Regeling vervallen per 01-01-2022

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Beemster 2015

Geldend van 01-03-2019 t/m 31-12-2021

Intitulé

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Beemster 2015

DE RAAD VAN DE GEMEENTE BEEMSTER;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 februari 2015, nr. 1159145;

gehoord hebbende de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, artikel 102 van de Wet op het primair onderwijs;

gezien het advies van de commissie;

BESLUIT:

vast te stellen de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Beemster 2015.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    aanvraag: verzoek om het bekostigen van een voorziening

  • -

    aanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag indient;

  • -

    advies Onderwijsraad: advies van de Onderwijsraad als bedoeld in artikel 95, negende lid, van de Wet op het primair onderwijs;

  • -

    bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs bekostigde openbare of bijzondere school die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw dat zich bevindt op het grondgebied van de gemeente;

  • -

    lokaal bewegingsonderwijs: ruimte die geschikt is voor het bewegingsonderwijs;

  • -

    minister: minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • -

    nevenvestiging: deel van een school dat door de minister op grond van artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs voor bekostiging in aanmerking is gebracht;

  • -

    overzicht: overzicht als bedoeld in artikel 96 van de Wet op het primair onderwijs;

  • -

    permanent gebouw: ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 60 jaar als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • -

    programma: programma als bedoeld in artikel in artikel 95 Wet op het primair onderwijs;

  • -

    school: basisschool als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;

  • -

    tijdelijk gebouw: al dan niet verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen minstens 15 jaar als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • -

    verhuur: gebruik van een onderwijsgebouw door derden, niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden;

  • -

    voor blijvend gebruik bestemde voorziening: voorziening die volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II minimaal 15 jaar noodzakelijk is;

  • -

    voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening: voorziening die volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II maximaal 15 jaar noodzakelijk is;

  • -

    voorziening: voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2.

Artikel 2. Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

Bij het toepassen van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:

  • a.

    voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:

    • 1.

      nieuwbouw voor een school die voor het eerst door het rijk voor bekostiging in aanmerking is gebracht, of nieuwbouw om een gebouw waarin een school is gehuisvest geheel of gedeeltelijk te vervangen, al dan niet op dezelfde locatie;

    • 2.

      uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;

    • 3.

      het geheel of gedeeltelijk in gebruik nemen van een bestaand gebouw voor het huisvesten van een school;

    • 4.

      verplaatsing van een of meer bestaande tijdelijke gebouwen voor het huisvesten van een school;

    • 5.

      terrein voor zover nodig voor het realiseren van een voorziening als bedoeld in 1° tot en met 4°;

    • 6.

      inrichting met onderwijsleerpakket of met leer- en hulpmiddelen voor zover deze nog niet eerder door het rijk of de gemeente is bekostigd;

    • 7.

      inrichting met meubilair voor zover dit nog niet eerder door het rijk of de gemeente is bekostigd;

    • 8.

      medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een andere school in gebruik is of van een lokaal bewegingsonderwijs;

  • b.

    herstel van constructiefouten bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, evenals uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;

  • c.

    herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, onderwijsleerpakket,leer- en hulpmiddelen of meubilair ingeval van bijzondere omstandigheden;

Artikel 3. Voorbereidingskrediet

Voor voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1 en 2, kan een aanvraag voor het bekostigen van de kosten voor het opstellen van een aanbestedingsgereed bouwplan worden ingediend

Artikel 4. Vaststellen vergoeding voorzieningen

  • 1. Voor voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1°, 2°,6° en 7°,wordt de vergoeding vastgesteld overeenkomstig de in bijlage IV opgenomen normbedragen.

  • 2. Voor andere voorzieningen dan bedoeld in het eerste lid wordt de vergoeding vastgesteld op de feitelijke kosten.

Artikel 5. Informatieverstrekking

Het bevoegd gezag verstrekt aan het college de gegevens die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van het bepaalde in deze verordening. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld formulier.

Hoofdstuk 2. Programma en overzicht

Paragraaf 2.1 Aanvragen programma

Artikel 6. Indienen aanvraag

  • 1. Een aanvraag om opname van een voorziening op het programma wordt door het bevoegd gezag bij het college ingediend en moet uiterlijk 31 januari van het jaar waarin het betreffende programma wordt vastgesteld zijn ontvangen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld formulier.

  • 2. Aanvragen die na deze datum worden ontvangen neemt het college niet in behandeling.

Artikel 7. Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag

  • 1. Een aanvraag vermeldt in ieder geval:

    • a.

      de naam en het adres van de aanvrager;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      de naam van de school en, als dit van toepassing is, het gebouw waarvoor de voorziening is bestemd;

    • d.

      de voorziening die wordt aangevraagd;

    • e.

      de onderbouwing van de noodzaak en de omvang van de gewenste voorziening, bestaande uit:

      • 1.

        een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school voor basisonderwijs als het betreft een aanvraag voor een voorziening als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1°, 2° en 3°, onder de voorwaarde dat de prognose overeenkomstig bijlage II is vastgesteld, tenzij door het college, al dan niet in samenwerking met de bevoegde gezagsorganen van een school voor basisonderwijs, een actuele prognose is opgesteld, welke door het bevoegd gezag wordt onderschreven;

      • 2.

        als de aanvraag betrekking heeft op het geheel of gedeeltelijk bekostigen van vervangende nieuwbouw van een gebouw als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1°, of herstel van een constructiefout als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, een bouwkundige rapportage die voldoet aan de eisen NEN 2767, zodat de noodzaak van de gevraagde voorziening kan worden vastgesteld;

      • 3.

        als de aanvraag betrekking heeft op het bekostigen van een voorziening waarvoor de vergoeding wordt vastgesteld op de feitelijke kosten, een begroting van de noodzakelijke kosten voor het bekostigen van de voorziening

    • f.

      de geplande aanvangsdatum van uitvoering van de voorziening, en

    • g.

      als het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, onder 1° tot en met 5°, de aanduiding van de gewenste plaats waar de voorziening moet worden gerealiseerd.

  • 2. Het college stelt de aanvrager voor 15 februari schriftelijk op de hoogte als gegevens als bedoeld in het eerste of tweede lid ontbreken. De aanvrager heeft tot 15 maart(de hersteldatum) de gelegenheid de ontbrekende gegevens aan te vullen. Als dit niet gebeurt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.

  • 3. Als een door het college in behandeling genomen aanvraag mede is gebaseerd op het aantal leerlingen van de betrokken school op 1 oktober van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld, is de aanvrager verplicht dat aantal voor 15 oktober te registeren in de Basisregistratie Onderwijs bij de Dienst Uitvoering Onderwijs. Heeft aanvrager de registratie niet binnen de gestelde termijn gerealiseerd, dan deelt het college dit schriftelijk mede aan de aanvrager en heeft de aanvrager de gelegenheid dit alsnog te doen binnen drie dagen na de datum van ontvangst van de mededeling. Als de registratie niet alsnog binnen drie dagen is verstrekt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.

Artikel 8. Opgave ingediende aanvragen

Het college verstrekt aan de bevoegde gezagsorganen voor 15 meieen opgave van de aanvragen die overeenkomstig artikel 6 zijn ingediend en geeft daarbij aan welke niet in behandeling worden genomen.

Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststellen programma en overzicht

Artikel 9. Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting

  • 1. Het college of een aanvrager kan verzoeken een aanvraag nader toe te lichten. Dit overleg vindt plaats binnen 2 maanden na de hersteldatum, bedoeld in artikel 7, tweede lid.

  • 2. Het college treedt in overleg met de aanvrager als de aanvraag betrekking heeft op een voorziening waarvoor de vergoeding wordt vastgesteld op de feitelijke kosten en het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde kostenbegroting moet worden aangepast.

  • 3. Het college vermeldt in het voorstel tot het vaststellen van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht, bedoeld in paragraaf 2.3:

    • a.

      de hoogte van het geraamde bedrag, waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan, en

    • b.

      als dit van toepassing is, de redenen waarom in het overleg geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag.

Artikel 10. Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad

  • 1. Voordat het college het programma en het overzicht vaststelt, worden de bevoegde gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de voorgenomen inhoud van dat voorstel naar voren te brengen.

  • 2. Dit overleg vindt plaatst uiterlijk 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop het vast te stellen programma betrekking heeft. De bevoegde gezagsorganen worden ten minste 2 weken voor de door het college vastgestelde datum schriftelijk in kennis gesteld van het tijdstip van het overleg en de voorgenomen inhoud van het voorstel.

  • 3. De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg kunnen voor het overleg hun zienswijzen schriftelijk kenbaar maken aan het college. Het college stelt de deelnemers aan het overleg van deze zienswijzen in kennis.

  • 4. Het college maakt een verslag van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen. De overeenkomstig het vorige lid ingediende zienswijzen en de reactie van het college hierop worden opgenomen in het verslag. Het verslag wordt binnen een maand na het overleg toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen.

  • 5. Een bevoegd gezag en het college kunnen de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over het conceptprogramma. Het verzoek bevat een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies dient betrekking te hebben op de relatie tussen de voorgenomen inhoud van het programma en de vrijheid van richting en inrichting. Het verzoek en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen worden opgenomen in het verslag, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het college is belast met het indienen van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad. Het college zorgt ervoor dat de Onderwijsraad alle stukken ontvangt die nodig zijn voor het beoordelen van het verzoek, waaronder het verslag, bedoeld in het vierde lid.

  • 7. Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Als het advies zou leiden tot één of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij het toezenden van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij het toezenden van het afschrift van het advies.

  • 8. Nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt plaats binnen 2 weken nadat het advies van de Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen is gezonden. Het college maakt van dit overleg een verslag en voegt dit toe aan het verslag, bedoeld in het vierde lid.

Paragraaf 2.3 Vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht

Artikel 11. Tijdstip vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht

  • 1. Het college stelt het bekostigingsplafond vast voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden naar onderwijssoort of per voorziening.

  • 2. Het programma en het overzicht worden vastgesteld op uiterlijk 31 december voorafgaande aan het jaar waarop het programma betrekking heeft.

Artikel 12. Bekendmaken besluiten vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht

  • 1. De besluiten tot het vaststellen van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht worden door het college binnen2 weken na de datum waarop het besluit is genomen bekend gemaakt door het toezenden of uitreiken van het besluit aan de aanvragers. Gelijktijdig stelt het college de overige bevoegde gezagsorganen schriftelijk in kennis van de genomen besluiten.

  • 2. De besluiten worden gelijktijdig met de bekendmaking ter inzage gelegd.

Paragraaf 2.4 Uitvoeren programma

Artikel 13. Overleg wijze van uitvoering

  • 1. Binnen vier weken nadat het programma is vastgesteld treedt het college in overleg met de aanvrager over de wijze waarop de op het programma geplaatste voorziening wordt uitgevoerd. In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor het uitvoeren van de voorziening en worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over:

    • a.

      het bouwheerschap, bedoeld in artikel 103 van de Wet op het primair onderwijs;

    • b.

      het tijdstip waarop het bouwplan en de begroting door de aanvrager worden ingediend;

    • c.

      als dit van toepassing is, een andere wijze waarop de toegekende voorziening wordt uitgevoerd, met inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag;

    • d.

      de wijze waarop het college het bouwplan en de begroting toetst, en of het naar het oordeel van het college noodzakelijk is bij het toetsen van het bouwplan en de begroting rekening te houden met feiten en omstandigheden die gewijzigd zijn ten opzichte van het moment waarop het programma is vastgesteld, waardoor het eerder genomen besluit kan worden herzien;

    • e.

      de controle op en het afleggen van verantwoording over het besteden van de beschikbaar te stellen middelen;

    • f.

      de wijze waarop de aanbesteding plaatsvindt;

    • g.

      de mogelijkheid om vooruitlopend op het aanvragen van het totale investeringskrediet een bedrag aan te vragen voor de kosten van voorbereiding van het bouwplan tot 8% van het geraamde investeringsbedrag.

  • 2. De inhoud van de afspraken of het feit dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid legt het college schriftelijk vast in een verslag. De aanvrager ontvangt het verslag binnen 4 weken na het overleg. Als de aanvrager niet binnen twee weken nadat het verslag is ontvangen schriftelijk reageert, wordt, afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht overeenstemming of geen overeenstemming te zijn bereikt.

  • 3. Bij het toepassen van artikel 14, tweede lid, neemt het college binnen 4 weken nadat overeenstemming is bereikt een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging aanvangt. Het bepaalde in artikel 15 is daarbij van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Als in het overleg geen overeenstemming is bereikt, deelt het college dit binnen 4 weken nadat het verslag is vastgesteld schriftelijk mede aan de aanvrager en vermeldt gelijktijdig dat het bekostigen van de uitvoering van de voorziening wordt opgeschort.

Artikel 14. Instemmen bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsen wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overleggen offertes

  • 1. Nadat overeenstemming als bedoeld in artikel 13, tweede lid, is bereikt dient het bevoegd gezag het bouwplan en, als de voorziening wordt bekostigd op basis van de feitelijke kosten, de bijbehorende begroting in bij het college. Het bevoegd gezag houdt daarbij rekening met de hierover gemaakte afspraken, bedoeld in artikel 13, eerste lid. Gelijktijdig vermeldt het bevoegd gezag het tijdstip waarop de bekostiging kan starten. Het college moet instemmen met het bouwplan en de begroting voordat een bouwopdracht wordt verleend.

  • 2. Het college beslist binnen 6 weken nadat de stukken zijn ontvangen over de bouwplannen, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging start. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met 3 weken. Als niet binnen de gestelde termijn is besloten, wordt geacht instemming te zijn verleend met de bouwplannen en de begroting en start de bekostiging op het door de aanvrager aangegeven tijdstip. Het college stelt de aanvrager binnen 2 weken na de datum van de beslissing over het bouwplan, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging start respectievelijk na de datum waarop de instemming geacht wordt te zijn verleend hiervan schriftelijk in kennis.

  • 3. De vergoeding op basis van de feitelijke kosten wordt vastgesteld op basis van de economisch meest voordelige inschrijving.

Artikel 15. Aanvang bekostiging

Het college kan bij de beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging start bepalen dat de gelden in termijnen betaald worden. Het betalen van de gelden vindt telkens plaats op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen die voortkomen uit het realiseren van de op het programma geplaatste voorziening.

Artikel 16. Vervallen aanspraak op bekostiging

  • 1. Voor 1 oktober van het jaar waarop het programma betrekking heeft geeft de aanvrager een bouwopdracht of sluit hij een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst af. Hiervan zendt hij voor 15 oktober een afschrift aan het college. De aanspraak op bekostiging vervalt als niet aan deze verplichtingen wordt voldaan.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde:

    • a.

      bouwopdrachten en overeenkomsten zijn onherroepelijk;

    • b.

      bouwopdrachten vermelden de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen, waarbinnen het werk wordt opgeleverd;

    • c.

      huur- of erfpachtovereenkomsten vermelden de datum van inwerkingtreding, alsmede de duur van de overeenkomst;

    • d.

      koopovereenkomsten vermelden de datum van aankoop.

  • 3. De aanspraak op bekostiging vervalt niet als het overschrijden van de in het eerste lid bedoelde termijn veroorzaakt wordt door:

    • a.

      bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, en

    • b.

      de aanvrager voor 1 september een schriftelijk gemotiveerd verzoek tot het verlengen van de termijn heeft ingediend bij het college.

  • 4. Het college beslist voor15 septemberop een verzoek tot het verlengen van de termijn. Bij inwilliging van het verzoek wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn wordt verlengd.

Hoofdstuk 3. Aanvragen met spoedeisend karakter

Paragraaf 3.1 Aanvraag

Artikel 17. Indienen aanvraag

Een aanvraag tot het bekostigen van een voorziening die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, wordt binnen 2 weken na het ontstaan van de calamiteit ingediend bij het college. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld formulier.

Artikel 18. Inhoud aanvraag

  • 1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 17 vermeldt naast de gegevens genoemd in artikel 7, eerste lid, de omstandigheden waarom de voorziening spoedeisend wordt geacht.

  • 2. Het college stelt de aanvrager binnen 2 weken na de datum waarop de aanvraag is ingediend schriftelijk op de hoogte als gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken. De aanvrager heeft vervolgens 2 weken om de ontbrekende gegevens aan te vullen. Als dit niet gebeurt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.

Paragraaf 3.2 Beoordelen aanvraag; uitvoeren besluit

Artikel 19. Tijdstip beslissing

  • 1. Het college beslist binnen 4 weken nadat de aanvraag is ontvangen of, binnen 4 weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt.

