Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ

Geldend van 10-04-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ

Het algemeen bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân;

gelet op artikel 8 lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20, 35 en 38, lid 12 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20, 35 en 38, lid 12 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

besluit vast te stellen de

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet (GW).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân;

    • b.

      het algemeen bestuur: het algemeen bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân;

    • c.

      WWB: Wet werk en bijstand;

    • d.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • e.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • f.

      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • g.

      Wet SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • h.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ;.

    • i.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ;

    • j.

      benadelingsbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

Artikel 2. Het verlagen van de uitkering

  • 1.

    Als de belanghebbende, voorafgaand aan of tijdens de uitkering, naar het oordeel vanhet dagelijks bestuur tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan of de uit de WWB, het Bbz, de IOAW en de IOAZ voortvloeiendverplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het dagelijks bestuur of diens ambtenaren zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de uitkering verlaagd

  • 2.

    De hoogte van de verlaging wordt gebaseerd op:

    • -

      de ernst van de gedraging;

    • -

      de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten; én

    • -

      de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

  • 3.

    Verlaging van de uitkering op grond van deze verordening laat onverlet de bevoegdheidvan het dagelijks bestuur dat ter zake van dezelfde gedraging over kan worden gegaan tot opschorting of intrekking van het recht op uitkering.

Artikel 3. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld:

  • ·

    de reden van de verlaging,

  • ·

    de duur van de verlaging,

  • ·

    het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en als dit van toepassing is,

  • ·

    de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 4. Afzien van verlaging

  • 1. Het dagelijks bestuur ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het dagelijks bestuur heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het dagelijks bestuur afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

    Als op grond van dringende reden wordt afgezien van een verlaging telt de verwijtbare gedraging mee voor recidive.

Artikel 5. Schriftelijke waarschuwing

  • 1. Het dagelijks bestuur kan volstaan met een schriftelijke waarschuwing indien daarvoor bijzondere redenen aanwezig zijn, tenzij de gedraging heeft plaatsgevonden binnen één jaar nadat eerder een verlaging van de uitkering heeft plaatsgevonden of een schriftelijke waarschuwing is gegeven;

  • 2. Als het dagelijks bestuur afziet van het verlagen van de uitkering op grond van bijzondere redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan, dit in de vorm van een schriftelijke waarschuwing.

  • 3. Een schriftelijke waarschuwing telt mee voor recidive.

Artikel 6. Ingangsdatum, tijdvak van een verlaging en heroverweging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering respectievelijk de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 WWB over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het toepassen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. Voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald kan in afwijking van het eerste lid een verlaging van de bijstand met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Voor zover het zelfstandigen betreft de uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, kan de afstemming ook met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 4. Als het recht op uitkering eindigt en het tijdvak waarover de verlaging van de uitkering is opgelegd nog moet aanvangen of nog niet verstreken is, kan de verlaging of het nog resterende deel van de verlaging alsnog ten uitvoer worden gelegd indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het besluit omtrent de verwijtbare gedraging opnieuw, binnen het dienstgebied aanspraak op een uitkering maakt.

  • 5. Een verlaging van de uitkering die voor een langere periode dan drie maanden wordt opgelegd, wordt binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen. Indien de omstandigheden of de gedragingen die aanleiding zijn geweest tot het opleggen van de verlaging kunnen wijzigen, vindt vervolgens om de drie maanden een heroverweging plaats.

Artikel 7. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WW verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bij-standsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8. Gedragingen

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB alsmede artikel 38 van het Bbz respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

    • b.

      het niet ondertekenen en/ of niet aan het college dagelijks bestuur verstrekken van het plan van aanpak (sociaal) activeringsplan of het trajectplan.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, anders dan het niet verschijnen zonder bericht van verhindering;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • d.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB, indien van toepassing;

    • e.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ;

    • f.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB;

    • g.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het dagelijks bestuur opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB, artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAW of artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAZ.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • d.

      het niet meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of uitvoering van een plan van aanpak (sociaal) activeringsplan of het trajectplan door het niet verschijnen op een oproep zonder bericht van verhindering.

