Regeling vervallen per 01-01-2021

Erfgoedverordening

Geldend van 14-10-2011 t/m 31-12-2020

Intitulé

Erfgoedverordening

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

ERFGOEDVERORDENING

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

1. Monument:

1.onroerende zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

2.terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1.1.

2. Archeologisch verwachtingsgebied: terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen vanwege zijn betekenis voor de gemeentelijke archeologische monumentenzorg en geregistreerd is op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.

3. Bodemarchief: alle informatie die in de bodem ligt opgeslagen en daarin terecht is gekomen door activiteiten van mensen en door natuurlijke processen.

4. Gemeentelijke archeologische beleidskaart: kaart met een ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke archeologische verwachtingsgebieden en het te voeren beleid, vastgesteld door het bevoegd gezag.

5. Beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (beschermd rijksmonument).

6. Beschermd gemeentelijk monument: monument als bedoeld in artikel 1 sub 1 dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen en geregistreerd als gemeentelijk monument.

7. Gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig de bepalingen in deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken en terreinen.

8. Gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object: onroerend cultuurhistorisch waardevol object of terrein dat qua schoonheid en vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch-, en / of landschappelijk beeld van algemeen belang is.

9. Beschermd gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object: object als bedoeld in artikel 1 sub 8 dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen en geregistreerd als beschermd gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object.

10. Lijst van gemeentelijke cultuurhistorisch waardevolle objecten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig de bepalingen in deze verordening als gemeentelijk cultuurhistorisch waardevolle aangewezen objecten en terreinen.

11. Beeldkwaliteitsplan : een plan opgesteld als aanvulling op het ruimtelijk plan, dat zich doorgaans vooral richt op functionele kwaliteiten en dat de na te streven beeldkwaliteit beschrijft.

12. Beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde die in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening zijn aangewezen en geregistreerd als gemeentelijk stads-of dorpsgezicht.

13. Lijst van beschermde stads- of dorpsgezichten: de lijst waarop zijn geregistreerd de  overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aangewezen gebieden.

14. Kerkelijk monument: monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat tevens uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst.

15. Gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaart: kaart met een ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke cultuurhistorisch waardevolle gebieden en het te voeren beleid, vastgesteld door het bevoegd gezag;

16. AMK: Archeologische Monumentenkaart.

17. AMZ-proces : Archeologische Monumentenzorg, de ruimtelijke procedure voor archeologisch onderzoek die gekoppeld is aan de wet op de Archeologische Monumentenzorg 2007.

18. Terrein van archeologische waarde (AMK beschermd): gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Aalburg is aangeduid als categorie 1 en waar archeologische waarden, door onderzoek en/of in combinatie met andere bronnen zijn aangetoond, die als behoudenswaardig kunnen worden gekarakteriseerd.

19.Terrein van archeologische waarde (terrein onbeschermd en historische kern): gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Aalburg is aangeduid als categorie 2 en waar archeologische waarden, door onderzoek en/of in combinatie met andere bronnen zijn aangetoond, die als behoudenswaardig kunnen worden gekarakteriseerd.

20. Archeologische vindplaats: is een zone met een straal van 50 m waarin de aanwezigheid van archeologische resten is vastgesteld, die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Aalburg is aangeduid als categorie 3.

21. Onbekende archeologische verwachting: gebied of terrein waarvoor een onbekende archeologische verwachting geld waar ontgronding heeft plaatsgevonden. Waar onvoldoende gegevens bekend zijn om te bepalen in hoeverre zich beneden de ontgronding nog archeologische resten kunnen bevinden die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Aalburg is aangeduid als categorie 3.

22. Verdronken nederzetting: een gebied of terrein waarin een verdronken dorp zich zou kunnen bevinden. waarvan de daadwerkelijke begrenzing niet onomstotelijk vaststaat die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Aalburg is aangeduid als categorie 3

23. Hoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevind in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Aalburg is aangeduid als categorie 3 en waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

24. Middelhoge verwachting: gebied of terrein dat zich bevind in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Aalburg is aangeduid als categorie 3 en waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

25. Gebied met lage archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Aalburg is aangeduid als categorie 4 en waar uitsluitend komafzettingen voorkomen waarin geen locatiegebonden archeologische resten worden verwacht.

26. Afgerond AMZ-proces: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Aalburg is aangeduid als categorie 5 waar de archeologische monumentenzorg doorlopen en afgerond is.

27. Lopend AMZ-proces: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Aalburg is aangeduid als categorie 6 waar de archeologische monumentenzorg nog loopt en waar vervolgonderzoek nog noodzakelijk is.

28. Archeologisch vooronderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd inventariserend onderzoek naar de geschiedenis en de archeologische waarden van een locatie in overeenstemming met de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, in de vorm van archeologisch bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek.

29. Archeologisch bureauonderzoek: vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid, het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht.

30. Inventariserend veldonderzoek (IVO): vorm van onderzoek waarbij extra informatie wordt verworven om het gespecificeerde verwachtingsmodel dat op het archeologische bureauonderzoek is gebaseerd aan te vullen en te toetsen door middel van waarnemingen in het veld.

31. Archeologische begeleiding: vorm van onderzoek waarbij de uitvoering van niet-archeologische werkzaamheden door een archeoloog wordt begeleid.

32. Plan van Aanpak: Een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het Programma van Eisen te voldoen met een voorstel voor de werkwijze waarmee de in het Programma van Eisen geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden.

33. Programma van Eisen: het Programma van Eisen (PvE) is een door het bevoegd gezag opgesteld of bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft en de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk.

34. Bodemingreep: alle grondwerkzaamheden/ activiteiten die een effect hebben op het voortbestaan van archeologische waarden in situ, ook wel bodemverstoring genoemd.

35. Bouwhistorisch onderzoek: onderzoek, in een schriftelijke rapportage vastgelegd, naar de bouwgeschiedenis, de bouwhistorische kwaliteit en de monumentale waarde van een monument.

36. Erfgoedcommissie: de door het college van Burgemeester en Wethouders (op basis van art.15 Monumentenwet 1988) ingestelde commissie of aangewezen instantie, die als taak heeft het college van Burgemeester en Wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Erfgoedverordening en andere beleidsterreinen met betrekking tot monumenten, cultuurhistorisch waardevolle objecten en beschermde stads- en dorpsgezichten.

37. Vergunninghoudende partij: een dienst, bedrijf of instelling, erkend door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) en werkend volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

38. Deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg: een door het college van Burgemeester en Wethouders aan te wijzen deskundige, die als taak heeft het college van Burgemeester en Wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Erfgoedverordening en andere beleidsterreinen met betrekking tot gemeentelijke archeologische monumentenzorg.

39. Bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

40. Vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

41. Wabo : Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

42. Redengevende beschrijving: de motivering van het besluit om een object of terrein te beschermen als monument of als beschermde cultuurhistorisch waardevol object.

43. College: college van Burgemeester en Wethouders.

HOOFDSTUK 2 AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. De aanwijzing wordt gebaseerd op een redengevende monumentbeschrijving aan de hand van selectiecriteria die door het college zijn vastgesteld

  • 3. Voordat het college een kerkelijk monument aanwijst, voert het tevens overleg met de eigenaar.

  • 4. Degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar of beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en - als om de aanwijzing is verzocht - de verzoeker worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

  • 5. Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt, tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 plaats heeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 9 tot en met 13 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Het college kan bepalen, dat ten behoeve van de aanwijzing van een monument als gemeentelijk monument een bouwhistorisch, cultuurhistorisch en/of archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 7. De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument kan geen object betreffen dat onherroepelijk is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4 Termijn van advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De erfgoedcommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies, met relevante onderbouwing, achterwege blijven.

  • 2.

    Het college kan de adviestermijn van acht weken met ten hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan tijdig in kennis stelt.

  • 3.

    Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de erfgoedcommissie.

  • 4.

    het college kan de in lid 3 bedoelde beslissing, onder opgaaf van reden, eenmaal voor ten hoogste vier weken verdagen

Artikel 5 Mededeling van de aanwijzing

  • 1.

    De aanwijzing als bedoeld in artikel 3 wordt medegedeeld aan degenen, die in de kadastrale registratie als eigenaar of beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

  • 2.

    Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De registratie van een gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst omvat:

    • de plaatselijke aanduiding;

    • de datum van de aanwijzing;

    • de kadastrale aanduiding;

    • de tenaamstelling en

    • een beschrijving van het monument.

  • 3. Indien een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is, beperkt de bescherming en

    registratie zich tot dat specifieke deel. In de beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen

Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 3, lid 2, 3, 4, 5, 6 en 7 evenals artikel 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, kan het in lid 2 gestelde achterwege blijven.

  • 4. De inhoud en de datum van wijziging worden aangetekend op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 5. De wijziging van de aanwijzing wordt medegedeeld aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar of beperkt gerechtigde staan vermeld en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college voornemens is de aanwijzing in te trekken zijn artikel 3, lid 2, 3, 4, 5, 6 en 7 evenals artikel 4 en 5 van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

  • 4. De intrekking van de aanwijzing wordt medegedeeld aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING VAN BESCHERMDE GEMEENTELIJKE

MONUMENTEN

Artikel 9 Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder 1, sub 1 en sub 2, te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder een vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder 1, sub 1 en sub 2, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder 1, sub 1 en sub 2 te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

Artikel 10 Kerkelijk monument

Het bevoegd gezag geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 9, tweede lid, dan wel in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11 Aanvraag vergunning gemeentelijke monumenten

De aanvraag als bedoeld in hoofdstuk 4 (artikel 4.2) Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 9 wordt in drievoud ingediend bij het college. In aanvulling op de gevraagde gegevens kan het college ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een bouwhistorisch en een inventariserend archeologisch onderzoek en een cultuurhistorische analyse.

Artikel 12 Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1. In geval van een aanvraag om een vergunning vraagt het bevoegd gezag advies aan de erfgoedcommissie of, indien het een archeologisch monument betreft, een deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg;

  • 2. Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de betreffende commissie schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

  • 3. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om vergunning, als bedoeld in artikel 11, binnen de termijnen als bedoeld in artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de beslistermijn van acht weken met ten hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan tijdig in kennis stelt.

  • 5. Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende de uitvoering en de materiaaltoepassing.

Artikel 13 Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteiten zouden leiden tot een onevenredige aantasting van het monument.

  • 2. Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 3. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

  • 1.

    • De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken als blijkt dat:

      • a.

        de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

      • b.

        de vergunninghouder de voorwaarden als bedoeld in de verleende vergunning niet naleeft;

      • c.

        de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd,dat het belang van het beschermde gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen;

      • d.

        niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2. Van de beschikking tot intrekking wordt een kopie aan de erfgoedcommissie gezonden, indien de beschikking een archeologisch monument betreft, aan de deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg.

HOOFDSTUK 4 BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN

Artikel 15 Vergunning voor beschermde rijksmonumenten

  • 1. Het bevoegd gezag vraagt onmiddellijk advies aan de erfgoedcommissie voordat het beslist op de aanvraag.

  • 2. De erfgoedcommissie adviseert schriftelijk binnen vier weken na de verzenddatum van het verzoek om advies van het bevoegd gezag.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de erfgoedcommissie geacht te hebben geadviseerd.

HOOFDSTUK 5 BESCHERMD GEMEENTELIJKE STADS- OF DORPSGEZICHT

Artikel 16 De aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1. Het college kan een beschermd stads- of dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en een zodanige aanwijzing intrekken.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de erfgoedcommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 17 Termijnen advies

  • 1. De erfgoedcommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de erfgoedcommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

  • 3. Het college kan de in lid 2 bedoelde beslissing, onder opgaaf van reden, eenmaal voor ten hoogste vier weken verdagen.

Artikel 18 Registratie op de gemeentelijke lijst stads- of dorpsgezichten

  • 1. Het college registreert het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de lijst met beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten.

  • 2. De registratie van beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de lijst met beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten bevat:

    ● de plaatselijke aanduiding;

    ● de datum van de aanwijzing;

    ● de gebiedsaanwijzing van het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht en

    ● een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 19 Wijzigen en intrekken van de aanwijzing

De artikelen 7 en 8 zijn overeenkomstig van toepassing op het wijzigen en intrekken van de aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, met dien verstande dat aan artikel 8, tweede lid nog wordt toegevoegd dat de aanwijzing tevens wordt geacht te zijn ingetrokken als toepassing wordt gegeven aan artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 20 Vaststellen beschermend bestemmingsplan

  • 1. De raad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3. Alvorens het college de raad terzake een voorstel doet, wordt de erfgoedcommissie gehoord.

  • 4. De erfgoedcommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

Artikel 21 Vergunningverlening in beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1. In beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde gezag.

  • 2. Op de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Geen vergunning als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van het college.

HOOFDSTUK 6 ARCHEOLOGISCHE VERWACHTINGSGEBIEDEN

Artikel 22 Instandhoudingbepaling

  • 1. 1.Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning het archeologische bodemarchief in categorie 2, 3, 4 en 6, zoals aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Aalburg, te verstoren, te beschadigen of te vernielen, als beschreven in artikel 2.2. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 2. Het is verboden oppervlaktes in aparte vergunningsvragen op te knippen met de kennelijke bedoeling om zo onder de in de nota Archeologie gestelde ondergrenzen te blijven.

  • 3. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing:

    - bij bodemingrepen tot 30 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 50 m2 in AMK-terreinen en historische kernen (categorie 2) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

    - bij bodemingrepen met een omvang van minder dan 100 m2 in gebieden met archeologische vindplaats, onbekende archeologische verwachting, verdronken nederzetting, hoge en middelhoge archeologische verwachting waarbij de toegestane diepte van de bodemingreep variabel is en afleesbaar is van de gemeentelijke archeologische beleidskaart. Deze diepte is tot 30 cm onder maaiveld,tot 50 cm onder maaiveld, tot 150 cm onder maaiveld, tot 300 cm onder maaiveld ofwel tot 500 cm onder maaiveld (categorie 3);

    - bij bodemingrepen in gebieden met een lage archeologische verwachting (categorie 4) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart, tenzij MER-plichtig, een project vallend onder de Wro, de Wet Milieubeheer of de Tracéwet;

    en gebieden met een afgerond AMZ-proces (categorie 5) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

    indien een rapport is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

    • -

      het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd;

      of

    • -

      de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

    • -

      in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn;

  • f. indien kan worden aangetoond dat in het gebied reeds verstoring heeft plaatsgevonden die dieper reikt dan de te verwachte archeologische vondstlaag.

  • 4. Het verbod in lid 1 is ook niet van toepassing indien:

    • a.

      in het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg die in overeenstemming zijn met de nota Archeologie;

    • b.

      er sprake is een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarbij in de verleende omgevingsvergunning voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

Artikel 23 Wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument, gebied van archeologische waarde, of gebied met hoge of middelhoge verwachting.

Artikel 24 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden

  • 1. Het college kan vergunning verlenen voor graafwerk en bodemingrepen in archeologische verwachtingsgebieden en archeologisch waardevolle gebieden.

  • 2. Vergunning volgens artikel 2.1 eerste lid, sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de vergunning door middel van een rapportage van archeologisch vooronderzoek conform de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie en het Programma van Eisen naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:

    • a.

      de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of

    • b.

      er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of

    • c.

      de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

  • 3. Het college kan aan de verlening van de vergunning de volgende voorschriften verbinden:

    • a.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

    • b.

      de verplichting tot het doen van inventariserend veldonderzoek of een opgraving;

    • c.

      de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een vergunninghoudende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 4. De gevraagde vergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het college in situbehouden dienen te blijven.

  • 5. Het bepaalde in lid 1 geldt niet voor terreinen/gebieden die in overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet 1988 zijn aangewezen als beschermd archeologisch (rijks)monument.

Artikel 25 Vergunningaanvraag

  • 1. Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 24, lid 1, moet worden ingediend bij het college en moet de volgende gegevens bevatten:

    • a.

      naam en adres van de aanvrager;

    • b.

      locatie en omschrijving van de voorgenomen werkzaamheden;

    • c.

      Tijdsplanning.

  • 2. Het college kan ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder een archeologische waardering, zoals opgenomen in een archeologisch vooronderzoek.

  • 3. Uit de vergunningsaanvraag moet duidelijk blijken wat de bestaande en de door de aanvrager gewenste situaties zijn.

  • 4. Het college beslist op de aanvraag binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 5. Het college kan de in het vierde lid genoemde termijn van twaalf weken met ten hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennis geeft binnen de in het eerste lid genoemde termijn van twaalf weken.

  • 6. Bij het niet in behandeling nemen van de aanvraag vanwege onvolledigheid is artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Het college kan hiertoe nadere regels geven met betrekking tot bescherming van de archeologische waarden.

  • 7. In geval van een aanvraag om een vergunning kan het college advies vragen aan een deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg.

Artikel 26 Ruimtelijke ontwikkeling

  • 1. In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan de vergunning, als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voorwaarden gesteld worden juncto artikel 39 lid 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 2. In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan een vergunning met toepassing van artikel 2.1 en artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voorwaarden gesteld worden als bedoeld in artikel 41 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. In geval van een aanvraag om een vergunning kan het college advies vragen aan een deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg.

Artikel 27 Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Aalburg onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h van de Monumentenwet 1988, dient onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1, waarbij nadere eisen worden gesteld aan het onderzoek;

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoel in artikel 1 van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.

  • 2. In de nadere eisen kan het college bepalingen opnemen met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere eisen voldoet, kan het college advies vragen aan een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

HOOFDSTUK 7 CULTUURHISTORISCH WAARDEVOLLE OBJECTEN

Artikel 28 Aanwijzing

  • 1. Het college kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, een object aanwijzen als gemeentelijk cultuurhistorisch waardevolle object.

  • 2. De aanwijzing wordt gebaseerd op een redengevende beschrijving van het cultuurhistorisch waardevol object aan de hand van selectiecriteria die door het college zijn vastgesteld.

  • 3. Voordat het college een kerkelijk cultuurhistorisch waardevol object aanwijst voert het overleg met de eigenaar.

