Regeling vervallen per 31-12-2009

Brandbeveiligingsverordening Den Haag 1993

Geldend van 13-12-1993 t/m 30-12-2009

Intitulé

Brandbeveiligingsverordening Den Haag 1993

HOOFDSTUK 1 Algemene bepaling

Artikel 1.1 Begripsomschrijving

Onder inrichting wordt verstaan een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats.

Artikel 1.2 Werkingssfeer

Deze verordening is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in de Woningwet en de Bouwverordening gemeente Den Haag 1993.

HOOFDSTUK 2 Brandveilig gebruik

§ 1 Vergunning

Artikel 2.1.1 Vergunning gebruik inrichting

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders een inrichting in gebruik te hebben of te houden, waarin:

    • a.

      meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn;

    • b.

      bedrijfsmatig de in artikel 2.2.2 bedoelde stoffen zullen worden opgeslagen.

    • c.

      aan meer dan vier personen bedrijfsmatig nachtverblijf zal worden verschaft;

    • d.

      aan meer dan vier personen in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

    • e.

      aan personen in het kader van de Wet op de bejaardenoorden huisvesting zal worden verschaft.

    • f.

      aan meer dan tien personen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk en/of geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen aan de vergunning voorschriften verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van de in het eerste lid onder c genoemde inrichtingen aan de vergunning voorwaarden verbinden met betrekking tot het maximum aantal bewoners per verblijfsruimte of per inrichting.

  • 4. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorschriften verbinden en gestelde voorschriften wijzigen of intrekken.

Artikel 2.1.2 Weigeren vergunning

Een vergunning moet worden geweigerd indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorschriften geen voldoende brandveilig gebruik kan worden bereikt.

Artikel 2.1.3 Intrekken vergunning

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een vergunning intrekken indien:

    • a.

      blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

    • b.

      blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorschrift van de vergunning;

    • c.

      van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning danwel de datum of periode waarop of waarin een activiteit is voorzien waarvoor de vergunning is verleend, is verstreken zonder dat bedoelde activiteit heeft plaatsgevonden;

    • d.

      van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

    • e.

      het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorschriften dat belang voldoende te beschermen.

Artikel 2.1.4 Verplicht aanwezige bescheiden

In de inrichting waar de activiteiten plaatsvinden waarop de vergunning betrekking heeft moet de vergunning aanwezig zijn en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van deze verordening, ter inzage worden gegeven.

§ 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 2.2.1 Gebruikseisen voor inrichtingen

  • 1. Het is verboden een inrichting te gebruiken, indien de wijze van gebruik van de inrichting in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn.

  • 2. Het is verboden een inrichting te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals die per onderwerp vermeld staan in de van overeenkomstige toepassing zijnde bijlage 3 bij de Bouwverordening gemeente Den Haag 1993.

  • 3. Onverminderd het gestelde in het tweede lid, is het verboden een inrichting niet zijnde een woonschip, uitgezonderd een woonschip waarin sprake is van verminderde zelfredzaamheid van bewoners in combinatie met permanente aanwezigheid van personeel en begeleiding van bewoners, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in de van overeenkomstige toepassing zijnde bijlage 4 bij de Bouwverordening gemeente Den Haag 1993.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen het vijfde en zesde lid van artikel 3 van bijlage 3, buiten toepassing verklaren.

Artikel 2.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

  • 1. Het is verboden stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188) in, op of nabij een inrichting aanwezig te hebben.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het voorhanden hebben voor huishoudelijke en al het andere niet-bedrijfsmatige gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5 van de Bouwverordening gemeente Den Haag 1993 aangegeven maximum hoeveelheden niet overschrijdt;

    • b.

      het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een inrichting waarvoor een vergunning overeenkomstig artikel 2.1.1 is verleend;

    • c.

      de brandstof in een inrichting tot het bewaren, bezigen of afleveren van vloeibare brandstoffen, dat voldoet aan de eisen gesteld bij of krachtens de Verordening opslag gas-, huisbrand- en stookolie;

    • d.

      de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

    • e.

      de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel.

  • 3. Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat lid volledig meegerekend.

Artikel 2.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 108) moeten worden opgeslagen volgens de in bijlage 6 van de Bouwverordening gemeente Den Haag 1993 aangegeven wijze.

§ 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 2.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

De rechthebbende op een inrichting, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.

Artikel 2.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijke gebruik of de zichtbaarheid wordt belemmerd van:

  • a.

    middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

  • b.

    middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Artikel 2.3.4 Verrichten van werkzaamheden

Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstelling-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188), of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

Artikel 2.3.5 Verbod open vuur en roken

  • 1. Het is verboden te roken of vuur te hebben:

    • a.

      in een ruimte in gebruik als opslagplaats van één of meer van de stoffen genoemd in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid onder a tot met h;

    • b.

      bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en (of) gassen kunnen veroorzaken;

    • c.

      bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

  • 2. Van het verbod gesteld in het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen.

Artikel 2.3.6 Verboden handelingen met stoffen

  • 1. Het is verboden een brandbaar gas of gasmengels uit een vat te doen overstromen in een ander vat dat niet bestemd of ingericht is om dat gas of gasmengsel te bevatten.

  • 2. Het is verboden gassen of gasmengsels in drukvaten of in leidingen te verwarmen.

  • 3. Het is verboden een brandbaar gas te bezigen voor het vullen van speelgoed, hobby- en sportartikelen, anders dan luchtvaartuigen bedoeld in de Regeling inzake het met bepaalde luchtvaartuigen opstijgen van en landen op alsmede het inrichten van niet als luchtvaartterreinen aangewezen terreinen (Stb. 1988, 511).

  • 4. Het is verboden een brandbare vloeistof, een brandbaar gas of gasmengsel of een brandbare damp te laten wegstromen op zodanige wijze dat daardoor brand kan ontstaan.

  • 5. Het is verboden gloeiende vaste stoffen op te slaan, te vervoeren of weg te gooien op zodanige wijze dat daardoor brand ontstaat.

Artikel 2.3.7 Melden van brand en broei

Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

Artikel 2.3.8 Bossen, heidevelden, venen

  • 1. De eigenaar van een naaldhoutbos, een heideveld, een veen of een ander terrein, dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht -na een van burgemeester en wethouders ontvangen aangetekende brief- de voorschriften op te volgen, die burgemeester en wethouders in die brief geven tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.

  • 2. Onder een in het eerste lid genoemd naaldhoutbos wordt verstaan elke aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand, die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout.

HOOFDSTUK 3 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 3.1 Toezicht op de naleving

Het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening wordt opgedragen aan ambtenaren van de brandweer en daartoe door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.

Artikel 3.2 Strafbepaling

Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

Artikel 3.3 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruikstoestemming

  • 1. Een aanvraag om gebruikstoestemming als bedoeld in de artikelen 54 en 71 van de Brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 8 juli 1974, alsmede enig beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, wordt afgedaan op grond van genoemde Brandbeveiligingsverordening en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

  • 2. Een gebruikstoestemming als bedoeld in de artikelen 54 en 71 van de Brandbeveiligingsveror-dening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 8 juli 1974 geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 2.1.1, voor zover deze niet krachtens overgangsrecht van de Bouwverordening geldt als gebruiksvergun-ning als bedoeld in artikel 6.1.1 van de Bouwverordening gemeente Den Haag 1993.

Artikel 3.4 Slotbepaling

  • 1. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Brandveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 8 juli 1974 en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

  • 2. Deze verordening kan worden aangehaald als: Brandbeveiligingsverordening gemeente Den Haag 1993.