Verordening kwaliteitsregels peuteropvang Bergen op Zoom

Geldend van 01-01-2016 t/m heden

Intitulé

Verordening kwaliteitsregels peuteropvang Bergen op Zoom

De raad van de gemeente Bergen op Zoom, gezien het voorstel van het college van 13 oktober 2015, nr. RVB15-00072;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 en besluit tot aanpassing in verband met gelijkschakeling van kwaliteitseisen kinderopvang en peuterspeelzalen;eit van peuteropvang;

BESLUIT :

I Vast te stellen de navolgende

“Verordening kwaliteitsregels peuteropvang Bergen op Zoom”

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.

peuteropvang:

educatieve opvang voor kinderen vanaf 2 jaar tot het moment waarop zij naar de basisschool uitstromen, gericht op de ontwikkelingsstimulerende voorbereiding op de basisschool en die voldoet aan de eisen uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen met het daarbij behorende Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. Peuteropvang wordt uitgevoerd op peuteropvanglocaties in groepen van maximaal 16 peuters per groep. De ontwikkeling van alle peuters wordt gevolgd middels een observatiesysteem dat de peuter/kleuterontwikkeling en/of leervorderingen op een gestructureerde wijze voor alle kinderen in beeld brengt.

b.

Peuteropvang locatie:

de locatie, geregistreerd als kinderdagverblijf in de gemeente Bergen op Zoom, waar de houder peuteropvang uitvoert. De locatie is minstens vier dagdelen per week geopend voor peuteropvang.

c.

houder:

De rechtspersoon aan wie een onderneming als bedoeld in de Handelsregisterwet toebehoort, waarbij onder ‘onderneming’ wordt begrepen een in Bergen op Zoom gevestigde locatie voor kinderopvang waar peuteropvang wordt uitgevoerd en die in het LRKP staat geregistreerd als kinderdagverblijf.

d.

beroepskracht:

degene die in een peuteropvanglocatie werkzaamheden verricht die zijn opgenomen in de voor de peuteropvang geldende CAO en die beschikt over een voor deze werkzaamheden passende beroepskwalificaties;

e.

Begeleider:

degene die anders dan als beroepskracht is belast met de begeleiding van kinderen bij een peuteropvanglocatie.

HOOFDSTUK 2. MELDINGSPLICHT

Artikel 2. Melding in exploitatie nemen van een peuteropvanglocatie

  • 1. Degene die voornemens is een peuteropvanglocatie in exploitatie te nemen binnen de gemeente doet daarvan melding aan het college.

  • 2. De melding vindt plaats met behulp van een door het college vastgesteld en beschikbaar gesteld formulier.

Artikel 3. Termijn van in exploitatie nemen van een peuteropvanglocatie

  • 1. Een peuteropvanglocatie wordt niet in exploitatie genomen binnen 8 weken na het tijdstip van de melding.

  • 2. Indien uit het onderzoek van de toezichthouder, bedoeld in artikel 18, eerste lid, eerder is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bepalingen in hoofdstuk 3 van deze verordening, kan de exploitatie vanaf dat moment plaatsvinden.

  • 3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Artikel 4. Verbod op het in exploitatie nemen van een peuteropvanglocatie

Het is verboden een peuteropvanglocatie in exploitatie te nemen indien uit het onderzoek van de toezichthouder, bedoeld in artikel 18, eerste lid, blijkt dat niet aan de eisen van de verordening wordt voldaan.

Artikel 5. Register

  • 1. Het college houdt een register bij van gemelde peuteropvanglocaties. In dit register worden na een meldingonmiddellijk de gegevens opgenomen die ingevolge artikel 2, tweede lid, en artikel 3 zijn verstrekt.

  • 2. Het college deelt de houder schriftelijk mee dat opneming van de peuteropvanglocatie in het register heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het register ligt op het gemeentehuis kosteloos voor een ieder ter inzage.

Artikel 6. Wijzigingen van gegevens

  • 1. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, onmiddellijk mededeling aan het college.

  • 2. Het college deelt de houder schriftelijk mee dat de wijzigingen in het register zijn aangetekend.

HOOFDSTUK 3. DE KWALITEITSEISEN

Artikel 7. Algemene kwaliteitseisen

  • 1. De houder van een peuteropvanglocatie biedt peuteropvang aan dat bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

  • 2. De houder organiseert de peuteropvang op zodanige wijze, voorziet de locatie zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanigeverantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig pedagogisch beleid, dat een en ander leidt of moet leiden tot verantwoorde peuteropvang.