  • 4. Degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar of beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en – als om de aanwijzing is verzocht – de verzoeker worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

  • 5. Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een cultuurhistorisch waardevol object de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als cultuurhistorisch waardevol object ontvangt tot het moment dat de registratie plaatsvindt, is artikel 30 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.

Artikel 29 Aanwijzings- en registratieprocedure

Artikel 4 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor het beschermd(e) gemeentelijk(e) monument moet worden gelezen “het beschermde cultuurhistorisch waardevol object” en voor de gemeentelijke monumentenlijst moet worden gelezen “de gemeentelijke lijst cultuurhistorisch waardevolle objecten”.

Artikel 30 Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een beschermd cultuurhistorisch waardevol object te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een beschermd cultuurhistorisch waardevol object af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of, indien het om een archeologische vondst gaat, te vervreemden.

    • b.

      een beschermd cultuurhistorisch waardevol object te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht of in strijd wordt gehandeld met de bepalingen van het eventueel daarop van toepassing zijnde Beeldkwaliteitplan.

Artikel 31 Vergunningaanvraag en vergunningverlening

  • 1. De aanvraag als bedoeld in hoofdstuk 4 (artikel 4.2) Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 30 wordt in drievoud ingediend bij het college.

  • 2. Op de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 30, zijn de artikelen 10 tot en met 13 van toepassing, met dien verstande dat voor het beschermd(e) gemeentelijk(e) monument moet worden gelezen “het beschermde cultuurhistorisch waardevolle object”.

Artikel 32 Intrekken van de vergunning

  • 1.

    • De vergunning kan door het college worden ingetrokken als blijkt dat:

      • a.

        de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

      • b.

        de vergunninghouder de voorwaarden als bedoeld in de verleende vergunning niet naleeft;

      • c.

        de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het beschermde cultuurhistorisch waardevolle object zwaarder dient te wegen;

      • d.

        niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2. Van de beschikking tot intrekking wordt een kopie aan de erfgoedcommissie gezonden.

HOOFDSTUK 8 SCHADEVERGOEDING

Artikel 33 Schadevergoeding

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

    • a.

      de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 9 te verlenen;

    • b.

      de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 9;

    • c.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 9 derde lid;

    • d.

      een omgevingsvergunning volgens artikel 2.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • e.

      een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of beheersverordening;

    • f.

      de weigering daarvan in het belang van de archeologische monumentenzorg;

    • g.

      de voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden (artikel 42 Monumentenwet 1988).

    • h.

      de veroorzaakte schade door een maatregel als bedoeld in artikel 57, tweede lid Monumentenwet 1988.

  • 2. Voor de behandeling van de verzoeken zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 9 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 34 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd het bepaalde in of krachtens de artikelen 9, 21, 22 en/of artikel 30 van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van maximaal 3 maanden. Overtreding van artikelen 9, 21, 22 en/of 30 van deze verordening kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 35 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast dedoor het college aangewezen personen.

Artikel 36 Inwerkingtreding

  • 1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde gemeentelijke monumenten, beschermde gemeentelijke dorps- of stadsgezichten, beschermde gemeentelijke cultuurhistorisch waardevolle objecten en archeologische verwachtingsgebieden treedt deze in werking met ingang van de dag nadat deze bekend is gemaakt.

  • 2. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 lid 2 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. De Verordening monumenten, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van datum 16 december 2008, voor zover het betreft bepalingen over beschermde rijksmonumenten, vervalt op de datum waarop het tweede lid toepassing vindt.

  • 4. De op grond van het ingevolge het vorige lid vervallen verordening aangewezen en geregistreerde beschermde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 5. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de Verordening monumenten.

Artikel 37 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als Erfgoedverordening 2011 gemeente Aalburg.

Bijlage Archeologische beleidskaart

Klik hier om de archeologische beleidskaart te downloaden.

Bijlage Nota Archeologie tot op de bodem

Samenvatting

Sinds de invoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) op 1 september 2007 ligt de verantwoordelijkheid ten aanzien van de archeologische erfgoedzorg grotendeels bij de gemeentelijke overheden. Gemeenten hebben de verplichting hun verantwoordelijkheid voor het behoud van het archeologische erfgoed op zich te nemen. Samenhangend met hun specifieke verantwoordelijkheid voor de inrichting van het grondgebied liggen, volgens de logica van de Wamz, op gemeentelijk niveau immers de meest praktische mogelijkheden om de kwaliteit van de leefomgeving te handhaven en/of te versterken. Door de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem is besloten om te komen tot één gezamenlijk gemeentelijk beleid ten aanzien van archeologische monumentenzorg.

 

Om te komen tot dit beleid is in 2010 door Archeologisch Adviesbureau RAAP een archeologie kaart en een cultuurhistorie kaart vervaardigd met een bijbehorende toelichting (RAAP rapport 2190: deelrapport I). Op basis daarvan heeft zij tevens een archeologische -en cultuurhistorische beleidsadvieskaart  opgesteld met een bijbehorend beleidsadvies (Raap rapport 2190: deelrapport II). In dit rapport heeft zij voorstellen gedaan voor het toekomstige erfgoedbeleid. De voorliggende nota archeologie is gebaseerd op dit beleidsadvies.

 

De archeologische beleidsadvieskaart bestaat uit meerdere archeologische kaarteenheden variërend van hoge archeologische verwachtingswaarde tot lage archeologische verwachtingswaarde. Op de beleidsadvieskaart is vervolgens per kaarteenheid de categorie en de ondergrens bepaald. In totaal zijn deze kaarteenheden samengevat in 6 categorieën met elk een eigen ondergrens. De ondergrens geeft aan vanaf welke omvang van een bodemingreep van tevoren onderzocht moet worden. Het type onderzoek is daarbij afhankelijk van de aanwezige waarde. De kaart die op deze wijze is ontstaan, wordt de archeologische beleidskaart genoemd en maakt deel uit van deze nota archeologie.

 

In deze nota archeologie wordt de toelichting gegeven op de archeologische beleidskaart en wordt tevens toegelicht hoe de gemeente verder omgaat met de onderzoeksplicht bij bodemingrepen. De kern van het voorliggende beleid wordt gevormd door de (toelichting op de) archeologische beleidskaart en het stappenplan archeologie in hoofdstuk 2, paragraaf 2.3 en verder. Aan de hand van de archeologische beleidskaart wordt in het stappenplan aangegeven op welke wijze de gemeente invulling geeft aan de onderzoeksplicht in het kader van de Wamz per verwachtingswaarde.

 

De nota archeologie zal na vaststelling verder ingebed moeten worden binnen de gemeentelijke organisatie en binnen het gemeentelijke organisatie en haar ruimtelijke beleid. Hoofdstuk 3 beschrijft op welke wijze het archeologiebeleid zal worden opgenomen in het gemeentelijke ruimtelijke beleid. Hoofdstuk 4 geeft aan hoe dit verder organisatorisch geregeld dient te worden. Het financiële kader waarbinnen het archeologie beleid plaatsvindt wordt kort weergegeven in hoofdstuk 5. 

Samenvatting

 

Sinds de invoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) op 1 september 2007 ligt de verantwoordelijkheid ten aanzien van de archeologische erfgoedzorg grotendeels bij de gemeentelijke overheden. Gemeenten hebben de verplichting hun verantwoordelijkheid voor het behoud van het archeologische erfgoed op zich te nemen. Samenhangend met hun specifieke verantwoordelijkheid voor de inrichting van het grondgebied liggen, volgens de logica van de Wamz, op gemeentelijk niveau immers de meest praktische mogelijkheden om de kwaliteit van de leefomgeving te handhaven en/of te versterken. Door de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem is besloten om te komen tot één gezamenlijk gemeentelijk beleid ten aanzien van archeologische monumentenzorg.

 

Om te komen tot dit beleid is in 2010 door Archeologisch Adviesbureau RAAP een archeologie kaart en een cultuurhistorie kaart vervaardigd met een bijbehorende toelichting (RAAP rapport 2190: deelrapport I). Op basis daarvan heeft zij tevens een archeologische -en cultuurhistorische beleidsadvieskaart  opgesteld met een bijbehorend beleidsadvies (Raap rapport 2190: deelrapport II). In dit rapport heeft zij voorstellen gedaan voor het toekomstige erfgoedbeleid. De voorliggende nota archeologie is gebaseerd op dit beleidsadvies.

 

De archeologische beleidsadvieskaart bestaat uit meerdere archeologische kaarteenheden variërend van hoge archeologische verwachtingswaarde tot lage archeologische verwachtingswaarde. Op de beleidsadvieskaart is vervolgens per kaarteenheid de categorie en de ondergrens bepaald. In totaal zijn deze kaarteenheden samengevat in 6 categorieën met elk een eigen ondergrens. De ondergrens geeft aan vanaf welke omvang van een bodemingreep van tevoren onderzocht moet worden. Het type onderzoek is daarbij afhankelijk van de aanwezige waarde. De kaart die op deze wijze is ontstaan, wordt de archeologische beleidskaart genoemd en maakt deel uit van deze nota archeologie.

 

In deze nota archeologie wordt de toelichting gegeven op de archeologische beleidskaart en wordt tevens toegelicht hoe de gemeente verder omgaat met de onderzoeksplicht bij bodemingrepen. De kern van het voorliggende beleid wordt gevormd door de (toelichting op de) archeologische beleidskaart en het stappenplan archeologie in hoofdstuk 2, paragraaf 2.3 en verder. Aan de hand van de archeologische beleidskaart wordt in het stappenplan aangegeven op welke wijze de gemeente invulling geeft aan de onderzoeksplicht in het kader van de Wamz per verwachtingswaarde.

 

De nota archeologie zal na vaststelling verder ingebed moeten worden binnen de gemeentelijke organisatie en binnen het gemeentelijke organisatie en haar ruimtelijke beleid. Hoofdstuk 3 beschrijft op welke wijze het archeologiebeleid zal worden opgenomen in het gemeentelijke ruimtelijke beleid. Hoofdstuk 4 geeft aan hoe dit verder organisatorisch geregeld dient te worden. Het financiële kader waarbinnen het archeologie beleid plaatsvindt wordt kort weergegeven in hoofdstuk 5.    Hoofdstuk 1 Inleiding

Voor u ligt de beleidsnota Archeologie van de gemeente Aalburg, Werkendam en Woudrichem. De beleidsnota Archeologie is tot stand gekomen door samenwerking van de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem. Sinds de invoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) op 1 september 2007 ligt de verantwoordelijkheid ten aanzien van de archeologische erfgoedzorg grotendeels bij de gemeentelijke overheden. Dit heeft de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem doen besluiten om te komen tot een gezamenlijk gemeentelijk beleid ten aanzien van archeologische monumentenzorg.

 

1.1 Aanleiding

Sinds 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg van kracht. Deze wet regelt de zorg voor ons bodemarchief en is de vertaling van het Verdrag van Malta. De essentie van deze wet is dat waardevolle archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem behouden blijven. In een zo vroeg mogelijk stadium van de ruimtelijke planvorming dient rekening te worden gehouden met archeologie. Om dit te kunnen waarborgen is de zorg voor het bodemarchief grotendeels bij de gemeenten komen te liggen (decentralisatie). Gemeenten hebben de verplichting hun verantwoordelijkheid voor het behoud van het archeologische erfgoed op zich te nemen. Samenhangend met hun specifieke verantwoordelijkheid voor de inrichting van het grondgebied liggen, volgens de logica van deze wet, op gemeentelijk niveau immers de meest praktische mogelijkheden om de kwaliteit van de leefomgeving te handhaven en/of te versterken.

 

Deze taken en bevoegdheden worden met de toekomstige modernisering van de mMonumentenzorg (MoMo) verder uitgebreid. Aan de wetgeving zal namelijk worden toegevoegd dat gemeenten bij de planvorming en -uitvoering niet alleen rekening moeten houden met cultuurhistorische resten onder de grond (= archeologische resten), maar ook met cultuurhistorische elementen boven de grond. Deze beleidsnota Archeologie gaat echter alleen in op de cultuurhistorische resten onder de grond. Voor de cultuurhistorische elementen boven de grond wordt na de Modernisering Monumentenwet een aparte beleidsnota Cultuurhistorie geschreven.

 

1.2 Beleidsnota Archeologie

Om de nieuwe gemeentelijke rol op het gebied van archeologie vorm te geven hebben de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem besloten om gezamenlijk te komen tot één intergemeentelijk beleid ten aanzien van de erfgoedzorg voor de archeologische resten. De basis hiervoor is de actuele archeologie kaart en cultuurhistorie kaart, die in opdracht van de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem in 2010 door RAAP Archeologisch Adviesbureau RAAP zijn vervaardigd.

Op basis van de archeologie kaart en de cultuurhistorie kaart heeft Archeologisch Adviesbureau RAAP een Archeologische -en Cultuurhistorische Beleidsadvieskaart opgesteld, waarin voorstellen worden gedaan voor het toekomstige erfgoedbeleid. Het uitgangspunt voor het archeologiebeleid van de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem wordt gevormd door deze beiden tezamen en is uiteindelijk in de archeologische beleidskaart verbeeld.

 

Na de vaststelling van voorliggende beleidsnota en beleidskaart, wordt de beleidskaart archeologie Land van Heusden en Altena leidend en behoeft de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW)  van de provincie Noord-Brabant of Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) voor het aspect archeologische resten onder de grond niet meer te worden geraadpleegd voor lokale projecten. Uitzondering hierop zijn de provinciale archeologische landschappen die dienen als inspiratie voor toekomstige ontwikkelingen. Na de invoering van de MoMo zullen de door Archeologisch Adviesbureau RAAP opgestelde d Deelrapporten tevens fungeren als de basis voor het dan op te stellen beleid voor de cultuurhistorische elementen boven de grond.

 

1.3 Leeswijzer

De belangrijkste uitgangspunten van de archeologie staan in hoofdstuk 2 weergegeven. Dit hoofdstuk vormt de inhoudelijke verantwoording van de archeologische verwachtingenkaart en de vertaling van de beleidsadviezen van RAAP naar het beleid van de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem. In hoofdstuk 3 wordt vervolgens nader aangegeven op welke wijze archeologie in het gemeentelijke beleid wordt verankerd. De doorvertaling van dit beleid en de gevolgen ervan op de organisatie en de daarbij behorende beleidsinstrumenten worden verder in hoofdstuk 4 uitgelegd. Hoofdstuk 5 tenslotte geeft een overzicht van de belangrijkste financiële aspecten ten aanzien van archeologie. 

 

Hoofdstuk 2 Archeologie

2.1 Wettelijke kader

Het wettelijke kader van het gemeentelijke archeologiebeleid wordt gevormd door het beleid en de wet- en regelgeving op hogere niveaus. Voor het gemeentelijk archeologiebeleid is met name de Wet op de Archeologische Monumentenzorg van belang. Deze wet regelt de zorg voor ons bodemarchief en is de vertaling van het Verdrag van Malta, dat Nederland in 1992 ondertekende. In deze paragraaf wordt dit wettelijke kader verder uitgewerkt.

 

2.1.1 Europa: Verdrag van Malta

Het Europese verdrag betreffende de bescherming van het archeologische erfgoed is in 1992 in Valletta (Malta) ondertekend door de ministers van Cultuur van de landen aangesloten bij de Raad van Europa. Dit verdrag wordt het ‘Verdrag van Malta’ of ‘Verdrag van Valletta’ genoemd. Het verdrag van Malta heeft als doel archeologische resten in Europa te beschermen als onvervangbaar onderdeel van het culturele erfgoed (artikel 1). Het accent ligt op het streven naar het behoud en beheer van archeologische resten in de bodem en op het zoveel mogelijk beper­ken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen (artikel 2). Het verdrag bepaalt dat archeo­logie voortaan expliciet bij de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen moeten worden meegewogen. Waar mogelijk dienen de archeologische resten te worden ontzien (behoud in situ). Wanneer bescherming en inpassing van archeologisch waardevolle terreinen niet mogelijk blijkt, zal de historische informatie door middel van verantwoord archeologisch onderzoek moeten worden veiliggesteld (behoud ex situ). Om deze doelstelling te bereiken, moet het archeo­logische belang volledig erkend worden in planologische besluitvormingsprocessen (artikel 5).

 

De veroorzaker van de bodemverstoring is verantwoordelijk voor het vroegtijdig (laten) uitvoeren van archeologisch onderzoek en de financiering daarvan (artikel 6). Onderzoek moet worden uitgevoerd door een terzake kundige specialist en worden afgesloten met een schriftelijke wetenschappelijke verslaglegging (artikel 7). Een informatieplicht is vastgelegd in de vorm van verplichte uitwisseling van informatie en het actueel houden van een databank met archeologische gegevens (artikelen 7 en 8). Het verdrag verplicht ook voorlichting aan het publiek en publieksgerichte ontsluiting van archeologische resten om bij de burgers meer begrip te ontwikkelen voor het belang van hun  cultureel erfgoed (artikel 9).

 

2.1.2 Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz)

Sinds september 2007 is de Wet op archeologische monumentenzorg van kracht, waarin concreet invulling is gegeven aan het Verdrag van Malta. Het betreft onder meer een herziening van de Monumentenwet 1988 en sluit daarmee aan op bestaande wet- en regelgeving.

 

Het doel van de Wamz is om archeologische resten waar nodig te beschermen, zonder daarbij meer maatschappelijke lasten in het leven te roepen dan strikt noodzakelijk is. Vergeleken met de doelstelling van het Verdrag van Malta kent de Monumentenwet dus een nuancering. De wetgever heeft namelijk aangegeven dat de bescherming van archeologie naar verhouding dient te zijn. Dit geeft ruimte voor een belangenafweging. De uitgangspunten van de herziene monumentenwetgeving sluiten veelal aan bij het verdrag van Malta. Zo wordt veel waarde gehecht aan behoud en beheer in de bodem en verbetering van de informatievoorziening over het cultureel erfgoed. Ook het ‘veroorzaker-betaalt-principe’ is integraal overgenomen. Meest relevant voor de gemeenten is de verankering van de archeologie in de bestemmingsplannen en het feit dat het bevoegd gezag ten aanzien van de omgang met het bodemarchief in de meeste gevallen bij de gemeentelijke overheden is komen te liggen.

