Regeling vervallen per 20-07-2021

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Dinkelland houdende regels omtrent jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Dinkelland 2020)

Geldend van 11-02-2020 t/m 19-07-2021

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Dinkelland houdende regels omtrent jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Dinkelland 2020)

De raad van de gemeente Dinkelland,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 december 2019, [nr. NTB]

gelet op het advies van de algemene commissie van 14 januari 2020;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

alsmede gelet op artikel 156 van de Gemeentewet; en

het Beleidsplan Omzien Naar Elkaar 23 december 2016

overwegende dat:

  • de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouder(s) en de jeugdige zelf ligt,

  • als de jeugdige en de ouder(s) er samen niet uitkomen, dan wel samen met personen in hun omgeving,

  • de wet een jeugdhulpplicht schept voor gemeenten met als doel het versterken van de eigen mogelijkheden van de jeugdige en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin en de sociale omgeving,

  • Noaberschap in de gemeenten Dinkelland en Tubbergen daar een belangrijke bijdrage aan levert,

  • het noodzakelijk is om kaders en criteria vast te stellen ter uitvoering van de wet en het Beleidsplan Omzien Naar Elkaar, en

  • daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving,

besluit:

vast de stellen de volgende verordening:

Verordening Jeugdhulp Gemeente Dinkelland 2020

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN EN VORMEN VAN JEUGDHULP

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In de verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Algemene voorziening: een jeugdhulpvoorziening op grond van de wet die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en/of ouder(s);

    • b.

      Andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • c.

      Budgethouder: de persoon aan wie het pgb wordt toegekend;

    • d.

      Budgetperiode: de periode waar een pgb betrekking op heeft;

    • e.

      Budgetplan: een plan opgesteld door (of namens) de budgethouder waaruit blijkt dat de besteding van het pgb voldoet aan de voorwaarden van de wet en/of deze verordening;

    • f.

      Familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

    • g.

      Financieel Besluit: een door het college vastgestelde regeling, waar op grond van deze verordening bedragen en eventuele nadere regels zijn gesteld;

    • h.

      Hulpvraag: de behoefte van de jeugdige en/of de ouder(s) aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet waarvoor een melding wordt gedaan;

    • i.

      Individuele voorziening: een op de jeugdige en/of de ouder(s) toegesneden voorziening die op aanvraag wordt verstrekt;

    • j.

      Nadere regels: een door het college vastgestelde regeling, waar op grond van deze verordening nadere regels zijn gesteld;

    • k.

      Persoonlijk plan: een door of namens de jeugdige opgesteld plan, niet zijnde een familiegroepsplan of plan als bedoeld in de wet, waarin de gewenste jeugdhulp qua aard en/of omvang blijkt;

    • l.

      Pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet;

    • m.

      Professionele organisatie: een organisatie, die is ingeschreven in het handelsregister en/of KvK als zijnde jeugdhulpverlener en die voldoet aan de geldende kwaliteitseisen voor in ieder geval de medewerkers die bij de organisatie in dienst zijn. Waaronder de verplichte registratie voor jeugdprofessionals en de vereiste registratie voor vaktherapeuten;

    • n.

      Spoedeisende situatie: een (onvoorziene) situatie die geen uitstel verdraagt;

    • o.

      Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de jeugdige en/of zijn ouders een sociale relatie onderhoudt;

    • p.

      Wet: Jeugdwet;

    • q.

      ZZP-er: een ondernemer die geen personeel in dienst heeft, is ingeschreven in het handelsregister en/of KvK als zijnde jeugdhulpverlener of vaktherapeut en voldoet aan de geldende kwaliteitseisen (verplichte registratie of de vereiste registratie voor vaktherapeuten), waarbij voor de vaststelling of er sprake is van een ondernemer in ieder geval de volgende criteria gelden:

      • niet werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 en volgende van het Burgerlijk Wetboek; en

      • door de Belastingdienst aangemerkt wordt als ondernemer voor de Inkomstenbelasting (voor eigen rekening en risico verrichten van werkzaamheden).

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en/of de daarop gebaseerde lagere regelgeving en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 1.2 Vormen van jeugdhulp

  • 1. De volgende algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk beschikbaar:

    • a.

      informatie en advies;

    • b.

      voorlichting, cursussen en training;

    • c.

      opvoed- en opgroeiondersteuning;

    • d.

      schoolmaatschappelijk werk;

    • e.

      jeugdgezondheidszorg (GGD);

    • f.

      Veilig Thuis Twente.

  • 2. De volgende individuele voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar en worden op aanvraag verstrekt:

    • a.

      Groepsbegeleiding;

    • b.

      Ambulant begeleiding;

    • c.

      Persoonlijke verzorging;

    • d.

      Diagnostiek en behandeling;

    • e.

      Wonen en verblijf, waaronder hoog specialistische 24-uurs zorg;

    • f.

      Vervoer van de jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden;

    • g.

      Opvoedondersteuning.

HOOFDSTUK 2 TOEGANG TOT JEUGDHULP

§ 1. Clientondersteuning en vertrouwenspersoon

Artikel 2.1 Cliëntondersteuning en vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van jeugdigen en ouders uitgangspunt is.

  • 2. Het college stelt een vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen als bedoeld in paragraaf 4.1 van het Besluit Jeugdwet.

  • 3. Het college draagt er zorg voor dat de jeugdigen, ouders en pleegouders zelfstandig, zonder tussenkomst van derden, contact kunnen hebben met een vertrouwenspersoon.

§ 2. Wettelijke verwijzers

Artikel 2.2 Via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts, die geboden wordt door een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder.

  • 2. Het college kan afspraken maken met de jeugdhulpaanbieder als bedoeld in het eerste lid over de inzet van aangewezen specialistische jeugdhulp.

§ 3. Via de gemeente: melding en onderzoek

Artikel 2.3 Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens de jeugdige of de ouder(s) bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college registreert de melding en bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk of digitaal.

  • 3. Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouder(s) dan wel pleegouder(s) na de melding op de mogelijkheid gebruik te kunnen maken van cliëntondersteuning en van de diensten van een vertrouwenspersoon.

  • 4. Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouder(s) na de melding op:

    • a.

      de mogelijkheid om een persoonlijk plan op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen;

    • b.

      een familiegroepsplan op te stellen en stelt hem gedurende twee weken na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen. Als de jeugdige of zijn ouders daarom verzoekt, zorgt het college voor bepaalde ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.

  • 5. In spoedeisende situaties als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid onder b, van de wet:

    • a.

      verstrekt het college (na de melding) zo spoedig als nodig een passende tijdelijke maatregel; of

    • b.

      vraagt het college een machtiging voor gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

  • 6. Tijdens de procedure kan gebruik worden gemaakt van de Jeugd Bescherming Tafel.

  • 7. Jeugdigen en/of ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een algemene voorziening.

Artikel 2.4 Identificatie

Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 2.5 van de verordening, kan het college de identiteit van de jeugdige en zijn ouder(s) vaststellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 2.5 Het onderzoek

  • 1. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd tussen deskundigen en de jeugdige en/of zijn ouder(s) en/of personen uit zijn sociale netwerk.

  • 2. Het college kan consultatie en diagnostiek vragen aan een jeugdhulpaanbieder over welke jeugdhulp het best passend is voor de jeugdige en/of ouder(s).

  • 3. Het college zorgt voor de benodigde deskundigheid van personen die het gesprek voeren als bedoeld in het vorige lid.

  • 4. Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouder(s) over de gang van zaken bij het gesprek, zijn rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de jeugdige en/of zijn ouder(s) als dat nodig is om toestemming voor het verwerken of het uitwisselen van zijn persoonsgegevens met in achtneming van de privacy-regels.