  • 3. De houder moet ten behoeve van in de peuteropvanglocatie aanwezige functionarissen, begeleiders en kinderen een passende aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering afsluiten.

  • 4. Nadere regels met betrekking tot de kwaliteit zijn opgenomen in de ‘subsidieregels Peuteropvang januari tot en met december 2016’;

  • 5. Er wordt voldaan aan de regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012.

Artikel 8. Pedagogisch beleidsplan

  • 1. Ter uitvoering van artikel 7, tweede lid beschikt een peuteropvanglocatie over een pedagogisch beleidsplan.

  • 2. Het pedagogische beleidspan bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van:

    • a.

      de wijze waarop emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke- en sociale competentie, de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt, en de wijze waarop doorverwijzing en signalering plaatsvindt;

    • b.

      de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de groepen.

  • 3. De houder en de personen werkzaam bij een peuteropvanglocatie handelen in de praktijk naar het door de houder vastgestelde pedagogische beleidsplan.

  • 4. Het pedagogisch beleidsplan wordt voor de eerste maal vastgesteld binnen zes maanden na de melding, bedoeld in artikel 2.

Artikel 9. Eisen ten aanzien van veiligheid en gezondheid

  • 1. De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerde peuteropvanglocatie zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet-en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico’s de opvang van kinderen met zich meebrengt.

  • 2. Een risico-inventarisatie als bedoeld in lid 1 bevat:

    • a.

      een beschrijving van de veiligheids-en gezondheidsrisico’s die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in een peuteropvanglocatie, daaronder mede begrepen de buitenspeelruimte, met zich brengt;

    • b.

      een plan van aanpak, waarin is aangegeven welke maatregelen en binnen welke termijn deze maatregelen zijn respectievelijk worden genomen in verband met de onder a bedoelde risico’s en de samenhang daartussen.

  • 3. De beschrijving van de risico’s, bedoeld in het tweede lid, onder a, beschrijft op het terrein van deveiligheid van kinderen in ieder geval de risico’s ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.

  • 4. De beschrijving van de risico’s, bedoeld in het tweede lid, onder a, beschrijft op het terrein van gezondheid van kinderen in ieder geval de risico’s ten aanzien van het voorkomen van ziektekiemen, het binnenmilieu en het buitenmilieu bij een peuteropvanglocatie en medisch handelen.

  • 5. Een risico-inventarisatie ten aanzien van de veiligheid van de op te vangen kinderen bevat tevens een lijst van ongevallen waarop de aard en plaats van het ongeval, de leeftijd van het kind, de datum waarop het ongeval zich heeft voorgedaan wordt geregistreerd, alsmede een overzicht van de maatregelen die de houder naar aanleiding van elk ongeval heeft getroffen ter voorkoming van verdere ongevallen.

  • 6. De houder zorgt er voor dat personen werkzaam bij een peuteropvanglocatie kennis kunnen nemen van de voor die locatie vastgestelde risico-inventarisatie.

  • 7. De houder stelt jaarlijks voor elk door hem geëxploiteerde peuteropvanglocatie een risico-inventarisatie op. Onverminderd de eerste volzin stelt de houder een risico-inventarisatie op ingeval van een ingrijpende verbouwing of gewijzigd gebruik van een door hem geëxploiteerde locatie.

  • 8. De risico-inventarisatie veiligheid en gezondheid wordt voor de eerste maal vastgesteld binnen zes maanden na de melding, bedoeld in artikel 2.

Artikel 10. Oppervlakte speelruimte

  • 1. Voor ieder kind is minimaal 3,5 m² bruto-oppervlakte aan binnenspeelruimte beschikbaar.

  • 2. Voor ieder kind is buitenspeelruimte beschikbaar, waarvan de bruto-oppervlakte minimaal 4 m² per kind bedraagt en die voor kinderen bereikbaar is.

Artikel 11. Groepen en groepsgrootte

  • 1. De opvang van kinderen vindt plaats in vaste groepen in passend ingerichte ruimtes.

  • 2. In een groep zijn ten hoogste zestien kinderen gelijktijdig aanwezig.

Artikel 12. Aantal beroepskrachten of begeleiders per groep

Er zijn er in elke groep ten minste twee beroepskrachten aanwezig.