 

In de wet is vastgelegd dat gemeenten bij (op)nieuw vast te stellen bestemmingsplannen rekening dienen te houden met niet alleen de bekende maar ook met de te verwachten archeologische resten. De Archeologische Monumentenkaart en de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden kunnen daarbij als toetsingskader dienen. Nadeel van deze kaarten is dat de kaartschaal voor gemeentelijk niveau te grof is om mee te werken. Een gedetailleerde gemeentespecifieke archeologische beleidskaart, gebaseerd op een archeologie kaart, is dan ook feitelijk onmisbaar. Een dergelijke kaart vormt de vertaling van het beleid dat de gemeente hanteert in het kader van de archeologische monumentenzorg. Een dergelijke kaart en de doorvertaling naar beleid biedt grote voordelen voor de gemeente.

 

In artikel 41a van de Monumentenwet 1988 is namelijk bepaald dat diverse verplichtingen m.b.t. archeologisch onderzoek niet gelden voor projecten met een oppervlak kleiner dan 100 m². De gemeenteraad kan hiervan afwijken door een andere oppervlakte vast te stellen (ondergrens). Een dergelijke afwijking kan zowel naar boven als naar beneden plaatsvinden. Zo kan deze voor gebieden met een hoge verwachtingswaarde strenger zijn, bijvoorbeeld dat onderzoek benodigd is vanaf een oppervlakte gelijk of groter dan 50 m². Voor gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde kan deze ondergrens juist ruimer worden vastgesteld, bijvoorbeeld dat onderzoek pas vereist is bij projecten die MER-plichtig zijn of vallen onder de Wro, de Wet Milieubeheer of de Tracewet. Hierdoor wordt het normaal agrarisch gebruik van de bodem niet in de weg gezeten. Een eigen beleid vormt zo een versoepeling van de wet.

 

Daarnaast kan met een eigen archeologische beleidskaart een verkorting van de archeologische monumentenzorgcyclus worden bereikt, omdat de eerste stap van de AMZ (het bureauonderzoek) kan worden ingekort. Voor het Land van Heusden en Altena kan door het uitgevoerde bureauonderzoek bij concrete (ruimtelijke) ontwikkelingen het bureauonderzoek worden ingekort en worden toegespitst op de onderzoekslocatie.    

 

2.1.3 Provinciaal beleidskader

In het kader van het cultuurbeleid van de provincie Noord-Brabant zet de provincie in op versterking van de Brabantse identiteit. Onderdeel hiervan is het behoud van het Brabantse cultureel erfgoed. De inzet van dit erfgoed is om de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving te verhogen en de verbinding van dit erfgoed met Noord-Brabant en haar inwoners.

Tengevolge van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is er de noodzaak om te komen tot zorgvuldige afbakening en onderbouwing van de erfgoedwaarden van provinciaal belang. Deze waarden zijn op de Cultuur Historische Waardenkaart (CHW) en in de Structuurvisie Ruimte en de Verordening Ruimte opgenomen. In totaal zijn er 21 cultuurhistorische landschappen met daarbinnen historisch landschappelijke vlakken en 16 archeologische landschappen geselecteerd en beschreven. De in de Structuurvisie Noord- Brabant aangegeven gebiedspaspoorten zijn voor de cultuurhistorie op hoofdlijnen verder uitgewerkt.

 

Verordening Ruimte en de Cultuur Historische Waardenkaart

Voor wat betreft cultuurhistorie is één van de hoofdlijnen van de provinciale Verordening Ruimte de bescherming van aardkundig waardevolle gebieden, cultuurhistorische vlakken en nationale landschappen. Daarom is in de verordening met instructieregels beschreven hoe gemeenten dienen om te gaan met de cultuurhistorie binnen de vlakken.

 

De archeologische landschappen zijn niet opgenomen in de Verordening Ruimte. Er zijn derhalve geen instructieregels voor het aspect archeologie vanuit provinciaal oogpunt, want deze zijn  namelijk al geborgd met de Monumentenwet 1988 waarin de wijzigingswet Archeologische Monumentenzorg 2007 is opgenomen. Archeologie is een wettelijke taak geworden van gemeenten, zij dienen bij ruimtelijke plannen rekening te houden met archeologie.

 

De provincie is de bevoegde overheid bij ontgrondingen en sommige gemeenteoverschrijdende projecten. De provincie heeft daarmee een stimulerende rol in de bescherming van het archeologisch belang en de samenwerking tussen gemeenten. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld de Stimuleringsregeling voor de opstelling van de gemeentelijke archeologie- of erfgoedkaarten, waarmee de erfgoedkaarten van de gemeenten van het Land van Heusden en Altena tot stand zijn gekomen.

 

De archeologische landschappen maken onderdeel uit van de gebiedspaspoorten zoals benoemd in de Structuurvisie Ruimte. De gebiedspaspoorten gelden als provinciaal uitgangspunt daar waar zij zelf initiatiefnemer is voor gebiedsontwikkelingen. Om de landschapsdoelen te behalen staat een stimulerend provinciaal beleid voorop.  Wanneer gemeenten of andere partijen initiatiefnemer zijn van gebiedsontwikkelingen vraagt de provincie de gemeenten de landschapskenmerken en de ambities van de paspoorten uit te werken.

 

Tot slot zet de provincie in op het belang van het regionaal samenwerken wanneer er ruimtelijke plannen zijn binnen de archeologische landschappen die, zoals gezegd, gemeentegrenzen overstijgen. De regiogemeenten kunnen hieraan eenvoudig mee werken doordat zij zich laten adviseren door hun regioarcheoloog. In het Land van Heusden en Altena ligt één van deze archeologische landschappen, te weten landschap 13. Landschap 13 ligt over het gehele grondgebied van de gemeente Aalburg en kenmerkt zich door een hoge ruimtelijke samenhang (lage bebouwingsgraad). Het bestaat uit de huidige riviervlakte van de Maas en de stroomgordels ten noorden hiervan.

2.1.4 Gemeentelijk beleidskader

Beleidskader Aalburg

In 2009 heeft de gemeenteraad van Aalburg de Nota Cultureel Erfgoed vastgesteld. Het gemeentebestuur van Aalburg wil naar een beleid waarin sprake is van zorgvuldig omgaan met de aanwezige cultuurhistorische waarden binnen Aalburg. De centrale visie van deze nota luidt: cultuurhistorie is een belangrijke drager van de identiteit van Aalburg en maakt integraal onderdeel uit van de ruimtelijke ontwikkeling van Aalburg, waardoor ontmoetingen van heden en verleden gelden als uitdaging en inspiratiebron voor de toekomst. Een speerpunt in de nota is het opstellen van een archeologische waardenkaart en beleid omtrent archeologie.

 

Beleidskader Werkendam

Het huidige beleid van de gemeente Werkendam op het gebied van Monumenten boven de grond is neergelegd in de “Monumentenverordening 2006 gemeente Werkendam”. Deze verordening regelt de aanwijzing van gemeentelijke monumenten en beeldbepalende en beeldondersteunende objecten, de vergunning tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten en van beschermde beeldbepalende en beeldondersteunende objecten en vragen aan de monumentencommissie door het college van burgemeester en wethouders om advies voor het wijzigen, afbreken of verwijderen van  rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten.

 

Het huidige beleid van de gemeente Werkendam op het gebied van archeologie is geënt op de Cultuurhistorische Waardenkaart van 2006 van de provincie Noord-Brabant. Sinds enige jaren vraagt de gemeente Werkendam bij archeologische kwesties advies aan de regioarcheoloog.

 

Beleidskader Woudrichem

De gemeente Woudrichem kent nog geen archeologisch beleid. In het cultuurbeleid van de gemeente Woudrichem is een aantal doelstellingen geformuleerd. Allereerst biedt het (cultuurbeleid) de mogelijkheid aan burgers zich verder te ontplooien en te ontwikkelen tot zelfstandig en mondig lid van de samenleving. Een andere functie van cultuur is van cultuurhistorische aard. Cultuur verschaft de samenleving en de individuele leden daarvan een gedeelde identiteit, omdat zij verwijst naar een gezamenlijk gebruikt en gedeeld erfgoed. De doelstelling uit het cultuurbeleid van de gemeente Woudrichem: Breng het cultureel erfgoed dichter bij de bewoners van de kern / gemeente (streekgebonden activiteiten, gewoonten, geschiedenis en gebouwen, landschapselementen).

 

Intergemeentelijk beleidskader

In het kader van de regionale samenwerking tussen Aalburg, Werkendam en Woudrichem is besloten het beleid met betrekking tot erfgoed op een gelijkwaardig niveau te verkrijgen. In 2010 heeft Archeologisch Adviesbureau RAAP in opdracht van de drie gemeenten een Archeologiekaart en een Archeologische Beleidsadvieskaart opgesteld. Deze Archeologiekaart vormt in combinatie met de Beleidsadvieskaart het uitgangspunt voor het voorliggende vast te stellen archeologiebeleid van de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem. De Beleidsadvieskaart is uiteindelijk vertaald in de Archeologische Beleidskaart. De Archeologische Beleidskaart maakt onderdeel uit van de Nota Archeologie en de Erfgoedverordening en gezamenlijk zullen zij het (inter)gemeentelijke beleidskader gaan vormen voor de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem.  

 

2.2 Totstandkoming Archeologische Beleidskaart  

In deelrapport I heeft een inventarisatie plaatsgevonden van geologische, geomorfologische, bodemkundige en hydrologische gegevens die van belang zijn voor een reconstructie van het pre-historische landschap van het Land van Heusden en Altena. Aan de hand van deze inventarisatie is een studie gemaakt van de wijze waarop de mens dit landschap heeft benut en welke sporen hierdoor in het landschap zijn achter gebleven. Dit landschap bestaat uit de archeologische vindplaatsen, de historische geografie, de historische bouwkunde en het sociaal- culturele erfgoed. Deze geschiedenis van de mens en het landschap heeft geresulteerd in een specifiek archeologisch verwachtingsmodel voor de drie gemeenten. Op basis van dit model zijn vlakdekkend zones aan te wijzen waarvoor een hoge, middelhoge, lage of onbekende archeologische verwachting geldt.

 

In het kort kan gesteld worden dat een hoge verwachting geldt voor donken, grotere stroomgordels nabij het maaiveld en oude woongronden. Eveneens geldt een hoge verwachting voor de (voormalige) waterlopen, waar specifieke aan de natte context gerelateerde archeologische resten kunnen voorkomen. Een middelhoge verwachting geldt voor de flanken van rivierduinen, de wat kleinere stroomgordels en de oude, diep weggezakte stroomgordels. Voor alle overige gebieden geldt een lage archeologische verwachting, met uitzondering van de gebieden waar ontgrondingen hebben plaatsgevonden. Deze  hebben een onbekende archeologische verwachting omdat in de ondergrond nog afgedekte archeologische resten kunnen voorkomen die niet door de graafwerkzaamheden verstoord zijn.

 

Alle geïnventariseerde gegevens en gedefinieerde verwachtingszones zijn gecombineerd in een Archeologiekaart. Op basis van deze kaart is vervolgens door RAAP, in nauwe samenspraak met de gemeenten en de regioarcheoloog, een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld. Deze kaart is in samenspraak aangepast door het toekennen van ondergrenzen bij de verschillende verwachtingswaarden. Op deze wijze is een Archeologische Beleidskaart ontstaan, welke gelijktijdig met de Nota Archeologie en de Erfgoedverordening vastgesteld wordt en onderdeel uitmaakt van beiden. Tezamen vormen zij het archeologische beleidskader van gemeente Aalburg, gemeente Werkendam en gemeente Woudrichem. Om dit te bereiken zijn alle elementen die op de Archeologie kaart zijn weergegeven, omgezet naar vlakken (de archeologische kaarteenheden), waaraan een beleidsadvies is gekoppeld. Op de beleidskaart is nog duidelijk te achterhalen wat de aard van elke kaarteenheid is, maar tegelijkertijd is een deel van het hoge detailniveau van de Archeologie kaart losgelaten om de vertaalslag naar ruimtelijk beleid mogelijk te maken.

 

Bij het (her)bestemmen van gronden kan op basis van deze kaarten op relatief eenvoudige wijze rekening worden gehouden met het aspect archeologie. In gebieden waar archeologische resten aanwezig zijn of verwacht worden, kunnen bijvoorbeeld maatregelen worden genomen om deze zoveel mogelijk te ontzien. Mogelijk kan het ‘verhaal achter de archeologische resten’ zelfs worden gebruikt ter inspiratie bij de planvorming. Voor de gebieden waar wel bodemverstorende activiteiten gaan plaatsvinden, is in voorliggende beleidsnota aangegeven óf archeologisch onderzoek noodzakelijk is en wanneer eventueel vrijstelling van onderzoek kan worden verleend. Om de uitvoering van het beleid te veilig te stellen is in paragraaf 2.4 en verder aangegeven hoe het onderzoek er (idealiter) uit moet zien.

 

2.3 Toelichting op de archeologische beleidskaart

In deelrapport I zijn alle bekende en verwachte archeologische resten geïnventariseerd en op de archeologie kaart (RAAP rapport 2190, kaartbijlage 1) gepresenteerd. Deze kaart geeft op een hoog detailniveau weer, wat de (huidige) archeologische stand van zaken is binnen de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem. Deze kaart is vervolgens verder vertaald in een archeologische beleidsadvieskaart (Raap rapport 2190, kaartbijlage 3).

 

De archeologische kaarteenheden op de beleidsadvieskaart zijn vervolgens ingedeeld in enkele categoriën met per categorie de ondergrens. Met deze toevoegingen is de archeologische beleidskaart ontstaan. Gelijktijdig met het vaststellen van de Nota Archeologie en de Erfgoedverordening wordt deze archeologische beleidskaart vastgesteld. De archeologische beleidskaart maakt dan ook onderdeel uit van de nota archeologie en de erfgoedverordening.

 

Voor de afzonderlijke archeologische eenheden die op de beleidskaart zijn weergegeven wordt in deze paragraaf omschreven welke onderzoeksstrategie in geval van ruimtelijke ontwikkelingen geldend is, de ondergrenzen die daarbij gehanteerd worden zijn te vinden in paragraaf 2.5. Bedacht dient te worden dat de archeologische verwachting geen uitspraken doet over de concrete aan- of afwezigheid van archeologische vindplaatsen. Het blijft de weerslag van een verwachtingsmodel. Benadrukt wordt dat in alle verwachtingszones archeologische vindplaatsen kunnen worden aangetroffen, maar de verwachte hoeveelheid neemt af van zones met een hoge verwachting naar zones met een lage verwachting.

 

2.3.1 Archeologische monumenten (AMK-terrein beschermd) (rood op de kaart)

Wettelijk beschermde archeologische monumenten omvatten gebieden waar archeologische resten van nationaal belang zijn vastgesteld met ondermeer een zeer hoge kwaliteit, zeldzaamheid en contextwaarde. Voor wettelijk beschermde terreinen is behoud van de bestaande situatie vereist en dient aantasting van de archeologische resten vermeden te worden. Deze terreinen komen slechts na uitzonderlijke toestemming van de minister (via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) voor een bestemmingswijziging in aanmerking. Dit gebeurt volgens een aparte procedure.

 

2.3.2 Archeologische monumenten (AMK-terrein onbeschermd (paars op de kaart)

De overige archeologische monumenten, dus de terreinen zonder wettelijke bescherming, hebben ook oudheidkundige betekenis, maar kennen een minder hoge of onduidelijke kwaliteit, zeldzaamheid en contextwaarde. Hoewel deze monumenten niet wettelijk beschermd zijn, dient gestreefd te worden naar planologische bescherming (In deze zones dienen bij voorkeur geen werkzaamheden te worden uitgevoerd die tot fysieke aantasting van de (verwachte) archeologische resten leiden). Het beleid is dus gericht op behoud van de bestaande situatie: behoud in situ. Indien verstoring niet vermeden kan worden, dient minimaal een waarderend archeologisch onderzoek plaats te vinden.

 

2.3.3 Historische kernen (oranje op de kaart)

De historische bewoningskernen kunnen vanwege hun (verwachte) rijkdom aan archeologische resten elk afzonderlijk beschouwd worden als één grote archeologische vindplaats. In deze zones dienen bij voorkeur geen werkzaamheden te worden uitgevoerd die tot fysieke aantasting van de (verwachte) archeologische resten leiden. Het beleid is dus gericht op behoud van de bestaande situatie: behoud in situ. Indien verstoring niet vermeden kan worden, dient een archeologisch onderzoek plaats te vinden.

 

2.3.4 Archeologische vindplaatsen (roodbruin op de kaart)

Op archeologische vindplaatsen is de aanwezigheid van archeologische resten vastgesteld. Hoewel de afzonderlijke waarnemingen puntlocaties betreffen, omvatten de resten zelf veelal een groter oppervlak. Om daarmee rekening te kunnen houden, is rond vindplaatsen een zone met een straal van 50m aangeduid, waarin de archeologische resten zich kunnen uitstrekken. In deze zones dienen bij voorkeur geen werkzaamheden te worden uitgevoerd die tot fysieke aantasting van de (verwachte) archeologische resten leiden. Het beleid is dus gericht op behoud van de bestaande situatie: behoud in situ. Indien verstoring niet vermeden kan worden, dient een archeologisch onderzoek plaats te vinden.

 

2.3.5 Zones met een hoge archeologische verwachting (bruintinten op de kaart)

In zones met een hoge archeologische verwachting wordt een hoge dichtheid aan archeologische vindplaatsen verwacht. In deze gebieden dienen bij voorkeur geen werkzaamheden te worden uitgevoerd die tot fysieke aantasting van de (verwachte) archeologische resten leiden. Het beleid is dus gericht op behoud van de bestaande situatie: behoud in situ. Dit kan bijvoorbeeld door te streven naar extensieve vormen van grondgebruik. Indien verstoring niet vermeden kan worden, dient een archeologisch onderzoek plaats te vinden.

