Verordening kwaliteitseisen peuterspeelzalen Amsterdam 2016

Geldend van 01-07-2016 t/m heden

Intitulé

Verordening kwaliteitseisen peuterspeelzalen Amsterdam 2016

Inhoud

Artikel 1          Begripsomschrijvingen

  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • - GGD: gemeentelijke gezondheidsdienst, bedoeld in artikel 14 van de Wet publieke gezondheid;

  • - houder: degene aan wie een onderneming als bedoeld in de Handelsregisterwet 2007 toebehoort en die met die onderneming een peuterspeelzaal exploiteert;

  • - peuterspeelzaal: voorziening waar peuterspeelzaalwerk plaatsvindt, anders dan gastouderopvang of kinderopvang in een kindercentrum, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Artikel 2          Binnenspeelruimt

  • 1. Elke peuterspeelzaalgroep beschikt over een afzonderlijke vaste groepsruimte.

  • 2. Per in de peuterspeelzaalgroep aanwezig kind is ten minste 3,5 m2 passend ingerichte binnenspeelruimte beschikbaar. Passend voor spelactiviteiten ingerichte binnenruimtes buiten de groepsruimte worden naar evenredigheid aan de groepen van de peuterspeelzaal toebedeeld.

  • 3. De binnenruimtes waar kinderen verblijven zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de kinderen.

Artikel 3          Buitenspeelruimte

  • 1. Elke peuterspeelzaal beschikt over een aangrenzende buitenruimte of over een buitenspeelruimte die is gelegen in de directe nabijheid, op een voor kinderen veilig bereikbare plaats.

  • 2. Per in de peuterspeelzaal aanwezig kind is ten minste 3 m2 passend ingerichte buitenspeelruimte beschikbaar.

  • 3. De buitenspeelruimte is veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de kinderen.

Artikel 4          Plaatsingsovereenkomst

Plaatsing in een peuterspeelzaal geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en een ouder, waarin de wederzijdse rechten en plichten zijn vermeld.

Artikel 5          Aanwijzing toezichthouders

  • 1. Burgemeester en wethouders zien toe op de naleving van de bij deze verordening gestelde regels.

  • 2. Burgemeester en wethouders wijzen de directeur van de GGD, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, aan als toezichthouder.

Artikel 6          Onderzoek door de toezichthouder

  • 1. De toezichthouder onderzoekt na een aanvraag als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften.

  • 2. Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder, behoudens bijzondere omstandigheden, jaarlijks of de exploitatie van een peuterspeelzaal plaatsvindt in overeenstemming met de bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften.

  • 3. Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving van de bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften.

  • 4. Indien tijdens een onderzoek als bedoeld in het tweede tot en met het derde lid tekortkomingen zijn geconstateerd kan de toezichthouder nadien een of meer nadere onderzoeken verrichten naar de naleving van de bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften.

Artikel 7          Vastleggen onderzoeksresultaten

  • 1. De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 6, eerste tot en met vierde lid vast in een inspectierapport.

  • 2. Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.

  • 3. Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport. Indien een inspectierapport is opgesteld naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 6, vierde lid, is er geen mogelijkheid om een zienswijze te geven.

  • 4. De toezichthouder zendt het inspectierapport, bedoeld in het eerste lid, onverwijld aan de houder.

  • 5. De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar door publicatie in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen.

  • 6. De toezichthouder zendt een afschrift van het inspectierapport aan burgemeester en wethouders.

Artikel 8         Gemeentelijk ingrijpen

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de houder van een peuterspeelzaal een schriftelijke aanwijzing geven, indien die peuterspeelzaal niet of in onvoldoende mate voldoet aan de bij deze verordening gegeven voorschriften.

  • 2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geven burgemeester en wethouders met redenen omkleed aan op welke punten niet of niet in voldoende mate aan de voorschriften wordt voldaan, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

  • 3. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing gestelde termijn.