  • 5. Heeft de jeugdige en/of zijn ouder(s) een persoonlijk plan of een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 2.3 van de verordening overhandigd, dan betrekt het college dat plan bij het onderzoek als bedoeld in het eerste lid.

  • 6. De jeugdige en/of zijn ouder(s) verstrekken desgevraagd de noodzakelijke inlichtingen dan wel gegevens en verlenen desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de wet. In principe geldt als uitgangspunt dat de jeugdige altijd wordt gezien en als dat aangewezen is, wordt gesproken.

Artikel 2.6 Het verslag

  • 1. Het college verstrekt een verslag van het onderzoek waaruit de jeugdige en/of ouder(s) tevens een advies van het college kan afleiden over hoe de vastgestelde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en aan de stoornissen verwante problemen kunnen worden opgelost dan wel voldoende worden verminderd.

  • 2. Het verslag van het onderzoek is drie maanden geldig.

§ 4. Aanvraag

Artikel 2.7 De aanvraag

  • 1. De aanvraag die wordt ingediend nadat de geldigheid van het verslag is verstreken wordt als (nieuwe) melding aangemerkt, tenzij er naar oordeel van het college geen wijzigingen hebben plaatsgevonden in de feiten en omstandigheden.

  • 2. Een op voorgeschreven wijze ingevuld en door de jeugdige of zijn ouder(s) ondertekende schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek merkt het college aan als aanvraag.

  • 3. De jeugdige en/of zijn ouder(s) die een aanvraag indient kan opmerkingen aan het verslag van het onderzoek toevoegen.

  • 4. Het college is bevoegd de beslistermijn van de aanvraag op te schorten als dat voor de beoordeling van de aanspraak nodig is.

  • 5. De bevoegdheid als bedoeld in het vorige lid is ook van toepassing als de jeugdige en/of zijn ouder(s) geen of onvoldoende gegevens heeft verstrekt dan wel medewerking is verleend als bedoeld in artikel 2.5, zesde lid, van de verordening.

§ 5. Advisering

Artikel 2.8 Advisering bij melding of aanvraag

  • 1. Het college kan om aanvullend deskundigenadvies vragen bij zijn vaste adviseur voor zover dit noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 2. De jeugdige en/of ouder(s) verleent zijn medewerking aan het onderzoek.

  • 3. In principe geldt als uitgangspunt dat de jeugdige altijd wordt gezien en als dat aangewezen is, wordt gesproken.

HOOFDSTUK 3. BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK OP INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Artikel 3.1 Weigeringsgronden

  • 1. Geen individuele voorziening wordt verstrekt als:

    • a.

      er sprake is van een andere voorziening als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van de wet;

    • b.

      en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) naar oordeel van het college toereikend zijn;

    • c.

      en voor zover de jeugdige en/of zijn ouder(s) met hulp van personen uit zijn sociale netwerk de vastgestelde problemen en/of aan de stoornissen verwante problemen in voldoende mate kan wegnemen;

    • d.

      en voor zover het gebruik van een algemene voorziening de vastgestelde problemen en/of aan de stoornissen verwante problemen in voldoende mate kan wegnemen;

    • e.

      de jeugdige geen ingezetene is van de gemeente Dinkelland, volgens het woonplaatsbeginsel.

Artikel 3.2 Criteria algemeen

  • 1. De individuele voorziening is gericht op het realiseren van een situatie, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.5 van de verordening, waarin de jeugdige in staat wordt gesteld tot:

    • a.

      gezond en veilig op te groeien;

    • b.

      te groeien naar zelfstandigheid, en

    • c.

      voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,

  • rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

  • 2. Er bestaat slechts aanspraak op een individuele voorziening voor zover deze als de goedkoopst passende individuele voorziening is aan te merken.

  • 3. Het college stelt Nadere regels over de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen.

Artikel 3.3 Criteria (ambulante) en specialistische jeugdhulp

  • 1. Jeugdhulp is gericht is op het bereiken van de volgende resultaten:

    • a.

      de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden;

    • b.

      de regie bij de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden;

    • c.

      bevorderen van de zelfredzaamheid;

    • d.

      het aanleren en behouden van (nieuwe) vaardigheden die betrekking hebben op het (psychosociaal) functioneren en een bijdrage leveren aan gedragsverandering.

  • 2. Afhankelijk van de vastgestelde problemen en/of stoornissen kan de behoefte aan jeugdhulp bestaan uit:

    • a.

      praktische ondersteuning;

    • b.

      ondersteuning bij praktische zaken en in het voeren van regie;

    • c.

      specialistische/therapeutische ondersteuning;

    • d.

      diagnose en behandeling.

  • 3. De behoefte aan jeugdhulp als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op basis van een niveau, welke afhankelijk is van de mate van problemen en/of stoornissen. Het niveau is in ieder geval afhankelijk van:

    • a.

      de mate van gedragsproblematiek;

    • b.

      het vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) om op relevante momenten zelf om ondersteuning te vragen;

    • c.

      de motivatie van de jeugdige en/of zijn ouder(s) om jeugdhulp te ontvangen;

    • d.

      de noodzaak van toezicht in verband met de veiligheid van de jeugdige en/of zijn ouder(s) of de omgeving (escalatiegevaar).

  • 4. Afhankelijk van de aangewezen behoefte aan jeugdhulp en bijbehorende resultaten kan het college de jeugdhulp individueel of groepsgewijs verstrekken.

  • 5. Groepsgewijze jeugdhulp biedt een structurele dagbesteding, anders dan arbeid of onderwijs, met een welomschreven resultaat en kent een methodische aanpak. De aanpak is gericht op:

    • a.

      het structureren van de dag; en/of

    • b.

      de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden; en/of

    • c.

      het aanleren van (nieuwe) vaardigheden betreffende het (psychosociaal) functioneren wat bijdraagt aan gedragsverandering.

Artikel 3.4 Criteria wonen en verblijf

  • 1. Het college kan een individuele voorziening wonen en verblijf verstrekken in de vorm van vervanging thuis.

  • 2. Wonen en verblijf bestaat uit:

    • a.

      de accommodatie; en/of

    • b.

      eten en drinken; en/of

    • c.

      hotelmatige diensten; en/of

    • d.

      leefklimaat (noodzakelijke jeugdhulp gedurende de dag en/of nacht).

  • 3. De jeugdige kan in aanmerking komen voor pleegzorg als hij is aangewezen op gezinsopvang buiten het eigen gezin (zijn ouders).

  • 4. De jeugdige kan in aanmerking komen voor andere vormen van vervanging thuis als en voor zover:

    • a.

      dit noodzakelijk is om de ouder(s) en/of de personen uit het sociaal netwerk (tijdelijk) te ontlasten;

    • b.

      de jeugdige daar gelet op de vastgestelde problemen en/of stoornissen op is aangewezen.

Artikel 3.5 Criteria vervoer

  • 1. De jeugdige kan in aanmerking komen voor het noodzakelijk vervoer van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.

  • 2. Het vervoer als bedoeld in het eerste lid wordt noodzakelijk geacht als naar oordeel van het college:

    • a.

      de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) ontoereikend is;

    • b.

      de jeugdige niet met hulp van personen uit diens sociale netwerk of vrijwilligers veilig kan reizen of op een andere manier door hen naar de locatie kan worden begeleid.

Artikel 3.6 Heroverweging besluit individuele voorziening

  • 1. Naar analogie van artikel 8.1.3 van wet onderzoekt het college periodiek of er aanleiding is een beslissing als bedoeld in dit hoofdstuk te heroverwegen. Dit met uitzondering van besluiten als bedoeld in artikel 3.1 van dit hoofdstuk.