 

2.3.6 Verdronken nederzetting (licht oranje op de kaart)

In het gebied komen op meerdere plaatsen verdronken dorpen voor, hetzij als gevolg van verleggingen van de Maas, hetzij als gevolg van de Sint Elizabethsvloed. In beide gevallen staan de daadwerkelijke begrenzingen van de dorpen echter niet onomstotelijk vast en is ook niet altijd duidelijk of daadwerkelijk archeologische resten in de ondergrond verborgen liggen. De gebieden kunnen zodoende eerder aangemerkt worden als verwachtingszone dan als bekende vindplaats. In deze zones dienen bij voorkeur geen werkzaamheden te worden uitgevoerd die tot fysieke aantasting van de (verwachte) archeologische resten leiden. Het beleid is dus gericht op behoud van de bestaande situatie: behoud in situ. Dit kan bijvoorbeeld door te streven naar extensieve vormen van grondgebruik. Indien verstoring niet vermeden kan worden, dient een archeologisch onderzoek plaats te vinden.

 

2.3.7 Zones met een middelhoge archeologische verwachting (groentinten op de kaart)

In zones met een middelhoge archeologische verwachting worden archeologische vindplaatsen verwacht, maar in een lagere dichtheid dan in zones met een hoge archeologische verwachting. In deze gebieden dienen bij voorkeur geen werkzaamheden te worden uitgevoerd die tot fysieke aantasting van de (verwachte) archeologische resten leiden. Het beleid is dus gericht op behoud van de bestaande situatie: behoud in situ. Dit kan bijvoorbeeld door te streven naar extensieve vormen van grondgebruik. Indien verstoring niet vermeden kan worden, dient een archeologisch onderzoek plaats te vinden.

 

2.3.8 Gebieden met een onbekende archeologische verwachting (grijs op de kaart)

Een onbekende verwachting geldt voor de gebieden waar een ontgronding heeft plaatsgevonden. De bovengrond is daardoor verstoord, maar er zijn niet voldoende gegevens bekend om te bepalen in hoeverre zich beneden de ontgronding nog archeologische resten kunnen bevinden. In geval van ruimtelijke ontwikkelingen dient archeologisch onderzoek plaats te vinden.

 

2.3.9 Gebieden met een lage archeologische verwachting (lichtgeel op de kaart)

Een lage verwachting geldt voor de gebieden waar uitsluitend komafzettingen voorkomen. Hierin worden in principe geen locatiegebonden archeologische resten verwacht. Losse archeologische resten kunnen niet worden uitgesloten, maar aangezien hierop geen beleid is te maken gelden voor deze zones vanuit archeologisch oogpunt geen restricties ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen. Pas in het geval van projecten die MER-plichtig zijn of vallen onder de Wro, de Wet Milieubeheer of de Tracewet dient zodoende archeologisch onderzoek plaats te vinden

 

2.3.10 Lopend AMZ-proces  en afgerond AMZ-proces

In reeds onderzochte gebieden is de geadviseerde beleidslijn afhankelijk van de resultaten van het reeds uitgevoerde onderzoek. Hierbij bestaan de volgende mogelijkheden:

  • het onderzoek is afgerond, er is geen vervolgonderzoek nodig (licht paars op de kaart): in principe gelden geen verdere restricties ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen;

  • het AMZ-proces is nog lopende, dat wil zeggen dat op basis van het vooronderzoek nog vervolgonderzoek noodzakelijk is (paars op de kaart): in het gebied dient vervolgonderzoek uitgevoerd te worden, conform de richtlijnen van het bevoegd gezag;

  • op basis van de resultaten van het (waarderend) onderzoek is vastgesteld dat behoudenswaardige vindplaatsen aanwezig zijn (paars op de kaart): uitgangspunt is om het archeologisch erfgoed 'in situ' te behouden. Indien behoud niet mogelijk is, dienen de archeologische resten te worden opgegraven.

 

Aangezien de selectiebesluiten van het bevoegd gezag (veelal de gemeente) niet altijd aansluiten op de selectieadviezen door de door haar aangestelde externe deskundige dient voor alle onderzochte gebieden eerst contact opgenomen te worden met de medewerker(s) die binnen de gemeente archeologie en monumentenzorg coördineert.

 

2.3.11 Gebieden met een zoetegetijdenkleidek  (blauwe golf op de kaart)

Voor gebieden met een zoetegetijdenkleidek gelden de onderliggende verwachting en de daaraan te koppelen ondergrenzen voor wat betreft de omvang.

 

2.3.12 Gebieden met verschillende archeologische waarden

Indien in een plan- of projectgebied of perceel waarvoor een vergunning wordt aangevraagd volgens de archeologische beleidskaart verschillende archeologische waarden voorkomen, dan geldt voor het project- of plangebied of perceel de hoogste aanwezige waarde met

bijbehorende vrijstellingsdrempel onderzoek. Slechts als de hoogste waarde een zeer beperkt deel uitmaakt van het plangebied (maximaal 10 %) en in dit deel bovendien geen bodemverstoring plaatsvindt, kan in samenspraak met de door het bevoegd gezag aangestelde externe deskundige  gekozen worden om af te wijken van de geldende hoogste waarde met één stap.

2.4 Het proces van de archeologische monumentenzorg

2.4.1 Uitgangspunten proces archeologische monumentenzorg

De archeologische zorgplicht is geregeld via de Monumentenwet 1988. Het proces van de archeologische monumentenzorg is er op gericht een steeds nauwkeuriger inzicht te geven in de eventuele aanwezigheid en aard van archeologische resten in een gebied. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de vraag wanneer archeologisch onderzoek noodzakelijk is en welke stappen daarbij doorlopen moeten worden. Een goed begrip van de logica van deze fasen is van belang om de beleidskeuzen beter te begrijpen.

 

Het uitgangspunt van de AMZ is archeologisch erfgoed 'in situ' te bewaren. Dat betekent dat ook wanneer niet bekend is of daadwerkelijk archeologische resten in een gebied aanwezig zijn, het de voorkeur heeft om geen bodemverstoring te laten plaatsvinden. Wanneer echter ruimtelijke ontwikkelingen in een gebied gepland zijn die mogelijk bedreigend zijn voor eventuele archeologische resten, is een archeologisch onderzoek noodzakelijk om nader inzicht te krijgen in de eventueel aanwezige of de verwachte archeologische resten. Dit archeologisch onderzoek moet in alle gevallen voldoen aan de vigerende versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

 

2.4.2 Stappen in het proces van archeologische monumentenzorg

Bij ruimtelijke ontwikkelingen in een gebied die mogelijk bedreigend zijn voor eventuele archeologische resten, is een archeologisch onderzoek noodzakelijk. Wanneer een archeologisch onderzoek verplicht is, is afhankelijk  van de ondergrens die voor het te ontwikkelen gebied geldt. De ondergrens geeft aan wanneer archeologisch onderzoek noodzakelijk is, namelijk bij bodemingrepen die qua oppervlakte en diepte groter zijn dan de genoemde ondergrens. Bij elke mogelijke bodemingreep dient door het bevoegd gezag bekeken te worden of en zo ja wat voor (vervolg)onderzoek verricht dient te worden. Daarbij is de archeologische beleidskaart uitgangspunt. Dit is echter geen sinecure en vergt per situatie maatwerk van het bevoegd gezag in samenspraak met de door haar aangestelde externe deskundige. Voor de bepaling wanneer onderzoek noodzakelijk is en welk type onderzoek dan gehanteerd wordt, kan worden teruggevallen op de Archeologische beleidskaart. In zijn algemeenheid geldt  dat onderzoek niet nodig is als kan worden aangetoond dat:                                                                                                                                                                                                                        

  • in het gebied reeds in ‘relevante mate’ verstoring plaats heeft gevonden die dieper reikt dan de verwachte archeologische vondstlaag. Wanneer er volgens de initiatiefnemer sprake is van een verstoord bodemprofiel (ontgravingen, diepploegen, diep funderen etc.) van betreffend plangebied, dan dient dit middels verkennend booronderzoek conform de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie of op andere wijze overtuigend aangetoond te worden;

 

  • de bodemverstorende handelingen in het gebied op een zodanige plek plaatsvinden respectievelijk van dien aard zijn dat geen verstoring van de verwachte archeologische resten plaatsvindt, hetzij doordat archeologie in het plan wordt opgenomen, hetzij doordat kan worden aangetoond dat de ingrepen niet verstorend zullen zijn. Omdat het uitgangspunt van de archeologische monumentenzorg behoud in situ is, is  archeologievriendelijk bouwen een oplossing. Het staat initiatiefnemers daarom vrij om aan te tonen dat het bouwplan de onderliggende verwachte archeologische waarden niet verstoort en daarmee archeologie vriendelijk is.

 

2.4.3 Onderzoekstypen

De onderzoekstypen worden in deze paragraaf verder uitgewerkt. Welk type onderzoek er bij welke bodemverstoring binnen welke verwachtingswaarde nodig is, wordt beschreven in het stappenplan archeologie in de ruimtelijke ordening in paragraaf 2.6.

 

Het bureauonderzoek

Als eerste stap in het AMZ-proces dient een bureauonderzoek te worden uitgevoerd om een gespecificeerde archeologische verwachting op te stellen. Hiermee wordt inzicht verkregen in welke archeologische resten waar verwacht worden en reeds bekend zijn. Daarnaast kan ook bepaald worden waar deze mogelijk door geplande bodemingrepen bedreigd worden. Aangezien ten behoeve van deelrapport I reeds een uitvoerig gemeentedekkend bureauonderzoek is uitgevoerd, dient altijd dit rapport te worden geraadpleegd bij bureauonderzoeken. In de meeste gevallen kan volstaan  worden met een beknopt bureauonderzoek, d.w.z. een bureauonderzoek conform de vigerende KNA waarin de relevante delen van Deelrapport I worden weergegeven en waarin actuele informatie van het plangebied wordt verwerkt (ARCHIS II) . Voor de historische kernen en AMK-terreinen geldt dat dit nog aangevuld dient te worden met aantoonbaar nieuwe bronnen  (o.m. over het gebouwd erfgoed).

 

Inventariserend veldonderzoek

Als de resultaten van het bureauonderzoek hier aanleiding toe geven dient vervolgens een inventariserend veldonderzoek (IVO) plaats te vinden. Vaak worden het bureauonderzoek en het veldonderzoek gelijktijdig uitgevoerd, maar dan nog zijn de resultaten van het bureauonderzoek richtinggevend voor de aard van het uit te voeren veldonderzoek. Het resultaat van een IVO is een rapport met een inhoudelijk (selectie-)advies (buiten normen van tijd en geld), aan de hand waarvan een beleidsbeslissing (meestal een selectiebesluit) genomen kan worden. Dit betekent dat de veldactiviteiten uitgevoerd worden tot het niveau waarop voldoende gegevens verzameld zijn om deze beslissing gefundeerd te kunnen nemen.

 

Verkennend of- karterend booronderzoek

Het doel van een IVO is het aanvullen en toetsen vande gespecificeerde verwachting. Dit gebeurt door middel van waarnemingen in het veld, waarbij informatie wordt verkregen over bekende of verwachte archeologische resten binnen een onderzoeksgebied. Meestal wordt eerst een verkennend of karterend booronderzoek uitgevoerd, indien mogelijk aangevuld met een oppervlakte-kartering. Een verkennend booronderzoek is extensief van aard en heeft vooral tot doel inzicht te geven in de landschappelijke opbouw van een gebied en een inschatting te geven van de gaafheid en de mogelijke aanwezigheid van archeologische resten. Het onderzoek heeft niet tot doel archeologische resten op te sporen. Dit laatste is wel het geval bij karterend onderzoek (karterend booronderzoek of oppervlaktekartering). Bij karterend onderzoek wordt getracht een eerste inzicht te krijgen in de aan- of afwezigheid, de aard, het karakter, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de inhoudelijke kwaliteit van de archeologische resten. Indien geen archeologische resten (vindplaatsen) worden aangetroffen, of blijkt dat de archeologische resten niet door geplande ingrepen verstoord worden, gelden geen verdere restricties met betrekking tot de verdere planuitvoering.

 

Waarderend vervolgonderzoek

Indien in een onderzocht gebied archeologische resten worden vastgesteld, of er een gerede verwachting voor bestaat, dienen de omvang en gaafheid hiervan te worden vastgesteld aan de hand van een waarderend vervolgonderzoek. Ook deze waarderende fase is onderdeel van het IVO. Meestal gebeurt dit in de vorm van zogenaamd proefsleuvenonderzoek dat de mogelijkheid biedt om nauwkeurigere gegevens met betrekking tot aspecten als omvang, kwaliteit en kwantiteit van de archeologische sporen te verkrijgen. Door middel van één of enkele proefsleuven worden de archeologische sporen blootgelegd en opgetekend. Proefsleuven zijn dan ook opgravingen in het klein, waarvoor min of meer dezelfde eisen gelden die aan een opgraving worden gesteld. Het onderzoek is vrij arbeidsintensief en vindt bij voorkeur ruim voor de ruimtelijke planuitvoering plaats.

 

Selectiebesluit

De resultaten van het proefsleuvenonderzoek geven uitsluitsel over de behoudenswaardigheid van de archeologische resten, op basis waarvan door het bevoegd gezag (vaak de gemeente) een selectiebesluit kan worden genomen. Hierbij bestaan verschillende mogelijkheden:

  • De vindplaats is niet behoudenswaardig, kan dan ook afgeschreven worden en er zijn geen verdere restricties voor de planvorming;

  • De vindplaats is behoudenswaardig, en kan in situ behouden worden (bescherming) door plan-in-/aanpassing;

  • De vindplaats is behoudenswaardig, maar behoud in situ is niet reëel. In dit geval dient de vindplaats ex situ behouden te worden; dit betekent dat er een volwaardige opgraving conform de vigerende KNA dient te gebeuren.

 

Bij wijze van hoge uitzondering kan, afhankelijk van de aard van de geplande werkzaamheden, de aard van de verwachte archeologische resten en/of de aard van het gebied en het feit of er al een selectiebesluit is genomen, ook voor archeologische begeleiding van de inrichtingswerkzaamheden worden gekozen. N.B. Een begeleiding dient aan dezelfde voorwaarden te voldoen als een archeologische opgraving of een Inventariserend Veldonderzoek d.m.v. proefsleuven conform de vigerende KNA.

 

Zowel voorafgaand aan een waarderend onderzoek als aan een definitieve opgraving en een archeologische begeleiding dient een Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld, waarin de archeologische eisen staan omschreven waaraan het onderzoek dient te voldoen. Dit PvE dient te worden goedgekeurd door het bevoegd gezag (vaak de gemeente). Ook de beslissing over het doen van archeologisch onderzoek wordt genomen door het bevoegd gezag. De gemeente laat zich hiervoor adviseren door de door haar aangewezen externe deskundige. Voor het Land van Heusden en Altena is dit de regioarcheoloog.

 

Meldingsplicht

Archeologische vondsten die tijdens graafwerkzaamheden worden gedaan, vallen onder de informatieplicht zoals vastgelegd in art. 53 van de Monumentenwet 1988. Dit houdt in dat, ook wanneer buiten een archeologisch onderzoek, archeologische resten (vondsten en/of sporen) worden aangetroffen, dit onmiddellijk bij het Rijk gemeld dient te worden. In de provincie Noord-Brabant kan deze melding ook gedaan worden bij het Provinciaal Meldpunt Bodemvondsten of, in het geval van de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem, bij de regioarcheoloog van de Regio West Brabant. Na de melding dient de gelegenheid te worden geboden de archeologische resten in het veld te onderzoeken en te documenteren.

 

 

Steekproefsgewijs booronderzoek

Na vaststelling van de nota Archeologie wordt eenmalig de kans geboden de verstoringsdiepte aan te tonen buiten de normen van de KNA. Grondeigenaren krijgen na vaststelling de mogelijkheid om aan te tonen dat de vastgestelde verstoringsdiepte aangepast dient te worden. Hiertoe krijgen zij zes weken tijd na vaststelling. Daarnaast zullen de gezamenlijke gemeenten eenmalig door middel van geo-archeologische boringen grondeigenaren de mogelijkheid bieden om de verstoringsdiepte op hun gronden nader te laten vaststellen. Mocht uit dit onderzoek blijken dat de verstoringsdiepte aangepast dient te worden dan blijft de bovenliggende verwachtingswaarde gehandhaafd vanaf het niveau tot waar de bodem is verstoord. 

 

De gemeenten zullen hiertoe gezamenlijk opdracht geven. De kosten van dit steekproefsgewijze booronderzoek worden betaald door de grondeigenaren die gebruik wensen te maken van deze mogelijkheid.

 

2.5 Ondergrenzen

Er hoeft niet altijd en overal archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het doel van gedegen archeologiebeleid is juist om het nut en de noodzaak van archeologisch onderzoek te kunnen bepalen. Hiertoe kunnen door de gemeente ondergrenzen worden vastgesteld. Ondergrenzen worden normaliter gebaseerd op een kwalitatieve afweging van wat wetenschappelijk noodzakelijk/wenselijk is en wat maatschappelijk haalbaar/betaalbaar is. Tevens is het aan te raden het aantal te onderscheiden klassen beperkt te houden, om de koppeling met bestemmingsplannen niet onnodig complex te maken. De ondergrenzen kunnen zowel betrekking hebben op de omvang van het plangebied en/of de ingreep, als op de diepte van de ingreep.

 

In de archeologische beleidskaart van de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem zijn in totaal 17 verschillende archeologische verwachtingswaarden opgenomen. Deze 17  verwachtingswaarden zijn door de gemeenten met Archeologische adviesbureau RAAP en de regioarcheoloog besproken. Vervolgens is door RAAP een advies gegeven voor de verdere categorisering van deze 17  verwachtingswaarden om vervolgens deze uit te kunnen werken naar de erfgoedverordening en de bestemmingsplannen.