  • 2. Als een beschikking niet binnen de gestelde termijn kan worden gegeven, deelt het college dit aan de aanvrager schriftelijk mede en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 3. Het college stelt de aanvrager binnen 2 weken na de datum van de beslissing schriftelijk van de beslissing in kennis.

Artikel 20. Uitvoeren beslissing

  • 1. Na het bekendmaken van een beslissing als bedoeld in artikel 19, eerste lid, waarbij een vergoeding is toegewezen, treedt het college zo spoedig mogelijk in overleg met de aanvrager over de wijze waarop de voorziening wordt uitgevoerd. Het bepaalde in de artikelen 13, 14, 15 en 16, tweede tot en met vierde lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van de termijn, bedoeld in artikel 14, tweede lid, eerste volzin, een termijn van 3 weken geldt.

  • 2. Binnen drie maanden na bekendmaking van een beslissing als bedoeld in het eerste lid geeft de aanvrager een bouwopdracht of sluit hij een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst af. Hiervan zendt hij binnen twee weken een afschrift aan het college. De aanspraak op bekostiging vervalt als niet aan deze verplichtingen wordt voldaan.

Hoofdstuk 4. Medegebruik en verhuur

Paragraaf 4.1 Medegebruik voor onderwijs of educatie

Artikel 21. Aanduiden omstandigheden

Het college kan overgaan tot het vorderen van een gedeelte van een voor een school bestemd gebouw of terrein als:

  • a.

    door medegebruik aan de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien van een school waarbij overeenkomstig bijlage III, deel C, een aanvullende ruimtebehoefte is vastgesteld en het bevoegd gezag van die school een aanvraag als bedoeld in de artikelen 6 of 17 heeft ingediend;

  • b.

    leegstand is vastgesteld in een lesgebouw van een school;

  • c.

    leegstand is vastgesteld in een lokaal bewegingsonderwijs van een school, of

Artikel 22. Omschrijving leegstand

  • 1. Er is sprake van leegstand in een schoolgebouw als overeenkomstig bijlage III, deel C, is vastgesteld dat de vastgestelde capaciteit van het gebouw groter is dan de vastgestelde ruimtebehoefte.

  • 2. Er is sprake van leegstand in een lokaal bewegingsonderwijs als:

    • a.

      het lokaal wordt gebruikt door een of meer scholen voor basisonderwijs en de som van het aantal klokuren gebruik dat door het college is vastgesteld minder is dan 40 klokuren;

    • b.

      het lokaal wordt gebruikt door een of meer scholen voor basisonderwijs en de som van de berekeningswijzen, bedoeld onder a en b, minder is dan 40 klokuren.

Artikel 23. Nalaten vorderen

Het college vordert geen medegebruik als het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik moet plaatsvinden, in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen voor het onderwijs aan die school of scholen, tenzij dat gebruik kan plaatsvinden in de voor die scholen al beschikbare huisvestingscapaciteit.

Artikel 24. Overleg en mededeling

  • 1. Voordat het college overgaat tot vorderen in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 6 overlegt het daarover met de betrokken bevoegde gezagsorganen tijdens het overleg als bedoeld in artikel 10.

  • 2. Voordat het college overgaat tot vorderen in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 17, overlegt het daarover zo spoedig mogelijk met de betrokken bevoegde gezagsorganen.

  • 3. Binnen 4 weken nadat het programma is vastgesteld of binnen 1 week na het overleg, bedoeld in het vorige lid, deelt het college het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt schriftelijk mede dat gevorderd wordt.

  • 4. De schriftelijke mededeling van het college bevat in ieder geval:

    • a.

      de naam van de school en het bevoegd gezag waarvoor wordt gevorderd;

    • b.

      een aanduiding van het aantal leerlingen waarvoor gevorderd wordt of, als het betreft het bewegingsonderwijs, het aantal klokuren dat gevorderd wordt;

    • c.

      het gebouw waarop de vordering betrekking heeft;

    • d.

      het aantal vierkante meters bruto vloeroppervlakte dat gevorderd wordt;

    • e.

      de periode waarvoor gevorderd wordt, en

    • f.

      de ingangsdatum van het medegebruik.

Artikel 25. Vergoeding

De betrokken bevoegde gezagsorganen stellen in onderling overleg de vergoeding voor het medegebruik vast. Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat de vergoeding kostendekkend dient te zijn. Als geen overeenstemming wordt bereikt stellen partijen in onderling overleg vast welke handelswijze wordt gevolgd.

Paragraaf 4.2 Medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden

Artikel 26. Overleg en mededeling

  • 1. Voordat het college overgaat tot vorderen overlegt het college met het bevoegd gezag.

  • 2. In het overleg komt in ieder geval aan de orde:

    • a.

      voor welke activiteit of activiteiten gevorderd wordt;

    • b.

      of die activiteit of activiteiten zich verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school;

    • c.

      of maatregelen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school hinder van het medegebruik ondervindt;

    • d.

      wat naar oordeel van het college en het bevoegd gezag een redelijke vergoeding voor het medegebruik is;

    • e.

      de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs aanvang kan nemen.

  • 3. Binnen 4 weken na het overleg deelt het college het bevoegd gezag waarvan medegebruik gevorderd wordt schriftelijk mede dat gevorderd wordt. Als het overleg heeft geleid tot afspraken, worden ook deze opgenomen in de schriftelijke mededeling. Als het overleg niet tot volledige overeenstemming heeft geleid, dan bevat de mededeling de beslissing van het college over de punten waarover geen overeenstemming was bereikt.

Paragraaf 4.3 Verhuur

Artikel 27. Verzoek toestemming college

  • 1. Het bevoegd gezag verzoekt het college schriftelijk om toestemming als bedoeld in artikel 108, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs voordat een huurovereenkomst wordt gesloten.

  • 2. Het verzoek bevat een aanduiding van de huurder en van de bestemming van de te verhuren ruimte.

  • 3. Het college kan aan de toestemming de voorwaarde verbinden dat voor de verhuur een huur is verschuldigd.

Hoofdstuk 5. Einde gebruik gebouwen en terreinen

Artikel 28. Staat van onderhoud

  • 1. Als het bevoegd gezag aan het college schriftelijk meldt dat een gebouw of terrein niet meer nodig is voor het huisvesten van een school stelt het college vast of er mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein.

  • 2. Als het college vaststelt dat er sprake is van achterstallig onderhoud wordt voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt een staat van onderhoud opgemaakt.

  • 3. De staat van onderhoud wordt na overleg met het bevoegd gezag opgemaakt in opdracht van het college.

  • 4. Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag.

  • 5. Als uit de staat van onderhoud blijkt dat sprake is van achterstallig onderhoud wordt in het overleg vastgesteld welk deel hiervan voor rekening van het bevoegd gezag komt en of het bevoegd gezag opdracht verstrekt voor het uitvoeren van de werkzaamheden, of dat het bevoegd gezag een in overleg vast te stellen bedrag aan het college betaalt. Als geen overeenstemming wordt bereikt, stellen partijen vast welke handelwijze verder gevolgd wordt.

  • 6. Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege als dit naar het oordeel van het college niet nodig is.

Hoofdstuk 6. Gebruik lokaal bewegingsonderwijs door basisonderwijs

Artikel 29. Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit, inroosteren en gebruik

  • 1. Het college stelt jaarlijks voor 15 december voorlopig vast het aantal klokuren bewegingsonderwijs waarop een school voor basisonderwijsin het daaropvolgende schooljaar aanspraak maakt.

  • 2. Grondslag voor het berekenen van het aantal klokuren is het aantal leerlingen dat op 1 oktober van het lopende schooljaar op de school staat ingeschreven.

  • 3. Op basis van het aantal klokuren stelt het college voor 31 december een rooster op voor het gebruik van de lokalen bewegingsonderwijs, waarbij het college rekening houdt met de volgende uitgangspunten:

    • a.

      de afstanden in relatie tot de omvang van het onderwijsgebruik van een lokaal bewegingsonderwijs, bedoeld in bijlage I, deel B;

    • b.

      een school waarvan het bevoegd gezag eigenaar is van het lokaal bewegingsonderwijs wordt voor de school als eerste ingeroosterd voor het lokaal bewegingsonderwijs, en

    • c.

      het bewegingsonderwijs van een school wordt zoveel mogelijk ingeroosterd in één lokaal bewegingsonderwijs.

  • 4. Het college stelt het bevoegd gezag, nadat het rooster voorlopig is vastgesteld, voor 15 januari in kennis van het rooster. Hierbij worden per school de volgende gegevens vermeld:

    • a.

      het aantal klokuren waarvoor de school wordt ingeroosterd;

    • b.

      het lokaal bewegingsonderwijs dat voor het bewegingsonderwijs is toegewezen, en

    • c.

      de lestijden gedurende welke het onderwijsgebruik plaatsvindt.

  • 5. De bevoegde gezagsorganen kunnen tot 1 maart reageren op het voorstel.

  • 6. Op verzoek van de bevoegde gezagsorganen kan het college een overleg over het voorstel plannen. Dit overleg vindt plaats voor 15 februari. In het overleg kunnen de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen reageren op het voorstel.

  • 7. Het college stelt het rooster voor 15 maartdefinitief vast en houdt hierbij rekening met de reacties van de bevoegde gezagsorganen.

  • 8. Het bevoegd gezag kan het college verzoeken meer klokuren in te roosteren dan het aantal klokuren dat door het college is vastgesteld.

  • 9. Het college neemt een verzoek als bedoeld in het vorige lid uitsluitend in behandeling als daarvoor nog capaciteit beschikbaar is. Het aantal klokuren dat door het college extra wordt ingeroosterd komt voor rekening van het bevoegd gezag van de school.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 30. Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.

Artikel 31. Indexering

Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de vergoeding van voorzieningen bij op basis van de in bijlage IV opgenomen systematiek van prijsbijstelling.

Artikel 32. Intrekken oude verordening

De Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Beemster wordt ingetrokken.

Artikel 33. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 april 2015.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Beemster 2015.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbarevergadering van de raad d.d. 3 maart 2015
H.N.G. Brinkman
voorzitter
M. Timmerman
griffier

Bijlage I Beoordelingscriteria noodzaak aangevraagde voorzieningen

zie externe bijlage, bovenaan dit document

Bijlage II Prognosecriteria

zie externe bijlage, bovenaan dit document

Bijlage III Beoordelingscriteria capaciteit, ruimtebehoefte en aanvullende ruimtebehoefte

zie externe bijlage, bovenaan dit document

Bijlage IV Normbedragen voor vergoeding en indexering 2019

zie externe bijlage, bovenaan dit document

Bijlage V Criteria voor het vaststellen van de prioriteit van de aangevraagde voorziening

zie externe bijlage, bovenaan dit document

Toelichting

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsbepalingen

De begripsomschrijving ‘bevoegd gezag’ en ‘aanvrager’ omvatten alle bevoegde gezagsorganen die een volgens de wet bekostigde voorziening onderwijshuisvesting in stand houden die geheel of gedeeltelijk staat op het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging, dislocatie).

Artikel 2. Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

Artikel 2 vermeldt de voorzieningen onderwijshuisvesting die op grond van de Wet op het primair onderwijs (WPO door het bevoegd gezag bij het college kunnen worden aangevraagd. Deze hebben een limitatief karakter. Dit betekent dat het college deze niet kan inperken. Niet alleen voor de schoolgebouwen, maar ook voor de lokalen bewegingsonderwijs kan een voorziening huisvesting onderwijs worden aangevraagd. Voorzieningen die een bevoegd gezag wenst, maar die niet in de onderwijswetten zijn opgenomen, dus geen voorziening in de onderwijshuisvesting zijn, vallen buiten het bereik van deze verordening. Dit gaat om voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag een vergoeding van de minister van OCW ontvangt via de rijksvergoeding materiële instandhouding (bijv. onderhoud, aanpassingen, vervangen cv-ketel, meubilair). Het college wijst een dergelijk aangevraagde voorziening af op grond van artikel 100, eerste lid, onder a, van de WPO.

In het kader van lokaal maatwerk heeft het college de vrijheid om aanvullende voorzieningen te bekostigen. Daarbij geldt dat de gemeenten geen uitgaven mogen doen voor een niet door de gemeente in stand gehouden school dan op grond van de wet (artikel 6 van de WPO). Voor het bekostigen van de voorzieningen die geen onderdeel uitmaken van de voorzieningen onderwijshuisvesting moet zodoende een andere juridische basis worden vastgesteld. Voor het bekostigen van deze voorzieningen geldt de Verordening materiële financiële gelijkstelling onderwijs gemeente Beemster 2013.

Onderdeel a. De voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

  • Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende nieuwbouw.

  • Uitbreiding is het gevolg van een toename van het aantal leerlingen op de school. Het bevoegd gezag komt voor het bekostigen van uitbreiding in aanmerking als wordt voldaan aan de in bijlage I opgenomen criteria (noodzaak van de voorziening) en de gevraagde uitbreiding gelijk of groter is dan de in bijlage III, deel C, opgenomen drempelwaarde.

  • Ingebruikgeving kan plaatsvinden als een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is ontvangen en het college een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan beschikbaar heeft. Het kan gaan om een onderwijsgebouw dat geheel leeg staat en nog een onderwijsbestemming heeft, maar ook om een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikgeving van een onderwijsgebouw of een niet-onderwijsgebouw moet het gebouw geschikt zijn of geschikt gemaakt worden voor het onderwijs van de betreffende school. Een schoolgebouw van een school voor basisonderwijs is bijv. niet automatisch geschikt voor het huisvesten van een speciale school voor basisonderwijs. Het in gebruik geven van een gebouw moet worden onderscheiden van medegebruik, zie 8°.

  • Verplaatsing is alleen mogelijk van die lokalen die gelet op de bouwaard van het gebouw verplaatst kunnen worden. Dit betreft over het algemeen tijdelijke huisvesting die in semipermanente gebouwen is gerealiseerd.

  • Terrein is noodzakelijk voor het realiseren van nieuwbouw en kan noodzakelijk zijn bij vervangende nieuwbouw en uitbreiding. Of bij vervangende nieuwbouw en uitbreiding terrein noodzakelijk is, is afhankelijk van de situering van de voorgenomen investering en de oppervlakte van het terrein.

  • 6/7°

    Onderwijsleerpakket en meubilair wordt in principe alleen toegekend op het moment dat ook nieuwbouw (eerste voorziening) en uitbreiding van een schoolgebouw of lokaal bewegingsonderwijs wordt toegekend. Een uitzondering is de situatie dat het college een school heeft gehuisvest in een schoolgebouw dat een grotere capaciteit heeft dan de ruimtebehoefte en de toekenning van de eerste inrichting is gebaseerd op het werkelijk aantal leerlingen vanaf de start van de school. In die situatie heeft het bevoegd gezag nog aanspraak op bekostiging van eerste inrichting bij toename van het aantal leerlingen als wordt voldaan aan de drempelwaarde genoemd in bijlage III, deel C. Bij vervangende nieuwbouw wordt geen eerste inrichting toegekend omdat het bevoegd gezag in het verleden al bekostiging voor de eerste inrichting heeft ontvangen. Zie verder de toelichting in bijlage III, deel C.

  • ° Medegebruik is het gebruik van ruimte in een schoolgebouw of lokaal bewegingsonderwijs die het bevoegd gezag, dat juridisch eigenaar is, niet nodig heeft voor het huisvesten van het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven. Er is dan sprake van ‘leegstand’. Medegebruik is uitsluitend mogelijk als de leegstand hoger is dan de in bijlage III, deel C, opgenomen drempelwaarde resp. het lokaal bewegingsonderwijs niet volledig is ingeroosterd.

Onderdeel b. Herstel van constructiefouten

Voor de omschrijving van het begrip ‘constructiefouten’ is aangesloten bij een ‘definitie’ die in het verleden door middel van jurisprudentie tot stand is gekomen. Als een constructiefout de voortgang van het onderwijs belemmert kan voor het herstel van de constructiefout de spoedprocedure (artikel 19 e.v.) worden gevolgd. Is er geen sprake van een bedreiging voor de voortgang van het onderwijs, dan kan het herstel worden aangevraagd op grond van de reguliere procedure. Dit betekent dat een constructiefout dan wordt opgenomen op het programma of overzicht, afhankelijk van het feit of deze voorziening past binnen het door het college vastgestelde bekostigingsplafond.