Artikel 9. Hoogte en duur van een verlaging

De verlaging, bij gedragingen zoals bedoeld in artikel 8, wordt vastgesteld op:

  • a.

    tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 10. Het niet tijdig voldoen aan een oproep

Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 WWB, artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI, artikel 13 IOAW, artikel 13 IOAZ of artikel 38, tweede lid Bbz, voor zover betrekking op de arbeidsinschakeling, niet is nagekomen door het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep op een aangegeven tijd, datum en plaats te verschijnen, wordt de uitkering afgestemd met twintig procent van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18 lid 2 WWB, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 8 lid 3 onderdeel b van deze verordening, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag

  • 2. Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt in ieder geval begrepen:

    • ·

      het op een onverantwoorde wijze besteden van vermogen of vermogensbestanddelen, het doen van een schenking voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening, dit voor zover bijstandsverlening redelijkerwijs was te voorzien;

    • ·

      het verwijtbaar geen beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening, door deze niet te gelde te maken dan wel weigeren er een beroep op te doen.

  • 3. De verlaging bedraagt honderd procent van de bijstandsnorm voor de duur van de periode dat belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op een uitkering.

  • 4. Als de verlaging voor langere duur, langer dan drie maanden, plaatsvindt wordt de verlaging na drie maanden gewijzigd naar vijftig procent van de bijstandsnorm, dit voor de resterende duur van de periode dat belanghebbende als gevolg van zijn gedraging langer recht heeft op een uitkering.

Artikel 12 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het dagelijks bestuur, zijn ambtenaren of personen die in opdracht van de dienst hun werkzaamheden verrichten, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, Bbz, IOAW of IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 13. Niet nakomen van overige verplichtingen

Indien een belanghebbende een of meerdere door het dagelijks bestuur opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 WWB niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. Voor zover de verwijtbare gedraging niet valt in de categorieën zoals bedoeld in artikel 8, 10 en 11 wordt de verlaging vastgesteld op:

  • a.

    twintig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    twintig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    veertig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    honderd procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Hoofdstuk 4 Samenloop en recidive

Artikel 14. Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de WWB, Bbz, IOAW of IOAZ genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van een in de WWB, Bbz, IOAW of IOAZ genoemde verplichting en van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 lid 1 WWB, artikel 13 IOAW of artikel 13 IOAZ, wordt geen verlaging opgelegd.

  • 3. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de WWB, IOAW, IOAZ of Bbz genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedragingen, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 4. Bij een samenloop van gedragingen waardoor de totale verlaging meer dan honderd procent bedraagt wordt de verlaging in gelijke porties verdeeld onder gelijktijdige verlenging van de periode. Uitgangspunt hierbij is dat de verlaging over een zo kort mogelijke periode plaatsvindt.

Artikel 15. Recidive

  • 1. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 8, 10, 11, 12 en 13 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in voornoemde artikelen, wordt de hoogte van de verlaging verdubbeld.

  • 2. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit als bedoeld in lid 1, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 8, 10, 11, 12 en 13 van deze verordening, wordt de hoogte van de verlaging opnieuw verdubbeld.

  • 3. Bij een verlaging van honderd procent of meer wordt de verlaging in gelijke porties verdeeld onder gelijktijdige verlenging van de periode. Uitgangspunt hierbij is dat de verlaging over een zo kort mogelijke periode plaatsvindt.

Hoofdstuk 5 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 16. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Indien het dagelijks bestuur de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, kan op grond van deze verordening een verlaging op de WWB uitkering plaatsvinden.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 17. Hardheidsclausule

Het dagelijks bestuur kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 18. Inwerkingtreding en toepassingsbereik

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

  • 2. Per 1 januari 2013 vervalt de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ Dienst SoZaWe Noardwest Fryslân, zoals vastgesteld op 21 december 2011.

Artikel 19. Overgangsbepaling

  • 1. Het bepaalde in deze verordening is van toepassing op verwijtbare gedragingen die hebben plaatsgevonden na 31 december 2012.

  • 2. Verwijtbare gedragingen die hebben plaatsgevonden voor 1 januari 2013 worden beoordeeld op basis van de verordening, zoals deze tot 1 januari 2013 gold, tenzij de bepalingen van deze nieuwe verordening voor de belanghebbende gunstiger uitvalt.

Artikel 20. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ of Bbz Dienst SoZaWe Noardwest Fryslân.