Als gevolg hiervan is het voorstel tot categorisering van RAAP verder aangepast in een definitieve categorisering. Deze categorisering is overzichtelijker en beter werkbaar en staat over het algemeen het normale (agrarisch) gebruik van het land niet in de weg. Er is gekozen voor een categorisering naar vier onderdelen, hoewel zeven onderdelen te onderscheiden zijn in onderstaande tabel.

 

De ondergrenzen bepalen bij welke oppervlakte en diepte archeologisch onderzoek nodig is. Het stappenplan in paragraaf 2.6 geeft vervolgens aan welk onderzoek verricht dient te worden. Uiteraard   vergt dit per situatie maatwerk van het bevoegd gezag op advies van de door haar aangestelde externe deskundige. Het voordeel van de gehanteerde onderwaarden en het stappenplan is dat vaak een of meer stappen in de archeologisch monumentenzorg overgeslagen kunnen worden en dat het voor iedereen duidelijk is welk onderzoek noodzakelijk is. Op deze manier kan op een zo efficiënt mogelijke manier, toegespitst op specifieke kenmerken in het Land van Heusden en Altena, gehoor gegeven worden aan de zorgplicht die de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in 2007 voor alle gemeenten heeft opgelegd, zonder dat dit het normale gebruik en kleine ontwikkelingen hindert.

 

Tabel 3.1 geeft een overzicht van de ondergrenzen die vigeren bij de 17 archeologische verwachtingswaarden. Deze zijn gebiedsspecifiek en zijn anders dan die van andere gemeenten in de regio. Dit heeft te maken met het feit dat elders in West-Brabant vooral sprake is van zandgronden.

Archeologische lagen/woongronden zijn daar eerder horizontaal verspreid, in tegenstelling tot het rivierengebied. Omdat in het rivierengebied sprake is van een gelaagd landschap, is deze gelaagdheid leidend in de ondergrenzen, d.w.z. dat de diepte van een bodemingreep belangrijker is dan de oppervlakte. Het zal vaak voorkomen dat bodemingrepen tot een bepaalde diepte om die reden in het Land van Heusden en Altena vaker worden toegestaan dan in de ‘zandgemeenten’. Daar worden bodemingrepen in eerste instantie afgewogen tegen de oppervlakte. In het Land van Heusden en Altena is deze afweging van bodemingrepen tegen de oppervlakte slechts van toepassing binnen drie verwachtingszones, namelijk categorie 3 en 4.

 

 

 

Categorie

Archeologische verwachtingswaarde

Beleidslijn / onderzoeksplicht

1

AMK – terrein beschermd

In samenspraak met Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed

2

 

AMK – terrein onbeschermd

 

Behoud in situ of;

vroeg in planfase rekening mee houden en archeologisch onderzoek bij elke bodemingreep dieper dan 0.3 m –mv en groter dan 50m²

Historische kernen

 

3

Archeologische vindplaatsen

diepte vanaf 0.3 m –mv

Behoud in situ of;

vroeg in planfase rekening mee houden en archeologisch onderzoek bij bodemingrepen dieper dan de aangegeven diepte hiernaast bij een oppervlakte groter dan 100 m2

 

Onbekende archeologische verwachting

diepte vanaf 0.3 m onder maaiveld

 

Verdronken nederzetting

Diepte vanaf 0.3 m onder maaiveld

 

Hoge archeologische verwachting

diepte vanaf 0.3 m onder maaiveld

 

Hoge archeologische verwachting

diepte vanaf 0.5 m onder maaiveld

 

Middelhoge archeologische verwachting 

diepte vanaf 0.3 m onder maaiveld 

 

Middelhoge archeologische verwachting

diepte vanaf 0.5 m onder maaiveld

 

Middelhoge archeologische verwachting

diepte vanaf 1.5 m onder maaiveld

 

Middelhoge archeologische verwachting

diepte vanaf 3 m onder maaiveld

 

Middelhoge archeologische verwachting

diepte vanaf 5 m onder maaiveld

4

·Lage archeologische verwachting

 

Pas archeologisch onderzoek vereist bij projecten die MER-plichtig zijn of vallen onder de Wro, de Wet Milieubeheer of de Tracewet Doel: normaal agrarisch gebruik van bodem niet in de weg zitten.

5

Afgerond AMZ-proces  

Geen restricties

6

Lopend AMZ-proces

Afhankelijk  van onderzoeksfase

 

Tabel 3.1 Categorisering archeologische verwachtingswaarde en beleidslijn / onderzoeksplicht

2.6 Stappenplan Archeologie in de ruimtelijke ordening

In de voorgaande paragrafen zijn adviezen beschreven ten aanzien van waar en wanneer archeologisch onderzoek dient plaats te vinden in geval van bodemingrepen in de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem.

 

De Monumentenwet 1988 (artikel 38a) en de Wabo (artikel 2.22 lid 3 onder d en artikel 5.2 Bor) biedt de mogelijkheid om de initiatiefnemer van een bodemingreep, bij het afgeven van een omgevingsvergunning of het doorlopen van een ruimtelijke procedure te verplichten tot het laten uitvoeren van een archeologisch vooronderzoek. In paragraaf 2.5 staat aangegeven wanneer een initiatiefnemer onderzoeksplichtig is.

 

Om aan initiatiefnemers inzichtelijk te maken welke onderzoeken als eerste stap in de archeologische monumentenzorg nodig kunnen zijn, is een Stappenplan Archeologie in de gemeentelijke organisatie (zie onder) ontwikkeld. Hierin is geschematiseerd weergegeven welk onderzoek als eerste stap bij welke verwachtingswaarde nodig is. Het is mogelijk dat er van de standaard procedure afgeweken kan worden want bij bepaalde projecten blijft de procedure maatwerk, het is aan de gemeente hierover te beslissen. Om die reden wordt de initiatiefnemer altijd geadviseerd in een zo vroeg mogelijk stadium contact op te nemen met het bevoegd gezag om te bepalen welke aanpak benodigd is.

 

Voor het beoordelen of er sprake is van onderzoeksverplichting dient de bodemverstoorder te beschikken over de volgende gegevens:

  • 1.

    een kaartje waarop de exacte plangebiedbegrenzing voor de ontwikkeling staat aangegeven, bij voorkeur een kadastrale tekening met alle percelen die betrokken worden in de aanvraag voor een vergunning ontheffing of planrealisatie.

  • 2.

    de aard van de ontwikkeling: sloop en nieuwbouw, nieuwbouw op onbebouwd terrein of gedeeltelijke sloop en gedeeltelijke nieuwbouw

  • 3.

    de oppervlakte van het totale plangebied en de oppervlakte van totaal te bebouwen gebied. De eerste maat is de maat van alle betrokken perceelsnummers en de tweede maat is de maat van de locatie waar de verstoorder voornemens is te gaan bouwen of anderszins te ontwikkelen

  • 4.

    de diepte van de voorgenomen verstoring. De verstoorder dient bij schatting deze aan te geven, gerekend in meters onder maaiveld en geeft deze ook aan bij ingrepen die alleen bovengronds verwacht worden. Deze kunnen van invloed zijn op het uiteindelijk te volgen onderzoekstraject.

  • 5.

    de termijnen waarop de ontwikkeling gaat spelen, met andere woorden waar bevindt de verwachte verstoring zich in de procedure?

  • 6.

    zijn bodemverstorende activiteiten of mogelijke belemmeringen bekend van het plangebied? Daarbij kan gedacht worden aan milieuverontreinigingen en/of reeds uitgevoerde saneringen.

 

Wanneer deze gegevens zijn aangeleverd bij het bevoegd gezag, dan zal deze al dan niet op advies van haar externe adviseur op het gebied van de archeologische monumentenzorg beslissen of er sprake is van een onderzoeksverplichting.

 

Aan de hand van de bovenstaande benodigde gegevens, kunnen initiatiefnemers onderstaand stappenplan doorlopen. De gemeente zal dit zelf ook doen, maar merkt op dat dit schema niet ‘hard’ is en dat er in sommige gevallen toch sprake is van maatwerk.   

Stappenplan archeologie in de ruimtelijke ordening

 

  • 1.

    Uw plangebied ligt in een gebied met een vastgestelde archeologische waarde (AMK-terrein (paars op de Archeologische beleidskaart) of historische kern (oranje op de Archeologische beleidskaart)?

           Categorie 1 en 2:

  • Ja      Ga naar vraag 4

  • Nee   Ga naar vraag 2

       

  • 2.

    De bodemingreep die wordt beoogd in het plangebied heeft een oppervlakte kleiner dan 100 m2²?

  •    Ja         Bodemingrepen zijn in principe toegestaan. Indien tijdens graafwerkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen dient dit onmiddellijk te worden gemeld aan de minister van OC&W              Einde procedure

    Nee Ga naar vraag 3.

  •   

  • 3.

    In welke archeologische kaarteenheid  op de Archeologische Beleidskaart valt uw plangebied?

            

  • Categorie 3

    Archeologische vindplaatsen en hoge archeologische verwachting

  • Bodemingrepen zijn in principe toegestaan. Indien een ingreep dieper gaat dan 30 cm of 50 cm onder maaiveld (afhankelijk van de archeologische kaarteenheid op de Archeologische Beleidskaart) en een planoppervlak omvatten van 100 m² of meer dan is archeologisch onderzoek verplicht. Het principe ‘de verstoorder betaalt’ is van toepassing. De onderzoeksverplichting kan bestaan uit (de gemeente bepaalt op advies van haar deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg welk traject gekozen wordt):

                    

  • - Beknopt bureauonderzoek conform de vigerende KNA en karterend proefsleuvenonderzoek conform de vigerende KNA (in gebieden met een verwachte lage vondstdichtheid, voornamelijk grondsporen). Er dient bij het bepalen van de plaats van de proefsleuven gebruik gemaakt te worden van KNA Leidraad Proefsleuvenonderzoek;

  • - Beknopt bureauonderzoek conform de vigerende KNA en karterend booronderzoek conform de vigerende KNA (in gebieden met een verwachte dichte vondststrooiing maar slechte vondstzichtbaarheid). Het boorgrid dien afgestemd te worden op de aard van de verwachte vindplaatsen en er dient daarbij gebruikt gemaakt te worden van de KNA Leidraad Proefsleuvenonderzoek

 

  • Middelhoge archeologische verwachting

  • Bodemingrepen zijn in principe toegestaan. Indien een ingreep dieper gaat dan 30 cm / 50 cm / 1,5 m / 3 m / 5 m onder maaiveld (afhankelijk van de archeologische kaarteenheid op de Archeologische Beleidskaart) en een planoppervlak omvatten van 100 m² of meer dan is  archeologisch onderzoek verplicht. De onderzoeksverplichting bestaat uit een beknopt bureauonderzoek conform de vigerende KNA en verkennend booronderzoek conform de vigerende KNA.

     

  • Verdronken nederzetting

  • Bodemingrepen zijn in principe toegestaan. Indien een ingreep dieper gaat dan 30 cm onder maaiveld en het een planoppervlak behelst van 100 m² of meer dan is archeologisch onderzoek verplicht. De onderzoeksverplichting bestaat uit een beknopt bureauonderzoek conform de vigerende KNA en verkennend booronderzoek conform de vigerende KNA

 

          

  • Categorie 4

    Lage archeologische verwachting

  • Bodemingrepen zijn in principe toegestaan. Archeologisch vooronderzoek is uitsluitend noodzakelijk bij projecten die MER-plichtig zijn of vallen onder de Wro, de Tracéwet of de Wet Milieubeheer. Indien tijdens graafwerkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen dient dit onmiddellijk te worden gemeld aan de minister van OC&W.

 

  • Categorie 5

    Afgerond AMZ-proces

  • Het onderzoek is hier reeds afgerond en er gelden geen restricties ten aanzien van bodemingrepen. Indien tijdens graafwerkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen dient dit onmiddellijk te worden gemeld aan de minister van OC&W.             

             

  • Categorie 6

    Lopend AMZ-proces

  • Het AMZ-proces is nog lopende, d.w.z. dat op basis van het vooronderzoek nog een vervolgonderzoek noodzakelijk is. Er dient hiervoor contact opgenomen te worden met het bevoegd gezag (de gemeente).

 

  • 4.

    U gaat de bodem verstoren dieper dan 30 cm onder maaiveld (huidig maaiveld) over een oppervlakte gelijk aan of groter dan 50m2?

           

  • Ja        Bodemingrepen zijn in principe toegestaan. Indien een ingreep dieper gaat dan 30 cm onder maaiveld  en een planoppervlak omvatten van 50 m² of meer dan is  archeologisch onderzoek verplicht. De onderzoeksverplichting bestaat uit een uitvoerig bureauonderzoek conform de vigerende KNA.

  • Ga daarna verder naar vraag 5.            

  • Nee     Bodemingrepen zijn toegestaan. Indien tijdens graafwerkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen dient dit onmiddellijk te worden gemeld aan de minister van OC&W.

 

  • 5.

    Er is inmiddels een archeologisch onderzoek uitgevoerd zoals hierboven is aangegeven. Is op basis van het selectiebesluit archeologisch vervolgonderzoek nodig?

           

  • Ja    Ga verder naar vraag 6

  • Nee  Het uitgevoerde onderzoek vormt het eind van het proces voor archeologie.

 

 

  • 6.

    U dient vervolgonderzoek uit te voeren?

  • In het geval van een Inventariserend Veldonderzoek d.m.v. Proefsleuven laat u een Programma van Eisen (PvE) conform de vigerende KNA opstellen door een archeologisch onderzoeksbureau en laat  dit controleren door  het bevoegd gezag, de gemeente (kosten zijn voor de initiatiefnemer. De gemeente schakelt  voor de beoordeling van het PvE haar deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg in.

  • In het geval van een Inventariserend Veldonderzoek d.m.v. verkennende of karterende boringen laat u een Plan van Aanpak (PvA) conform de vigerende KNA opstellen door een archeologisch onderzoeksbureau en laat  dit controleren door het bevoegd gezag, de gemeente (kosten zijn voor de initiatiefnemer).

  • Ga verder naar vraag 7.

 

  • 7.

    U heeft een goedgekeurd Programma van Eisen (PvE) of Plan van Aanpak (PvA)?

           

  • U kunt nu offertes opvragen bij bedrijven of instellingen die door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zijn toegelaten voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek*.

  • U verstrekt zelf gunning aan één van deze partijen. Indien gewenst kunt u de uitgebrachte offertes laten beoordelen door de gemeente (kosten zijn voor de initiatiefnemer) om niet voor verrassingen komen te staan.

  • Ga verder maar vraag 8.

  •  

  • 8.

    Het archeologisch onderzoek is uitgevoerd (dit geldt zowel voor het vooronderzoek, de eerste stap, als voor het eventuele vervolgonderzoek) en u heeft een conceptrapport van uw archeologisch aannemer ontvangen?

  • U biedt het conceptrapport, dat is opgesteld conform de vigerende KNA, ter toetsing/beoordeling aan aan de gemeente (kosten zijn voor de initiatiefnemer).  De gemeente schakelt voor de beoordeling van het rapport haar deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg in. De procedure hiervoor is vastgelegd in de vigerende KNA en het eventueel nodige en aanwezige, goedgekeurde PvE of PvA. Het resultaat van een beoordeling van een conceptrapport is een schriftelijke reactie op het genoemde rapport met opmerkingen en aanbevelingen. Deze dienen te worden verwerkt in het definitieve rapport.

  • Ga verder naar vraag 9.

 

  • 9.

    U heeft het conceptrapport met bevindingen teruggekregen van de gemeente?

  • Uw archeologisch aannemer past het rapport op basis van de bevindingen aan. Het definitieve rapport wordt aangeleverd aan de gemeente en diens deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg (zie beoordeling).

  • Ga verder naar vraag 10.

 

  • 10.

    Het rapport is definitief en het selectieadvies is:

  • Nee, er is in het plangebied geen sprake van een behoudenswaardige vindplaats. De  archeologische monumentenzorg kan worden afgerond, in het bestemmingsplan wordt archeologie verwerkt als vrijgegeven terrein. Indien tijdens graafwerkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen dient dit onmiddellijk te worden gemeld aan de minister van OC&W.

  •  

  • Ja, er is sprake van een behoudenswaardige vindplaats. In het bestemmingsplan wordt de dubbelbestemmings ‘Waarde-Archeologie’ aan het behoudenswaardige (deel) van het terrein gegeven voor huidige dan wel toekomstige ontwikkelingen. Het college van B&W staat een behoud in situ (in de bodem ter plaatse) voor. Dit betekent bouwplannen archeologie vriendelijk maken of bouwen op een locatie met een lage(re) archeologische verwachting.

 

  • 11.

    U heeft een behoudenswaardige vindplaats en wilt toch ontwikkelen waardoor behoud in situ (in de bodem ter plaatse) niet mogelijk is?

  • U laat een nieuw PvE conform de vigerende KNA opstellen voor een archeologische opgraving om behoud ex situ (veiligstellen in het veld en daarna opslag in het depot voor bodemvondsten te  ’s-Hertogenbosch) mogelijk te maken. Ook hier geldt nog steeds het principe ‘de verstoorder betaaldt’. De cyclus gaat opnieuw in met dezelfde stappen vanaf punt 6 (proefsleuven en PvE).

 

 

 

Hoofdstuk 3 Archeologische Monumentenzorg en Ruimtelijke Ordening

Het archeologisch erfgoed is uitermate fragiel en dreigt door de toenemende ruimteclaims in de verdrukking te raken. Door de ruimtelijke plannen tot 2010 worden in Nederland 140 wettelijk beschermde monumenten en ruim 28.000 ha gebied met een zeer hoge kans op archeologische waarden geraakt. Een schatting uit het midden van de jaren ‘90 van de 20ste eeuw maakt bijvoorbeeld duidelijk dat sinds de Tweede Wereldoorlog dertig procent van het bodemarchief is verdwenen. Indien dit verstoringstempo zou worden aangehouden, zouden de archeologische reserves tegen het eind van de 21ste eeuw zo goed als uitgeput zijn. Met name de laatste jaren is gebleken dat net op die plaatsen waar de archeologie een belangrijke plaats inneemt in het landschap, ontwikkelingen bijna niet te stuiten zijn.