Onderdeel c. Herstel in verband met schade

In de onderwijswetten is als voorziening huisvesting onderwijs het begrip ‘bijzondere omstandigheden’ opgenomen. Dit begrip is in de verordening niet verder uitgewerkt, omdat ‘bijzondere’ omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Voor het bekostigen van ‘herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw’ geldt de aanvraagprocedure van het programma, of de aanvraagprocedure in het kader van spoedeisendheid (de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd door bijv. schade door inbraak of brand). Het college kan zich voor deze zaken verzekeren. Heeft het college geen verzekering afgesloten, dan is sprake van ‘eigen risico’ voor het college.

Artikel 3. Voorbereidingskrediet

Het voorbereidingskrediet kan worden aangevraagd voor zowel de situatie dat de investering wordt bekostigd op basis van de normbedragen als op basis van de feitelijke kosten. Doelstelling van het voorbereidingskrediet is dat het bevoegd gezag vroegtijdig kan starten met de voorbereiding van een bouwplan. Uitgangspunt van het voorbereidingskrediet is dat er een principebesluit ligt dat de voorziening, waarvoor het voorbereidingskrediet wordt aangevraagd, na het indienen van de aanvraag voor het bekostigen van de voorziening op het eerstvolgende programma wordt opgenomen. Het voorbereidingskrediet stelt het bevoegd gezag in de gelegenheid om een voor aanbesteding gereed bouwplan te ontwikkelen resp. een aanbesteding te laten plaatsvinden. Uitsluitend als de investering wordt bekostigd op basis van de feitelijke kosten wordt de op basis van het bouwplan opgestelde kostenraming resp. de uitkomst van de aanbesteding opgenomen op het programma. Heeft voorafgaande aan het vaststellen van het programma nog geen aanbesteding plaatsgevonden, dan kan de aanbesteding of het vragen van offertes plaatsvinden nadat het programma is vastgesteld. Door te werken met een voorbereidingskrediet kan het realiseren van een bouwplan worden bespoedigd. Het beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet maakt onderdeel uit van het totale investeringsbedrag en wordt in mindering gebracht op het totaal vastgestelde investeringskrediet.

Artikel 4. Vaststellen vergoeding voorzieningen

Dit artikel bepaalt op welke wijze de voorzieningen huisvesting onderwijs worden bekostigd. Dit kan op basis van normbedragen (normatieve kosten) of op basis van feitelijke kosten. De normbedragen voor de diverse voorzieningen die op basis daarvan worden bekostigd zijn opgenomen in bijlage IV, deel B.

Wordt het normbedrag beschikbaar gesteld, dan heeft het bevoegd gezag aanspraak op het beschikbaar stellen van het volledige normbedrag, onafhankelijk van de werkelijke kosten. Dit betekent dat als de werkelijke kosten hoger of lager zijn dan het normbedrag (= uitkomst aanbesteding) in de ene situatie het schoolbestuur een financieel voordeel heeft en in de andere situatie een financieel nadeel. Bij een financieel voordeel moet het schoolbestuur de beschikbare middelen wel inzetten voor het doel waarvoor het is verstrekt: investeren in de voorziening huisvesting onderwijs.

Het bedrag van de bekostiging, gebaseerd op de feitelijke kosten, wordt vastgesteld op basis van ontvangen offertes (de zgn. offertelijn, zie ook artikel 13, eerste lid).

Artikel 5. Informatieverstrekking

Dit artikel verplicht het bevoegd gezag aan het college alle informatie te verstrekken die noodzakelijk is om de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs op een verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren (zie artikel 112 van de WPO). Deze informatie staat los van de informatie die wordt gevraagd als onderdeel van een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening. Het betreft de actuele gegevens, zoals:

  • -

    gegevens van het bevoegd gezag (o.a. naam en adres voorzitter en secretaris en bankrekeningnummer);

  • -

    gegevens van de school (o.a. naam school, naam directeur, adres school, telefoonnummer);

  • -

    bruto vloeroppervlakte schoolgebouw;

  • -

    naam contactpersoon;

  • -

    medegebruik/verhuur.

Om deze informatie op een eenduidige wijze te ontvangen stelt het college een formulier vast. Dit formulier wordt aan de bevoegde gezagsorganen toegezonden. Het college kan in dit formulier opnemen de gegevens die al bij het college bekend zijn. Het bevoegd gezag kan zich dan beperken tot het vermelden van de wijzigingen. Beschikt het college over digitale informatievoorziening, dan kan van deze digitale informatievoorziening gebruik worden gemaakt.

Artikel 6. Indienen aanvraag

Artikel 6 bepaalt dat een aanvraag voor het programma wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier. Door te werken met een standaardformulier worden de gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag (zie ook artikel 7) op een eenduidige wijze ontvangen. Dit vergroot de onderlinge vergelijkbaarheid van aanvragen. Voor het overzicht wordt geen aanvraag ingediend. De reden is dat op het overzicht worden opgenomen de aanvragen die zijn ingediend voor het programma, maar niet worden gehonoreerd (zie artikel 96 van de WPO en toelichting bij artikel 13).

Ook in de situatie dat de gemeenteraad in overleg met de bevoegde gezagsorganen een meerjarig huisvestingsbeleid (Integraal Huisvestingsplan, (IHP)) heeft vastgesteld (het zgn. ‘consensusmodel’) moet een aanvraag wordt ingediend. De reden is dat een IHP geen juridische status heeft.

Is het college of een bestuurscommissie ex artikel 82 van de Gemeentewet bevoegd gezag van een openbare school (= integraal bestuur) dan gelden dezelfde procedures en termijnen als voor een bestuur van een bijzondere school. In de bestuurspraktijk is het geen unieke situatie dat een college bij het eigen orgaan een verzoek indient (voor het realiseren van een gemeentelijk project - bijv. stadhuis - moet het college bij zichzelf een verzoek om een bouwvergunning indienen). Dit betekent dat het college altijd moet kunnen aantonen dat men de ‘eigen’ aanvragen ook daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de andere aanvragen.

Artikel 7. Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag

Lid 1

Dit lid bepaalt welke gegevens het bevoegd gezag moet aanleveren wil het college de aanvraag in behandeling kunnen nemen. Naast de gegevens van bevoegd gezag en school moet de aanvraag voor de onderbouwing van de benoemde voorzieningen huisvesting onderwijs worden onderbouwd met een leerlingenprognose en/of een bouwkundige rapportage. Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag bij de aanvraag een leerlingenprognose indient. Het college en het bevoegd gezag kunnen overeenkomen dat het college een leerlingenprognose opstelt voor alle basisscholen en dat deze leerlingenprognose dan bepalend is als onderbouwing van de aanvraag. Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs kan dan afzien van het laten opstellen van een leerlingenprognose.

Lid 2

Het tweede lid bepaalt dat het college het bevoegd gezag in staat moet stellen, als de ontvangen aanvraag niet volledig is, deze ontbrekende gegevens binnen de in dit lid gestelde termijn aan te vullen. Is de ontvangen aanvraag ook op de hersteldatum niet volledig dan besluit het college de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dit besluit is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.

Lid 3

Voor het vaststellen van de noodzaak van o.a. de voorzieningen (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding is het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven van wezenlijk belang. Schoolbesturen zijn verplicht deze gegevens aan te leveren via de Basisregistratie Onderwijs (BRON). Omdat de ingediende aanvraag is gebaseerd op het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven op 1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het indienen van de aanvraag (bijv. bij de aanvraag voor programma 2016 is opgenomen het aantal leerlingen op de teldatum 1 oktober 2014), moet het college tijdig beschikken over het werkelijk aantal ingeschreven leerlingen op de wettelijke teldatum van 1 oktober, voorafgaande aan het jaar waarvoor het programma wordt vastgesteld. Met de gegevens van de laatste teldatum kan worden vastgesteld of de eerder aangevraagde voorziening, die mogelijk wordt toegekend omdat aan de in bijlage I tot en met III gestelde criteria is voldaan, op basis van de laatste gegevens ook daadwerkelijk noodzakelijk is. De in het derde lid opgenomen termijn is een fatale termijn. Dit betekent dat als de gevraagde gegevens niet tijdig zijn ontvangen het college besluit om de aanvraag niet te behandelen. Dit besluit is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.

Artikel 8. Opgave ingediende aanvragen

Dit artikel verplicht het college om alle bevoegde gezagsorganen een overzicht beschikbaar te stellen van alle ingediende aanvragen. Met dit overzicht hebben alle bevoegde gezagsorganen inzicht in wat er aan aanvragen, zowel vanuit het bijzonder als het openbaar onderwijs is ontvangen en of deze aanvragen al of niet in behandeling worden genomen. Dit betreft algemene informatie en gaat vooraf aan het beoordelen van de aanvragen.

Artikel 9. Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting

Lid 1

De mogelijkheid om een nadere toelichting/verduidelijking te vragen of te geven is bedoeld om mogelijke onduidelijkheden over de op zich complete aanvragen te bespreken voordat het programma wordt voorgelegd aan het bestuurlijk overleg (artikel 10). Door een nadere toelichting wordt voorkomen dat het bestuurlijk overleg onnodig belast wordt door allerlei vragen over onduidelijkheden in de aanvragen.

Lid 2

Voor een voorziening waarvan de vergoeding wordt gebaseerd op de feitelijke kosten wordt bij de aanvraag een kostenraming ingediend. Is het college na het beoordelen van de ontvangen kostenraming van oordeel dat de kostenraming op een of meer onderdelen moet worden bijgesteld dan vindt hierover overleg plaats met het bevoegd gezag. Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de kostenraming bepaalt het college de hoogte van de geraamde kosten die in het kader van het vast te stellen programma worden toegekend. Het college moet in de beschikking wel motiveren waarom op het programma is afgeweken van het bedrag dat door het bevoegd gezag bij de aanvraag is overlegd.

Artikel 10. Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad

Lid 1-4

Het college is verplicht, voordat het programma en overzicht wordt vastgesteld, overleg te voeren met het onderwijsveld over het voorgenomen besluit. In afwijking van het wettelijke verplichte overleg over het vaststellen of wijzigen van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs (artikel 102 van de WPO) is dit overleg geen ‘op overeenstemming gericht overleg’. Uitgangspunt is dat het bedoelde overleg plaatsvindt met alle bevoegde gezagsorganen. In plaats van een overleg met alle bevoegde gezagsorganen kan het college besluiten het overleg in te richten per onderwijssector (primair, (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs). Het overleg over de voorzieningen huisvesting onderwijs kan ook ingebed worden in een breder gestructureerd overleg in het kader van het lokaal onderwijsbeleid, de zgn. lokaal educatieve agenda. Het staat de aanvrager die niet aan het overleg deelneemt vrij om zijn standpunten schriftelijk kenbaar te maken. Degenen die wel aan het overleg deelnemen, moeten voorafgaande aan het overleg op de hoogte zijn van de schriftelijke ingebrachte standpunten, zodat ze daar in het overleg eventueel op kunnen reageren.

Lid 5-8

De leden 5-8 zijn gebaseerd op artikel 102, zesde lid, van de WPO. Zowel een bevoegd gezag als het college kan de Onderwijsraad advies vragen over het voornemen tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting onderwijs. De leden 5 t/m 8 vermelden de procedure die moet worden gevolgd voor het vragen van dit advies. De adviesaanvraag moet betrekking hebben op de relatie tussen het voorgenomen besluit tot het vaststellen van het programma voorzieningen huisvesting onderwijs en de aspecten van vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Het college is in alle gevallen verplicht het verzoek om advies in te dienen bij de Onderwijsraad en dit verzoek goed te documenteren. Daarnaast moet het verzoek vergezeld gaan van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken start vanaf het moment dat de Onderwijsraad beschikt over de stukken die hij relevant acht voor de advisering. Als de Onderwijsraad om advies wordt gevraagd is het van belang dat het college goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt.

De Onderwijsraad brengt binnen vier weken, nadat de Onderwijsraad alle noodzakelijke informatie heeft ontvangen, zijn advies uit. Het college zendt het advies van de Onderwijsraad daarna zo spoedig mogelijk aan de bevoegde gezagsorganen. Afhankelijk van het ontvangen advies wordt een nieuw bestuurlijk overleg vastgesteld. Op de wijze waarop de Onderwijsraad adviseert is van toepassing wat in algemene zin over het verstrekken van adviezen is geregeld in de Awb. In dit verband is vooral het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid, het college het programma voorzieningen huisvesting onderwijs vaststellen als de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken nadat de adviesaanvraag volledig is, uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is het college gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer het college afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden op grond van artikel 3:50 van de Awb de redenen daarvan vermeld in de motivering. Het vijfde lid bepaalt dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit omdat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Dit laat uiteraard onverlet het recht van een individueel schoolbestuur of van het college om de Onderwijsraad in te schakelen als de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben. De zienswijzen van de schoolbesturen moeten schriftelijk worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij het vormen van zijn oordeel over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen betrekken.

Van een eventueel overleg, nadat het advies van de Onderwijsraad wordt ontvangen, wordt een afzonderlijk verslag gemaakt dat wordt toegevoegd aan de stukken die moeten leiden tot een besluit van het college.

Artikel 11. Tijdstip vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht

Lid 1

Het college is verplicht het bekostigingsplafond dat beschikbaar is voor het honoreren van de aangevraagde voorzieningen vast te stellen. Het vaststellen van het bekostigingsplafond is een afzonderlijk collegebesluit, maar kan in dezelfde vergadering worden genomen als het besluit tot het vaststellen van het programma en overzicht 2 . Het bekostigingsplafond staat los van het totaal van het investeringsbedrag van de aangevraagde voorzieningen. Het bekostigingsplafond is uitsluitend bepalend voor de vraag of alle aangevraagde voorzieningen huisvesting onderwijs ook kunnen worden gehonoreerd. Het college kan een bekostigingsplafond per onderwijssector of per voorziening vaststellen. Achtergrond van deze mogelijkheid is te voorkomen dat één onderwijssector of één bepaalde voorziening structureel voor bekostiging in aanmerking komt, waardoor andere gewenste investeringen niet kunnen worden gehonoreerd. Het onderverdelen van het beschikbare investeringsbedrag voor een specifieke categorie van voorzieningen is een instrument om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van de zorgplicht. Deze onderverdeling kan uitsluitend plaatsvinden op basis van een door de gemeenteraad vastgesteld meerjareninvesteringsplan.

Lid 2

Uitgangspunt van de verordening is dat het programma en, als dit noodzakelijk is, het overzicht worden vastgesteld voor 31 december van het lopende kalenderjaar. De datum van 31 december is geen fatale termijn. Wordt het programma en overzicht niet voor 31 december vastgesteld dan betekent dit niet dat alle aangevraagde voorzieningen automatisch voor bekostiging in aanmerking komen. Op grond van Artikel 6:2 van de Awb heeft het bevoegd gezag, omdat het college niet tijdig een besluit heeft genomen, de mogelijkheid om in deze situatie de procedure van bezwaar en beroep te volgen. De overschrijding van de termijn heeft dus geen (financiële) gevolgen voor het college.

Artikel 12. Bekendmaken besluiten vaststellen bekostigingsplafond, programma en overzicht

Artikel 95 van de WPO vermeldt de criteria die het college moet hanteren bij het vaststellen van het programma voorziening huisvesting onderwijs. Het uitgangspunt voor het overzicht voorziening huisvesting onderwijs is opgenomen in artikel 96 van de WPO. In dit artikel wordt bepaald op welke wijze het besluit tot het vaststellen van het programma en overzicht aan de bevoegde gezagsorganen wordt bekendgemaakt.

Lid 1

Het programma en overzicht zijn een bundel beschikkingen. De aanvragers ontvangen deze beschikkingen binnen een termijn van twee weken nadat het programma en overzicht zijn vastgesteld. Voor deze termijn is gekozen omdat de onderwijswetten bepalen (zie toelichting artikel 13, eerste lid) dat binnen vier weken nadat het programma is vastgesteld overleg over de uitvoering van de voorziening moet plaatsvinden met het college. Op grond van artikel 3:43 van de Awb moet het college het besluit meedelen aan degenen die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Omdat het programma en overzicht onderdeel uitmaken van het bestuurlijk overleg dat vooraf gaat aan het vaststellen van het programma is in de modelverordening opgenomen dat het besluit aan alle schoolbesturen wordt verzonden.

Lid 2

De onderwijswetten bepalen alleen iets over het ter inzage leggen van het overzicht. Vanwege de samenhang tussen bekostigingsplafond, programma en overzicht is in de verordening opgenomen dat zowel het programma als overzicht ter inzage wordt gelegd.

Artikel 13. Overleg wijze van uitvoering

Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over het maken van afspraken over de zaken die van belang zijn om te komen tot het beschikbaar stellen van een investeringskrediet voor de voorziening die op het programma is opgenomen. Door het maken van deze afspraken voorafgaande aan de start van de uitvoering van het project worden onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject voorkomen.