Aldus besloten in de openbare vergadering van het algemeen bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân,

Het bestuur voornoemd

, de secretaris , de voorzitter,

Algemene toelichting Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ

Rechten en plichten in de WWB, IOAW en IOAZ

Het algemeen bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân heeft in de WWB, IOAW en IOAZ een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstands/uitkeringsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstands/uitkeringsgerechtigde moet het eigen beleid worden vastgelegd in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering voor levensonderhoud is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB, artikel 20 lid 2 IOAW en artikel 20 lid 1IOAZ spreekt over het afstemmen van de bijstand/uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstands/uitkeringsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstands/uitkeringsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB, artikel 20 lid 2 IOAW en artikel 20 lid 1 IOAZ legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het dagelijks bestuur tot het oordeel komt dat een bijstands/uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, wordt afgezien van een dergelijke verlaging. Het dagelijks bestuur moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het dagelijks bestuur kan dan ook van een verlaging afzien indien daartoe zeer dringende reden aanwezig worden geacht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is om andere reden van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal de verlaging aan een herbeoordeling moeten worden onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een dergelijke herbeoordeling heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand/uitkering. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand/uitkering niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand/uitkering is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaald tijdstip te verschijnen, kan ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De WWB, IOAW en IOAZ verplicht het algemeen bestuur in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. De Dienst SoZaWe Nw. Fryslân krijgt daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. De regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete worden neergelegd in de verordening "Verrekening bestuurlijke boete bij recidive".

Artikelsgewijze toelichting Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ

Artikel 1. Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ, Bbz 2004, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel i) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

Artikel 2. Het verlagen van de uitkering

De WWB, Bbz 2004, IOAW en IOAZ stelt tegenover het recht op een uitkering een aantal verplichtingen. Deze verplichtingen zijn in de wet zelf opgenomen. Het betreffen onder andere de volgende verplichtingen:

  • -

    het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • -

    de plicht tot arbeidsinschakeling;

  • -

    de medewerkingsplicht, die door het dagelijks bestuur nodig worden geacht voor een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening alsmede

  • -

    het naar behoren voeren van een administratie (Bbz 2004).

Als de uitkering wordt verleend aan echtgenoten en daarmee gelijkgestelden gelden de verplichtingen bedoeld voor ieder van hen.

In deze verordening zijn voor verschillende gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, een standaard verlaging vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van het bedrag van de uitkering gedurende een vaste periode.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat de verlaging dient te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke verlaging moet worden nagegaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is.

Afwijking kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat bij de beoordeling of er een verlaging moet plaatsvinden, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet worden doorlopen:

  • 1.

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging (objectieve vaststelling);

  • 2.

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid (mogelijkheden/onmogelijkheden van het individu alsmede eventuele persoonlijke omstandigheden);

  • 3.

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende (bijzondere sociale en/of medische omstandigheden).

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee het bedrag van de uitkering verlaagd wordt. Voor wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt o.a. verwezen naar de toelichting bij artikel 4 (afzien van afstemming).

Deze stappenoverweging dient opgenomen te worden in de rapportage en/ of het besluit.

In het derde lid is opgenomen dat een besluit tot afstemming niet verhinderd dat ter zake van een zelfde gedraging gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om tot opschorting of intrekking van het recht op uitkering over te gaan.

Artikel 3. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiverings-vereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 4. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen (lid 1)

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het dagelijks bestuur te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Is er om andere redenen van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 4 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het bestuur geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de dienst overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (lid 2 en 3)

In artikel 4 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 15 van deze verordening.

Samenloop

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt ook geen verlaging opgelegd. Dit geregeld in artikel 14 lid 2 van deze verordening. Zie hierover de toelichting op artikel 14 van deze verordening.

Artikel 5. Schriftelijke waarschuwing

In dit artikel is geregeld dat kan worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing in plaats van een verlaging als het dagelijks bestuur daarvoor bijzondere redenen aanwezig acht. Wat die bijzondere redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie in het individuele geval en kan niet op voorhand in deze verordening worden vastgelegd.

Vast staat wel dat er sprake moet zijn van een vorm van verwijtbaarheid.

Echter als uit onderzoek blijkt dat de verwijtbaarheid zeer gering is of dat de omstandigheden van persoon en gezin daartoe voldoende aanleiding geven kan de schriftelijke waarschuwing een instrument zijn met een voldoende corrigerend vermogen. Vooral voor de belanghebbende die voor het eerst in verzuim is.