Artikel 9          Citeertitel

De verordening wordt aangehaald als: Verordening kwaliteitseisen peuterspeelzalen Amsterdam 2016.

Toelichting

Toelichting

op de Verordening kwaliteitseisen peuterspeelzalen Amsterdam 2016

Deze verordening bevat kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen in Amsterdam. Dit in aanvulling op landelijke voorschriften voor peuterspeelzalen. Het betreft voornamelijk accommodatie-eisen. In de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen is hierin niet voorzien, om lokaal maatwerk mogelijk te maken. De verordening maakt tevens effectief toezicht op en handhaving van de gestelde eisen mogelijk.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 2 Binnenspeelruimte

Huisvesting is een belangrijk onderdeel van de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk. De voor kinderen toegankelijke binnen- en buitenruimtes dienen veilig en passend te zijn ingericht voor spelen en rusten. Er dient in de accommodatie voldoende speelruimte te zijn.

In dit artikel wordt bepaald dat voor elk kind minimaal 3,5 m2 oppervlak speelruimte in de groepsruimte aanwezig is. Speelruimtes dienen passend te zijn ingericht voor spelen en rusten. Bij de inrichting van de binnenspeelruimte dient verder rekening te worden gehouden met het aantal kinderen dat van een ruimte gebruik maakt en met de leeftijd van de kinderen. ‘Voor elk kind' betekent dat ieder kind ook daadwerkelijk over minimaal 3,5 m2 speelruimte kan beschikken. Het gaat daarbij om het totale aantal vierkante meters aan gebruiksoppervlakte in de groepsruimtes. Indien een andere ruimte als speelruimte is ingericht, dan wordt deze ruimte evenredig toebedeeld aan de groepen. Dit betekent bijvoorbeeld een speelhal, die door meerdere groepen wordt gebruikt, kan worden meegerekend, indien er sprake is van een verblijfsruimte zoals bedoeld in het Bouwbesluit 2012. De gebruiksoppervlakte van de speelhal wordt in dat geval gedeeld door het aantal groepen en dit wordt opgeteld bij de oppervlakte van elke groepsruimte.

Daarnaast is de houder van een peuterspeelzaal gehouden aan de eisen die zijn vastgelegd in het vigerende bouwbesluit. Het Bouwbesluit bevat bouwtechnische voorschriften waaraan alle bouwwerken ten minste moeten voldoen. Peuterspeelzalen vallen onder de categorie 'bijeenkomstfunctie voor kinderopvang'. De eisen uit het Bouwbesluit hebben betrekking op veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu.

Artikel 3 Buitenspeelruimte

Dit artikel geeft aan dat de buitenspeelruimte bij voorkeur aangrenzend aan de peuterspeelzaal dient te zijn. Indien er geen aangrenzende buitenruimte is, dient de buitenruimte in de directe nabijheid van de peuterspeelzaal te zijn gesitueerd. Tevens dient de buitenruimte voor de kinderen veilig bereikbaar en toegankelijk te zijn. Evenals de binnenruimte dient de buitenruimte voor spel geschikt te zijn en veilig en passend te zijn ingericht in overeenstemming met de behoeften en mogelijkheden van de kinderen. Ook voor de buitenspeelruimte geldt dat bij de inrichting rekening dient te worden gehouden met het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen die gebruik maken van de ruimte. De speelruimte bestaat per aanwezig kind uit minimaal 3m² oppervlakte. Met aanwezig kind wordt gedoeld op in de peuterspeelzaal aanwezige kinderen, niet noodzakelijkerwijs buiten spelend.

Artikel 4 Plaatsingsovereenkomst

Plaatsing in een peuterspeelzaal geschiedt op basis van een overeenkomst tussen houder en ouder. Het is belangrijk om de wederzijdse rechten en plichten vast te leggen. Het gaat daarbij onder meer om het aantal dagdelen dat een peuter naar de peuterspeelzaal gaat, de doelstelling van het peuterspeelzaalwerk, het aanbod van voorschoolse educatie en de (eventuele) kosten voor de ouder(s).