Lid 1

In artikel 95, achtste lid, van de WPO is opgenomen dat het college binnen vier weken met het betrokken bevoegd gezag in overleg treedt over de uitvoering van het programma. De in dit overleg gemaakte afspraken moeten in een verslag worden vastgelegd. De passage ‘voor zover van toepassing’ betekent dat niet alle onderwerpen die in dit lid zijn opgenomen betrekking hebben op alle voorzieningen die op het programma zijn opgenomen (voor bijv. de voorziening eerste inrichting is geen bouwplan noodzakelijk) en het college daarnaast van mening is dat het indienen van het bouwplan en de desbetreffende begroting voor een op het programma opgenomen voorziening achterwege kan blijven. De onderwerpen die besproken moeten worden zijn o.a.:

  • -

    het bouwheerschap (onderdeel a), met als uitgangspunt dat het bevoegd gezag optreedt als bouwheer, conform het bepaalde in artikel 103, eerste lid , van de WPO. Het alternatief is dat het college de voorziening tot stand brengt (artikel 103, tweede lid, van de WPO). In het overleg moet worden vastgesteld of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Daarnaast kan besproken worden de mogelijkheid dat de bouw van een multifunctionele accommodatie wordt gerealiseerd door een derde partij;

  • -

    het bouwplan, dat moet worden getoetst aan de uitgangspunten zoals die op het vastgestelde programma zijn opgenomen (bijv. aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte);

  • -

    het feit dat het college in de periode die is verlopen tussen het moment van het vaststellen van het programma en het aanvragen van de goedkeuring van het bouwplan en de kostenraming kan toetsen of zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan of voordoen, waardoor het eerder genomen besluit moet worden herzien. In het overleg wordt vastgelegd of het college gebruik maakt van deze mogelijkheid, zodat het college, na ontvangst tot goedkeuring van het bouwplan en de kostenbegroting kan besluiten om de toegekende vergoeding te herzien;

  • -

    de wijze waarop de controle en het afleggen van verantwoording over de besteding van de middelen plaatsvindt. De wijze van verantwoording is grotendeels afhankelijk van de omvang het project (zie ook toelichting artikel 15);

  • -

    de afspraak over de wijze van aanbesteding. Voor toegekende voorzieningen is de aanvrager verplicht een aanbestedingsprocedure te volgen. Wordt de voorziening bekostigd op basis van de genormeerde vergoeding dan is de uitkomst van de aanbesteding voor het college feitelijk niet relevant, omdat het bevoegd gezag aanspraak maakt op het normbedrag. Wordt de voorziening bekostigd op basis van de feitelijke kosten dan is de uitkomst van de aanbesteding wel relevant voor het bepalen voor de hoogte van het definitieve investeringsbedrag. Uitgangspunt is dat voldaan wordt aan het bepaalde in de Aanbestedingswet 2012 en in relevante Europese regelgeving 3 . Daarnaast is van toepassing wat de gemeenteraad heeft vastgesteld in het gemeentelijk aanbestedingsbeleid over het opvragen van offertes als er geen Europese regelgeving van toepassing is.

Onderstaand is een tabel opgenomen met een onderscheid naar datgene dat in het gemeentelijke aanbestedingsbeleid is opgenomen voor het opvragen van offertes en wat is opgenomen in de Europese richtlijnen. Bij aanbestedingen van opdrachten onder het Europese drempelbedrag 4 kan het college op verzoek van het bevoegd gezag besluiten van het bepaalde in de tabel af te wijken.

Type opdracht

Uitgangspunten aanbestedingsprocedure(genoemde bedragen zijn exclusief BTW)

Nationaal

Europees

Onderhandse procedures

(offerte-traject)

Openbare procedure of

niet-openbare procedure met voorafgaande selectie

Europees verplichte procedures

Enkelvoudig

Meervoudig

Werken

tot € 50.000

vanaf € 50.000 tot € 1.500.000

vanaf € 1.500.000 tot € 5.186.000,00

vanaf € 5.186.000,00

Leveringen

tot € 30.000

vanaf € 30.000 tot € 100.000

vanaf € 100.000 tot € 207.000

vanaf € 207.000,00

A-diensten

tot € 30.000

vanaf € 30.000 tot € 100.000

vanaf € 100.000 tot € 207.000

vanaf € 207.000,00

B-diensten

Ja

alléén indien de opdracht grens-overschrijdend is

NVT

Als sprake is van huur moet de huurovereenkomst met daarin onder meer de overeengekomen huurprijs vooraf aan het college ter goedkeuring worden voorgelegd.

Lid 2

Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden ontstaan over de afspraken die gemaakt zijn over de uitvoering van de voorziening is bepaald dat de afspraken schriftelijk worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Als de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering van de voorziening. Stemt de aanvrager niet in met het verslag, dan is nader overleg noodzakelijk met als doel alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het ook dan niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dan wordt dit ook schriftelijk door beide partijen vastgelegd.

Lid 3

Het college kan in het gevoerde overleg meedelen dat het indienen van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven, of dat er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden zal plaatsvinden. Over het algemeen betreft het voorzieningen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd en die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergt. Heeft het overleg tot overeenstemming geleid, dan ontvangt de aanvrager binnen vier weken bericht over het moment waarop de bekostiging een aanvang neemt.

Lid 4

Als blijkt dat in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de wijze van uitvoering van de voorziening en dit in het vastgestelde verslag is opgenomen dan is het college de instantie die een definitief besluit neemt. Dit besluit deelt het college mee aan het bevoegd gezag. In het besluit zijn opgenomen de overwegingen om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste wijze van uitvoering van de voorziening. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.

Artikel 14. Instemmen bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsen wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overleggen offertes

De aanvrager kan in principe niet eerder tot aanbesteding overgaan dan nadat het college heeft ingestemd met het bouwplan. Uitsluitend als een dergelijk plan naar het oordeel van college gezien de aard van de voorziening niet vereist is kan de aanvrager voorafgaande aan het goedkeuren van het bouwplan de procedure van aanbesteding volgen (zie ook artikel 13, derde lid).

Nadat het college de uitkomst van de aanbesteding heeft ontvangen besluit het college tot het vaststellen van het definitieve bedrag van de bekostiging. Basis voor dit bedrag zijn de overgelegde offertes.

Is geen aanvraag voor een voorbereidingskrediet ontvangen dan kan in het overleg deze mogelijkheid alsnog worden besproken.

Lid 1

Dit artikel betreft de nadere uitwerking van artikel 103 van de WPO en heeft een relatie met artikel 13, eerste en tweede lid. Op basis van de daar gemaakte afspraken wordt het bouwplan en de kostenbegroting ingediend. Het college toetst, voordat het bouwplan wordt goedgekeurd, aan mogelijk nieuwe ontwikkelingen en stelt het bedrag van de bekostiging vast.

  • -

    Het goedkeuren van het bouwplan zoals dat in dit artikel wordt bedoeld staat los van de goedkeuring van het bouwplan op grond van de bouwverordening, dus het verlenen van de omgevingsvergunning. Op grond van dit artikel wordt het bouwplan getoetst aan de afgegeven beschikking (toegekend investeringsbedrag bij feitelijke kosten en toegekende bvo).

  • -

    De wijze waarop de begroting die is ontvangen wordt getoetst is afhankelijk van de wijze waarop de voorziening wordt bekostigd. Maakt het bevoegd gezag aanspraak op:

  • -

    de genormeerde vergoeding dan wordt de begroting marginaal getoetst, omdat het bevoegd gezag aanspraak maakt op het normbedrag en het college geen hoger bedrag dan het normbedrag beschikbaar stelt;

  • -

    de vergoeding op basis van de feitelijke kosten dan vindt een inhoudelijke toetsing van de begroting plaats om het definitieve bedrag van de vergoeding te kunnen vaststellen. De kostenbegroting die was ingediend bij de aanvraag voor het programma was namelijk een raming van de kosten. Deze begroting had toen als functie te komen tot het vaststellen van een bedrag als onderdeel voor het vaststellen van het programma. Gelet op het tijdsverloop tussen het ontvangen van de aanvraag en het besluit tot het vaststellen van het programma kan het definitieve bedrag van de bekostiging afwijken van de begroting die is ontvangen als onderdeel van de ingediende aanvraag voor het programma. Bij de uitvoering van een voorziening die volgens de offertelijn wordt gerealiseerd, nemen de offertes de rol over van de begroting.

Bij het indienen van de stukken vermeldt het bevoegd gezag tevens op welk moment het bevoegd gezag de werkzaamheden wil starten en in relatie daarmee de bekostiging.

Lid 2

De in dit lid opgenomen termijnen zijn fatale termijnen. Als het college niet binnen de gestelde termijnen beslist, wordt geacht de gevraagde goedkeuring te zijn verleend en vindt de bekostiging plaats op de wijze en het tijdstip zoals door de aanvrager is aangegeven. De aanvrager kan daarna de procedure voor het aanvragen van de omgevingsvergunning starten. De fatale termijn is noodzakelijk met het oog op een goede voortgang van de uitvoering van de voorziening en de duidelijkheid richting aanvrager. Gelijktijdig met het goedkeuren van het bouwplan en begroting stelt het college het tijdstip vast waarop de bekostiging een aanvang neemt, conform het bepaalde in artikel 99, eerste lid van de WPO.

Lid 3

Derde lid bepaalt dat voor het vaststellen van de vergoeding niet de laagste prijs maar de economisch meest voordelige inschrijving bepalend is. Dit is conform het uitgangspunt van de Aanbestedingswet 2012. Het college kan hiervan gemotiveerd afwijken.

Artikel 15. Aanvang bekostiging

Dit artikel is de uitwerking van artikel 102, vierde lid, van de WPO. Het geeft het college de vrijheid om per voorziening te besluiten op welke wijze het bedrag van de bekostiging beschikbaar wordt gesteld. Deze keuze is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden (o.a. grootte van de opdracht, hoogte van het investeringsbedrag). Uitgangspunt is dat de aanvrager tijdig aan zijn financiële verplichtingen moet kunnen voldoen. Dit betekent bijvoorbeeld dat wordt overeengekomen dat de:

  • -

    vergoeding eerste inrichting als normbedrag in één keer wordt uitbetaald;

  • -

    vergoedingen voor bouwkundige werkzaamheden in termijnen worden uitbetaald, waarbij wordt aangesloten bij de termijnbetalingen aan de aannemer op basis van de door de aannemer ingediende termijnstaat (automatische verwerking met valutadata in financiële administratie), en

  • -

    vergoeding op declaratiebasis wordt betaald na ontvangst van de nota’s van het bevoegd gezag.

De vergoeding wordt rechtstreeks beschikbaar gesteld aan de opdrachtgever, tenzij in het overleg als bedoeld in artikel 13 wordt overeengekomen dat de vergoeding door het college rechtstreeks aan de opdrachtnemer wordt verstrekt. Op grond van de onderwijswetten bestaat er uitsluitend een relatie tussen college en bevoegd gezag. Vanuit dit uitgangspunt is de formele lijn dat het college het bedrag aan het bevoegd gezag betaalt en het bevoegd gezag het bedrag aan de opdrachtnemer. Op deze wijze kan het bevoegd gezag ook verantwoording van de ontvangen middelen afleggen. Gedacht kan worden aan een gespecificeerde verantwoording met als bijlagen alle rekeningen die op het project betrekking hebben, of een accountantsverklaring.

Artikel 16. Vervallen aanspraak op bekostiging

Lid 1

De data van 1 en 15 oktober zijn gekozen met het oog op het moment dat de gemeentebegroting wordt vastgesteld. Vanuit financieel perspectief is het noodzakelijk om te weten of een via het programma toegekende voorziening in het jaar van toekenning ook daadwerkelijk in dat jaar wordt gerealiseerd, of dat de realisatie in dat jaar door omstandigheden niet mogelijk is. Wordt vastgesteld dat realisatie niet mogelijk is:

  • -

    in het toegekende programmajaar maar wel in een volgend begrotingsjaar, dan blijft het beschikbaar gestelde krediet gehandhaafd, en

  • -

    ook niet in een van de volgende begrotingsjaren dan kan het beschikbaar gestelde krediet worden ingetrokken; het gevolg van dit besluit is dat de aangevraagde voorziening te zijner tijd opnieuw moet worden aangevraagd.

De bepaling over het toezenden van onder meer de bouwopdracht is van belang voor het college, omdat het college na de genoemde data actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen. De term ‘door de aanvrager’ betekent dat, als het college optreedt als bouwheer en de termijn wordt overschreden, het recht op bekostiging niet vervalt. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening.

Lid 3

Het kan voorkomen dat het bevoegd gezag niet aan de gestelde termijnen kan voldoen. De overschrijding van de termijn kan het gevolg zijn van diverse omstandigheden die buiten de schuld van de aanvrager liggen. Bijvoorbeeld:

  • -

    planologische en stedenbouwkundige ontwikkelingen;

  • -

    procedures in het kader van de ruimtelijke ordening;

  • -

    vervuilde grond.

Het is dan aan de aanvrager om bij het college een verzoek in te dienen om de gestelde termijnen te verlengen.

Lid 4

De datum in dit lid heeft een relatie met de data in het eerste lid. Als het verzoek van de aanvrager wordt afgewezen moet een zodanige datum worden gekozen dat de aanvrager in de gelegenheid is om alsnog voor de in het eerste lid genoemde datum een bouwopdracht et cetera te overleggen. Als het college dus niet tijdig beslist is voor de aanvrager de in het eerste lid genoemde datum niet haalbaar.

Artikelen 17-20. Aanvragen met spoedeisend karakter

Er kan zich een calamiteit voordoen waardoor de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd. Het bevoegd gezag kan dan op grond van deze artikelen een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs indienen. Het moet duidelijk zijn dat het een calamiteit is die op korte termijn moet worden opgelost en niet kan wachten op de reguliere aanvraagprocedure. Het spoedeisende karakter moet dus duidelijk naar voren komen in de omschrijving van aanvraag. Bij aanvragen met een spoedeisend karakter valt te denken aan:

  • -

    brand- en stormschade, waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet plaatsvinden;

  • -

    herstel van schade als gevolg van constructiefouten (verwijderen asbest), of

  • -

    overige schades (vandalisme, glasbreuk, inbraak).

De spoedprocedure kan niet worden gebruikt als een soort ‘ontsnappingsroute’ voor de reguliere procedure, zoals een situatie:

  • -

    dat een bevoegd gezag verzuimd heeft tijdig – op grond van artikel 6 van de verordening – een aanvraag in te dienen voor het programma, of

  • -

    dat een aangevraagde voorziening niet op het programma is geplaatst wegens het toepassen van de financiële weigeringsgrond omdat het bekostigingsplafond niet toereikend is.

Artikel 17. Indienen aanvraag

Een aanvraag op basis van de spoedprocedure kan gedurende het hele jaar worden ingediend, omdat het moment waarop de calamiteit zich voordoet niet bij voorbaat bekend is. De calamiteit moet zo spoedig mogelijk (telefonisch) worden gemeld en de noodzakelijke maatregelen moeten worden genomen. Na de melding moet de aanvrager binnen de gestelde termijn de aanvraag indienen.

Artikel 18. Inhoud aanvraag

Lid 1

Naast de gegevens die noodzakelijk zijn bij het indienen van een aanvraag op grond van de reguliere procedure (artikel 7, eerste lid) is het bevoegd gezag verplicht te motiveren waarom deze voorziening spoedeisend is. Uit de aanvraag moet onomstotelijk blijken dat de aanvraag betrekking heeft op een calamiteit die niet voorzienbaar was en dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden.

Lid 2

Gelet op het spoedeisende karakter van de aanvraag zijn de termijnen voor het aanleveren van aanvullende gegevens kort gehouden.

Artikel 19. Tijdstip beslissing

Omdat de aanvraag een spoedeisend karakter heeft, wordt ook voor de beslistermijn een korte periode aangehouden.

Artikel 20. Uitvoeren beslissing

Voor het beoordelen en toekennen van de op grond van de spoedprocedure aangevraagde voorziening gelden de criteria die zijn opgenomen in de bijlagen I tot en met III van de verordening. Als extra toets geldt het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. In tegenstelling tot de reguliere procedure kan het college bij de spoedprocedure geen financiële weigeringsgrond hanteren. Dit blijkt uit de relatie tussen artikel 98, tweede lid, van de WPO en artikel 100, eerste lid, van de WPO.

Op de uitvoering van de beschikking zijn de artikelen 13 tot en met 16 van toepassing.

