Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2014

Geldend van 01-03-2014 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2014

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2014

Raadsbesluit

De raad van de gemeente Boekel;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 14 januari 2014

gelet op:

artikel 8, lid 1, onderdeel c en artikel 30 Wet werk en bijstand;

BESLUIT:

vast te stellen de navolgende

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2014

Artikel 1 – Begripsbepalingen

1.In deze verordening wordt verstaan onder:

a.Gehuwdennorm

:

De norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c WWB;

b.Verzorgingsbehoevende

:

Degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingshuis;

c.Woning

:

Een woning zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel j Wet op de huurtoeslag, evenals een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3, lid 6 WWB;

d.Woonkosten

:

1.Als een huurwoning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand geldende basishuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag;

2.Als een eigen woning wordt bewoond, de per maand omgerekende som van de ten behoeven van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

e.WWB

:

Wet werk en bijstand.

Artikel 2 – Doelgroep

  • 1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de AOW gerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder maar jonger dan de AOW gerechtigde leeftijd zijn.

  • 2. De bepalingen in de artikelen 3, 4, 5, 6 en 7 laten de toepassing van artikel 18, lid 1 WWB onverlet.

Artikel 3 – Toeslagen

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, lid 1 WWB bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, lid 1 WWB bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      kinderen van 18 jaar of ouder met een inkomen van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 Wet studiefinanciering 2000;

    • b.

      kinderen met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • c.

      verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd.

Artikel 4 – Verlaging gehuwden

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 WWB bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2. Artikel 3, lid 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 – Verlaging woonsituatie

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 27 WWB bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm als geen woning wordt bewoond of een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn.

  • 2. Voor belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet basisregistratie persoonsgegevens en artikel 1.1. van de Wet basisregistratie personen geldt dat in afwijking van lid 1 de verlaging niet wordt toegepast als en voor zover aantoonbaar en structureel kosten voor thuis- en daklozenopvang worden gemaakt.

Artikel 6 – Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

De toeslag als bedoel in artikel 30 WWB wordt voor een jongere van 21 of 22 jaar, in afwijking van artikel 3 van deze verordening, op nihil gesteld.

Artikel 7 – Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 6 gebeurd zodanig, dat belanghebbende in ieder geval kan blijven beschikken over een inkomen van 75 procent van de toepasselijke norm zoals in artikel 21 WWB is bepaald.

Artikel 8 – Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2014.

Artikel 9 – Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 maart 2014 en werkt terug tot en met 1 januari 2014.

  • 2.

    De eerder vastgestelde Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012 vervalt bij inwerkingtreding van deze verordening.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van
de raad van de gemeente Boekel, gehouden op 20 februari 2014
de griffier, de voorzitter,
M.R.P. Philipse P.M.J.H. Bos

ALGEMENE TOELICHTING

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 3 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

Normen Wet werk en bijstand; toeslagen en verlagingen

Voor personen van 21 jaar tot en met de AOW gerechtigde leeftijd bestaan er een drietal wettelijke basisnormen (artikel 21 WWB), te weten:

  • -

    gehuwden: 100 procent van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm);

  • -

    alleenstaande ouders: 70 procent van de gehuwdennorm;

  • -

    alleenstaanden: 50 procent van de gehuwdennorm.

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder als de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast de betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.

De toeslag mag ten hoogste 20 procent van de gehuwdennorm bedragen, in overeenstemming met de wettelijke bepalingen, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • -

    alleenstaande ouders: 90 procent van de gehuwdennorm;

  • -

    alleenstaanden: 70 procent van de gehuwdennorm.

Het vaststellen van de hoogte van de toeslag is een bevoegdheid van het college. De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20 procent van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van deze verordening.

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • -

    verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB);

  • -

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

  • -

    verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB), hiervan is en wordt geen gebruik gemaakt;

  • -

    verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB).

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 6.

De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2014

In artikel 8, lid 1, onder c juncto artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening moet vaststellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Het beleid ten aanzien van de toeslagen moet worden vastgelegd in de Toeslagenverordening, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

Categorieën

Artikel 30 WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds geprobeerd te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Gehandhaafd is de forfaitaire benadering van een toeslag- of verlagingspercentage van 10 procent, in overeenstemming met het bestaande beleid. Zie hiervoor ook de toelichting onder norm, toeslag en verlaging.

Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18, lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

In de WWB zelf is in artikel 24 en 32 geregeld hoe de uitkering moet worden vastgesteld bij gehuwden waarvan een partner geen recht heeft op bijstand, bijvoorbeeld op grond van leeftijd, detentie of andere redenen.

In deze Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan verlagingen die de WWB mogelijk maakt. In artikel 7 van deze verordening wordt echter het effect van samenloop van verschillende verlagingen beperkt door minimum hoogtes voor te schrijven waaraan de bijstand moet voldoen na toepassing van de verlagingen.

Met belanghebbende is in de verordening bedoeld degene die als alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde een uitkering aanvraagt op grond van de WWB.

Berekening toepasselijke bijstandsnorm

In de WWB is niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag moet plaats vinden.

Het bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot aan de AOW gerechtigde leeftijd als volgt worden berekend:

  • 1.

    Basisnorm;

  • 2a.

    Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

2b.Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden);

3 Korten met verlaging wegens woonsituatie;

4.Korten met verlaging op grond van leeftijd 21/22 jaar

Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minimum bedragen in artikel 7 van deze verordening, dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimum hoogte volgens dit artikel. De uitkomst van deze berekening laat ook een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 – Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB of Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet afzonderlijk te definiëren. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd. Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21, onder c. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet een belanghebbende aannemelijk maken, dat de door hem/haar verzorgde persoon bij ontbreken van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een onafhankelijk arts.

Lid 1 , onderdeel c : Woning

Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3, lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Verder volgt uit de geschiedenis van totstandkoming van de WWB dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag.

Lid 1, onderdeel d: Woonkosten

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie).

Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de Algemene bijstandswet (Abw) in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene bijstandswet dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is.

Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zekere zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerend zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en het erfpachtcanon. Met voorgaande afbakening wordt duidelijk dat onder het begrip woonkosten dus niet vallen de kosten voor gas, elektriciteit, water, telefoon, kabel, internet en overige abonnementen.

Artikel 2 – Doelgroep

De bepalingen van deze verordening gelden, gelet op de WWB, alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de AOW gerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder maar jonger dan de AOW gerechtigde leeftijd zijn. Vanwege de lagere jongerennorm in de WWB is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.

De in lid 2 opgenomen verplichting voor het college om – zo nodig in afwijking van de in deze verordening voortvloeiende hoogte van de bijstand – de bijstand anders vast te stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30, lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de verordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering geen misverstand te laten bestaan is deze plicht expliciet in deze verordening opgenomen.

Artikel 3 – Toeslagen

De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, is wettelijk verplicht op grond van artikel 30, lid 2 WWB. Ingeval in de woning een ander ook zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijv. huur). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In deze verordening is gehandhaafd de forfaitaire toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval dat ook een ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, in overeenstemming met het bestaande beleid.

In het derde lid wordt geregeld dat kinderen niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. De feitelijke mogelijkheid tot het kunnen delen van de kosten moet namelijk wel aanwezig zijn.

Deze mogelijkheid wordt niet aanwezig geacht als het thuiswonende kind een inkomen ontvangt, bijv. uit arbeid of een uitkering, dat niet hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 200 (WSF), in overeenstemming met het bepaalde in artikel 25 en 26 WWB. De bepalingen van artikel 25 en 26 WWB zien op alle thuiswonende meerderjarige kinderen. Daarbij geldt geen maximum leeftijd. Het kan dus gaan om een volwassen kind dat inwoont bij zijn/haar ouders van bijv. 27 jaar maar ook van 40 jaar of ouder.

Ook bij inwonende kinderen die daadwerkelijke aanspraak maken op WSF of Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) wordt de mogelijkheid om kosten te kunnen delen niet aanwezig geacht, gezien de hoogte van de studiefinanciering. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF en Wtos aan thuiswonende studenten al een lager bedrag wordt verstrekt. Eventuele (incidentele of tijdelijke) bijverdiensten bijv. in verband met een vakantiebaantje, tellen niet mee. Bepalend is alleen of het inwonende kind studiefinanciering of een tegemoetkoming Wtos heeft.