Artikel 13. Overeenkomst tussen houder en ouder

Opvang in de peuteropvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en een ouder.

Artikel 14. Informatieplicht aan de ouders

De houder van een peuteropvanglocatie informeert de ouder voorafgaand aan het aangaan van deze overeenkomst in ieder geval over:

  • a.

    de plaatsingsprocedure en leveringsvoorwaarden;

  • b.

    het te voeren beleid, waaronder het beleid inzake veiligheid en gezondheid, alsmede het pedagogisch beleid waarin vanuit de visie op de ontwikkeling van kinderen de visie op de omgang met kinderen is beschreven;

  • c.

    de wijze en frequentie van informatie-uitwisseling na plaatsing van het kind bij de peuteropvang.

Artikel 15. Verklaring omtrent het gedrag

  • 1. Personen die als beroepskracht of begeleider werkzaam zijn bij de peuteropvang zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële gegevens.

  • 2. Deze verklaring wordt aan de houder overlegd voordat een persoon zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overlegd niet ouder dan twee maanden.

  • 3. Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs vermoedt dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring rondom het gedrag, verlangt de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon overlegt de verklaring binnen een door de houder vast te stellen termijn.

HOOFDSTUK 4. HET GEMEENTELIJK TOEZICHT

Artikel 16. Aanwijzing van toezichthouders

Het college wijst toezichthouders aan.

Artikel 17. Onderzoek door de toezichthouder

  • 1. De toezichthouder onderzoekt na een melding als bedoeld in artikel 2, eerste lid, binnen 8 weken of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de voorschriften in hoofdstuk 3 van deze verordening.

  • 2. Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder minimaal één keer per jaar of de exploitatie van elke peuteropvanglocatie plaatsvindt in overeenstemming met de voorschriften in hoofdstuk 3 van deze verordening.

  • 3. Naast het onderzoek bedoeld in het eerste en tweede lid kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de voorschriften in hoofdstuk 3 van deze verordening.

Artikel 18. Het inspectierapport

  • 1. De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek bij een peuteropvanglocatie vast in een inspectierapport.

  • 2. Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de voorschriften van deze verordening niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.

  • 3. Alvorens het rapport vast te stellen, stelt het college de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport.

  • 4. De toezichthouder zendt het inspectierapport onverwijld aan de houder, die een afschrift daarvan zo spoedig mogelijk ter inzage legt op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats.

  • 5. De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.

Artikel 19. Aanwijzing en bevel

  • 1. Het college kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven indien op basis van het inspectierapport blijkt dat deze de voorschriften in deze verordening niet of in onvoldoende mate naleeft.

  • 2. In de aanwijzing geeft het college met redenen omkleed aan op welke punten de voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

  • 3. Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van de opvang bij een peuteropvanglocatie zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, die door het college kan worden verlengd.

  • 4. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.

Artikel 20. Strafbepaling

Overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en de artikelen in hoofdstuk 3 van deze verordeningen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

HOOFDSTUK 5. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 21. Hardheidsclausule

Het college kan van de bepalingen in deze verordening afwijken, indien toepassing ervan voor één of meerdere belanghebbenden gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de bepaling(en) te dienen doelen, dan wel leiden tot onbillijkheden van zwaarwegende aard.

Artikel 22. Overgangsbepaling

  • 1. Het college neemt in het register de peuteropvanglocaties op die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening over een vergunning op grond van de Verordening kwaliteitseisen peuterspeelzaalwerk beschikken en staan ingeschreven in het LRKP (Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen).

  • 2. Een houder van een peuteropvanglocatie als bedoeld in het eerste lid verstrekt desgevraagd aan het college alle gegevens die nodig zijn voor het register.

  • 3. Beroepskrachten en begeleiders die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening werkzaam zijn bij een peuteropvanglocatie, leggen aan de houder binnen twee maanden na de inwerkingtreding een verklaring omtrent het gedrag over.

Artikel 23. Inwerkingtreding

  • 1. . Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2016.

  • 2. De verordening Kwaliteitsregels peuterspeelzaalwerk d.d. 26 juni 2008 wordt ingetrokken per 1 januari 2016.

Artikel 24. Citeertitel

De verordening wordt aangehaald als: Verordening kwaliteitsregels peuteropvang gemeente Bergen op Zoom.

II In te stemmen met het instellen van een subsidieplafond van € 1.787.266 voor de subsidieregels.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 26 november 2015

De griffier, De voorzitter,