Artikelen 21-27. Medegebruik en verhuur

De artikelen 21-27 zijn een nadere uitwerking van artikel 102 van de WPO. Op grond hiervan moet de gemeenteraad bij verordening een procedure vaststellen voor het medegebruik en de verhuur. Bij medegebruik en verhuur gaat het nadrukkelijk om delen van lesgebouwen die niet noodzakelijk zijn voor het gebruik door de eigen school.

De artikelen 21 t/m 26 worden door het college toegepast als het college een aanvraag van een bevoegd gezag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs heeft ontvangen. Het college kan besluiten dat de aangevraagde voorziening huisvesting wordt afgewezen omdat door middel van medegebruik in de noodzakelijke huisvestingsbehoefte kan worden voorzien.

Artikel 21. Aanduiden omstandigheden

Onderdelen a en c

Deze bepalingen geven het college de mogelijkheid om leegstand te vorderen op het moment dat het college op grond van artikel 6 of 19 een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs nieuwbouw, vervangende nieuwbouw of uitbreiding voor een school heeft ontvangen. Het college moet twee zaken vaststellen, te weten dat:

  • -

    de school die de aanvraag heeft ingediend ook daadwerkelijk een tekort aan capaciteit heeft, en

  • -

    er leegstand binnen een ander schoolgebouw aanwezig is.

Het vorderingsrecht op grond van dit artikel heeft betrekking op medegebruik door een school. Dit medegebruik betekent dat het doel van het vorderen (ruimte voor het geven van onderwijs) in principe in overeenstemming is met de bestemming van het schoolgebouw en aanpassingen niet noodzakelijk zijn.

Artikel 22. Omschrijving leegstand

Lid 1

De leegstand is gekoppeld aan het criterium ‘bruto vierkante meters’. De leegstand wordt vastgesteld op basis van het saldo tussen de vastgestelde capaciteit (bijlage III, deel A) en de berekende ruimtebehoefte (bijlage III, deel B). Bij het vaststellen van de leegstand wordt geen rekening gehouden met de drempelwaarde.

Bij het vaststellen van leegstand worden ook betrokken de zgn. eigendoms- en huurscholen, omdat deze schoolgebouwen behoren tot de voorzieningen huisvesting onderwijs en zodoende vallen onder het vorderingsrecht. Het vorderingsrecht kan ook worden toegepast op de leegstaande capaciteit waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven. Genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.

Lid 2

Een lokaal bewegingsonderwijs kan maximaal 40 klokuren per week voor bewegingsonderwijs in gebruik worden gegeven. Een school voor basisonderwijs kan op basis van het lesrooster per week maximaal 26 klokuren worden ingeroosterd. Hierdoor wordt voorkomen dat deze scholen buiten hun reguliere lestijden voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar een lokaal bewegingsonderwijs dat nog geen 40 klokuren in gebruik is.

Medegebruik kan alleen plaatsvinden binnen de geldende reële schooltijden.

Artikel 23. Nalaten vorderen

Dit artikel geeft de bevoegde gezagsorganen de ruimte in onderling overleg medegebruik te regelen. Als de bevoegde gezagsorganen een onderlinge regeling hebben getroffen is er voor het college geen reden om dat te doorkruisen, tenzij het college heeft vastgesteld dat de school die medegebruiker is in de eigen accommodatie voldoende capaciteit heeft om alle leerlingen te huisvesten. Als bevoegde gezagsorganen medegebruik onderling hebben geregeld moet het college hiervan in kennis worden gesteld. Het college moet vaststellen of door het medegebruik de (meest) optimale situatie is gecreëerd.

Op het moment dat een school is gehuisvest in meerdere schoolgebouwen wordt in onderling overleg vastgesteld in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd. Wordt geen overeenstemming bereikt, dan besluit het college zelfstandig in welk schoolgebouw de leegstand wordt gevorderd.

Artikel 24. Overleg en mededeling

Lid 1

Onderdeel van het vaststellen van het programma is het besluit tot het vorderen voor en toekennen van medegebruik in plaats van het toekennen van bijv. een aangevraagde voorziening 'uitbreiding'. Om deze reden maakt het vorderen voor medegebruik onderdeel uit van het wettelijk verplichte overleg over het programma. Voor beide bevoegde gezagsorganen die betrokken zijn bij het voorgenomen besluit tot medegebruik in het kader van het programma bestaat de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Op het programma wordt niet vermeld het besluit tot vordering, dit is een afzonderlijk besluit van het college.

Lid 2

Voor het vorderen van leegstand als een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening op grond van de spoedprocedure is ontvangen is geen termijn voor het overleg opgenomen. De aard van de aanvragen kan namelijk met zich meebrengen dat een en ander op zeer korte termijn geregeld moet worden. Uiteraard moet ook hier het 'ontvangende' bevoegde gezag redelijkerwijs de gelegenheid hebben om de nodige maatregelen te treffen.

Lid 3

Een bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd wordt moet de gelegenheid hebben tijdig eventuele (organisatorische) maatregelen te nemen. Daarom is de termijn waarop het besluit tot vorderen bekend moet worden gemaakt zo kort mogelijk gehouden. Voordat het college het besluit tot vorderen heeft genomen heeft over dit besluit over het algemeen al overleg plaatsgevonden met het bevoegd gezag. Dit betekent dat het bevoegd gezag in principe al in de gelegenheid geweest om zich voor te bereiden op het medegebruik.

Lid 4

Het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt moet weten waar het aan toe is. Om deze reden moeten de in het vierde lid opgenomen elementen in de beschikking worden opgenomen, waarvan vooral de onder ‘e’ genoemde periode gedurende welke de leegstand wordt gevorderd van belang is. De periode kan bijv. worden gebaseerd op de uitkomst van de leerlingenprognose. Het kan wenselijk zijn om in het besluit tot het vorderen van medegebruik op te nemen dat het vorderen voor medegebruik in ieder geval eindigt als de leegstand voor de eigen school noodzakelijk is. Dit is niet strikt noodzakelijk, omdat uitgangspunt van de verordening is dat eigen gebruik voor medegebruik gaat.

Artikel 25. Vergoeding

Bij medegebruik heeft het bevoegd gezag dat ruimte in medegebruik geeft te maken met exploitatiekosten als gevolg van dit medegebruik. De bevoegde gezagsorganen moeten in onderling overleg de vergoeding voor het medegebruik overeenkomen. Uitgangspunt is dat de werkelijke exploitatiekosten worden vergoedt. Dit is redelijk omdat het bevoegd gezag dat medegebruiker is ook bij het gebruik van de eigen accommodatie de werkelijke kosten moet betalen. Deze werkelijke kosten zijn onafhankelijk van de rijksvergoeding materiële instandhouding die het schoolbestuur ontvangt. Worden de werkelijke kosten niet doorberekend, dan is sprake van een indirecte subsidiëring van de medegebruiker en zet het bevoegd gezag dat een gedeelte van de school in medegebruik heeft geven de ontvangen rijksvergoeding niet in voor het doel waarvoor deze wordt ontvangen. De hoogte van de vergoeding is ook afhankelijk van de afspraken die worden gemaakt over de activiteiten die voor rekening van de school en de medegebruiker komen. Als tussen de betrokkenen geen overeenstemming wordt bereikt dan moeten de partijen vaststellen welke procedure wordt gevolgd om te komen tot het vaststellen van het bedrag van de vergoeding. Overeengekomen kan bijv. worden dat een onafhankelijke derde het definitieve vergoedingsbedrag bepaalt.

Artikel 26. Overleg en mededeling

Artikel 26 heeft betrekking op het vorderen voor medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Dit vorderen kan plaatsvinden zowel tijdens als na de schooltijden. Medegebruik voor de genoemde activiteiten kan in overeenstemming zijn met de bestemming van het schoolgebouw (eisen bestemmingsplan), of met het onderwijs dat in het gebouw wordt gegeven, maar dat is niet strikt noodzakelijk. Is het medegebruik niet in overeenstemming met de bestemming van het schoolgebouw, dan betekent dit dat het medegebruik niet eerder kan plaatsvinden dan nadat een wijziging van het bestemmingsplan is vastgesteld. Is medegebruik niet in overeenstemming met het onderwijs van de school dan is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag in het overleg met het college de gelegenheid krijgt om specifieke wensen aangaande het medegebruik naar voren te brengen. Voor het bevoegd gezag kan daarbij de vrijheid van richting en inrichting een rol spelen.

Lid 2 vermeldt de onderwerpen die in het overleg tussen college en bevoegd gezag minimaal moeten worden besproken als medegebruik door een niet onderwijsinstelling aan de orde is. Het bevoegd gezag moet, voordat het instemt met het medegebruik, in het overleg in de gelegenheid gesteld worden zich een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Afhankelijk van de uitkomst van het overleg en de activiteiten waarvoor het medegebruik noodzakelijk is, kan het noodzakelijk zijn dat besloten moet worden om bepaalde bouwkundige maatregelen te nemen om hinder te voorkomen. Artikel 26 (bedrag van de vergoeding ‘medegebruik’) is niet van toepassing op medegebruik voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het staat het bevoegd gezag vrij om een ander tarief in rekening te brengen, maar ook aan te sluiten bij de systematiek die is opgenomen in artikel 26.

Verondersteld wordt dat de beoogde organisatie die medegebruiker wordt in het overleg tussen college en bevoegd gezag wordt vertegenwoordigd door het college. Het is aan het college om te besluiten of de beoogde medegebruiker al of niet deelneemt aan het overleg. Het bevoegd gezag, college en de medegebruiker moeten voor de aanvang van het medegebruik schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door college.

Lid 3

Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt, neemt het college een beslissing inzake de openstaande punten. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden.

Artikel 27. Verzoek toestemming college

Verhuur van een gedeelte van een schoolgebouw kan uitsluitend plaatsvinden door de juridisch eigenaar. Dit betekent dat het college een schoolgebouw waarvan het bevoegd gezag juridisch eigenaar is niet kan vorderen voor verhuur. De afweging om een ruimte te verhuren is uitsluitend de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet, als het (een gedeelte van) het schoolgebouw wil verhuren, vooraf aan het college toestemming voor de verhuur vragen. Zonder toestemming van het college is een huurovereenkomst strijdig met de wet en dus nietig. Bij het aanvragen van de toestemming voor de verhuur moet het bevoegd gezag het college inzicht geven in de huurder, de te verhuren ruimte, de activiteiten die in de te verhuren ruimte plaatsvinden, de periode van verhuur en de in de komende jaren te verwachten ruimtebehoefte van de school. Daarnaast betrekt het college bij het verlenen van de toestemming ook de te verwachten ruimtebehoefte van de overige scholen. Dit om te voorkomen dat het college toestemming voor de verhuur verleent, maar binnen de verhuurtermijn een aanvraag wordt ontvangen voor bijvoorbeeld uitbreiding van een schoolgebouw.

Met de door het bevoegd gezag verstrekte informatie toets het college het verzoek aan wet- en regelgeving. Op grond van artikel 108, eerste lid, van de WPO is het niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als:

  • -

    woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid, en 1624, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, of

  • -

    de bestemming zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school.

Het college neemt bij het verlenen van de toestemming in ieder geval de voorwaarde op dat als de te verhuren ruimte op (korte) termijn nodig is voor het onderwijs, dat het college deze ruimte dan vordert. De wet bepaalt dat de risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij het voortijdig opzeggen van het huurcontract door het bevoegd gezag, omdat het college gebruik maakt van hun vorderingsrecht, liggen bij het bevoegd gezag.

Bij verhuur moet een huurovereenkomst worden afgesloten en een huurprijs bepaald worden. Onderscheid moet worden gemaakt in de vergoeding voor de exploitatiekosten (= gebruiksvergoeding) en de vergoeding in de investeringslasten (= huurvergoeding). Het schoolbestuur stelt de hoogte van de component ‘exploitatiekosten’ (beheer en onderhoud van het schoolgebouw) vast. In het derde lid is opgenomen de mogelijkheid voor het college om aan de toestemming tot verhuur de voorwaarde te verbinden dat voor de verhuur een huur is verschuldigd, waarvan de hoogte door het college wordt vastgesteld. Dit lid is een aanvulling op wat in de onderwijswetten is opgenomen. Deze huurvergoeding is wat anders dan de gebruiksvergoeding waarvan de hoogte door het bevoegd gezag wordt vastgesteld en waar het bevoegd gezag aanspraak op maakt. De huurcomponent moet worden afgedragen aan het college als bijdrage in de investeringslasten van het schoolgebouw. Aan het verbinden van de voorwaarde tot het betalen van een huurvergoeding zijn voorwaarden verbonden:

  • 1.

    het college moet kunnen aantonen dat door het niet doorbereken van de huur de gemeente een financieel nadeel leidt;

  • 2.

    de huurprijs moet gerelateerd zijn aan de extra kosten of het verlies aan inkomsten door de gemeente en

  • 3.

    de ontvangen huurvergoeding moet rechtstreeks ten goede komen aan onderwijshuisvesting 5 .

Artikel 28. Staat van onderhoud

In artikel 110 van de WPO is geregeld in welke situatie en hoe moet worden omgegaan met de overdracht van een (gedeelte van een) schoolgebouw en -terrein aan het college. Over het algemeen is de overdracht van het hele schoolgebouw en -terrein gekoppeld aan het beëindigen van de bekostiging (bijzonder onderwijs) of het opheffen van de school (openbaar onderwijs) door de minister van OCW. Overdracht door het bevoegd gezag van een schoolgebouw en -terrein aan de gemeente vindt uitsluitend plaats als het bevoegd gezag (bijzonder onderwijs, of verzelfstandigd openbaar onderwijs in bijv. een stichting) juridisch eigenaar is van het schoolgebouw. Is de gemeente juridisch eigenaar van het schoolgebouw en -terrein dan vindt geen overdracht van een (gedeelte van een) schoolgebouw en -terrein plaats. Een overdracht kan ook plaatsvinden als vervangende nieuwbouw op een andere locatie is gerealiseerd. Als dit noodzakelijk is wordt in de door het college en bevoegd gezag gezamenlijk opgestelde en ondertekende acte opgenomen een termijn waarin het schoolgebouw nog kan worden gebruikt. Bij het einde van het gebruik wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties, omdat dit onderscheid bij het einde van het gebruik niet relevant is. Voor alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden.

De procedure voor het opmaken van een staat van onderhoud bij het beëindigen van het gebruik is gekoppeld aan het beëindigen van het gebruik van een gebouw door het bevoegd gezag. Is sprake van integraal bestuur dan blijft het opmaken van een staat onderhoud achterwege. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van het openbaar en bijzonder onderwijs kan in materiële zin gekozen worden voor een gelijke handelwijze.

Met 'achterstallig onderhoud' wordt bedoeld het onderhoud dat het bevoegd gezag, met het oog op de onderhoudsplicht, had moeten uitvoeren. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen voordat het buiten gebruik wordt gesteld.

De staat van het onderhoud wordt opgemaakt voordat de eigendomsoverdracht plaatsvindt, omdat alleen voor die tijd nog eenduidig kan worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen. De staat van onderhoud maakt ook onderdeel uit van de op te maken akte van overdracht.

Lid 3

Het college geeft de opdracht voor het opstellen van het rapport met daarin een beschrijving van de staat van onderhoud. Deze opdracht wordt, vanuit het oogpunt van objectiviteit, verstrekt aan een onafhankelijke derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Voordat de opdracht wordt verstrekt heeft het college overleg met het betrokken bevoegd gezag over de inhoud van de opdracht en over de instantie die deze opdracht uitvoert. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussies c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder. Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden (bijv. beschikbaar stellen meerjarenonderhoudsplan en/of bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd).

Lid 5

Als uit de rapportage van de staat van onderhoud blijkt dat bij het opmaken van de rapportage achterstallig onderhoud is geconstateerd en het bevoegd gezag met deze constatering instemt, kan in het overleg overeengekomen worden dat het bevoegd gezag:

  • -

    alsnog opdracht verstrekt tot het uitvoeren van het noodzakelijke onderhoud, of

  • -

    het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud aan het college betaalt, waarna het college de opdracht verstrekt.

Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de uitkomst van de rapportage wordt in het overleg besproken hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan worden overeengekomen dat arbitrage plaatsvindt, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Alternatief is dat het college zich wendt tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden.

Lid 6

Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat sprake is van achterstallig onderhoud, of een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten vastleggen in een rapport. Dit laatste kan zich voordoen als het voornemen bestaat het schoolgebouw dat buiten gebruik wordt gesteld op termijn bijv. te verbouwen voor een andere bestemming of te slopen.