 

Deze evolutie is niet onbegrijpelijk aangezien steeds opnieuw op zoek wordt gegaan naar ruimte voor nieuwe ontwikkelingen, voor huizenbouw en bedrijventerreinen en voor inrichtingen van openbaar nut, en daarbij in eerste plaats die gronden waardevol blijken, die reeds van oudsher geschikt en geliefd waren voor bewoning. Maar het archeologisch erfgoed is niet alleen een bedreigd goed dat dient te wijken voor ontwikkelingen. Archeologie is immers meer dan louter documenteren en registreren van wat bedreigd is.

 

Archeologie kan een waardevolle aanvulling zijn bijvoorbeeld als inspiratiebron bij het ontwikkelen en ontwerpen van bouw- of inrichtingsplannen en vormt ongetwijfeld de ideale onderlegger voor de identiteit van een ontwikkelingslocatie. Conflicten ontstaan daar, waar extra openbare ruimte noodzakelijk wordt ten gevolge van de aanwezigheid van archeologische waarden. Dit betekent minder opbrengst voor de ontwikkelaar hoewel dit niet nodig is als er slim gebruik wordt gemaakt van archeologische informatie.

 

3.1 Verankering van de kaarten in de ruimtelijke ordening

De gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem stellen bij deze nota Archeologie ook de Archeologische Beleidskaart vast met daarin de nader bepaalde ondergrenzen. Deze gaan de basis voor het gemeentelijk archeologiebeleid vormen. Voor wat betreft cultuurhistorie zal na de invoering van de MoMo een soortgelijk traject worden doorlopen.

 

3.1.1 Archeologie

Op basis van de archeologische beleidkaart is het (relatief) eenvoudig om vast te stellen of in een bepaald gebied archeologische resten aanwezig zijn, waarbij met ruimtelijke ontwikkelingen rekening dient te worden gehouden. Hiertoe is het belangrijk om de archeologische beleidskaart juridisch te verankeren in het ruimtelijk ordeningstraject. Om die reden wordt de beleidskaart als onderdeel van de Nota Archeologie en de erfgoedverordening vastgesteld.

 

Het centrale juridische beleidsinstrument in het nieuwe archeologiebestel is het bestemmingsplan. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 stelt dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan of beheersverordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, altijd rekening dient te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische monumenten.

 

Concreet betekent dit dat de archeologische beleidskaart zowel als input bij de planvorming, als bij de planuitvoering dient te worden gebruikt.

 

In de eerste plaats is het uitermate belangrijk dat de aanwezige en te verwachten archeologische waarden reeds in een zo vroeg mogelijke fase worden meegewogen bij de diverse RO-trajecten (bestemmingsplannen, wijzigingen van het bestemmingsplan, omgevingsvergunningen waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan, verordeningen enzovoorts). Hierdoor kunnen archeologische resten reeds vroegtijdig worden ontzien, ingepast en/of nader onderzocht. Mogelijk kunnen deze resten zelfs gebruikt worden als inspiratiebron ten aanzien van de nieuwe ontwikkelingen.

 

Daarnaast dienen alle bestemmingsplannen die worden geactualiseerd, ‘archeologiebestendig’ gemaakt te worden (bijvoorbeeld het bestemmingsplan buitengebied).

 

3.1.2 Cultuurhistorie

De bedoeling van de MoMo is om, naast de archeologische resten, ook de andere cultuurhistorische elementen in het bestemmingsplan op te nemen. Met de cultuurhistorische beleidsadvieskaart is de eerste stap in het proces gezet, namelijk het maken van een inventarisatie van de aanwezige elementen en de benoeming van verschillende historisch geografische landschappen. De cultuurhistorie kaart die nu voorhanden is, is niet volledig,  maar biedt een zeer goede basis om na invulling van de MoMo, eventueel na verdere cultuurhistorische verkenningen, ook de andere cultuurhistorische elementen in het bestemmingsplan op te nemen.

 

In de nabije toekomst kunnen na de MoMo de bestemmingsplannen die herzien worden ‘cultuurhistoriebestendig’ gemaakt worden. Na de MoMo zullen Aalburg, Werkendam en Woudrichem hiertoe als basis de beleidsadvieskaart omzetten in een gemeentelijke beleidskaart cultuurhistorie.

 

 

3.2 Erfgoedbeleid

Een gedegen erfgoedbeleid behelst meer dan alleen de juridische verankering van de beleidskaarten. In het voorliggende archeologiebeleid wordt om die reden ook aandacht geschonken aan de volgende onderwerpen:

  • -

    vaststellen doelstellingen en uitgangspunten van het gemeentelijk erfgoedbeleid;

  • -

    begeleiden van het archeologisch onderzoekstraject;

  • -

    opstellen van een Erfgoedverordening;

  • -

    vastleggen van onderzoeksresultaten;

  • -

    actualisatie erfgoedkaarten;

  • -

    fysieke bescherming en inrichting van archeologische terreinen en cultuurhistorische elementen;

  • -

    communicatie, presentatie en voorlichting;

  • -

    organisatie en financiën.

 

Bovenstaande zaken worden in deze beleidsnota voor archeologie verder uitgewerkt. Met de invoering van de MoMo zal dit worden uitgebreid naar de overige cultuurhistorische elementen. Hiermee krijgen archeologie en cultuurhistorie een volwaardige plek binnen het gemeentelijke erfgoedbeleid.

 

3.3 Planregels, vergunningsvoorwaarden en erfgoedverordening

Op grond van artikel 38a Monumentenwet 1988 dient de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische resten. Voor de integratie van de AMZ in de ruimtelijke ordening is de opname van archeologische waarden in het bestemmingsplan dus een essentiële eerste stap.  

 

3.3.1 Het bestemmingsplan

De verschillende onderdelen van het bestemmingsplan kunnen cultureel erfgoed aspecten bevatten. Sommige zaken zijn verplicht, andere zaken zijn optioneel. Per gemeente kan dat verschillen op grond van het eigen beleid, al dan niet vastgelegd in de gemeentelijke verordening.

 

Cultureel erfgoed aspecten in het bestemmingsplan

1. In de toelichting dient een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden (vooruitlopend op de wijziging van het Bro). Archeologie is hiervan een onderdeel.

2. Op de verbeelding, in de toelichting en in de planregels dienen beschermde stads- en dorpsgezichten te worden opgenomen en beschreven.

3. In het belang van de archeologische monumentenzorg kan een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verplicht worden gesteld. Tevens kan worden bepaald dat de aanvrager van een dergelijke omgevingsvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld.

 

De gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem zijn bezig de bestemmingsplannen voor haar grondgebied te actualiseren. De voorliggende archeologi sche beleidskaart en het door RAAP uitgevoerde onderzoek voor archeologie en cultuurhistorie vormen daarbij de basis.  

 

Als gevolg van MoMo wijzigt op 1 januari 2012 het Bro. Wat voor archeologie geldt, gaat voor al het cultureel erfgoed gelden. In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (stede)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

 

3.3.2 de structuurvisie

Structuurvisies en bestemmingsplannen dienen met de komst van de Wet ruimtelijke ordening een cultuurhistorische paragraaf te bevatten, waarin helder is aangegeven welke waarden van belang zijn en hoe deze inhoudelijk en procesmatig bij de uitwerking van de plannen betrokken en geborgd kunnen worden. De bepalingen gekoppeld aan de waardenkaart kunnen worden opgenomen in structuurvisies en bestemmingsplannen, zodat er een juridische borging ontstaat. Deze voorziet in een snel en bruikbaar instrument voor bestuurders, planvormers, beleidsmakers, ontwerpers en vakspecialisten.

Bij de ruimtelijke visies en de gemeentelijke bestemmingsplannen komen zo verschillende waarden, informatie daarover en plannen bijeen. In samenhang (waardenkaart, de sturingscriteria en de beleidsplannen) kan zo een dekkend beleid gevoerd worden op alle onderdelen van de ruimtelijke ontwikkeling.

 

3.3.3 Erfgoedverordening

Het op gestandaardiseerde wijze opnemen van de archeologische informatie in bestemmingsplannen

vindt normaal gesproken plaats bij de actualisering ervan. Dit kan betekenen dat in vigerende bestemmingsplannen archeologische informatie en regels nog enige tijd blijven ontbreken. Al is de archeologische informatie op de beleidskaart opgenomen, dan heeft deze nog geen automatische geldigheid binnen het planologisch proces. De archeologische beleidskaart wordt om die reden, in afwachting van de actualisering van bestemmingsplannen, voor de gehele gemeente alvast geïmplementeerd via het vaststellen ervan tezamen met de voorliggende Nota Archeologie en de Erfgoedverordening.

 

Door het vaststellen van een verordening wordt een tijdelijke bescherming gecreëerd voor die gebieden, waarvoor nog geen archeologie - vriendelijk bestemmingsplan van kracht is. Deze situatie is echter slechts tijdelijk en komt te vervallen op het moment dat een nieuw bestemmingsplan van kracht wordt waarin de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden een volwaardige plaats innemen. Zodra er in een bepaald plangebied een archeologie vriendelijk bestemmingsplan in werking is getreden, dan heeft de erfgoedverordening enkel een aanvullende werking op deze hierop.

  

Als aanvulling op de planologische maatregelen creëert de gemeente in de Erfgoedverordening onder meer de mogelijkheid om gemeentelijke archeologische monumenten aan te wijzen. In de Erfgoedverordening worden in ieder geval de volgende aspecten behandeld:

 

  • -

    de rol van de gemeente

  • -

    de rol van de monumentencommissie bij procedures en vergunningen voor monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beeldbepalende objecten;

  • -

    de status van de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

  • -

    de doorvertaling van de archeologische beleidskaart voor gebieden waarbij het binnen de bestaande bestemmingsplannen niet geregeld is; 

  • -

    meldingsplicht voor projecten waarin het verstoringoppervlak onder de gestelde ondergrens ligt en waarbij tijdens werkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen of die na een correct archeologisch voortraject zijn vrijgegeven en waarbij tijdens werkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen of die gelegen zijn in een gebied waarvan is aangetoond dat er reeds verstoring heeft plaatsgevonden die dieper reikt dan de verwachte archeologische vondstlaag en waarbij tijdens werkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen.

De gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem hebben ervoor gekozen om hun grondgebied archeologiebestendig te maken door gezamenlijk een Erfgoedverordening op te stellen welke tegelijkertijd met de vaststelling van de kaarten en voorliggende nota wordt vastgesteld.

 

Hoofdstuk 4 Organisatie en instrumentaria

 

4.1 Archeologie in de gemeentelijke organisatie

Aangezien archeologie binnen de gemeente niet langer vrijblijvend is, is het van groot belang dat:

- Alle betrokkenen binnen de gemeentelijke organisatie op de hoogte zijn van het gemeentelijk archeologiebeleid en de eisen die dit met zich meebrengt ten aanzien van ruimtelijke en andere relevante ingrepen;

- Er dient op gemeentelijk niveau nauwe afstemming en heldere werkafspraken worden gemaakt tussen de verschillende afdelingen die zich met de inrichting van de fysieke ruimte bezig houden. Hetzelfde geldt voor de buitendienst, die (ook kleinschalige) bodemverstorende ingrepen pleegt (o.a. groenvoorziening, waterbeheer, reconstructies, riolering, kabels/leidingen);

- Inwoners en andere potentiële ‘bodemverstoorders’ helder en eenduidig worden geïnformeerd over het gemeentelijke archeologiebeleid. Dat wil zeggen de vastgestelde eisen op het gebied van de archeologische monumentenzorg, het veroorzakersprincipe,

 

De procedure van de archeologische monumentenzorg wordt opgestart nadat het voornemen van de bodemverstorende ingreep kenbaar is gemaakt. Namens de gemeente wordt het proces vervolgens door een van de medewerkers van de betreffende afdeling van de gemeente opgestart en begeleid. Deze wordt voor selectie en waardering ondersteund door de expertise van een door het bevoegd gezag aangewezen deskundige (de regioarcheoloog).

 

Om voor een ieder zowel binnen de gemeentelijke organisatie als buiten de gemeentelijke organisatie inzichtelijk te maken wanneer er welke stappen in het archeologische monumentenzorg proces doorlopen moeten worden is in hoofdstuk 2 een stappenplan Archeologie in de ruimtelijke ordening opgenomen. Dit vigeert tevens als leidraad voor de omgevingsvergunningprocedure. De feitelijke vergunningverlening of -weigering is een formele bestuurlijke beslissing die openstaat voor procedures van bezwaar en beroep. Door het bekend zijn van de procedures en de daaraan te stellen eisen, alsmede de geformuleerde afwegingskaders, worden verrassingen zoveel mogelijk vermeden en wordt de verwerkingssnelheid bevorderd. Dit vergroot de rechtszekerheid voor de initiatiefnemer.

 

4.2 De uitvoering van het archeologiebeleid

 

4.2.1 Archeologische beleidskaart

Nadat de archeologische beleidskaart bestuurlijk is vastgesteld fungeert deze als een visuele vertaling van het gemeentelijk selectiebeleid en de Erfgoedverordening. Daarmee wordt de kaart ook formeel richtinggevend bij ontwikkeling van nieuwe, of het aanpassen van bestaande, ruimtelijke plannen en andere relevante ingrepen. Het overnemen van de archeologische gebieden van de beleidskaart in de gemeentelijke structuurvisies en bestemmingsplannen met de bijbehorende planregels is dan de logische volgende stap. Indien de beleidskaart gemakkelijk toegankelijk en te raadplegen is, bijvoorbeeld via internet of gemeentelijk intranet, zal er een belangrijke attenderende werking vanuit gaan. Een regelmatige actualisering is natuurlijk onmisbaar en om die reden zal de kaart ook digitaal worden vormgegeven en worden geïntegreerd in het gemeentelijk ruimtelijk of bodeminformatiesysteem zoals dat ook voor andere taakvelden beschikbaar is. De kaart zal periodiek worden geëvalueerd. De intentie is om de kaart eenmaal per bestuursperiode te evalueren. Indien daartoe aanleiding bestaat kan deze evaluatie ook eerder en/of later plaatsvinden.

 

4.2.2 Inpassing in ruimtelijke plannen

Ondanks de toegenomen aandacht voor archeologie en cultuurhistorie is het een illusie te denken dat het mogelijk is elk overblijfsel uit het verleden te onderzoeken of te beschermen. Niet elke vierkante meter van de bodem in de gemeente kan worden ontzien, ook niet als daar mogelijk sporen uit het verleden in aanwezig zijn. Gekozen is voor een verscherpte aandacht voor, en het stellen van duidelijke voorwaarden aan, ingrepen in de bodem van de archeologisch meest waardevolle delen van het gemeentelijke grondgebied. De gemeente streeft er daarbij naar om haar AMZ-beleid, en de vertaling daarvan in het ruimtelijk beleid, zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij het vastgestelde rijksbeleid.

 

Artikel 3.1.6 lid 2 onderdeel a van het Bro bepaalt dat gemeenten bij hun ruimtelijke plannen rekening moeten houden met de in de bodem aanwezige waarden, hetgeen per 1 januari 2012 zal worden uitgebreid tot alle in en op de bodem aanwezige cultuurhistorische waarden. De archeologisch waardevolle gebieden en bijbehorende regimes die op de archeologische beleidskaart zijn weergegeven, zullen direct vertaald worden naar de verbeeldingen en planregels van nieuwe bestemmingsplannen. Bij het opstellen of wijzigen van conserverende bestemmingsplannen zal dit doorgaans voldoende zijn. Voor elk bestemmingsplan dat is gericht op ruimtelijke ontwikkelingen, is aanpak van de archeologische waarden door middel van archeologisch (voor)onderzoek in een zo vroeg mogelijk stadium vereist. Zo kunnen gedetailleerde gegevens over de ontwikkelingslocatie worden verzameld op basis waarvan archeologische belangen door de gemeente zorgvuldig kunnen worden afgewogen.

 

De toelichting bij het bestemmingsplan

In de toelichting van het betreffende bestemmingsplan zal worden ingegaan op het gemeentelijk archeologiebeleid. Hiermee wordt de onderbouwing van de dubbelbestemming Waarde – Archeologie gegeven. Op de verbeelding worden met een aanduiding de vlakken aangegeven die archeologisch waardevol zijn. In de planregels van het bestemmingsplan worden de relevante begrippen gedefinieerd en de archeologiegebieden daadwerkelijk beschermd door al dan niet archeologische voorwaarden te stellen bij ruimtelijke ingrepen. In het bestemmingsplan kan worden bepaald dat bij de afgifte van de omgevingsvergunning (voorheen de reguliere bouwvergunningen en aanlegvergunningen) archeologische voorwaarden kunnen worden gesteld.

 

De planregels bij het bestemmingsplan

De planregels en de verbeelding van het bestemmingsplan geven aan bij welke omgevingsvergunningen het noodzakelijk is een archeologisch rapport te overleggen. Ter bescherming van de archeologische (verwachtings)waarden in een gebied worden dergelijke gebieden op de verbeelding aangeduid met de dubbelbestemming Waarde – Archeologie. In de planregels van het bestemmingsplan worden bouwregels opgenomen voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die schadelijk kunnen zijn voor de (verwachte) archeologische waarden. Daarvoor zijn de planomvang en de diepte van grondroerende werkzaamheden van belang. De planregels behandelen ook de procedurele kant. De Wabo geldt hier als instrument om de indieningsvereisten verder te onderbouwen.

 

De omgevingsvergunning

De vaststelling van het archeologisch beleid, inclusief de beleidskaart met de toelichting, leidt tot de verplichting om bij bodemingrepen (waaronder bouwplannen), rekening te houden met archeologische waarden. Dit is mogelijk gemaakt op basis van de Monumentenwet 1988 en de Wabo (artikel 2.22 lid 3 onder d Wabo jo art 5.2 Bor).