Het doen van een schriftelijke waarschuwing telt volledig mee bij de bepaling van recidive. Ook een waarschuwing kan, ingeval van herhaling, dus aanleiding zijn om een afstemming in duur of hoogte te verdubbelen. In die zin heeft een waarschuwing rechtsgevolg, zodat er bezwaar en beroep tegen kan worden aangetekend.

Niet volstaan kan worden met een schriftelijke waarschuwing als, in de voorafgaande twaalf maanden, eerder een waarschuwing is gegeven of verlaging op de uitkering heeft plaatsgevonden.

Artikel 6. Ingangsdatum, tijdvak van een verlaging en heroverweging

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering te verlagen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het besluit om de uitkering te verlagen dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van dit besluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 2 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 2 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat een verlaging met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om te verlagen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM , ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

Vindt verlaging voor een langere duur dan drie maanden plaats, dan vindt er een herbeoordeling plaats. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid van de WWB. Gelet op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (LJN: BN1383, 10/1693 WWB) dient de beoordeling éénmaal binnen maximaal drie maanden, te rekenen vanaf het opleggen van de afstemming, plaats te vinden. Die herbeoordeling blijft beperkt tot één keer. Dit, omdat naar het oordeel van de CRvB, een verandering in het gedrag van de belanghebbende in die periode nog kan worden verondersteld te zijn veroorzaakt door de opgelegde afstemming.

Bij de herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Het dagelijks bestuur moet enkel beoordelen of de belanghebbende tussentijds blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen. Daarbij gaat het, zoals de CRvB al eerder heeft overwogen, om gedragsveranderingen of wijzigingen gelegen binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt te rekenen vanaf het opleggen van de verlaging (vergelijk de uitspraak van 29 juni 2010, LJN BN1383).

Dat de belanghebbende (en zijn/haar gezinsleden) door de verlaging van de uitkering in financiële problemen raken is op zich geen reden om de verlaging te matigen dan wel van verdere verlaging af te zien. De financiële gevolgen van de verlaging dienen door de belanghebbende zelf te worden gedragen en behoort tot diens eigen verantwoordelijkheid.

Aan de belanghebbende wordt bij besluit alleen de mededeling gedaan de reden van continuering of matiging van de verlaging.

Artikel 7. Berekeningsgrondslag

In dit artikel,lid 1, van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ.

In artikel 7 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm plus de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Artikel 7 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het dagelijks bestuur in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

Artikel 8. Gedragingen

De artikelen 8 en 9 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Lid 2 onderdeel f: Inspanningen jongeren in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het dagelijks bestuur onvoldoende, dan kan het dagelijks bestuur de uitkering verlagen. Deze verlaging kan in principe reeds worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 8 lid 2 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Vanwege de herkenbaarheid is deze gedraging in deze afstemmingsverordening opgenomen.

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

Zie de toelichting bij artikel 9.

Artikel 10. Het niet tijdig voldoen aan een oproep

Als een belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken die van belang zijn voor de beoordeling van diens mogelijkheden tot arbeidsinschakeling niet op tijd verstrekt wordt de uitkering verlaagd.

De hoogte van deze verlaging is bepaald op twintig procent gedurende één maand.

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

• het te snel interen van vermogen;

• het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

• het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen in artikel 8 van deze verordening.

Op grond van dit artikel kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan; zie ook de begripsomschrijving in artikel 1 lid 2 onderdeel j van deze verordening.

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het dagelijks bestuur kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De WWB, maar ook de IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, IOAW of IOAZ. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de WWB (respectievelijk IOAW en IOAZ) tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Een belanghebbende heeft ook een inlichtingenplicht jegens het UWV. Daarom kan geconcludeerd worden dat ook zeer ernstige misdragingen jegens (medewerkers van) het UWV, zouden kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich zeer ernstig misdragen jegens het dagelijks bestuur omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het dagelijks bestuur en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

Artikel 13. Niet nakomen van overige verplichtingen

De WWB geeft het dagelijks bestuur de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 WWB biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een drietal categorieën, te weten:

  • -

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • -

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; of

  • -

    verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het dagelijks bestuur op grond van artikel 55 WWB kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het is dan ook van belang dat altijd rekening wordt gehouden met de individualiseringsbepaling van artikel 18 lid 1 WWB. Deze bepaling verplicht het dagelijks bestuur de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 14. Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties.