Artikel 29. Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroosteren en gebruik

Lokalen bewegingsonderwijs zijn een voorziening huisvesting onderwijs en kunnen juridisch eigendom zijn van de gemeente, het bevoegd gezag of een derde. In het kader van de ruimtebehoefte van de lokalen bewegingsonderwijs is het de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad om de criteria vast te stellen voor het vaststellen van de ruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte. Deze criteria zijn opgenomen in bijlage III, deel B. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van het college om een rooster bewegingsonderwijs vast te stellen. De omvang van het gebruik door een school voor basisonderwijs van lokalen bewegingsonderwijs wordt uitgedrukt in het aantal klokuren. Het aantal klokuren is afhankelijk is van het aantal gymgroepen. Omdat het aantal gymgroepen afhankelijk is van het aantal formatieplaatsen en het aantal formatieplaatsen afhankelijk van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven fluctueert het aantal klokuren jaarlijks als gevolg van mutaties in het aantal leerlingen. Voor het verwerken van de jaarlijkse mutaties is de jaarlijkse procedure tot aanvragen in het kader van het programma en de spoedprocedure niet het geëigende middel. Beide procedures zijn te zwaar en te omslachtig voor het verwerken van de jaarlijkse mutaties in het gebruik van de lokalen bewegingsonderwijs. Dit geldt in ieder geval als het aantal klokuren binnen de bestaande capaciteit kan worden opgevangen en dus niet leidt tot een uitbreiding of nieuwbouw van lokalen bewegingsonderwijs.

Tegen deze achtergrond is in artikel 30 een afzonderlijke procedure opgenomen. Uitgangspunt van deze procedure is dat het college op basis van het aantal ingeschreven leerlingen op de teldatum 1 oktober het aantal gymgroepen en daarmee het aantal klokuren bewegingsonderwijs vaststelt en op basis van het aantal klokuren het conceptrooster bewegingsonderwijs kan vaststellen. Stelt het college vast dat er te weinig capaciteit is, of dat een lokaal bewegingsonderwijs moet worden vervangen, dan kan het college de procedure voor het aanvragen van bekostiging van een huisvestingsvoorziening starten. Door deze procedure heeft het college, als lokale overheid, tijdig zicht heeft op:

  • -

    de accommodaties die geschikt zijn voor bewegingsonderwijs, inclusief de accommodaties die op grond van de onderwijswijswetgeving behoren tot de zgn. ‘eigendomsscholen’;

  • -

    de capaciteit van de accommodaties bewegingsonderwijs;

  • -

    het gebruik van de accommodatie bewegingsonderwijs (welke school geeft bewegingsonderwijs in welk gebouw);

  • -

    de tijdstippen en het aantal uren dat het lokaal bewegingsonderwijs gebruikt wordt, en

  • -

    het gebruik, waarbij moet worden vastgesteld of het een genormeerd gebruik is of dat het gebruik gebaseerd is op feitelijk gebruik.

De verordening kent zodoende de volgende stappen:

  • 1.

    het college stelt voor15 december op basis van de teldatum 1 oktober het aantal gymgroepen vast op de datum 1 augustus (start schooljaar);

  • 2.

    het college stelt voor 31 december daaropvolgend een conceptrooster op dat als basis kan dienen het rooster bewegingsonderwijs van het lopende schooljaar en daarin worden de mutaties als gevolg van mutaties in het aantal gymgroepen verwerkt;

  • 3.

    het college stelt de bevoegde gezagsorganen voor 15 januari daaropvolgend in kennis van het voorlopig vastgestelde rooster bewegingsonderwijs voor het komende schooljaar;

  • 4.

    de bevoegde gezagsorganen reageren voor 1 maart op het aangeboden conceptrooster;

  • 5.

    het bevoegd gezag kan het college vragen om voor de datum van 1 maart een overleg over het conceptrooster te beleggen;

  • 6.

    het college stelt het rooster bewegingsonderwijs voor het komende schooljaar vast voor 15 maart.

De verordening geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om meer klokuren bewegingsonderwijs aan te vragen dan door het college genormeerd is vastgesteld. Het college kan dit verzoek honoreren als binnen de bestaande accommodaties daarvoor ruimte beschikbaar is. Aan het bevoegd gezag worden dan de kosten van deze extra klokuren doorberekend.

Artikel 32. Indexering

De in bijlage IV, deel B, opgenomen genormeerde vergoedingen moeten jaarlijks worden aangepast aan de prijsontwikkeling. Omdat bijlage IV integraal onderdeel is van de verordening moet op grond van de onderwijswetten een wijziging van de verordening worden vastgesteld door de gemeenteraad. Om deze zware procedure voor uitsluitend het aanpassen van de normbedragen te voorkomen bepaalt dit artikel dat het jaarlijks aanpassen van de normbedragen wordt gedelegeerd aan het college. De uitgangspunten voor de indexering zijn opgenomen in bijlage IV, deel A. Het wettelijk verplichte overleg met het onderwijsveld dat voor een wijziging van de verordening noodzakelijk is, kan plaatsvinden door het toezenden van de voorgenomen prijsbijstellingen en het bieden van de mogelijkheid om hierop te reageren.

Bijlage I – Beoordelingscriteria noodzaak aangevraagde voorzieningen

In bijlage I zijn opgenomen de criteria die van belang zijn voor het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening. De bijlage is onderverdeeld in deel A – Lesgebouwen en deel B – Lokalen bewegingsonderwijs.

Deel A –Lesgebouwen

 

Algemeen

Per voorziening onderwijshuisvesting zijn de criteria voor het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening beschreven.

Een school kan gehuisvest zijn in een hoofdvestiging of een dislocatie. De dislocatie is bedoeld als tijdelijke huisvesting, voor de situatie dat de hoofdvestiging te weinig capaciteit heeft om alle leerlingen te huisvesten. Is het aantal leerlingen zodanig afgenomen dat alle leerlingen weer op de hoofdvestiging kunnen worden gehuisvest, dan wordt de dislocatie afgestoten. Ontvangt het college een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening voor een dislocatie, dan stelt het college, voordat het besluit deze aanvraag te honoreren, vast of:

  • 1.

    de dislocatie, gelet op het aantal leerlingen, nog als aanvullende huisvesting voor de school noodzakelijk is;

  • 2.

    dat het mogelijk is alle leerlingen in de hoofdvestiging te huisvesten, eventueel met een bouwkundige aanpassing, of

  • 3.

    dat er een andere geschikte of geschikt te maken locatie beschikbaar is.

Of het bekostigen van de voorziening in/aan de dislocatie wordt toegekend is op basis van het voorgaande een financiële afweging van het college.

 

Om de beoordelingscriteria van bijlage I te kunnen toepassen moet het college beschikken over minimaal de volgende gegevens:

  • 1.

    het aantal leerlingen dat op de teldatum op de school staat ingeschreven;

  • 2.

    het aantal leerlingen dat op lange termijn wordt verwacht;

  • 3.

    het verschil tussen de bestaande capaciteit (= brutovloeroppervlakte) van het gebouw of de gebouwen die door de school worden gebruikt en de gewenste ruimtebehoefte, en

  • 4.

    zo nodig, de bouwkundige staat van het gebouw of de gebouwen.

 

Het vaststellen van de periode waarvoor de voorziening huisvesting onderwijs noodzakelijk is, is nodig om desinvesteringen te voorkomen. Is de (aanvullende) voorziening onderwijshuisvesting voor een korte periode noodzakelijk, dan wordt gekozen voor een ‘voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening’ tenzij een ‘voor blijvend gebruik bestemde voorziening’ voor de periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is beschikbaar is. De periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is wordt herleid uit de leerlingenprognose. De leerlingenprognose geeft antwoord op de vraag of het aantal leerlingen op de teldatum voorafgaande aan de datum waarop de aanvraag is ingediend ook de komende jaren nog wordt verwacht. Is de uitkomst van de leerlingenprognose dat het aantal leerlingen waarvoor de aangevraagde voorziening huisvesting onderwijs is bedoeld ook de komende jaren aanwezig is en noodzakelijk is voor een periode van:

  • 1.

    drie jaar, dan wordt geen voorziening onderwijshuisvesting toegekend omdat wordt verondersteld dat de school de extra ruimtebehoefte voor deze beperkte periode binnen de eigen school kan opvangen. Alleen als wordt vastgesteld dat dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd;

  • 2.

    minimaal vier tot maximaal veertien jaar, dan wordt een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening toegekend en

  • 3.

    minimaal vijftien jaar, dan wordt een voor blijvend gebruik bestemde voorziening onderwijshuisvesting toegekend

De genoemde termijnen gelden niet voor aanvragen die zijn ontvangen voor het bekostigen van de voorzieningen huisvesting onderwijs constructiefouten en vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden.

 

Bij het vaststellen van de noodzaak van de aangevraagde voorzieningen huisvesting onderwijs (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding speelt, onafhankelijk van de periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is, een rol de mogelijkheid van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw.

 

A.1 Nieuwbouw

Nieuwbouw is noodzakelijk voor het huisvesten van een nieuw instituut of een nieuwe afdeling en heeft dus betrekking op een onderwijsvoorziening die nog niet in de gemeente is gevestigd en voor deze nieuwe voorziening ook geen bestaande accommodatie beschikbaar is.

 

A.2 Vervangende bouw

Vervangende nieuwbouw kan het gevolg zijn van een tweetal situaties. Ten eerste vanwege de slechte conditie (bouwkundige staat) van een gebouw. Voor het vaststellen van de bouwkundige staat van het gebouw en om verschillen in de bouwkundige staat tussen verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen wordt voor de bouwkundige rapportage als eis gesteld een rapportage op grond van NEN 2767. Uitgangspunt van deze methode is dat de onderhoudsscenario's op basis van verschillende keuzes en bevindingen worden doorgerekend en bij het bepalen van de keuzes een afweging plaatsvindt tussen kwaliteit, kosten en risico's. Bij het maken van keuzes met betrekking tot onderhoud is inzicht in de aanwezige en de te bereiken kwaliteit (en de daaraan verbonden kosten) essentieel. Uitgangspunt van de methode van conditiemeting NEN 2767 is dat voor alle bouwkundige elementen een conditie wordt toegekend. Bij het vaststellen van de condities wordt ook rekening gehouden met de noodzaak van het onderhoud binnen een vooraf vastgestelde periode (in principe 3 jaar). Voor het antwoord op de vraag of activiteiten binnen de periode van 3 jaar voor het onderhoud in aanmerking komen wordt de ernst, de omvang en de intensiteit van het gebrek vastgesteld. De ernst van het gebrek wordt uitgedrukt in een score, de zgn. 'conditie voor'. Met de 'conditie voor' wordt dus eigenlijk de kwaliteit van het totale schoolgebouw vastgesteld. Deze kwaliteit kan worden onderverdeeld in de volgende conditieschalen:

Conditie 1 Nieuwbouwkwaliteit of met nieuwbouw vergelijkbare kwaliteit;

Conditie 2 Een bouw- of installatiedeel vertoont kenmerken van een beginnende veroudering;

Conditie 3 Het verouderingsproces is duidelijk op gang gekomen;

Conditie 4 Het verouderingsproces is duidelijk zichtbaar;

Conditie 5 Het verouderingsproces is niet meer te keren;

Conditie 6 De bouwkundige staat is zo slecht dat deze niet meer onder conditie 5 kan worden gerangschikt.

Op basis van de vermelde condities wordt inzicht verkregen in de bouwkundige staat en kan worden vastgesteld of vervangende nieuwbouw noodzakelijk is.

 

Vervangende nieuwbouw heeft een relatie met onderhoud en aanpassen van het schoolgebouw waarvoor het bevoegd gezag de bekostiging rechtstreeks van de minister van OCW ontvangt. Deze vergoeding is niet alleen bestemd voor activiteiten met een kortlopende cyclus, maar ook met een langlopende cyclus (bijv. vervangen kozijnen, leidingen). Dit betekent dat als sprake is van een bouwkundige rapportage met of conditie 5 of 6 moet worden vastgesteld of in de afgelopen jaren het onderhoud op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden. Is het schoolbestuur op dit onderdeel nalatig geweest dan kan de aanvraag voor vervangende nieuwbouw worden afgewezen. Wordt in overleg tussen college en bevoegd gezag afgezien van het investeren in onderhoud en aanpassen van het schoolgebouw dan moeten afspraken worden gemaakt over het bekostigen van de totale investering, omdat het bevoegd gezag de voor onderhoud en aanpassen ontvangen rijksvergoeding niet voor dit doel hoeft in te zetten.

 

Vervangende nieuwbouw kan ten tweede het gevolg zijn een herschikkingsoperatie. Dit kan zich in meerdere gevallen voordoen:

  • -

    bevoegde gezagsorganen kunnen overeenkomen om schoolgebouwen te ruilen omdat is vastgesteld dat er voldoende capaciteit voor het huisvesten van de leerlingen beschikbaar is, maar dat het ene schoolgebouw een overmaat aan capaciteit heeft en het andere schoolgebouw een tekort aan capaciteit. Door onderlinge ruil, eventueel met een beperkte bouwkundige aanpassing of uitbreiding bij een bestaand schoolgebouw of in relatie met vervangende nieuwbouw voor een bestaand schoolgebouw kan een efficiënte bezetting van de schoolgebouwen worden gerealiseerd en kan mogelijk een schoolgebouw worden afgestoten;

  • -

    fusies van scholen kunnen aanleiding zijn voor een herschikkingsoperatie omdat een fusie op schoolniveau ook gevolgen heeft voor de leerlingenstromen, waardoor mogelijk door een beperkte uitbreiding (= vervangende bouw) van het ene schoolgebouw het andere schoolgebouw kan worden afgestoten;

  • -

    vervangende nieuwbouw kan verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening, als gevolg van bijv. stadsvernieuwing, of het herinrichten van een wijk, waarvoor het noodzakelijk is dat het bestaande schoolgebouw of de bestaande schoolgebouwen vervangen wordt/worden.

Uitgangspunt van investeringen die het gevolg zijn van een herschikkingsplan is dat een grotere doelmatigheid in het gebruik van de schoolgebouwen wordt bereikt en dat het voor het college een budgettair neutrale investering is, dus voor de gemeente geen extra investeringslasten ontstaan. De budgettaire neutraliteit kan uitsluitend worden gerealiseerd als de investering van de vervangende nieuwbouw kan worden gefinancierd uit de (grond)opbrengst van de verkoop van de bestaande (te vervangen) locatie. Eventueel kunnen, nadat hierover overeenstemming is bereikt met het aanvragende schoolbestuur, gelden die het bevoegd gezag van het rijk ontvangt voor het bekostigen van de exploitatie, het onderhoud, en de aanpassingen schoolbestuur als medefinanciering worden ingezet.

  A.3 Uitbreiding

Uitbreiding wordt toegekend als de bestaande capaciteit van het schoolgebouw of de schoolgebouwen niet voldoende is voor het huisvesten van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven: de ruimtebehoefte is dan groter dan de beschikbare huisvestingscapaciteit (zie ook bijlage III). Het is aan het college te bepalen op welke wijze de gevraagde extra capaciteit beschikbaar wordt gesteld. Bij het besluit kan het college rekening houden met de eventueel beschikbare capaciteit bij andere schoolgebouwen en als dat mogelijk is in plaats van de gevraagde uitbreiding van het schoolgebouw bijv. medegebruik toekennen.

 

A.4 In gebruik nemen van een bestaand gebouw

In gebruik nemen van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan is afhankelijk van de volgende factoren:

  • -

    het aspect afstand en bereikbaarheid, waarbij het aspect afstand alleen een rol speelt als het gebouw een dislocatie wordt van een bestaande hoofdvestiging; is het gebouw noodzakelijk voor het huisvesten van een nieuwe school dan is de ligging niet relevant;

  • -

    de omvang van het gebouw is van belang om vast te stellen of en zo ja welke in- of uitpandige investeringen noodzakelijk zijn om te zorgen voor voldoende capaciteit voor het huisvesten van de leerlingen.

  • -

    de bouwkundige en onderwijskundige kwaliteit van het gebouw is van belang om vast te stellen welke bouwkundige investeringen noodzakelijk zijn om het gebouw bouwkundig en onderwijskundig geschikt te maken als kwalitatief geschikte huisvesting. Het college kan besluiten tot het bekostigen van vervangende nieuwbouw als de investeringskosten om het gebouw voor het onderwijs geschikt te maken, zoals aanpassing, uitbreiding en onderhoud, vermeerderd met (eventuele) kosten van verwerving hoger zijn dan de kosten van volledige nieuwbouw.