  • 2. Artikel 2.6 van de verordening is niet van toepassing op de voorbereiding van het besluit als bedoeld in het eerste lid.

HOOFDSTUK 4. PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 4.1 Algemeen

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet en het bepaalde in deze verordening.

  • 2. Het college weigert een pgb voor de kosten van een individuele voorziening, welke betrekking heeft op een periode voorafgaande aan de melding van de hulpvraag dan wel de aanvraag, tenzij:

    • a.

      het college vaststelt dat de melding van de hulpvraag dan wel de aanvraag niet eerder kon worden gedaan; en

    • b.

      de jeugdige en/of zijn ouder(s) aantoont verplichtingen met derden te zijn aangegaan die onherroepelijk zijn; en

    • c.

      het college tot het oordeel komt dat de betreffende individuele voorziening noodzakelijk is.

  • 3. Het college stelt Nadere regels over de besteding van een verstrekt pgb in het geval van verblijf buiten de gemeente Dinkelland en het buitenland.

Artikel 4.2 Regels persoonsgebonden budget algemeen

  • 1. Het pgb mag niet worden besteed aan de ouder(s) dan wel personen uit het sociaal netwerk als en voor zover:

    • a.

      het activiteiten betreft die naar oordeel van het college worden aangemerkt als eigen mogelijkheden en oplossend vermogen van de ouder(s);

    • b.

      blijkt dat zij overbelast zijn of dreigen te geraken.

  • 2. Het pgb mag niet worden besteed aan de kosten voor:

    • -

      bemiddeling (tussenpersonen of belangbehartigers),

    • -

      het voeren van een pgb-administratie,

    • -

      ondersteuning bij het aanvragen en beheren van het pgb,

    • -

      contributie voor lidmaatschappen (bijvoorbeeld van Per Saldo),

    • -

      het volgen van cursussen over het pgb,

    • -

      van informatiemateriaal,

    • -

      het vervoer (reiskosten) van de derde aan wie het pgb wordt besteed.

  • 3. Het college maakt geen gebruik van een verantwoordingsvrij bedrag.

  • 4. De jeugdige met een indicatie voor jeugdhulp in de vorm van behandeling of specialistische ondersteuning, kan het pgb alleen besteden aan een daartoe gekwalificeerde beroepskracht. In dat kader worden de ouder(s) en/of personen uit het sociaal netwerk niet als gekwalificeerde beroepskracht aangemerkt.

  • 5. Het pgb mag slechts worden besteed aan personen uit het sociaal netwerk, waaronder de ouder(s) als dit naar oordeel van het college leidt tot aantoonbare betere en effectievere ondersteuning en aantoonbaar doelmatiger is.

  • 6. Het pgb wordt binnen drie maanden na toekenning aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verstrekking heeft plaatsgevonden.

Artikel 4.3 Verplichtingen persoonsgebonden budget

  • 1. Voor de jeugdige of zijn ouder(s) die in aanmerking wenst te komen voor een pgb geldt de verplichting een Budgetplan op te stellen. Het college stelt een format voor dit Budgetplan beschikbaar.

  • 2. De budgethouder is verplicht om gebruik te maken van de op zijn situatie van toepassing zijnde modelovereenkomst van de Sociale Verzekeringsbank.

Artikel 4.4 Hoogte persoonsgebonden budget

  • 1. Voor de goedkoopst passende individuele voorziening hanteert het college gedifferentieerde tarieven die zijn afgeleid van de tarieven waarvoor het college de geïndiceerde jeugdhulp heeft ingekocht (hierna: het tarief) dan wel andere bedragen.

  • 2. Voor individuele jeugdhulp geldt:

    • a.

      80% van het tarief voor jeugdhulpverleners die in dienst zijn van een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam zijn;

    • b.

      het bedrag zoals genoemd in artikel 5.22, eerste lid, van de Regeling langdurige zorg voor personen uit het sociaal netwerk of die niet als personen onder a kunnen worden aangemerkt;

    • c.

      voor groepsgerichte jeugdhulp geldt:

      • 80% van het tarief per dagdeel voor jeugdhulpverleners die in dienst zijn van een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam zijn;

      • het bedrag per dagdeel zoals genoemd in artikel 5.22, eerste lid, van de Regeling langdurige zorg voor personen uit het sociaal netwerk of die niet als personen onder 1 kunnen worden aangemerkt.

  • 3. Voor wonen en verblijf geldt:

    • a.

      80% van het tarief voor jeugdhulpverleners die in dienst zijn van een professionele organisatie of als ZZP-er werkzaam zijn;

    • b.

      het bedrag per etmaal zoals genoemd in artikel 5.22, eerste lid, van de Regeling langdurige zorg voor personen uit het sociaal netwerk of die niet als personen onder a kunnen worden aangemerkt.

  • 4. Voor vervoer van en naar de locatie dan wel locatie waar de jeugdhulp wordt geboden geldt het tarief per kilometer.

  • 5. Voor het bedrag als bedoeld in artikel 5.22, eerste lid, van de Regeling langdurige zorg geldt het bedrag geldend op 1 januari van elk kalenderjaar en als vakantiebijslag van toepassing is, dan is in het bedrag de vakantiebijslag als bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, verdisconteerd.

  • 6. Het college stelt de tarieven die het verschuldigd is aan de (gecontracteerde) jeugdhulpaanbieders vast in het Financieel besluit.

HOOFDSTUK 5. BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 5.1 Bevoegdheid

  • 1. Ter voorkoming van het onterecht ontvangen van individuele voorzieningen of pgb’s, alsmede het bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet is het college bevoegd controles uit te voeren die betrekking hebben op de naleving van:

    • a.

      de regels uit de wet, tenzij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd bevoegd is;

    • b.

      de regels uit deze verordening;

    • c.

      de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders, waaronder de kwaliteit van de geboden jeugdhulp.

  • 2. Onverminderd paragraaf 6b van de Regeling Jeugdwet kunnen de controles als bedoeld is het eerste lid betrekking hebben op de rechtmatigheid als ook op de geboden jeugdhulp door derden in geval van een pgb.

  • 3. Het college wijst een toezichthoudende ambtenaar aan voor de controle op de rechtmatige verstrekking van jeugdhulp (natura en pgb).

  • 4. Het college kan:

    • a.

      de besteding van de pgb’s, al dan niet steekproefsgewijs, beoordelen. Tevens beoordeelt het college of de budgethouder nog voldoet aan de criteria om voor een pgb in aanmerking te komen.

    • b.

      bij de controle als bedoeld in onderdeel a kan ook de derde worden betrokken aan wie het pgb wordt besteed. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan;

    • c.

      de jeugdhulp geboden door jeugdhulpaanbieders, al dan niet steekproefsgewijs, controleren en beoordelen of wordt voldaan aan de contractuele eisen die daaraan gesteld zijn.

  • 5. Voor de controle als bedoeld in het eerste lid heeft het college geen specifieke aanleiding nodig. Het college kan bij de controles een thematische aanpak hanteren.

  • 6. De controles kunnen worden uitgevoerd door het college en/of de toezichthoudende ambtenaar als bedoeld in het derde lid.

  • 7. In dit hoofdstuk van de verordening worden onder de budgethouder en/of de derde ook de ouder(s) van de jeugdige verstaan.

Artikel 5.2 Informatieplicht en fraudepreventie

Het college informeert jeugdigen, ouder(s) of wettelijk vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening (in natura of in de vorm van een pgb) zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik.

Artikel 5.3 Medewerkingsplicht

De jeugdhulpaanbieder, jeugdhulpverlener, budgethouder en/of de derde aan wie het pgb wordt besteed zijn desgevraagd verplicht aan de toezichthoudende ambtenaar en/of het college verantwoording af te leggen over de geboden jeugdhulp. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan.