Dit mede om praktische redenen en omdat andere wettelijke regelingen als kinderbijslag en studiefinanciering, uitgevoerd door de Sociale Verzekeringsbank en de Dienst Uitvoering Onderwijs eveneens de mogelijkheid kennen om beperkt bij te verdienen, zonder dat dit gevolgen heeft.

Aangezien de betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a en b van toepassing zijn.

In lid 3, onderdeel c wordt geregeld dat ook zorgbehoevenden niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. Dat zou het opvangen van zorgbehoevenden ontmoedigen. Om die reden geldt de uitzondering niet voor de zorgbehoevende voor het geval deze zelf een beroep moet doen op bijstand.

Artikel 4 – Verlaging gehuwden

In de gehuwdennorm is al rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Als in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

Gehandhaafd is de forfaitaire verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft, in overeenstemming met de forfaitaire benadering van de toeslagverlening aan alleenstaanden in artikel 3.

In het tweede lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. De feitelijke mogelijkheid tot het kunnen delen van de kosten moet immers wel aanwezig zijn. Deze mogelijkheid wordt niet aanwezig geacht als het thuiswonende kind een inkomen ontvangt, bijv. uit arbeid of een uitkering dat niet hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de WSF, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 25 en 26 WWB.

Ook bij inwonende kinderen die daadwerkelijke aanspraak maken op WSF of Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) wordt de mogelijkheid om kosten te kunnen delen niet aanwezig geacht. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF en Wtos aan thuiswonende studenten al een lager bedrag wordt verstrekt. Zie hiervoor verder de toelichting op artikel 3.

Aangezien de in lid 2 bedoelde kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de ouders om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a en b van toepassing zijn.

Zorgbehoevenden worden eveneens niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de norm. De uitzondering geldt niet voor de zorgbehoevende voor het geval deze zelf een beroep moet doen op bijstand.

Artikel 5 – Verlaging woonsituatie

Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid d enorm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB.

Volgens de toelichting op artikel 27 WWB kan ook in geval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging worden toegepast.

In artikel 5, lid 1 is bepaald dat de norm of toeslag wordt verlaagd met 20 procent van de gehuwdennorm als geen woning wordt bewoond of als een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. In artikel 1 is bepaald wat onder woonkosten moet worden verstaan. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:

  • -

    bij het niet aanhouden van een woning. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen;

  • -

    bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;

  • -

    als een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten van de woning betaalt. Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt wordt het verkregen voordeel door vertaald naar de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 WWB.

Lid 2

Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen maken voor dak- en thuislozen opvang. Als dat in het individuele geval aan de orde is moet dit bij de vaststelling van de uitkeringshoogte (i.c. de toeslag) worden betrokken. Als kosten voor opvang verschuldigd zijn kan het college aan de bijstand de voorwaarde verbinden dat deze kosten rechtstreeks worden overgemaakt aan de betreffende instelling. Dit kan zich voordoen bij het stelselmatig niet betalen van dergelijke kosten door belanghebbende zelf. Tot slot bestaat de mogelijkheid de bijstand in natura te verstreken in de vorm van het aanbieden van dag/nachtverblijf. Artikel 57 WWB biedt hiervoor de grondslag.

In de verordening wordt overigens niet het begrip ‘woonkosten’ gehanteerd, maar ‘kosten van huur of hypotheeklasten’. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, elektriciteit en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen.

Artikel 6 – Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

Artikel 29 WWB geeft het college bevoegdheid om een verlaging toe te passen als het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Om dit te voorkomen is net als in de voormalige Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren geregeld dat de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar op nihil wordt vastgesteld.

Artikel 7 – Anti-cumulatiebepaling

De verschillende verlagingen zien op verschillende omstandigheden bij belanghebbenden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden beschouwd in de betreffende omstandigheden. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat het college de bijstand bij samenloop zo laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende individuele gevallen zou het college, op grond van artikel 18 lid 1 WWB, de bijstand dan weer hoger moeten vaststellen. Daarom is in deze verordening een minimum bedrag gehandhaafd van 75 procent van de toepasselijke basisnorm, waarop de bijstand tenminste moet worden vastgesteld.

Artikel 8 – Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 9 – Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.