In gebruik nemen is ook mogelijk:

  • -

    als vervanging van een bestaand gebouw aan de orde is en ingebruikgeving per saldo geen meerkosten met zich meebrengt;

  • -

    bij een herschikkingsoperatie;

  • -

    als gevolg ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening;

  • -

    als uitbreiding van het huidige schoolgebouw aan de orde is.

  A.5 Verplaatsen tijdelijk gebouw

Verplaatsen van een tijdelijk gebouw kan alleen als het gebouw niet aard en nagelvast aan de grond is verbonden. Bij het verplaatsen van een tijdelijk gebouw moet rekening worden gehouden met de kosten van verplaatsen (verwijderen en opnieuw plaatsen) en het op termijn opnieuw verwijderen. Op dit punt kan het college een afweging maken tussen het verplaatsen en het bekostigen van een nieuwe voorziening.

  A.6 Terrein

Terrein is een voorziening huisvesting onderwijs die niet automatisch wordt toegekend. Vervangende nieuwbouw of uitbreiding van het schoolgebouw kan bijv. op het bestaande schoolterrein worden gerealiseerd. Als voor het realiseren van de genoemde voorzieningen terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor de huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden, deze voorziening wordt opgenomen op het programma.

 

A.7 Eerste inrichting

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair wordt bekostigd aan een school voor basisonderwijs. Voor alle onderwijssectoren is de bekostiging van de eerste inrichting gekoppeld aan het aantal m2 bruto vloeroppervlakte waarvoor de voorziening nieuwbouw of uitbreiding wordt toegekend.

 

Bij fusie van scholen worden twee of meer scholen samengevoegd tot één school. In principe hebben de afzonderlijke scholen tot het moment van fusie ieder voor zich bekostiging voor eerste inrichting ontvangen. Dit betekent dat bij fusie van voorheen afzonderlijke scholen geen aanspraak bestaat op bekostiging van eerste inrichting als de bruto vloeroppervlakte van de gefuseerde scholen minder of gelijk is aan de bruto vloeroppervlakte van de voor de fusie afzonderlijke scholen. Uitbreiding eerste inrichting wordt uitsluitend toegekend in combinatie met uitbreiding van het schoolgebouw. Bij een fusie wordt voor de gefuseerde school geregistreerd de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen van de voorheen aan de afzonderlijke scholen is toegekend.

  A.8 Medegebruik

Medegebruik is een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van het doelmatig gebruik van schoolgebouwen en de efficiënte inzet van middelen.

Voordat het college besluit tot medegebruik is het noodzakelijk om inzicht te hebben:

- in de periode waarvoor medegebruik noodzakelijk is (door middel van de leerlingenprognose), en

- de periode van medegebruik in het schoolgebouw waar de leegstand is vastgesteld (wordt op korte termijn een toename van het aantal leerlingen verwacht dan is het de vraag of medegebruik zinvol is).

 

De verordening kent geen beperking in het aantal locaties waarnaar bij medegebruik van leegstand kan worden verwezen. Wel hanteert de verordening bij medegebruik een afstandscriterium tussen de hoofdvestiging en de ruimte die in aanmerking komt voor het medegebruik, de zgn. verwijsafstand).

 

De verordening maakt geen onderscheid tussen leegstand in een schoolgebouw van scholen van verschillende onderwijssectoren. De leegstand wordt vastgesteld op basis van het verschil tussen de vastgestelde capaciteit (bruto vloeroppervlakte) op grond van bijlage III, deel A, en de voor de school vastgestelde ruimtebehoefte op grond van bijlage III, deel B. Of de berekende genormeerde leegstand ook als leegstaande ruimte geschikt is voor medegebruik wordt afzonderlijk vastgesteld.

- Feitelijke leegstand in een school voor basisonderwijs is per definitie geschikt voor medegebruik.

- Ruimten, die een bevoegd gezag met eigen middelen heeft bekostigd, maar waarvoor het college een vergoeding verstrekt (zogenaamde eigendoms- en huurscholen) maken onderdeel uit van de voorzieningen huisvesting onderwijs en komen in aanmerking voor medegebruik.

- Ruimten die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor geen vergoeding van de overheid is ontvangen kunnen niet in medegebruik worden gegeven omdat deze ruimte geen onderdeel uitmaken van de voor het schoolgebouw vastgestelde capaciteit (bijlage III, deel A).

 

A.4 en A.8 Investeringskosten bij geschikt maken voor nieuwe bewoner

In de situatie van het in gebruik nemen van een bestaand gebouw (A.4) en medegebruik (A.8) kan het noodzakelijk zijn dat bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen om het betreffende (school)gebouw geschikt te maken voor de nieuwe bewoner. De investeringskosten van deze investering komen voor rekening van de gemeente.

 

A.9 Herstel van constructiefouten

Herstel van constructiefoutenis een voorziening huisvesting onderwijs. Voordat bekostiging voor een constructiefout wordt toegekend is het van belang vast te stellen dat het daadwerkelijk gaat om een constructiefout en wie verantwoordelijk is voor het ontstaan van de constructiefout. Als sprake is van een ontwerpfout o.i.d. kan de veroorzaker van de constructiefout aansprakelijk worden gesteld voor het herstel. In dit verband speelt ook het moment waarop bekostiging voor een constructiefout wordt aangevraagd een rol. In dit verband heeft de Raad van State uitgesproken dat herstel van riolering waarvoor het schoolbestuur verantwoordelijk was (onder schoolterrein) niet als een constructiefout kan worden aangemerkt maar als regulier onderhoud moet worden gezien. Tussen het moment van het aanleggen van de riolering en het aanvragen van bekostiging lag een periode van 28 jaar. De Raad van State was van oordeel dat, gelet op de levensduur, er op dat moment geen sprake meer kan zijn van een constructiefout, maar dat sprake is van regulier onderhoud.[1] Het herstel van een constructiefout is eveneens geen voorziening huisvesting onderwijs en komt voor rekening van het bevoegd gezag als de constructiefout het gevolg is van nalatigheid van het bevoegd gezag (artikel 100, tweede lid, van de WPO).[2]

 

A.10 Vervangen of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

Het bekostigen van vervangen of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden is van toepassing als het bevoegd gezag geconfronteerd wordt met schade als gevolg van bijv. vandalisme, ruitbreuk, storm, inbraak, brand etc. en deze schade niet is te verhalen op een derde (daderaansprakelijkheid). Bij het bepalen van de omvang van de bekostiging wordt rekening gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school worden vervangen door een schoolgebouw met minder bruto vloeroppervlakte als de leerlingenprognose daartoe aanleiding geeft. Ook kan het college in plaats van nieuwbouw een ander schoolgebouw toewijzen. Hiervoor geldt eveneens dat als de schade veroorzaakt wordt door nalatigheid van het bevoegd gezag (bijv. inbraak was mogelijk doordat een raam niet was afgesloten) de kosten voor rekening van het bevoegd gezag komen.

 

Deel B – Voorzieningen voor lichamelijke oefening

 

Tot een ruimte voor bewegingsonderwijs wordt niet alleen gerekend het traditionele lokaal bewegingsonderwijs (= gymnastiekruimten), maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. Een lokaal bewegingsonderwijs kan juridisch eigendom zijn van de gemeente, het bevoegd gezag, of een derde.

 

B.1 Nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding of ingebruikgeving

Voor het vaststellen van de noodzaak van een van de gevraagde voorzieningen is een relatie gelegd tussen het aantal klokuren dat moet worden ingeroosterd en de afstand tussen het schoolgebouw dat van het lokaal bewegingsonderwijs gebruik moet maken.

 

Als vervoer naar een verder weg gelegen lokaal bewegingsonderwijs voor de gemeente financieel een goed alternatief is kan het college besluiten in plaats van een voorziening het vervoer naar het lokaal bewegingsonderwijs te vergoeden. Voordat hierover een besluit wordt genomen voert het college overleg met het bevoegd gezag. Voor het bekostigen van deze voorzieningen geldt de Verordening materiële financiële gelijkstelling onderwijs gemeente Beemster 2013.

 

B.3 Eerste inrichting

Aanvullend meubilair voor het inrichten van het lokaal bewegingsonderwijs kan als eerste inrichting worden verstrekt als een bestaand lokaal:

- met een te kleine oefenzaal wordt uitgebreid waarbij de oefenzaal wordt vergroot, of

- vervangende nieuwbouw wordt gerealiseerd met een groter lokaal bewegingsonderwijs.

In deze situaties is de eerste inrichting in het verleden bekostigd voor de toen gerealiseerde oppervlakte en voldoet de bestaande eerste inrichting naar verwachting niet aan de gestelde eisen, respectievelijk is voor deze vernieuwde lokalen bewegingsonderwijs niet eerder de volledige bekostiging eerste inrichting verstrekt.

 

B.5 Medegebruik

De mogelijkheid van medegebruikin een lokaal bewegingsonderwijs wordt vastgesteld op basis van het rooster bewegingsonderwijs dat het college heeft vastgesteld voor de scholen voor primair en speciaal of voortgezet speciaal onderwijs en het rooster bewegingsonderwijs dat het bevoegd gezag van de school voor het voortgezet onderwijs heeft vastgesteld voor de school voor voortgezet onderwijs.

 

Bijlage II – Prognosecriteria

Op grond van de artikelen 7, tweede lid, onder a, en 18, eerste lid, is het bevoegd gezag verplicht een leerlingenprognose te overleggen als een aanvraag voor het bekostigen van een voorziening huisvesting onderwijs (vervangende) nieuwbouw, uitbreiding gebouw, eerste inrichting, in gebruik nemen, verplaatsen, terrein en medegebruik wordt ingediend. De leerlingenprognose is de basis voor het beoordelen van de noodzaak van de door de bevoegde gezagsorganen aangevraagde voorziening en van belang voor het vaststellen van de periode waarvoor de voorziening huisvesting onderwijs noodzakelijk is.

 

[1] LJN BJ7202, Raad van State, 200809152/1/H2.

[2] BX8979, Raad van State, 201200195/1/A2.

Bijlage III – Beoordelingscriteria capaciteit, ruimtebehoefte en aanvullende ruimtebehoefte

In bijlage III wordt evenals in bijlage I een onderverdeling per voorziening huisvesting onderwijs gehanteerd. Op verschillen tussen de onderwijssectoren wordt bij de sectoren afzonderlijk ingegaan.

Bij het vaststellen van de onderwijscapaciteit van het schoolgebouw die wordt geregistreerd wordt geen rekening gehouden met de m2 bruto vloeroppervlakte die een bevoegd gezag voor eigen rekening heeft gerealiseerd, waar dus geen (rijks)vergoeding voor is verstrekt. Deze capaciteit wordt wel geregistreerd.

Deel A – Vaststellen capaciteit

De capaciteit van een (school)gebouw wordt vastgesteld in m2 bruto vloeroppervlakte. Op basis van de vastgestelde capaciteit kan worden beoordeeld of het (school)gebouw:

  • 1.

    te maken heeft met leegstand, of

  • 2.

    moet worden uitgebreid omdat er een tekort aan capaciteit is (aanvullende ruimtebehoefte, deel C).

De bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw wordt door het college opgenomen in de gemeentelijke administratie, omdat dit gegeven van wezenlijk belang is voor het uitvoeren van de verordening. Mutaties die plaatsvinden (nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding etc.) moeten op grond van artikel 5 van de verordening door de bevoegde gezagsorganen aan het college worden doorgegeven. Door het vastleggen van deze mutaties in de gemeentelijke administratie beschikt het college over de meest actuele bruto vloeroppervlakte van de (school)gebouwen. De bruto vloeroppervlakte is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van deel E, de meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van schoolgebouwen.

Bij het vaststellen van de capaciteit kan vastgesteld worden dat als gevolg van de indeling van het schoolgebouw de vastgestelde capaciteit niet volledig geschikt is voor medegebruik (bijv. een gangenschool). Het schoolgebouw is dan ‘overgedimensioneerd’ als gevolg van een onevenwichtige indeling van het schoolgebouw. Op dat moment kan het bevoegd gezag het college vragen om de capaciteit lager vast te stellen. Het college neemt over dit verzoek een besluit. Besluit het college aan het verzoek van het bevoegd gezag te voldoen, dan registreert het college zowel de totale bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw en de bruto vloeroppervlakte die geschikt is als op minder onderwijscapaciteit. Op het moment dat het college een aanvraag voor het bekostigen van uitbreiding van het schoolgebouw ontvangt stelt het college vast of het mogelijk is de gevraagde uitbreiding geheel of gedeeltelijk inpandig te realiseren waardoor de ‘overdimensionering’ van het schoolgebouw wordt verminderd.

 

A.1.2 en A.1.3 Dislocaties

Als de school is gehuisvest in meerdere gebouwen wordt gesproken van huisvesting in een hoofdgebouw en een of meer dislocaties. Daalt het aantal leerlingen zodanig dat het gebruik van een van de locaties kan worden beëindigd, dan is het in eerste instantie aan het bevoegd gezag een besluit te nemen over de locatie die buiten gebruik wordt gesteld en wordt overgedragen aan het college, tenzij een van de locaties een gebouw is waarvoor het college een huurvergoeding betaalt. Een schoolgebouw waarvoor het college een huurvergoeding betaalt wordt als eerste buiten gebruik gesteld. Als het college van mening is dat het buiten gebruik stellen van een ander schoolgebouw de voorkeur heeft, dan vindt overleg plaats tussen het bevoegd gezag en het college.

 

A.1.4 Terrein

De terreinoppervlakte waarop het schoolgebouw staat is gelijk aan de grootte van het perceel zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd. Het kan voorkomen dat de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein. Oorzaak is vaak dat de terreinoppervlakte van het openbaar groen en eventueel andere openbare gebouwen samen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd. In die situatie wordt voor het schoolgebouw het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

 

A.1.5 Inventaris

Het vaststellen van het aantal leerlingen waarvoor eerste inrichting is bekostigd is noodzakelijk voor het beoordelen van een aanvraag voor het bekostigen uitbreiding van eerste inrichting. Evenals geldt voor het schoolgebouw is de uitbreiding van de eerste inrichting gekoppeld aan de uitbreiding met het aantal m2 bruto vloeroppervlakte. Uitgangspunt is dat op 1 januari 2015 de eerste inrichting is bekostigd waarop het bevoegd gezag tot die datum aanspraak maakte.

 

A.1.6 Lokalen bewegingsonderwijs

Het vaststellen van de capaciteit van het lokaal bewegingsonderwijs is van belang om te kunnen vaststellen of het aantal klokuren voor een school voor basisonderwijs kan worden ingeroosterd.

 

A.1.6.2 Terrein

De terreinoppervlakte van een lokaal bewegingsonderwijs is gelijk aan de grootte van het perceel zoals dit bij het Kadaster is vastgelegd. Of de terreinoppervlakte van het lokaal bewegingsonderwijs afzonderlijk wordt geregistreerd is afhankelijk van de ligging van het lokaal bewegingsonderwijs. Als het lokaal bewegingsonderwijs:

  • 1.

    inpandig in het schoolgebouw is gerealiseerd maakt het onderdeel uit van de terreinoppervlakte van het schoolgebouw;

  • 2.

    als aanbouw van het schoolgebouw, of als afzonderlijk gebouw is gerealiseerd op het terrein van het bevoegd gezag wordt het afzonderlijk geregistreerd;

  • 3.

    ligt op een afzonderlijk terrein wordt het afzonderlijk geregistreerd;

 

A.1.6.3 Inventaris

De eerste inrichting van het lokaal bewegingsonderwijs die bekostigd is wordt geacht voldoende te zijn om te voldoen aan de gesteld eisen van het bewegingsonderwijs.

 

Deel B – Vaststellen ruimtebehoefte

 

Voor het vaststellen van de ruimtebehoefte is bepalend het aantal leerlingen dat op de teldatum 1 oktober voorafgaande aan het indienen van de aanvraag op de school aanwezig is. Op basis van het aantal leerlingen wordt de bruto vloeroppervlakte (= ruimtebehoefte) vastgesteld. Op basis van de uitkomst van de leerlingenprognose wordt vastgesteld voor welke periode deze ruimtebehoefte noodzakelijk is.

 

B.1 Lesgebouwen

De ruimtebehoefte voor een school voor basisonderwijs wordt gebaseerd op het aantal leerlingen vermenigvuldigd met een m2 bruto vloeroppervlakte per leerling.