Artikel 5.4 Kwaliteitseisen

De kwaliteitseisen die gelden voor de door het college gecontracteerde jeugdhulpaanbieders en jeugdhulpverleners zijn ook van toepassing op de derde aan wie het pgb wordt besteed, tenzij het pgb daardoor onbereikbaar wordt en de jeugdige of zijn ouder(s) onverkort voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.1.1 van de wet en bepalingen van de verordening. Voor personen uit het sociaal netwerk gelden de gestelde opleidingseisen niet, maar wel de Verklaring Omtrent Gedrag als bedoeld in artikel 4.16 van de wet.

Artikel 5.5 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget

  • 1. Het college weigert het pgb als:

    • a.

      er naar oordeel van het college sprake is van oneigenlijk gebruik van de wet vanwege een belangenverstrengeling tussen de budgethouder en de derde aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan;

    • b.

      bij de budgethouder én de derde aan wie de budgethouder het pgb wenst te besteden sprake is problematische schuldenproblematiek en/of verslavingsproblematiek;

    • c.

      de budgethouder of diens wettelijk vertegenwoordiger geen Budgetplan indient of een bespreking van het Budgetplan weigert of, na daartoe te zijn opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt.

  • 2. Het college kan het pgb weigeren als een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de door de budgethouder ingeschakelde derde:

    • a.

      bij een eerdere verstrekking waarbij deze derde jeugdhulpverlener was of als vertegenwoordiger optrad niet heeft ingestaan voor nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen,

    • b.

      blijkens de Basisregistratie Personen niet beschikt over een woonadres,

    • c.

      rechtens zijn vrijheid is ontnomen,

    • d.

      anderszins naar oordeel van het college geen of onvoldoende sprake is van gewaarborgde hulp wat betreft van het nakomen van de voor de budgethouder aan het pgb verbonden verplichtingen.

Artikel 5.6 Opschorting betaling persoonsgebonden budget aan Sociale Verzekeringsbank

  • 1. Het college kan de betaling van het pgb aan de Sociale Verzekeringsbank of de derde geheel of gedeeltelijk opschorten voor ten hoogste 13 weken als er een gegrond vermoeden bestaat dat niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Een gegrond vermoeden als bedoeld in het eerste lid kan betrekking hebben op de budgethouder als ook op de derde aan wie het pgb wordt besteed. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan.

  • 3. Gedurende de periode waarin de betaling van het pgb is opgeschort voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit.

Artikel 5.7 Verzoek aan Sociale Verzekeringsbank opschorting betaling persoonsgebonden budget

  • 1. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank verzoeken tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste 13 weken van een betaling uit het pgb als er een gegrond vermoeden bestaat dat niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Een gegrond vermoeden als bedoeld in het eerste lid kan betrekking hebben op de budgethouder als ook op de derde aan wie het pgb wordt besteed. Onder de derde wordt tevens een aan die derde gelieerde (rechts)persoon verstaan.

  • 3. Gedurende de periode waarin de betaling van het pgb is opgeschort voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit.

Artikel 5.8 Opschorting inzet individuele voorziening

  • 1. Het college kan de inzet van een individuele voorziening geheel of gedeeltelijke opschorten voor ten hoogste 13 weken als er een gegrond vermoeden bestaat dat door de jeugdige en/of zijn ouder(s) niet of onvoldoende wordt voldaan aan verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e van de wet.

  • 2. Gedurende de periode waarin de inzet van de individuele voorziening is opgeschort voert het college en/of de toezichthoudende ambtenaar een onderzoek uit.

HOOFDSTUK 6. BEEINDIGING, HERZIENING, INTREKKING EN TERUGVORDERING

Artikel 6.1 Beëindiging

Behoudens artikel 8.1.4 van de wet kan het college een toegekende aanspraak op een pgb dan wel individuele voorziening in ieder geval geheel of gedeeltelijk beëindigen, als:

  • a.

    niet wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld op grond van de wet of bij of krachtens de verordening;

  • b.

    de jeugdige en/of zijn ouder(s) zich niet houdt aan de verplichtingen verbonden aan de individuele voorziening of die rechtstreeks voortvloeien uit het toegekende pgb;

  • c.

    de jeugdige is overleden;

  • d.

    de gemeente Dinkelland op grond van het woonplaatsbeginsel niet meer verantwoordelijk is voor het verstrekken van jeugdhulp.

Artikel 6.2 Herzien of intrekken van besluiten

  • 1. Naar analogie van artikel 8.1.2 van de wet, doet de jeugdige en/of zijn ouder(s) dan wel wettelijke vertegenwoordiger aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot een heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3 van de wet.

  • 2. Het college kan een besluit als bedoeld in het eerste lid herzien of intrekken als blijkt dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) niet of onvoldoende heeft voldaan aan de verplichtingen genoemd in de wet of die bij of krachtens deze verordening van toepassing zijn waaronder inbegrepen het niet nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit het pgb, de dienstverleningsovereenkomst.

Artikel 6.3 Terugvordering

  • 1. Het college kan de kosten van een individuele voorziening dan wel het pgb terugvorderen als het besluit is herzien of ingetrokken op grond van artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Het college kan de kosten van een individuele voorziening dan wel pgb van de jeugdige en/of zijn ouder(s) terugvorderen in geval van een onverschuldigde betaling.

  • 3. De wijze waarop de terugvordering geïnd wordt, kan verrekening met het pgb zijn of met de uitkering die de jeugdige en/of de ouder(s) van het college ontvangt voor zijn levensonderhoud op grond van de Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of gewezen zelfstandigen. De hoogte van het na verrekening resterende (periodieke) bedrag moet in redelijke verhouding staan tot het aangewezen zijn op jeugdhulp.

  • 4. Het college kan de terugvordering als bedoeld in het eerste lid invorderen bij dwangbevel overeenkomstig artikel 8.1.4, derde lid, van de wet.

HOOFDSTUK 7. KWALITEIT EN INSPRAAK

Artikel 7.1 Kwaliteitseisen jeugdhulp

  • 1. Jeugdhulpaanbieders en jeugdhulpverleners zorgen voor een goede kwaliteit van jeugdhulp, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 2. Voor jeugdhulp gelden verder in ieder geval de volgende uitgangspunten:

    • a.

      de jeugdhulp die geïndiceerd is wordt in samenspraak met de jeugdige, zijn ouder(s) en/of zijn vertegenwoordiger besproken;

    • b.

      de jeugdhulp is veilig: de relatie tussen de jeugdige en/of zijn ouder(s) en beroepskracht is vertrouwd en stabiel waarbij de privacy in acht wordt genomen;

    • c.

      de jeugdhulp garandeert continuïteit, samenhang en resultaten: de beroepskracht is deskundig en gericht op het behalen van resultaten en werkt waar nodig samen met andere jeugdhulpverleners dan wel andere professionals en onderhoudt contacten met de personen uit het sociaal netwerk van de jeugdige;

    • d.

      een leefomgeving (wonen en verblijf) welke past bij de leeftijd en ondersteuningsbehoefte van de jeugdige.

  • 3. Behoudens andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de eisen door periodieke overleggen met de jeugdhulpaanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de jeugdige en/of zijn ouder(s) ter plaatse controleren van de geleverde jeugdhulp.