Enerzijds is de situatie geregeld dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In dat geval moet worden uitgegaan van de verwijtbare gedraging waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1).

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in de WWB, IOAW, IOAZ en Bbz opgenomen arbeidsverplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt geen verlaging opgelegd. De schending van deze verplichtingen kan immers niet gezamenlijk worden afgedaan omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. De boete heeft in dat geval prioriteit waardoor van een verlaging moet worden afgezien (lid 2).

Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 3). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. Bij een totale verlaging van meer dan honderd procent wordt de verlaging in gelijke porties over meerdere maanden uitgesmeerd.

Artikel 15. Recidive

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de verlaging.

Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd is verzonden.

Op basis van lid 2 kan een recidiveverlaging meerdere keren worden toegepast.

Indien een belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, wordt de hoogte opnieuw verdubbelt.

Een verlaging kan nooit hoger zijn dan 100%. Daarom wordt bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden of bij een opeenstapeling van verlagingen de totale verlaging in gelijke porties verdeeld en de duur van de verlaging verlengd. Uitgangspunt hierbij is dat de verlaging over een zo kort mogelijke periode plaatsvindt.

Vindt verlaging voor een langere duur dan drie maanden plaats, dan vindt er een herbeoordeling plaats. Die herbeoordeling moet binnen maximaal drie maanden, te rekenen vanaf het opleggen van de afstemming, plaats vinden. Bij de herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat.

Aan de belanghebbende wordt bij besluit alleen de mededeling gedaan de reden van continuering of matiging van de verlaging.

Zie tevens bij de toelichting bij artikel 6.

Artikel 16. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het dagelijks bestuur is op grond van artikel 20 IOAWZ respectievelijk artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het dagelijks bestuur. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen nadat het dagelijks bestuur zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Als het dagelijks bestuur concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging op de IOAW- of IOAZ uitkering worden toegepast.

Als het dagelijks bestuur besluit tot blijvende of tijdelijke weigering van de IOAW- of IOAZ uitkering kan, als de belanghebbende nadien recht heeft op een WWB uitkering, op grond van deze verordening een verlaging op die WWB uitkering worden toegepast.

Artikel 17. Hardheidsclausule

Van het gestelde in deze verordening kan worden afgeweken als:

  • -

    zich in het individuele geval situaties voordoen waarin op het moment van de vaststelling van deze verordening niet is voorzien;

  • -

    onverkorte toepassing in het individuele geval leidt tot onbillijkheid van overwegende aard. Dit gelet op het betoonde besef van verantwoordelijkheid en het al dan niet volledig nakomen van de verplichtingen door de belanghebbende,

Afwijking van de standaardafstemming kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Deze bepaling maakt, met in achtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden van persoon en gezin, maatwerk mogelijk.

Artikel 18. Inwerkingtreding en toepassingsbereik

Deze verordening heeft terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013. Hierbij is aansluiting gezocht bij het wetsvoorstel "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving" (zie dossier 33 207).

Met de inwerkingtreding van deze verordening per 1 januari 2013 vervalt de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ Dienst SoZaWe Noardwest Fryslân.

Artikel 19. Overgangsbepaling

Deze verordening is van toepassing op verwijtbare gedragingen die hebben plaatsgevonden na 31 december 2012.

Al naar gelang de omstandigheden kunnen bepalingen van deze nieuwe verordening voor de belanghebbende gunstiger of ongunstiger uitpakken ten opzichte van de regelgeving zoals deze voor 1 januari 2012 van toepassing was. Verwijtbare gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2012 worden in principe beoordeeld op basis van de verordening zoals deze tot 1 januari 2013 gold. Zijn de bepalingen uit de huidige verordening voor de belanghebbende gunstiger dan mogen deze worden toegepast.

Voor zover er sprake is van een verwijtbare gedraging welke zich uitsmeert over een langere periode, welke aanvangt voor 1 januari 2013 en eindigend na 31 december 2012 dan zijn in principe de bepalingen van deze, nieuwe, verordening van toepassing.

Artikel 20. Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.