 

B.1.1 School voor basisonderwijs

De ruimtebehoefte van de school voor basisonderwijs is opgebouwd uit de basisruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte. De basisruimtebehoefte bestaat uit de vaste voet (200 m2) en de som van het aantal ongewogen leerlingen dat op de school voor basisonderwijs is ingeschreven vermenigvuldigd met 5,03 m2 per leerling. Op aanvullende ruimtebehoefte bestaat aanspraak als op de school ‘gewichtenleerlingen’ staan ingeschreven. De aanvullende ruimtebehoefte is afhankelijk van de ‘gewichtensom’. De som van de basisruimtebehoefte en de aanvullende ruimtebehoefte is de totale ruimtebehoefte. Onderdeel hiervan is een speellokaal.

B.2 Lokalen bewegingsonderwijs

De ruimtebehoefte van een lokaal bewegingsonderwijs is afhankelijk van het totaal aantal klokuren of lesuren dat in het lokaal bewegingsonderwijs is ingeroosterd. De ruimtebehoefte van de school voor basisonderwijs is afhankelijk van het aantal gymgroepen. Het aantal gymgroepen voor de school voor basisonderwijs is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen. Om het aantal formatieplaatsen te bepalen wordt de splitsingstabel gehanteerd die het college hanteert bij het vaststellen van de materiele vergoeding. Beschikt de school voor basisonderwijs niet over een speellokaal, dan bestaat aanspraak op gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs door de leerlingen in de leeftijd van 4 en 5 jaar. Hierop bestaat geen aanspraak als de school voor basisonderwijs binnen de genormeerde bruto vloeroppervlakte geen speellokaal heeft gerealiseerd.

 

Deel C – Vaststellen aanvullende ruimtebehoefte

 

De aanvullende ruimtebehoefte wordt in de volgende stappen vastgesteld:

  • 1.

    stap 1 vastgestelde capaciteit (deel A)

  • 2.

    stap 2 vastgestelde ruimtebehoefte (deel B)

  • 3.

    stap 3 vaststellen aanvullende ruimtebehoefte = saldo capaciteit – vastgestelde ruimtebehoefte

  • 4.

    stap 4 vaststellen of saldo van stap 3 gelijk of groter is dan de drempelwaarde[1]

  • 5.

    stap 5 is de uitkomst van stap 4:

- lager dan de drempelwaarde, dan bestaat geen aanspraak op bekostigen voorziening,

- gelijk of groter dan de drempelwaarde, dan bestaat aanspraak op het bekostigen van een voorziening op basis van de uitkomst van stap 3.

 

Een school voor basisonderwijs maakt geen aanspraak op extra bruto vloeroppervlakte voor een speellokaal, omdat deze bruto vloeroppervlakte is geïntegreerd in de vaste voet en bruto vloeroppervlakte per leerling. Heeft de school voor basisonderwijs binnen de genormeerde bruto vloeroppervlakte geen speellokaal gerealiseerd dan bestaat geen aanspraak op gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs door de groepen 1 en 2 wegens het ontbreken van een speellokaal. In deze situatie kan de school voor basisonderwijs een lokaal bewegingsonderwijs door de groepen 1 en 2 alleen gebruiken als het college hiervoor toestemming verleend, binnen het lokaal bewegingsonderwijs de noodzakelijke capaciteit beschikbaar is en het bevoegd gezag bereid is een huurvergoeding te betalen.

Bij een aanvraag voor het bekostigen van de voorziening onderwijshuisvesting uitbreiding wordt vastgesteld of gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de capaciteit van het schoolgebouw lager vast te stellen dan de feitelijke bruto vloeroppervlakte van het schoolgebouw (zie toelichting deel A). Heeft deze situatie zich voorgedaan, dan wordt in de berekening voor het vaststellen van het aantal m2 uitbreiding van het schoolgebouw bekeken of het verschil tussen de feitelijk aanwezige capaciteit en de geregistreerde capaciteit kan worden opgeheven resp. verminderd. Doet deze situatie zich voor, dan geldt als uitgangspunt voor het ontwerpen van een bouwplan dat de toegekende uitbreiding in eerste instantie moet leiden tot het verminderen van de zgn. verschiloppervlakte. Dit kan leiden tot het toekennen van een interne aanpassing of beperkte uitbreiding in combinatie met een interne aanpassing van het schoolgebouw. De definitieve keuze is afhankelijk van de investeringskosten die moeten blijken uit een vergelijking tussen de investeringskosten van uitsluitend de aanpassing en de investeringskosten van een combinatie van aanpassing met een eventuele (beperkte) uitbreiding. Op het moment dat wordt vastgesteld dat de investeringskosten van de aanpassing hoger zijn dan de investeringskosten van een (beperkte) uitbreiding van het gebouw kan worden besloten het gebouw uit te breiden.

 

C.1 en C.2 Voor blijvend en tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

Bij het toekennen van ruimtebehoefte wordt onderscheid gemaakt in voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen en voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen. De keuze tussen voor tijdelijk of permanent is afhankelijk van de verwachte periode dat de voorziening noodzakelijk is. Bij een periode van:

  • 1.

    korter dan 4 jaar, dan in principe geen toekenning;

  • 2.

    4 jaar tot 15 jaar, dan toekennen van voor tijdelijk gebruik bestemde huisvesting;

  • 3.

    langer dan 15 jaar, dan toekennen van voor blijvend gebruik bestemde huisvesting.

 

C.3 Overige voor blijvend gebruik of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De mogelijkheid van ingebruikneming is afhankelijk van de vastgestelde ruimtebehoefte in relatie tot de capaciteit van het schoolgebouw. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.

 

De mogelijkheid van medegebruik is afhankelijk van de vastgestelde leegstand in het schoolgebouw en in relatie tot de vastgestelde ruimtebehoefte en de afstand tussen de hoofdvestiging en de vestiging waar het medegebruik kan worden gerealiseerd.

 

De omvang van het terrein heeft betrekking op zowel de ondergrond van het schoolgebouw als het aangrenzende speelterrein. De minimaal noodzakelijke oppervlakte voor een school voor basisonderwijs is opgenomen in deel D. Tot het terrein behoren niet de eventueel noodzakelijke parkeerplaatsen, of de ruimte voor een kiss-en-ride-strook.

 

De omvang van de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket of de uitbreiding is gekoppeld aan de voorziening nieuwbouw of uitbreiding. Wordt een van deze voorzieningen toegekend, of een alternatief (bijv. ingebruikgeving, medegebruik), dan ontstaat aanspraak op bekostiging van deze voorziening.

 

C.4 Lokalen bewegingsonderwijs

De bepalingen rond de verschillende voorzieningen huisvesting onderwijs die betrekking hebben op het lokaal bewegingsonderwijs zijn gelijk aan de bepalingen die van toepassing zijn op het toekennen van voorzieningen voor schoolgebouwen.

 

 

Deel D – Minimumnormen bij het realiseren van nieuwe voorzieningen

 

In de verordening zijn uitsluitend minimumnormen opgenomen. Het is aan het bevoegd gezag om de ruimten en indeling van het schoolgebouw te bepalen. Daarbij moet het bevoegd gezag wel voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit.

[1] Drempelwaarde:

- 55 m2 bruto vloeroppervlakte voor een permanente voorziening school voor basisonderwijs;

- 40 m2 bruto vloeroppervlakte voor een tijdelijke voorziening voor een school voor basisonderwijs.

Bijlage IV – Normbedragen voor vergoeding en indexering 2018

Algemeen

Artikel 102, derde lid, van de WPO verplicht de gemeenteraad normen vast te stellen voor het bekostigen van de voorzieningen huisvesting onderwijs die worden toegekend. Bijlage IV is de uitwerking van deze artikelen en deze bijlage heeft een relatie met artikel 4 van de verordening, waarin is opgenomen welke voorzieningen worden bekostigd op basis van normbedragen

Naast het bekostigen van de genoemde voorzieningen onderwijshuisvesting is de gemeente verantwoordelijk voor het bekostigen van de onroerend zaak belasting (artikel 133 van de WPO). Het bedrag dat de gemeente voor de OZB moet bekostigen is gelijk aan het bedrag van de opgelegde aanslag.

Deel A – Indexering

De normbedragen moeten jaarlijks worden aangepast aan het dan geldende prijspeil. Met het bijstellen aan de hand van een indexcijfer wordt het normbedrag op een actueel prijspeil gebracht. De verordening hanteert het MEV-prijsindexcijfer dat jaarlijks, gelijktijdig met de miljoenennota, wordt gepubliceerd. Het vaststellen van de nieuwe normbedragen is door de gemeenteraad gedelegeerd aan het college (artikel 32 van de verordening).

Deel B – Normbedragen

Vergoeding voorbereidingskrediet

In de artikelen 3, 4, 7 en 13 van de verordening is de mogelijkheid opgenomen om een voorbereidingskrediet aan te vragen en toe te kennen. Het voorbereidingskrediet wordt gebaseerd op 8% van het normbedrag zoals opgenomen in deze bijlage, of op 8% van het geraamde bedrag van de feitelijke kosten. Nadat het definitieve bedrag van de bekostiging is vastgesteld wordt bij het beschikbaar stellen van de vergoeding het al beschikbaar gestelde voorbereidingskrediet in mindering gebracht op het bedrag van de vastgestelde bekostiging.

A en B. Nieuwbouw en uitbreiding met permanente bouwaard

De opgenomen normbedragen omvatten alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke en zijn incl. BTW.

De hoogte van de normvergoeding is voor:

  • 1.

    een school voor basisonderwijs opgebouwd uit een:

    • 1)

      startbedrag, inclusief een aantal m2 bruto vloeroppervlakte en

    • 2)

      bedrag per m2 bruto vloeroppervlakte

Naast de genoemde normbedragen voor de stichtingskosten kunnen, afhankelijk van de toe te kennen voorziening, aanvullende vergoedingen worden toegekend voor bijv. fundering, inrichting van het terrein, het realiseren van een speellokaal en sloopkosten. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten afhankelijk van de ligging sterk kunnen variëren.

A.2 Kosten voor terreinen

De gemeente moet de grond bouw- en woonrijp opleveren. Dit betekent dat alle kosten die verband houden met het bouw- en woonrijp maken (aankoop, aanleggen riolering, schoongrond verklaring, bestrating et cetera) voor rekening van de gemeente komen

 

C. Tijdelijke voorziening

Een tijdelijk gebouw kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw, of door middel van huur van een tijdelijke voorziening of bestaande huisvesting (een tijdelijke accommodatie kan ook betrekking hebben op een semipermanent gebouw). De keuze tussen aankoop en huur van tijdelijke huisvesting is afhankelijk van aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik. Tijdelijke lokalen kunnen noodzakelijk zijn:

  • 1.

    als eerste voorziening (nieuwbouw);

  • 2.

    voor het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw, en

  • 3.

    voor het uitbreiden van een bestaande accommodatie.

 

De keuze tussen huur of koop van tijdelijke huisvesting in plaats van het realiseren van permanente huisvesting wordt gebaseerd op de uitkomst van een vergelijking tussen de kosten van:

  • 1.

    tijdelijke huisvesting in relatie tot de kosten van een permanente voorziening, en

  • 2.

    aankoop van tijdelijke huisvesting in relatie met de kosten van huur van tijdelijke huisvesting,

waarbij in beide vergelijkingen rekening moet worden gehouden met de kosten van het plaatsen en het in de toekomst verwijderen van de te huren resp. aan te kopen lokalen.

 

Afhankelijk van de uitkomst van de berekening kan de conclusie zijn dat gelet op de:

  • -

    kosten van de tijdelijke huisvesting in vergelijking met de kosten van de permanente huisvesting alsnog bekostiging voor permanente bouw wordt toegekend (dit speelt vooral als de tijdelijke huisvesting naar verwachting voor lange termijn noodzakelijk is);

  • -

    korte periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is een huurvergoeding wordt toegekend, of

  • -

    periode waarvoor de voorziening noodzakelijk is, wordt overgegaan tot koop van een tijdelijk gebouw omdat dit goedkoper is dan huur.

 

D. Eerste inrichting

De vergoeding voor de eerste inrichting van een school voor basisonderwijs bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2.

 

E. Lokalen bewegingsonderwijs

De normbedragen voor de lokalen bewegingsonderwijs zijn onderverdeeld in bedragen voor:

  • 1.

    nieuwbouw;

  • 2.

    uitbreiding, en

  • 3.

    eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair.

 

F. Vergoeding feitelijke kosten

Voor het vaststellen van de vergoeding op basis van de feitelijke kosten wordt onderscheid gemaakt in de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder a, en de voorzieningen genoemd in artikel 2, onder b en c. In de kostenbegroting van de eerstgenoemde voorzieningen zijn opgenomen de kosten van de architect en het bouwkundig toezicht. Deze kosten maken geen onderdeel uit van de ontvangen offertes voor het herstel als gevolg van een constructiefout of andere schade. Ook bij het vaststellen van deze niet genormeerde kosten moet rekening worden gehouden met de kosten van technische advisering.[1]

  

[1] BD3606 Raad van State, 200705694/1.

4 LJN BG8296, Raad van State, 200803033/1.

5 Enkele relevante begrippen zijn werken, diensten en leveringen. Onder de definitie 'werken' vallen bouwactiviteiten, zoals nieuwbouw, uitbreiding en dergelijke. Bijlage 1 van richtlijn 2004/18/EG is hierbij beslissend. Onder de definitie 'diensten' vallen de door opdrachtnemers uit te voeren werkzaamheden als onderhoud en reparatie, vervoer, boekhouding en dergelijke, waarbij een eventuele levering van fysieke producten van bijkomende orde is ten opzichte van de omvang van de uit te voeren werkzaamheden. Bijlage 2 van richtlijn 2004/18/EG is hierbij beslissend. Onder de definitie 'leveringen' vallen de door leveranciers te leveren prestaties bij de aankoop, leasing, huur of huurkoop, met of zonder koopoptie, van fysieke producten, zoals meubilair of onderwijsleerpakket en dergelijke. Het gaat daarbij per definitie om activiteiten of werkzaamheden die niet zijn opgenomen in Bijlage 1 en/of Bijlage 2 van richtlijn 2004/18EG.

6 In de richtlijn 2004//18/EG zijn drempelbedragen opgenomen. Deze drempelbedragen worden eenmaal in de twee jaar opnieuw vastgesteld door de Europese Commissie. Is de geraamde waarde van de opdracht exclusief BTW gelijk aan of hoger dan het vastgestelde drempelbedrag dan moet Europees worden aanbesteed. De drempelbedragen voor de jaren 2014 en 2015 zijn vastgesteld en opgenomen in de tabel.

7 In het voortgezet ondewijs wordt gehanteerd het begrip lesuren. Hierbij wordt uitgegaan van een lesuur van 50 minuten, met daarnaast 10 minuten voor het omkleden c.a. van de leerlingen. Voor het vaststellen van de capaciteit en de ruimtebehoefte van een lokaal bewegingsonderwijs voor het voortgezet ondewijs wordt zodoende gerekend met een klokuur.

8 KJN BK0803, Raad van State, 200901067/1/H2 en 201308827/1/A2.

 

 


Noot
2

LJN BG8296, raad van State, 200803033/1

Noot
3

Enkele relevante begrippen zijn werken, diensten en leveringen. Onder de definitie ‘werken’ vallen bouwactiviteiten, zoals nieuwbouw, uitbreiding en dergelijke. Bijlage 1 van richtlijn 2004/18/EG is hierbij beslissend. Onder de definitie ‘diensten’ vallen de door opdrachtnemers uit te voeren werkzaamheden als onderhoud en reparatie, vervoer, boekhouding en dergelijke, waarbij een eventuele levering van fysieke producten van bijkomende orde is ten opzichte van de omvang van de uit te voeren werkzaamheden. Bijlage 2 van richtlijn 2004/18/EG is hierbij beslissend. Onder de definitie ‘leveringen’ vallen de door leveranciers te leveren prestaties bij de aankoop, leasing, huur of huurkoop, met of zonder koopoptie, van fysieke producten, zoals meubilair of onderwijsleerpakket en dergelijke. Het gaat daarbij per definitie om activiteiten of werkzaamheden die niet zijn opgenomen in Bijlage 1 en/of Bijlage 2 van richtlijn 2004/18/EG.

Noot
4

In de richtlijn 2004/18/EG zijn drempelbedragen opgenomen. Deze drempelbedragen worden eenmaal in de twee jaar opnieuw vastgesteld door de Europese Commissie. Is de geraamde waarde van de opdracht exclusief BTW gelijk aan of hoger dan het vastgestelde drempelbedrag dan moet Europees worden aanbesteed. De drempelbedragen voor de jaren 2014 en 2015 zijn vastgesteld en opgenomen in de tabel.

Noot
5

LJN BK0803, Raad van State, 200901067/1/H2 en 201308827/1/A2.