Artikel 7.2 Verhouding prijs en kwaliteit

  • 1. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

    • a.

      de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke arbeidsvoorwaarden in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      redelijke overheadkosten;

    • d.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • e.

      reis- en opleidingskosten;

    • f.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst; en

    • g.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 2. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 7.3 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval jeugdigen, hun ouder(s) of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan Nadere regels stellen ter uitvoering van dit artikel.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige en/of zijn ouder(s) afwijken van hetgeen in deze verordening is bepaald, voor zover toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 8.2 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 februari 2020 onder gelijktijdige intrekking van Gemeente Dinkelland; Verordening jeugdhulp 2019.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Dinkelland 2020.

  • 3. Het college heeft de bevoegdheid een besluit op grond van aan deze verordening voorafgaande verordeningen in te trekken met toepassing van deze verordening. Het college kan daarvoor een ander besluit in de plaats stellen.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 28 januari 2020.

De raadsgriffier,

R. Huitema

De voorzitter,

J.G.J. Joosten

Toelichting Verordening Jeugdhulp gemeente Dinkelland 2020

Algemene toelichting

Met de Jeugdwet is in 2015 het verzekerd recht op zorg vervangen door een jeugdhulpplicht voor gemeenten als ouders en jeugdigen er (eenvoudig gezegd) samen niet uitkomen. Dit nieuwe jeugdstelsel heeft het uiteindelijke doel het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en sociale omgeving (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 2).

Ouders en jeugdigen moeten leren (weer) op eigen vaardigheden te vertrouwen zodat zij zelf verder kunnen, zonder hulp van de overheid. Hierbij past een actieve rol van de ouders en het kind om in eerste instantie te trachten de op hun weg komende problemen zelf of met behulp van hun eigen netwerk op lossen (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 136). Deze uitgangspunten zijn (ook) in artikel 2.1 van de Jeugdwet verankerd; de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf en er moet worden uitgegaan van de eigen kracht van de jeugdige, zijn ouders en het sociale netwerk.

Ouders hebben naast het recht ook een plicht om hun minderjarig kind te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 van het Burgerlijk Wetboek). Daaronder wordt mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.

Een jeugdige en/of zijn ouder(s) kan (individuele) jeugdhulp nodig hebben in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Zij kunnen in dat geval een beroep doen op de (mede) door gemeente Dinkelland georganiseerde jeugdhulp. Bij de jeugdhulpplicht hoort een resultaatverplichting. Dat wil zeggen dat passende jeugdhulp moet worden geboden (art. 2.5 van de wet). Als de jeugdige en/of zijn ouder(s) dat wenst, kan de noodzakelijke jeugdhulp ook in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) worden verstrekt. Samen met de professional van de gemeente Dinkelland bespreekt de jeugdige en/of zijn ouder(s) de mogelijkheden om voor een pgb in aanmerking te komen.

Eigen verantwoordelijkheid

De wetgever stimuleert burgers regie te nemen over hun leven en zelf verantwoordelijk te zijn voor hun eigen ontplooiing. Voor de Jeugdwet geldt het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouder(s) en de jeugdige zelf ligt. Personen uit de naaste omgeving kunnen daarbij ook hulp bieden. Een jeugdige en/of zijn ouder(s) kan (individuele) jeugdhulp nodig hebben in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Zij kunnen in dat geval een beroep doen op de door gemeente Dinkelland georganiseerde jeugdhulp. Als de jeugdige en/of zijn ouder(s) dat wenst, kan de noodzakelijke jeugdhulp ook in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) worden verstrekt.

Maatwerk

Bij de beoordeling of het bieden van individuele jeugdhulp nodig is gaat het om maatwerk rekening houdend met de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Hierover gaan de professionals van de gemeente Dinkelland met de jeugdige en/of zijn ouder(s) in gesprek. Daarbij staan de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen (eigen kracht) van de jeugdige en/of zijn ouder(s) en het te bereiken resultaat centraal en wordt zoveel mogelijk een integrale benadering nagestreefd. Dat wil zeggen dat de jeugdhulp zonodig wordt afgestemd op de sociale omgeving waar de jeugdige en/of zijn ouder(s) onderdeel van uit maakt. Ook andere wetten zoals de Participatiewet en de Wmo 2015 kunnen daar ook een rol bij spelen. Van dat gesprek ontvangt de jeugdige en/of zijn ouder(s) een verslag. De gemeente Dinkelland voert de regie op het te behalen resultaat zoals dat in het besluit is vastgesteld.

Opdracht gemeenteraad

Artikel 2.9 van de wet geeft de gemeenteraad de opdracht om een verordening vast te stellen met de regels die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de wet. Deze verordening is dan ook een essentieel document voor de concrete uitwerking van het beleid van de gemeente Dinkelland. Voor de jeugdige en/of zijn ouder(s) van Dinkelland biedt deze verordening duidelijkheid over wat zij van de gemeente mogen verwachten maar ook wat bij de beoordeling van de aanspraak (redelijkerwijs) van hen wordt verwacht. Voor de professionals van de gemeente Dinkelland biedt de verordening de benodigde kaders en criteria om op een resultaatgerichte manier tot maatwerk te komen in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouder(s) die zich meldt met een hulpvraag. Met een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, is gewaarborgd dat de jeugdige in staat wordt gesteld:

  • a.

    gezond en veilig op te groeien;

  • b.

    te groeien naar zelfstandigheid, en

  • c.

    voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

Onder jeugdhulp (art. 1.1, eerste lid, van de wet) wordt verstaan:

  • 1°.

    ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

  • 2°.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3°.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt,

met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN EN VORMEN VAN JEUGDHULP

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder a: algemene voorziening

Het gaat bij een algemene voorziening om een vrij toegankelijke voorziening voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats. Dit betekent dat voorafgaand ook geen onderzoek wordt gedaan naar de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Een algemene voorziening wordt dus niet op aanvraag verleend. Artikel 2.9 onder a van wet spreekt van 'overige voorzieningen'. In de parlementaire geschiedenis op de wet wordt echter ook gesproken over een ‘algemene’ of ‘vrij toegankelijke voorziening’. Omdat het begrip 'algemene voorziening' ook binnen de Wmo 2015 wordt gehanteerd, is deze overgenomen in de verordening.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder b: andere voorziening

Een andere voorziening verwijst naar artikel 1.2, eerste lid, van de wet (voorliggende voorziening). Het kan gaan om een aanspraak die de jeugdige heeft op grond een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder c: budgethouder

Het pgb wordt toegekend aan de jeugdige of zijn ouder(s). Een jeugdige kan vanaf 16 jaar budgethouder zijn.

De budgethouder is uiteindelijk verantwoordelijk voor juiste uitvoering van de taken verbonden aan het pgb en de aan het pgb verbonden verplichtingen (overeenkomsten aangaan, declareren en verantwoorden).

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder d: budgetperiode

De budgetperiode is afhankelijk van de geïndiceerde individuele voorziening waar de hoogte van het pgb op is gebaseerd. Het college stelt de budgetperiode vast in het besluit op de aanvraag.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder e: budgetplan

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder f: Familiegroepsplan

Het familiegroepsplan is een hulpverleningsplan of plan van aanpak dat de ouders opstellen samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren (art. 1.1 van de wet). Voor de jeugdhulpaanbieder geldt de verplichting om de jeugdige of ouders bij het bieden van jeugdhulp als eerste de mogelijkheid bieden een familiegroepsplan op te stellen. Bij een ondertoezichtstelling geldt dat ook voor de gecertificeerde instelling (art. 4.1.2 van de wet). Zo’n familiegroepsplan moet gebruikt worden bij het bieden van de jeugdhulp omdat namelijk gewerkt moet worden volgens dat plan. De bedoeling van het familiegroepsplan is dat alle directbetrokkenen de mogelijkheid krijgen mee te denken en te helpen aan een oplossing voor gedwongen of vrijwillige jeugdhulp.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder g: Financieel Besluit

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder h: hulpvraag

Onder de hulpvraag wordt de melding van de jeugdige of zijn ouder(s) verstaan van de behoefte aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet. Na de melding van de hulpvraag voert het college een onderzoek uit (zie artikel 2.5 van de verordening).