 

In hoofdstuk 5 (artikel 5.2.) van het Bor is aangegeven in welke gevallen welke voorschriften in ieder geval aan de vergunning kunnen of moeten worden verbonden of juist niet mogen worden verbonden. Dat heeft ook betrekking op bouwen of aanleggen in relatie tot archeologische monumentenzorg. Artikel 5.2. van het Bor is overigens van toepassing op gebieden die in het bestemmingsplan zijn aangemerkt als archeologisch waardevolle gebieden en in beschermde stads- en dorpsgezichten.

 

Artikel 5.2 lid 1 Bor geeft aan dat bij aanvraag van een omgevingsvergunning (ex artikel 2.1 lid 1 onder a Wabo), in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk worden verbonden, inhoudende een verplichting:

tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988, of;

de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.

 

Artikel 5.2 lid 2 Bor geeft aan dat bij aanvraag van een omgevingsvergunning (ex artikel 2.1 lid 1 onder b en c Wabo), in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde (of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald) worden verbonden, inhoudende een verplichting:

tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988, of;

de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.

 

Artikel 5.2 lid 3 Bor geeft aan dat bij aanvraag van een omgevingsvergunning (ex artikel 2.1 lid 1 onder h Wabo), in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden met betrekking tot de wijze van slopen.

 

4.2.4 Regionale samenwerking

De gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem zijn ook op regionaal niveau actief op archeologiegebied. Binnen Regio West- Brabant nemen Aalburg, Werkendam en Woudrichem, samen met de andere gemeenten in West Brabant deel aan de regionale samenwerking op het gebied van de archeologische monumentenzorg. Het samenwerken in regionaal verband is voor Aalburg belangrijk, omdat archeologie niet bij de gemeentegrenzen ophoudt. Op deze manier kan in breder verband naar essentiële ontwikkelingen binnen de regio op het gebied van archeologie worden gekeken. De samenwerking heeft geleid tot de aanstelling van een regioarcheoloog, die de gemeenten op het gebied van de archeologische monumentenzorg adviseert, beleidsmatig ondersteunt en, Plannen van Aanpak, Programma’s van Eisen en rapporten toetst en selectiebesluiten voorbereidt. Gelijktijdig met de vaststelling van de Nota Archeologie en de Erfgoedverordening hebben de gemeenten in het Land van Heusden en Altena de regioarcheoloog aangesteld als extern deskundige. Hierdoor hebben zij de expertise op het gebied van de archeologische monumentenzorg zelf in huis.

 

Hoofdstuk 5 Financiering

De Wet op de archeologische monumentenzorg schrijft voor dat de kosten van archeologisch vooronderzoek en opgraving primair bij de veroorzaker van de bodemverstoring (het veroorzakerprincipe) komen te liggen. Vooronderzoek (bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek middels boringen of proefsleuven) dient dan ook een regulier onderdeel van de planvoorbereiding te zijn en van meet af aan te worden meegenomen in de projectbegroting van de ruimtelijke ontwikkeling. Dit geldt zowel voor initiatieven van de gemeente zelf als voor die van derden. Ook aan het uitvoeren van het gemeentelijk archeologiebeleid zijn kosten verbonden. Voor het opstellen en uitvoeren van archeologiebeleid is vanuit het Rijk de Bestuurslastencompensatie ingesteld. Hieronder worden de belangrijkste risico’s en mogelijke kostenposten voor de gemeente benoemd. Daarnaast worden mogelijkheden aangegeven om deze kosten zo goed mogelijk te beheersen. In dit hoofdstuk worden alle relevante financiële instrumenten verder geduid.

 

5.1 Risico’s

Archeologie kan een financieel risico vormen in iedere exploitatie. Dat begint al bij de locatiekeuze:

locaties zonder archeologische waarde of verwachting verdienen vanzelfsprekend de voorkeur vanuit het streven naar behoud in situ. Als behoud niet mogelijk is, of wanneer de maatschappelijke afweging

anders uitvalt, moet rekening worden gehouden met de kosten van archeologisch onderzoek. De aard en omvang van de vindplaats(en) is daarvoor bepalend, evenals de bereikbaarheid van de resten en de

vereiste onderzoeksmethode. Om duidelijkheid te krijgen in de kosten voor archeologisch onderzoek dient om die reden al in de vroegste fase van ruimtelijke plannen een eerste inschatting gemaakt te worden van de te verwachten archeologische waarden.

De gemeente sluit in het kader van de gebiedsontwikkeling regelmatig overeenkomsten af met particuliere projectontwikkelaars en grondexploitanten. Zo’n overeenkomst is gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening. In deze overeenkomst zal voortaan helder worden gemaakt wie de kosten voor het archeologisch onderzoek en de eventuele bijkomende risico’s voor zijn rekening neemt.

 

5.2 Archeologieleges

De Wet op de archeologische monumentenzorg levert een aantal nieuwe taken op voor de gemeente. Een deel van de kosten die voortkomen uit deze extra taken kunnen gedekt worden door het heffen van archeologieleges. Het gaat dan om werkzaamheden van de regioarcheoloog die direct op bepaalde projecten, en handelingen daarbinnen, kunnen worden verhaald en waarbij de initiatiefnemer van het project een particulier of ontwikkelaar is. Enkele voorbeelden:

  • -

    Het adviseren in het kader van de archeologische monumentenzorg;

  • -

    Het schrijven en/of toetsen van archeologische Programma’s van Eisen;

  • -

    Het toetsen van archeologische Plannen van Aanpak;

  • -

    Het toetsen van archeologische rapportages.

 

Deze kosten worden op basis van werkelijk gemaakte kosten aan initiatiefnemers doorbelast. Indien er sprake is van een bouwplan zoals vernoemd in artikel 6.12 Wro, dan worden de kosten van archeologische (voor) onderzoek doorbelast in de grondexploitatie, tenzij het kostenverhaal anderszins is verzekerd.

 

5.3 Grondexploitatiebijdrage

De Grondexploitatiewet (Grex) maakt deel uit van de Wro en Bro. De Grex regelt de financieel technische en juridische kanten van de grondexploitatie en alles wat direct of indirect met grondexploitatie en locatieontwikkeling te maken heeft. Deze wet is een instrumentarium dat nodig is voor kostenverhaal, verevening en het stellen van locatie eisen bij locatieontwikkeling.

 

Als een ruimtelijk plan (o.a. bestemmingsplan, omgevingsvergunning of een wijzigingsplan) ontwikkelingsgericht is en er kosten voor de gemeente zijn, dan dient de gemeente ook een exploitatieplan op -en vast te stellen. De gemeenteraad moet het exploitatieplan tegelijk vaststellen met het plan dat het bouwen mogelijk maakt. Hiermee kan de gemeente grondexploitatiekosten die worden gemaakt voor de realisatie van bouwplannen, verhalen. Indien het kostenverhaal anderszins verzekerd is, bijvoorbeeld via de gronduitgifte of door middel van een anterieure overeenkomst, is het vaststellen van een exploitatieplan niet nodig.

 

De door de gemeente of provincie te verhalen kosten zijn opgenomen in de kostensoortenlijst van het Bro. Ook de kosten voor cultureel erfgoed zijn opgenomen in deze kostensoortenlijst. De onderzoekskosten die gemaakt moeten worden om archeologische en andere cultuurhistorische waarden te bepalen, kunnen meegenomen worden in de exploitatieopzet van het exploitatieplan en de anterieure overeenkomst. Dit geldt ook als cultureel erfgoed als een (bovenwijkse) voorziening of als een ruimtelijke ontwikkeling in de zin van de Grex is aan te merken. Voorbeeld hiervan is het herstel van een park of van landschapselementen, wat als cultureel erfgoed aan te merken is. Om hiervan gebruik te maken is het wel zaak om deze mogelijkheid op te nemen in een structuurvisie.

 

 

5.4 Archeologiefonds

Als een project niet via een van bovenstaande mogelijkheden te financieren is dan zal de gemeente een eventueel archeologiefonds moeten aanspreken. Dit fonds kan ingericht worden, bijvoorbeeld door een bepaald percentage uit de exploitatiegelden hiervoor beschikbaar te stellen of de algemene middelen te herschikken. Zolang een dergelijk fonds er niet is zal moeten worden bezien om in voorkomende gevallen op andere wijze in een financieringsmogelijkheid te voorzien.

 

5.5 Begroting

Voor het opstellen en uitvoeren van archeologiebeleid, dat door de invoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg, als taak naar de gemeenten gedecentraliseerd is, is vanuit het rijk Bestuurslastencompensatie ingesteld. Structureel wordt vanaf 1 januari 2007 elk jaar € 6,35 miljoen aan de gemeenten beschikbaar gesteld. Deze bedragen zijn toegevoegd aan het Gemeentefonds. De bedragen zijn niet geoormerkt, maar worden als onderdeel van de algemene uitkering overgemaakt aan de gemeenten. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft ervoor gekozen hier de verdeelsleutel van de wooneenheden voor te gebruiken, wat inhoudt dat elke gemeente per wooneenheid € 0,61 per jaar uitgekeerd krijgt. De uitkering gebeurt via de reguliere termijnbedragen en is dus niet als afzonderlijke toevoeging terug te vinden. Uit deze uitkering worden de door het bevoegd gezag aangestelde externe deskundige bekostigd.

 

5.6 Excessieve kosten

Op basis van Artikel 4.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 26 van de Ontgrondingenwet en artikel 15 lid 20 van de Wet milieubeheer kan een bodemverstoorder een verzoek om schadevegoeding doen wanneer de kosten van het archeologische onderzoek onredelijk hoog zijn. Uit de toelichting op de Wamz en Bamz blijkt dat vooral gedacht moet worden aan kosten in verband met opgravingen. De mogelijkheid bestaat namelijk dat, vooral bij kleinere bouw- en ontwikkelingsprojecten, de kosten van archeologische maatregelen tot een zodanige kostenstijging leiden dat dit niet meer in verhouding staat tot de bouw c.q. projectkosten, waardoor de exploitatie in gevaar komt. Of iets als schade of excessief moeten worden gekwalificeerd, is sterk afhankelijk van het (financiële) belang van de aanvrager, diens draagkracht, de mogelijkheden om naar een andere locatie om te zien en dergelijke meer.

 

De inschatting is dat aanvragen tot schadevergoedingen voor het niet verlenen van vergunningen niet (of nauwelijks) zullen worden toegekend. Het archeologiebeleid van de gemeente is namelijk zo vormgegeven dat in principe elke vergunningaanvraag zal worden verleend, in bepaalde gevallen onder het stellen van archeologische voorwaarden.  

Daarnaast zullen in de bestemmingsplannen planregels in het belang van de archeologische monumentenzorg worden gesteld die van toepassing zijn op omgevingsvergunningen en omgevingsvergunningen waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan. De aanvrager kan zich alvorens een vergunning of ontheffing aan te vragen hiervan op de hoogte stellen en hierop reageren.

 

De verstoorder dient de kosten te dragen tot de grens van wat de projectexploitatie kan dragen. In hoeverre kosten al dan niet ten laste moet blijven van de aanvrager (initiatiefnemer) is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een regeling voor de vergoeding van de archeologische onderzoekskosten geeft de wetgever niet. De gemeenten kunnen zelf een regeling voor vergoedingen van de archeologische opgravingskosten. Zolang deze regeling er echter nog niet is, is het aan de individuele colleges van burgemeester en wethouders om over schadeverzoeken in het kader van de Wabo te oordelen. In elk geval dienen initiatiefnemers de kosten voor archeologisch onderzoek bij hun plannen zelf te dragen. Ook dienen initiatiefnemers maatregelen te treffen om behoud van de verwachte archeologische waarden te bewerkstelligen en de kosten van mogelijk archeologisch onderzoek te beperken.

 

Hoofdstuk 6 Begrippen en afkortingen

 

AHN      

Actueel Hoogtebestand Nederland

 

Archeologie                                                                           

Wetenschap die zich ten doel stelt om door middel van studie van de materieële nalatenschap inzicht te verwerven in alle facetten van menselijke samenlevingen in het verleden.

 

Archeologisch Informatiecentrum/depot voor bodemvondsten

Bewaarplaats van archeologische vondsten en bijbehorende documentatie uit opgravingen. Elke provincie beschikt over een depot. Andere, nationale, depothouders zijn de RCE en het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden.

 

Archeologisch monument

Terrein van algemeen belang wegens de aanwezigheid van tenminste vijftig jaar oude zaken die relevant zijn wegens schoonheid, wetenschappelijke betekenis of cultuurhistorische waarde (Monumentenwet 1988).

 

Archeologische MonumentenZorg

Beleid gericht op het behoud van archeologische informatie, in het bijzonder van archeologische vindplaatsen.

 

ARCHIS

Nationaal ARCHeologisch Informatie Systeem met gegevens over het bodemarchief. Wordt onderhouden en beheerd door de RCE.

 

Cultuurhistorische waardenkaart

Kaart van de provincie Noord-Brabant die sinds 2002 (met de invoering van het beleidsstuk ‘Brabant in Balans’) als provinciaal toetsingskader gehanteerd wordt als het gaat om cultuurhistorische waarden binnen de provincie Noord-Brabant en de verwoording van de zorg hiervoor binnen bestemmingsplannen en structuurvisies. Een van de lagen van de kaart betreft een archeologische verwachtingenkaart. Deze kaart is een eeéén op eeéén vertaling van de landelijke Indicatieve Kaart Archeologische Waarden.

 

Excessieve kosten

Kosten voor archeologisch onderzoek in het kader van bouw- of inrichtingsprojecten, die zodanig hoog zijn dat de projectrealisatie in gevaar komt.

 

Historische tijd

Periode waarvan zowel archeologische als geschreven bronnen bewaard zijn gebleven.

 

Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW)

Door de voormalige ROB / RACM (nu: RCE) vervaardigde kaart van Nederland waarin gebieden worden onderscheiden met een hoge, middelhoge en lage archeologische verwachtingswaarde. Hoewel de IKAW is gebaseerd op archeologische, bodemkundige en geologische gegevens kunnen er geen conclusies over concrete vindplaatsen aan worden ontleend. De kaart mag worden gebruikt op een schaal van 1:50.000 om een eerste indicatie te krijgen van de archeologische verwachting in enig plangebied.

 

In situ

Achtergebleven op exact de plaats waar de laatste gebruiker het heeft gedeponeerd, weggegooid of verloren.

 

KNA

Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie

 

MIP

Monumenten Inventarisatie Project

 

Monumentenwet 1988

In de Monumentenwet 1988 is vastgelegd hoe monumenten van bouwkunst en archeologie en stads- en dorpsgezichten moeten worden beschermd. De Monumentenwet 1988 is het belangrijkste instrument voor de bescherming van het cultuurhistorisch erfgoed in Nederland.

Op 1 september 2007 is de Monumentenwet met betrekking tot de archeologie gewijzigd door het aannemen van de Wet op de Archeologische MonumentenZorg (WAMZ). Ondanks deze voor de archeologie ingrijpende wijzigingen blijft de Monumentenwet hierna wel de toevoeging 1988 behouden.

 

-Mv

Beneden maaiveld

 

NAP

Normaal Amsterdams Peil

 

Nederzetting (-sterrein)

Woonplaats; de aard en samenstelling van in het veld aangetroffen sporen en materiaal worden

geiïnterpreteerd als resten van bewoning in het verleden.

 

Prehistorie

Dat deel van de geschiedenis waarvan geen geschreven bronnen bewaard zijn gebleven.

 

RCE

Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, voorheen Rijksdienst Archeologie Cultuurlandschappen en Monumentenzorg (RACM). De RCE is het nationaal kennisinstituut voor archeologie, monumenten en cultuurlandschap. Naast kennis zet de Rijksdienst wetten en regels in om het erfgoed te beschermen en te ontwikkelen.

 

SIKB

Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer. Beheerder van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

 

Verdrag van Malta

Europees verdrag uit 1992 inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed. Bij rijkswet (1998) goedgekeurd voor het hele Koninkrijk. Binnen de Nederlandse wetgeving geimplemen-teerd door de invoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) op 1 september 2007.

 

Vergunning

In de WAMZ een (sloop -, bouw- of aanleg-)vergunning zonder welke het verboden is de bodem te verstoren in een archeologisch attentiegebied. Doorgaans beslissen Burgemeester en wethouders van de gemeente waar de bodemverstoring zal plaatsvinden over de aanvraag.

 

Verwachtingskaart (Archeologische verwachtingskaart)

Een kaart waarop in vlakken staat aangegeven waar archeologische vindplaatsen kunnen worden verwacht. De kaart is het resultaat van een systematische analyse van relevante gegevens. De analyse is statistisch onderbouwd en wordt uitgevoerd met een GIS.

 

Verwachtingswaarde

De kans op aanwezigheid van onbekende archeologische vindplaatsen, zoals die met behulp van locatieanalyse is voorspeld.

 

Vindplaats

Plaats waar archeologisch materiaal is verzameld of te verzamelen is.

 

Wet op de Archeologische MonumentenZorg (WAMZ)

De wet die de Nederlandse vertaling vormt van het Verdrag van Malta. De wet is op 1 september 2007 aangenomen en betreft geen zelfstandige wet, maar een wijzigingswet. Met name op de Monumentenwet 1988.

  

Toelichting op de erfgoedverordening

TOELICHTING OP DE ERFGOEDVERORDENING

Algemeen

De raad is op grond van artikel 147 van de Gemeentewet bevoegd verordeningen vast te stellen opbasis waarin gemeentelijk beleid is geformuleerd en op basis waarvan dit beleid kan wordenuitgevoerd.

Een vergunningaanvraag voor wijzigen van een beschermd gemeentelijk of rijksmonument wordt behandeld conform de in de Wabo beschreven procedures voor de behandeling van vergunningaanvragen. Tegen een besluit over een vergunningaanvraag voor wijziging van gemeentelijk- of rijksmonument is bezwaar en/of beroep mogelijk. De procedures daarvoor zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, Hoofdstuk 6 en 7.

Deze verordening is gebaseerd op de modelverordening van de VNG en op de modelverordening Samenwerkingsverband regio Eindhoven.

De huidige wijziging van de model Erfgoedverordening houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Ministeriële regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

 

De Wabo en de Erfgoedverordening

De monumentenvergunning uit de model-erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de

monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning.