Artikel 5 Aanwijzing toezichthouder

De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van de verordening ligt bij het college van burgemeester en wethouders. Het college wijst de directeur van de GGD aan als toezichthouder. Dit is in overeenstemming met het systeem van de wet. De directeur van de GGD oefent aldus het toezicht uit onder het gezag van burgemeester en wethouders. Afdeling 5.2. van de Algemene wet bestuursrecht bevat een algemene regeling van de bevoegdheden van toezichthouders, zoals het recht op het betreden van plaatsen, op het vorderen van inlichtingen en het inzien van schriftelijke stukken. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht beschikt de toezichthouder over deze bevoegdheden.

Artikel 6 Onderzoek door de toezichthouder

In dit artikel worden vier soorten van onderzoek onderscheiden. In de eerste plaats onderzoekt de toezichthouder naar aanleiding van een aanvraag voor de exploitatie van een peuterspeelzaal of redelijkerwijs aan de voorschriften bij of krachtens deze verordening zal worden voldaan. Daarnaast voert de toezichthouder jaarlijks regulier onderzoek uit bij bestaande peuterspeelzalen. Voorts beschikt de toezichthouder op grond van lid 3 over de mogelijkheid om incidenteel onderzoek te verrichten naar de naleving van de voorschriften die bij of krachtens deze verordening zijn gegeven. Tot slot kan de toezichthouder nadere onderzoeken uitvoeren om te beoordelen of eerder geconstateerde overtredingen zijn hersteld c.q. de krachtens deze verordening gestelde voorschriften worden nageleefd. 

Artikel 7 Vastleggen onderzoeksresultaten

De resultaten van een onderzoek worden door de toezichthouder schriftelijk vastgelegd in een inspectierapport. Hiervoor wordt in de regel gebruik gemaakt van het inspectierapport dat wordt opgesteld naar aanleiding van een onderzoek naar de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk dat op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen wordt uitgevoerd. De toezichthouder zendt het ontwerp van het inspectierapport aan de houder van de peuterspeelzaal. De houder wordt hierdoor in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op de inhoud van het rapport. De toezichthouder dient de reactie van de houder als bijlage bij het rapport te voegen. Uiterlijk drie weken na vaststelling van het rapport maakt de toezichthouder het inspectierapport openbaar door dit op te nemen in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen.

Artikel 8 Gemeentelijk ingrijpen

Als blijkt dat de kwaliteitseisen van de verordening door een houder van een peuterspeelzaal niet of onvoldoende worden nageleefd, kunnen burgemeester en wethouders de houder een schriftelijke aanwijzing geven. In een aanwijzing wordt aangegeven in welk opzicht niet is voldaan aan de voorschriften. Ook wordt aangegeven welke maatregel dient of welke maatregelen dienen te worden getroffen om (in voldoende mate) aan de voorschriften te voldoen. De houder is verplicht de aanwijzing op te volgen. Een aanwijzing is geen bestuurlijke sanctie, maar de enkele last tot het verrichten van een handeling ter naleving van de verordening. De aanwijzing en de daarbij behorende  verplichting om deze op te volgen, zijn vergelijkbaar met de aanwijzingsbevoegdheid die burgemeester en wethouders hebben op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De aanwijzing kan vooruitlopend op de harmonisatie nu al worden ingezet. Hierdoor kan zo nodig in concrete gevallen worden gespecificeerd wat de houder verplicht is op grond van de verordening, ook zonder dat dit direct gepaard hoeft te gaan met een bestuurlijke sanctie. Indien wel direct een sanctie nodig is of indien een aanwijzing niet wordt opgevolgd, kan een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom worden opgelegd. Burgemeester en wethouders zijn hiertoe bevoegd op grond van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 9 Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.