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder i: individuele voorziening

Bij een individuele voorziening gaat het om een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp die alleen op aanvraag wordt verleend. Een individuele voorziening is dus niet vrij toegankelijk.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder j: Nadere regels

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder k: persoonlijk plan

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder l: Pgb

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder m: professionele organisatie

De definitie is van belang om de hoogte van het pgb te bepalen. In de verordening worden gedifferentieerde tarieven gebruikt.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder n: sociaal netwerk

De wet kent geen definitie van het sociaal netwerk. Daarom wordt aangesloten bij de definitie die is opgenomen in de Wmo 2015. Het gaat om personen uit de huiselijke kring zoals een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen vallen met wie de jeugdige of zijn ouder(s) een sociale relatie onderhoudt. De ouders vallen in ieder geval onder het sociaal netwerk (TK 2012/13, 33 684, nr. 11, p. 17). Deze personen kunnen een bijdrage leveren aan de oplossing van de hulpvraag. Of dat zo is, komt aan de orde bij het onderzoek dat het college verricht als een jeugdige en/of zijn ouder(s) zich meldt met een hulpvraag.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder o: spoedeisende situatie

De wet bepaalt in artikel 2.6, eerste lid onder b, dat het college er voor zorg draagt dat de jeugdhulp te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is en ingezet moet worden als dat nodig is. Daarnaast kan het college, als daar aanleiding voor is, ook vragen om een machtiging voor gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder p: wet

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 eerste lid aanhef en onder q: ZZP-er

De definitie is van belang om de hoogte van het pgb te bepalen. In de verordening worden gedifferentieerde tarieven gebruikt.

Artikel 1.1 tweede lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.2 Vormen van jeugdhulp

Algemeen

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat bij verordening regels worden gesteld over de door het college te verstrekken individuele voorzieningen en algemene voorzieningen. Op deze manier wordt een duidelijk beeld gegeven van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Eerste lid

Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en/of zijn ouder(s) gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben.

Tweede lid

Dit lid bepaalt welke individuele voorzieningen beschikbaar zijn en door het college kunnen worden verstrekt als er een behoefte bestaat aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de wet. Het gaat hierbij voornamelijk om de wettelijke begrippen. Zo kan de inzet van begeleiding (individueel of groepsgewijs) zijn aangewezen, gericht op het bevorderen van het zelfstandig functioneren van jeugdigen. Begeleiding kan ook gericht zijn op het bevorderen van de maatschappelijke participatie of op het voorkomen van verwaarlozing of opname in een instelling. Ondersteuning van de ouders bij de opvoeding van hun kind is geen begeleiding in de zin van wet maar valt onder opvoedondersteuning. Voor wat betreft de persoonlijke verzorging geldt dat het college alleen verantwoordelijk is voor verzorgende handelingen bij jeugdigen die gericht zijn op het opheffen tekort aan zelfredzaamheid bij de algemeen dagelijkse levensverrichtingen. Sinds 1 januari 2018 is de afbakening tussen de Zorgverzekeringswet en de Jeugdwet voor de persoonlijke verzorging beter geregeld. De jeugdige kan ook zijn aangewezen op behandeling. Denk in dat kader aan de behandeling van GGZ-problematiek waaronder dyslexie. Gelet op het wettelijk kader zal daarvoor eerst een diagnose gesteld moeten worden. Dat zal in ieder geval zo zijn voordat behandeling van dyslexie wordt ingezet. De jeugdige kan jeugdhulp ontvangen in de thuissituatie maar ook kan jeugdhulp buiten het gezin zijn aangewezen: wonen en verblijf. Denk bijvoorbeeld aan pleegzorg. De wet schrijft voor dat ook het vervoer van en naar de locatie waar de jeugdhulp binnen het bereik van de wet valt (art. 2.3, tweede lid, van de wet). Hiervoor wordt een indicatie gegeven als naar oordeel van het college sprake is van een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid. Tijdens het onderzoek kan ook de vraag aan orde zijn of aan de ouder(s) opvoedondersteuning moet worden verstrekt. Het college beoordeelt of deze ondersteuning als individuele voorziening moet worden verstrekt of dat een algemene voorziening het best passend is.

HOOFDSTUK 2 TOEGANG TOT JEUGDHULP

§ 1. Cliëntondersteuning en vertrouwenspersoon

Artikel 2.1 Cliëntondersteuning en vertrouwenspersoon

Eerste lid

Artikel 2.2.4 van de Wmo 2015 draagt het college op in ieder te geval te zorgen voor cliëntondersteuning. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning voor ingezetenen waarbij hun belang het uitgangspunt moet zijn. Cliëntondersteuning is domeinoverstijgend en heeft ook betrekking op de Jeugdwet. Dit maakt integrale dienstverlening aan ingezetenen nog beter mogelijk. Na de melding van de hulpvraag informeert het college de jeugdige en zijn ouder(s) over deze mogelijkheid. Het college kan deze cliëntondersteuning aanbieden, maar de jeugdige en zijn ouder(s) kunnen zich ook laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande cliënten- of belangenorganisatie. Van belang is verder nog dat het college moet zorgen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig (kunnen) zijn en alleen in het belang van de jeugdige en zijn ouder(s) handelen.

Tweede en derde lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting. Zie verder toelichting bij artikel 2.3, derde en vierde lid, van de verordening.

§ 2. Wettelijke verwijzers

Artikel 2.2 Via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Eerste lid

De wet regelt dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist (art. 2.6, eerste lid onder g, van de wet). Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft gecontracteerd. In de praktijk zal het - mede gelet op de professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek - de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Dit vanzelfsprekend in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouder(s). Bij deze beoordeling zal de jeugdhulpaanbieder zich wel moeten houden aan de afspraken die daarover met de gemeente zijn gemaakt in het contract en/of de verordening.

Tweede lid

In dit lid is bepaald dat het college afspraken kan maken met de jeugdhulpaanbieder over de inzet van jeugdhulp. In artikel 2.7, vierde lid, van de wet is nog de verplichting neergelegd dat het college afspraken maakt met de wettelijke verwijzers en zorgverzekeraars over de invulling van het verwijsrecht en de voorwaarden die hieraan kunnen worden gesteld. Daarbij dienen in ieder geval afspraken gemaakt te worden over de wijze waarop de regierol van de gemeenten vanuit het uitgangspunt «1 gezin, 1 plan, 1 regisseur» geborgd wordt en het voorschrijf- en verwijsgedrag van huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen. De gemeente kan hierdoor niet alleen de kosten beheersen maar ook de regie houden op het gehele hulpverleningsproces dat rondom de jeugdige en zijn ouders plaatsvindt en wordt niet «buitenspel» gezet. Gemeenten kunnen, zoals de verzekeraars dat ook doen, spiegelinformatie leveren aan huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen. Dit houdt in dat zij worden geïnformeerd over hun cliëntenbestand, de aandoeningen en de doorverwijzingen en dat dit in relatie wordt gebracht met de gegevens van andere huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen. Het doel hiervan is dat zij zich bewust worden van hun handelen en eventueel hun handelen hierop aanpassen in een door de verzekeraar en de gemeente gewenste richting (TK, 2012/013, 33 684, nr. 3, p. 149).