Er is voor gekozen om de instandhoudingvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie).

Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet Malta-proof zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De model-erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor het bevoegd gezag. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald. Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'.

 

Toelichting artikelsgewijs

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting van de Monumentenwet 1988, de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt.

Dit is een dermate ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip terreinen, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijkbetreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze te jong zijn, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. (NB: De 50-jarengrens voor rijksmonumenten zal per 1 januari 2011 worden geschrapt uit de Monumentenwet 1988).

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip zaak alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

De gemeentelijke archeologische beleidskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

36. Erfgoedcommissie

Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De erfgoedcommissie is een onafhankelijke en deskundige commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een erfgoedcommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat burgemeester en wethouders in dit geval geen keuzevrijheid hebben ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de erfgoedcommissie door burgemeester en wethouders moet door middel van een apart collegebesluit. Er bestaat geen modelbesluit voor het instellen van een (monumenten) commissie door het college. Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo andere instanties aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. In deze verordening is opgenomen dat advies wordt gevraagd aan de (gemeentelijke) erfgoedcommissie.

De taken van de erfgoedcommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de erfgoedcommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988. Er zijn meerdere varianten mogelijk in het regelen van een commissie, zoals een gecombineerde commissie van erfgoedcommissie met welstandscommissie.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

38. Deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg

De erfgoedcommissie wordt niet geconsulteerd bij het voorkomen van archeologische waarden in het plangebied. De gemeente beschikt over een onafhankelijke deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die adviseert aan het bevoegd gezag.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikelen 3 t/m 23 Gemeentelijke monumenten

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels.

Hierdoor blijft het college bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 9, tweede lid) worden gewijzigd. Door de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is het gehele object, inclusief het interieur, onder de werking van de monumentenverordening geplaatst. Andere (zelfstandige) zaken die zich op het kadastrale perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, objecten en tuininrichting, moeten expliciet in de redengevende omschrijving zijn opgenomen, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Evenzo is door aanwijzing als gemeentelijk archeologisch monument het gehele terrein onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermd gemeentelijk archeologische monument bevinden, zoals gebouwen, tuininrichting en bomen vallen daarmee tevens onder de werking van de verordening, voor zover zijn met de bodem zijn verbonden.

Dit artikel (lid 5) regelt ook de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van burgemeester en wethouders om een object op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 9 tot enmet 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument/ gemeentelijk archeologisch monument/ gemeentelijk cultuurhistorisch waardevol object niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de

Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wkpb) onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 5 van deze verordening.

Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven.

Burgemeester en Wethouders kunnen, ten behoeve van de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument, bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. Hiervan zal met name sprake zijn indien een belanghebbende om aanwijzing verzoekt (lid 6).

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking. Een beschermd gemeentelijk monument dat na aanwijzing wordt geregistreerd als beschermd rijksmonument, wordt vanaf dat moment geacht niet meer te zijn aangewezen als gemeentelijk monument. Hiervoor is geen apart besluit meer van het college vereist. Deze mogelijkheid bestaat wel voor zelfstandige bouwdelen; bijvoorbeeld een boerderij is aangewezen als

rijksmonument en een inrijhek als gemeentelijk monument (lid 7).

 

Artikel 4. Termijn van advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de erfgoedcommissie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de erfgoedcommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de erfgoedcommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

De redactie van lid 1 heeft tot gevolg dat, wanneer de erfgoedcommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering.

Op grond van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, kan de belanghebbende de gemeente van het niet tijdig nemen van een besluit in gebreke stellen. De gemeente heeft dan twee weken de tijd om een besluit te nemen. Doet de gemeente dit niet, dan is de gemeente aan belanghebbende een dwangsom verschuldigd.

De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn.

Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 5. Mededeling van de aanwijzing

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1,

onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 5 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien het artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derde belanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 6. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Zie voor de toelichting artikel 3.

Artikel 7. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 8. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid1).

Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de erfgoedcommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Naast de registratie regelt lid 2 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en geregistreerd.

In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument.

Hoofdstuk 3 Instandhouding van beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 9. Instandhoudingsbepaling

Met behulp van dit artikel heeft de gemeente een effectief instrument in handen ter bescherming van gemeentelijk beschermde monumenten. Aan een vergunning kunnen diverse soorten voorwaarden worden verbonden.

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de aanvraag omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).

In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier. De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In hoofdstuk 5 van de Mor zijn specifieke indieningvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningvereisten gelden. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. In lid 3 van artikel 9 wordt de mogelijkheid geschapen voor burgemeester en wethouders om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast. Dit kunnen bijvoorbeeld voorwaarden zijn over de wijze waarop de werkzaamheden aan een gemeentelijk monument uitgevoerd moeten worden, het ontzien van bepaalde onderdelen, of het voor een beperkte tijd toestaan van een wijziging, zoals een luifel tijdens een braderie.

Artikel 10. Kerkelijk monument

In dit artikel is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. De noodzaak van overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie of een catechesatieruimte geldt deze verbijzondering niet.

Zij vallen onder de voorschriften die voor de overige monumenten gelden. De beslissingstermijnen, genoemd in artikel 7, gelden ook voor de beslissingen op grond van dit artikel. Ook hier geldt, dat roerende monumenten eveneens onder de bescherming van deze verordening kunnen vallen. Hierbij wordt opgemerkt dat zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, op basis van de redengevende omschrijving al een beschermde status kunnen krijgen. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

Artikel 11 Vergunningverlening

Welke gegevens moeten worden ingediend bij de aanvraag zijn aangegeven op het modelaanvraagformulier. Zoals reeds eerder gesteld is de Awb (in dit geval de artikelen 4:2, 4:5 en 4:15) van toepassing.

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen na 1 oktober 2012 uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal vier exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. Volgens deze verordening worden drie exemplaren gevraagd. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

In dit artikel is verder opgenomen dat het bevoegd gezag een bouwhistorisch, archeologisch of cultuurhistorisch onderzoek kan verlangen. Inzicht in de geschiedenis, de bouwhistorisch, archeologische of cultuurhistorische waarde van een object bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument is van belang. Het bevoegd gezag bepaalt dan dat (de uitkomst van) het onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen.

Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten.

Artikel 12 Termijnen advies en vergunningverlening

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo instanties (adviseurs) aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. In deze verordening is opgenomen dat advies wordt gevraagd aan de (gemeentelijke) erfgoedcommissie.

Voor het uitbrengen van advies is een (maximale) termijn opgenomen van 8 weken. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de beslistermijn van 8 weken in acht te nemen (lid 3). De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de erfgoedcommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag.

Op basis van artikel 4:5 en 4:15 Awb kun je de vergunningprocedure met betrekking tot gemeentelijke monumenten vaker stopzetten om aanvullende gegevens op te vragen als dit nodig wordt geacht of geadviseerd door de erfgoedcommissie. Het uitgangspunt is dat één maal gevraagd wordt om aanvulling van de gegevens. Echter indien uit die alsnog overgelegde gegevens blijkt dat nog meer gegevens nodig zijn kun je best 2 of zelfs 3 x om aanvulling vragen met toepassing van 4:5 Awb. Het gaat dan om een voortgezette vraag mbt tot gegevens waarvan je bij de eerste aanvraag niet kon weten dat je ze nodig had. M.a.w.: je kunt niet meerdere keren met toepassing van 4:5 Awb zgn “ojaook dan graag nog”-vragen stellen. Wel eventuele voortgezette vragen. Deze artikelen reguleren het in behandeling nemen van aanvragen en bieden de mogelijkheid om in overleg met de aanvrager (schriftelijk) besluit de beslistermijn op te schorten, bijvoorbeeld bij een aanpassing van de aanvraag.

Vergunningverlening (lid 3, 4 en 5)

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden, dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedures geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure). Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden, is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming. De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze.

Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb). Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Volgens de Wabo is het niet meer mogelijk om voorwaarden of voorschriften aan de vergunning te koppelen, tenzij dit in deze verordening is geregeld. Om dit te regelen is er dan ook een link gelegd tussen de gemeentelijke erfgoedverordening en artikel 2.22 van de Wabo. Dus indien de gemeente bijv. (standaard) uitvoeringsvoorschriften bijvoegt, dan is dit alleen mogelijk als dit in de verordening is aangegeven. Zo kan worden verwezen naar een bouwhistorisch, cultuurhistorisch of archeologisch onderzoek.

 

Artikel 13. Weigeringsgronden

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt het begrip beschermd monument gebruikt, maar dat betekent daar alleen rijksmonument (zie art. 1.1 lid 1 Wet algemene bepalingen

omgevingsrecht ). In artikel 2.2 worden echter ook de gemeentelijke en provinciale monumenten onder de omgevingsvergunning gebracht, waarmee ze overigens nog geen ‘beschermd monument’ in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn. Om de gemeentelijke monumenten in deze verordening te beschermen is dit artikel opgenomen en kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten.

Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

 

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

Dit artikel bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c. heeft betrekking op de situatie dat, als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval heeft het college de mogelijkheid de vergunning in te trekken.

De wijze waarop en de motivering waarom zijn geregeld in artikel 3:41 Awb. Het ligt voor de hand om de commissie, in geval het de beschikking een archeologisch monument betreft een deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg, een afschrift toe te sturen van de intrekking. Daarnaast kan het aan te bevelen zijn om de commissie, of deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg advies te vragen alvorens over de intrekking wordt besloten. Overigens kan de commissie ook ongevraagd advies verstrekken.

 

Hoofdstuk 4 Beschermde rijksmonumenten

 

Artikel 15. Vergunning voor beschermde rijksmonumenten

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. Dit is de basis voor de bescherming en inhoudelijke beoordeling van vergunningaanvragen voor beschermde rijksmonumenten.

De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 9 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld. Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 zal op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten los gelaten. De adviesplicht is alleen van toepassing wanneer er sprake is van:

1. (gedeeltelijke) afbraak;

2. ingrijpende wijzigingen vergelijkbaar met gedeeltelijke afbraak;

3. reconstructie;

4. herbestemming: het wijzigen van de functie.

Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een erfgoedcommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een erfgoedcommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van burgemeester en wethouders verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

NB: Er dient rekening te worden gehouden met een wetswijziging in de Monumentenwet 1988. De Monumentenwet 1988 wordt medio 2011 op de volgende zaken gewijzigd:

a. met betrekking tot relatief beperkte ingrepen zal de proceduretermijn voor vergunningverlening van een rijksmonument worden verkort tot 8 weken. Dit is nu nog 26 weken, conform de UOV.

Voor deze ingrepen is momenteel geen advies van de RCE en provincie vereist;

b. de 50-jarengrens komt te vervallen;

c. de mogelijkheid van belanghebbenden vervalt om een aanvraag in te dienen bij de minister van OC&W, om een monument als rijksmonument aan te wijzen;

d. er komt een grondslag voor subsidie ten behoeve van herbestemming.

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de erfgoedcommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

 

Hoofdstuk 5 Beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten

 

Artikel 16. Aanwijzing beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten

Indien de cultuurhistorische waarde haar grond vindt in het totaal van een gebied en veel minder in het individuele monument of complex en het gebied met name een lokale betekenis heeft, kan het college overgaan tot het aanwijzen van gemeentelijke stads- of dorpsgezichten. Met name voor de gebieden met veel jongere bouwkunst, die in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project* zijn geïnventariseerd, kan de aanwijzing een goed instrument zijn om de algehele cultuurhistorische waarde van dat gebied te beschermen. Qua procedure is aansluiting gezocht bij de aanwijzing en registratie van beschermde monumenten. Gelet op de omvang van een stads- of dorpsgezicht en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, zijn de termijnen ruimer gesteld dan bij bescherming van individuele monumenten.

 

Artikel 19. Wijzigingen en intrekken van de aanwijzing

Ook bij de wijziging en intrekking van een beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht is aansluiting gezocht bij de procedure voor beschermde monumenten. Indien een stads- of dorpsgezicht wordt aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 wordt de aanwijzing op grond van artikel 19 van deze verordening geacht te zijn ingetrokken.

 

Artikel 20. Vaststellen beschermd bestemmingsplan

Op grond van dit artikel is de raad verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied.

Deze structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het beschermd stads- of dorpsgezicht. Op basis hiervan kunnen bij (ver)bouwplannen nadere eisen worden gesteld. Deze nadere eisen kunnen bijvoorbeeld worden ingevuld door het welstandsbeleid, een Cultuurhistorische effectraportage (CHER*) of een beeldkwaliteitplan.

* De CHER geeft inzicht in de (macro-)effecten van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen op de bestaande, zichtbare ruimte. Tot die effecten rekenen wij bijvoorbeeld de voor- en nadelen van de nieuwe ontwikkelingen voor het

macrogebruik van de ruimte, voor de aantrekkelijkheid, leefbaarheid van een stadsdeel en voor de (internationale)concurrentiepositie van stedelijke centra. Een CHER kan ook een maatschappelijke kosten en

batenanalyse van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen omvatten.

 

Artikel 21. Vergunningverlening in beschermd stads- of dorpsgezicht

In deze verordening is gekozen voor aansluiting bij de tekst van artikel 37 van de Monumentenwet 1988. Deze ‘sloopregeling’ heeft betrekking op alle bouwwerken in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Voor het slopen van een beschermd gemeentelijk monument in een beschermd gebied moet de omgevingsvergunning worden aangevraagd.

Deze vergunning wordt vereist door artikel 9 van de gemeentelijke erfgoedverordening. Op de aanvraag voor een vergunning zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing. Zie voor een toelichting hoofdstuk 3; Instandhouding van gemeentelijke monumenten. In artikel 33 is de strafbepaling opgenomen indien zonder vergunning een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt gesloopt.

Volgens de Wabo is het niet meer mogelijk om voorwaarden of voorschriften aan de vergunning te koppelen, tenzij dit in deze verordening is geregeld. Om dit te regelen moet er een link worden gelegd tussen de gemeentelijke erfgoedverordening en artikel 2.22 van de Wabo. Dus indien de gemeente bijv. (standaard) uitvoeringsvoorschriften bijvoegt, dan is dit alleen mogelijk als dit in de verordening is aangegeven. Zo kan worden verwezen naar een bouwhistorisch, cultuurhistorisch of archeologisch onderzoek.

 

Hoofdstuk 6 Archeologische verwachtingsgebieden

Artikelen 22 t/m 27. Archeologische verwachtingsgebieden

De Wet op de Archeologische Monumentenzorg van 1 september 2007 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardekaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Artikel 19 voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is. Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 3 de nodige bescherming aan archeologische waarden.

Op de archeologische beleidskaart is aangegeven in welke gebieden archeologische waarden zijn te verwachten. In de gebieden waar archeologische waarden zijn aangetoond en waar (zeer) sterke aanwijzingen voor archeologische waarden zijn (respectievelijk gebieden van archeologische waarde en gebieden met een hoge en middelhoge verwachting), mogen diepere graafwerkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een vergunning is verleend. Betreft het een gemeentelijk archeologisch monument, dan is een vergunning vereist.

Voor een omgevingsvergunning kan vrijstelling worden verleend indien de verstoring plaatsvindt in een archeologisch waardevol gebied of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart. De beleidskaart hanteert een vierdeling voor de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn gekoppeld aan een bepaalde verstoringsdiepte en een bepaald aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden of zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Bij een hoge verwachtingswaarde is het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner. Bij de bepaling van deze grenzen is voldoende rekening gehouden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet het oppervlak dusdanig groot zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen.

Om de regierol mbt archeologie goed te kunnen uitoefenen dient het college een archeologisch programma van eisen op te stellen waarmee eisen worden gesteld aan de uitvoering en het eindresultaat van archeologisch onderzoek. Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen. Op grond van artikel 24 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

 

Hoofdstuk 7 Cultuurhistorisch waardevolle objecten

 

Artikel 28 t/m 32. Cultuurhistorisch waardevolle objecten

Naar analogie van de aanwijzing en registratie van panden en objecten op de gemeentelijke monumentenlijst kunnen er op de lijst van Cultuurhistorisch waardevolle objecten, “zaken” worden geregistreerd volgens een zorgvuldige procedure. Nadrukkelijk is gekozen om van Cultuurhistorisch waardevolle objecten te spreken, die van algemeen belang zijn en aan de openbare weg zijn gelegen.

Het object dient qua schoonheid en vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch- en/of landschappelijk beeld van algemeen belang te zijn.

Vanwege het feit dat deze objecten onvoldoende schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden bezitten zijn deze niet van algemeen belang om overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument te worden aangewezen. In deze verordening is gekozen om de erfgoedcommissie als deskundige aan te wijzen waar het gaat om aanwijzing en afbraak van gemeentelijke monumenten en Cultuurhistorisch waardevolle objecten. De erfgoedcommissie adviseert bij aanvragen om het wijzigen van rijks- en gemeentelijke monumenten en Cultuurhistorisch waardevolle objecten.

Zie voor de toelichting hoofdstuk 2 en 3 inzake aanwijzing en instandhouding van gemeentelijke monumenten.

 

Hoofdstuk 8 Schadevergoeding

 

Artikel 33. Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. Het veroorzaker-betaaltprincipe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

 

Artikel 34. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die burgemeester en wethouders kunnen stellen op grond van artikel 9, derde lid. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

 

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (2010); in de tweede categorie maximaal € 3.800,-; tarief 2010). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie maximaal € 76.000,- (tarief 2010).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.

 

Artikel 35. Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften.

Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Monumentenverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is.

Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van artikel 22 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

 

Hoofdstuk 9 Slot en overgangsbepalingen

 

Artikel 36. Inwerkingtreding

De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding, tenzij anders aangegeven. In de verordening is bepaald dat de verordening in werking treedt desnoods met terugwerkende kracht op het tijdstip dat de Wabo in werking treedt.

De datum van inwerkingtreding is allereerst geregeld voor beschermde gemeentelijke (archeologische) monumenten, beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten, beschermde cultuurhistorisch waardevolle objecten (lid 1) en daarna voor rijksmonumenten (lid 2). Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

 

Artikel 37. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.