Overige toegang

In de verordening hoeven geen regels te worden vastgesteld over de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering of Veilig Thuis Twente (VTT). De gecertificeerde instelling bepaalt zelfstandig dat jeugdhulp nodig is (art. 3.5, eerste lid, van de wet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is zoals: de rechter, de officier van justitie en de directeur van de justitiële jeugdinrichting. De gemeente is verantwoordelijk dat de benodigde (gecontracteerde) jeugdhulp wordt ingezet. Ook VTT vormt een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. VTT geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt als dat nodig is op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.

§ 3. Via de gemeente: melding en onderzoek

Artikel 2.3 Melding hulpvraag

Eerste en twee lid

De jeugdige en zijn ouder(s) melden de hulpvraag bij het college. Een melding van een hulpvraag leidt tot een onderzoek. In het kader van de rechtsbescherming registreert en bevestigt het college de ontvangst van de melding aan de jeugdige en/of zijn ouder(s). Na de melding start het college het onderzoek. Dit is onderdeel van de voorbereiding op het besluit (zie verder art. 2.5 van de verordening).

Derde lid

Na de melding en voordat het onderzoek wordt gedaan wijst het college de jeugdige en zijn ouder(s) en/of de pleegouder(s) ook op de mogelijkheid om gebruik te maken van cliëntondersteuning en van de diensten van een vertrouwenspersoon.

Vierde lid

Daarnaast kan de jeugdige en/of zijn ouder(s) hun eigen persoonlijk plan opstellen en overhandigen aan het college (onderdeel a). Dat geldt ook voor het familiegroepsplan (onderdeel b). Daarbij kan het college ondersteuning bieden in de zin van faciliteren. Het spreekt voor zich dat het college deze plannen betrekt bij het onderzoek.

Vijfde lid

Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties, zie begripsbepaling van de verordening. Het college zet in voorkomende gevallen (zo spoedig als mogelijk en nodig blijkt) een tijdelijke maatregel in, dit in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek. Dit laat onverlet dat het college ook zonder melding als bedoeld in de verordening met spoed jeugdhulp kan (moet) inzetten. Ook kan het college een machtiging voor gesloten jeugdhulp bij de kinderrechter vragen. In deze gevallen gaat het om jeugdhulp in natura gelet op het spoedeisende karakter.

Zesde lid

Tijdens de procedure kan ook gebruik worden gemaakt van de Jeugd Bescherming Tafel (JBT). De JBT is niet alleen gekoppeld aan gesloten jeugdhulp. Aan de JBT wordt besproken of een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming noodzakelijk is. Dat gebeurt altijd samen met de ouder(s), betrokken professionals en de Raad voor de Kinderbescherming. Als vrijwillige hulp niet meer mogelijk is, stuurt de JBT aan op drang. Hierbij ontvangt het gezin hulp, maar moet het gezin wel meewerken en zich houden aan een aantal voorwaarden (niet vrijblijvende hulp). Voldoet het gezin daar niet aan, dan kan er besloten worden tot een raadsonderzoek. In dat geval start de Raad voor Kinderbescherming een onderzoek.

Zevende lid

Dit lid verduidelijkt de toegang tot de vrij-toegankelijk algemene voorzieningen als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van de verordening.

Artikel 2.4 Identificatie

De wet kent geen regels over een identificatieplicht. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om de identiteit vast te stellen voor de genoemde personen.

Artikel 2.5 Het onderzoek

Eerste en tweede lid

Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de jeugdige en zijn ouder(s) plaatsvindt, alleen dan kan de hulpvraag goed in kaart worden gebracht. Daarbij hanteert het college het zogeheten stappenplan (CRVB:2017:1477). Bij een verzoek om jeugdhulp gaat dat als volgt:

  • 1.

    Allereerst wordt vastgesteld wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder(s) is.

  • 2.

    Vervolgens moet het college vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. En zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn.

  • 3.

    Pas dan kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.

  • 4.

    Is de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, dan moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden.

Als dat nodig is moet het college zich bij de besluitvorming laten adviseren door een specifieke (jeugdhulp)deskundige. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de jeugdige en zijn ouders aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan personen uit het sociale netwerk. In het gesprek wordt in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders bekeken welk resultaat hij wil bereiken en welke oplossingen passend zouden kunnen zijn. Het college kan niet altijd alleen uitgaan van de hulpvraag van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Het gaat er om dat het college een volledig beeld krijgt van de situatie (bijv. RBOBR:2018:469, RBGEL:2017:3439). Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van personen uit het sociale netwerk van de jeugdige en zijn ouders een meerwaarde hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de problemen worden opgelost of verminderd. De deskundigheid kan ook aanwezig zijn bij de jeugdhulpaanbieder waar, als dat nodig is, consultatie en diagnostiek wordt gevraagd (zie tweede lid).

Derde lid

Het college is ook verantwoordelijk voor een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:

  • a.

    gezond en veilig op te groeien;

  • b.

    te groeien naar zelfstandigheid, en

  • c.

    voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

De in dit artikel bedoelde deskundigen zullen, afhankelijk van de situatie, over relevante deskundigheid moeten beschikken (art. 2.1 van het Besluit Jeugdwet). Denk in dit verband aan: opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd, taal- en leerproblemen, somatische aandoeningen, lichamelijke of verstandelijke beperkingen en kindermishandeling en huiselijk geweld. Voor zover noodzakelijk wordt het Afwegingskader gehanteerd om te bepalen welke professional(s) de hulpvraag oppakt.

Vierde lid

Het is van belang dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) weet hoe de procedure na de melding van de hulpvraag zal verlopen. Verder is het beschikken over bepaalde persoonsgegevens noodzakelijk om tot een goede uitvoering van het onderzoek te komen. Daarbij is het van belang dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) tijdens het onderzoek op de hoogte wordt gesteld van het verwerken of het uitwisselen van persoonsgegevens én dat het college aan de jeugdige en/of zijn ouder(s) daarvoor zonodig toestemming vraagt. Het kan ook zijn aangewezen dat het college de jeugdige en/of zijn ouder(s) daarover informeert.

Vijfde lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Zesde lid

In de aanvraagsituatie geldt de informatieplicht van de jeugdige en/of zijn ouder(s) jegens het college op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat artikel bepaalt dat een aanvrager alle gegevens en bescheiden verstrekken die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Ook is de jeugdige en/of zijn ouder(s) gehouden om zo goed mogelijk mee te werken aan een daarvoor benodigd onderzoek (bijv. RBNHO:2018:4856). Als uitgangspunt geldt dat de jeugdige altijd wordt gezien dan wel wordt gesproken. Denk in dat kader ook aan het recht van de jeugdige om zijn mening te vormen en vrijelijk te uiten (art. 12 IVRK). Daarvoor geldt de leeftijdsgrens van 12 jaar, tenzij de jeugdige daartoe niet in staat is natuurlijk.

Artikel 2.6 Het verslag

Eerste lid

Voor de jeugdige en/of zijn ouder(s) wordt een schriftelijk verslag van het onderzoek opgesteld. Dit volgens het zogeheten stappenplan (CRVB:2017:1477). Het verslag vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de eventueel in te dienen aanvraag. Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan of familiegroepsplan wordt betrokken bij het verslag. Op die manier kan worden vastgesteld welke problemen en stoornissen er zijn en welke hulp van het college nodig is, tenzij naar oordeel van het college sprake is van eigen mogelijkheden, en/of een toereikend oplossend vermogen en/of hulp van personen uit het sociaal netwerk (zie ook art. 3.1, eerste lid aanhef en onder b en c, van de verordening).

Tweede lid

Om te zorgen dat er altijd sprake is van een actuele stand van zaken, bepaalt dit lid hoe lang het verslag geldig is.

§ 4. Aanvraag

Artikel 2.7 De aanvraag

Eerste tot en met derde lid

In artikel 2.6, tweede lid, van de verordening is neergelegd hoe lang het verslag geldig is en wanneer er dus sprake is van een (nieuwe) melding van de hulpvraag. Zijn er volgens het college echter geen gewijzigde feiten of omstandigheden, dan neemt het college het ‘eerste’ verslag van het onderzoek als uitgangspunt. Om administratieve lasten te voorkomen kan het verslag ook als aanvraag worden aangemerkt als de jeugdige en/of zijn ouder(s) dat op voorgeschreven wijze aangeeft. Wordt de aanvraag ook daadwerkelijk ingediend, dan kan de jeugdige en/of zijn ouder(s) eventuele opmerkingen over het verslag toevoegen. Het college weegt de opmerkingen mee bij de beslissing op de aanvraag.

Vierde en vijfde lid

De beslistermijn voor de aanvraag is acht weken (art. 4:13 van de Awb). Het kan echter voor komen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit een extra deskundigenadvies nodig heeft (zie art. 2.8 van de verordening). Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet over een dergelijk advies zal kunnen beschikken binnen de beslistermijn van acht weken. Het college heeft daarom de bevoegdheid de beslistermijn van de aanvraag op te schorten onder toepassing van artikel 4:15, eerste lid, van de Awb. Mocht het college binnen de genoemde termijn toch nog geen besluit kunnen nemen, dan mag de beslistermijn alleen worden verlengd met toestemming van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Het college kan de beslistermijn ook opschorten als de jeugdige en/of zijn ouder(s) niet de benodigde gegevens, bescheiden heeft aangeleverd of medewerking heeft verleend aan het onderzoek, voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak. In die gevallen is artikel 4:15, tweede lid onder b, van de Awb van toepassing. Wanneer de gevraagde medewerking niet wordt verleend kan het college het recht op jeugdhulp niet vaststellen (CRVB:2019:276).

§ 5. Advisering

Artikel 2.8 Advisering bij melding of aanvraag

De wet sluit niet uit dat het college ook nog advies kan opvragen bij zijn vaste adviseur. Dat wil zeggen als dat nodig is. Uit art. 8.1.2, derde lid, van de wet volgt de medewerkingsplicht voor de jeugdige en zijn ouder(s). Het gaat om de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet als het college om die medewerking vraagt. Zoals meewerken aan het onderzoek door bijvoorbeeld gehoor te geven aan een oproep van de medisch adviseur of het -via een machtiging- toestemming verlenen om informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist.

HOOFDSTUK 3. BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK OP INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Artikel 3.1 Weigeringsgronden

Eerste lid aanhef en onder a

Het college is niet gehouden om jeugdhulp in te zetten als de jeugdige aanspraak maken op een andere wet (art. 1.2, eerste lid, van de wet). Hoewel het gaat om een generieke wettelijk bepaling is deze voor de volledigheid in de verordening opgenomen. Er geldt een uitzondering voor begeleiding als bedoeld in de Wmo 2015. Daar waar zich een overlap voordoet, gaat de Jeugdwet voor op de Wmo 2015 als de jeugdige jonger is dan 18 jaar (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 131).

Eerste lid aanhef en onder b en c

Als vaststaat dat de jeugdige en/of zijn ouders is aangewezen op jeugdhulp komt de vraag aan de orde of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouder(s) naar oordeel van het college toereikend zijn. En of mogelijk hulp van personen uit zijn sociale netwerk beschikbaar is om de vastgestelde problemen en/of aan de stoornissen verwante problemen in voldoende mate weg te nemen. Dit valt onder een van de belangrijkste beleidsuitgangspunten van de wet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving (art. 2.1, onderdeel d, van de wet).

Eerste lid aanhef en onder d

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Eerste lid aanhef en onder e

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 3.2 Criteria algemeen

Eerste lid

Dit lid bepaalt de belangrijkste wettelijke doelen waar de jeugdhulp op moet zijn gericht.

Tweede lid

Het college is slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende individuele voorziening te bieden. Individuele voorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat deze hiermee passender worden, komen in principe niet voor verstrekking in aanmerking. Zijn er meerdere individuele voorzieningen die als passend kunnen gelden, dan wordt de goedkoopste verstrekt. Het college moet zich wel op het standpunt kunnen stellen dat er sprake is van 'passende hulp' (art. 2.5 van de wet). Het kan voor komen dat het college toch duurdere jeugdhulp moet toekennen omdat artikel 8 van het EVRM een rol speelt. Op de overheid rust namelijk ook de plicht een ongestoord familie- en gezinsleven te bevorderen. Denk bijvoorbeeld aan jeugdhulp in de gezinssituatie in plaats van (goedkopere) jeugdhulp in een instelling (TK 2012/13, 33684, nr. 3, p. 17).

Derde lid

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 3.3 Criteria (ambulante) en specialistische jeugdhulp

Eerste tot en met derde lid

In het eerste lid is concreet bepaald op welke resultaten de (ambulante) jeugdhulp en specialistische jeugdhulp gericht kan zijn. Het tweede lid geeft een aantal voorbeelden waar jeugdhulp uit kan bestaan. Het spreekt voor zich dat de aard, omvang en zwaarte van jeugdhulp afhankelijk is van de mate van de vastgestelde problemen en/of aan de stoornissen verwante problemen. Het derde lid bepaalt dat de ondersteuningsbehoefte wordt vastgesteld en van welke criteria het niveau in ieder geval afhankelijk is. Dit zodat het bereiken van het resultaat (eerste lid) mogelijk wordt gemaakt. Het college stelt tijdens het onderzoek - in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouder(s) - vast op welke jeugdhulp de jeugdige is aangewezen. Ook kan opvoedondersteuning aan de ouders zijn aangewezen.

Vierde en vijfde lid

Het college kan de jeugdhulp individueel en/of groepsgewijs verstrekken. Het vijfde lid bepaalt dat de groepsgewijze ondersteuning wordt omschreven met een resultaat en dat deze individuele voorziening een methodische aanpak kent. Ook is bepaald waar de groepsgewijze ondersteuning op is gericht.

Artikel 3.4 Criteria wonen en verblijf

Eerste lid

Dit lid bepaalt de individuele voorziening ‘wonen en verblijf’ die buiten het gezin aan de jeugdige kan worden geboden.

Tweede lid

Dit lid bepaalt de reikwijdte van wonen en verblijf.

Derde lid

Pleegzorg kan voor de jeugdige zijn aangewezen.

Vierde lid

Dit lid bepaalt twee andere vormen van vervanging thuis. Het kan noodzakelijk zijn om vervanging thuis in te zetten zodat de ouder(s) en/of de personen uit het sociaal netwerk op adem kunnen komen. De jeugdige gaat in zo’n geval logeren. Daarnaast kan in het vrijwillig kader ook intramurale jeugdhulp zijn aangewezen. De jeugdige verblijft in zo’n geval feitelijk in de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden. Daarbij wordt door de jeugdhulpaanbieder een bij de leeftijd passend leefklimaat geboden.

Artikel 3.5 Criteria vervoer

Eerste lid

De noodzaak voor vervoer wordt vastgesteld aan de hand van de medische noodzaak en/of de beperkingen van de jeugdige in de zelfredzaamheid. Het kan voor komen dat de jeugdige in staat is om veilig zelfstandig lopend, al dan niet met een algemeen gebruikelijk loophulpmiddel, of zelfstandig met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel te reizen.

Tweede lid

Als de noodzaak voor het vervoer is vastgesteld geldt onverkort de vraag of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) ontoereikend zijn. Daarnaast kunnen personen uit het sociaal netwerk of vrijwilligers een rol spelen.

Artikel 3.6 Heroverweging besluit

Net als voor het pgb-besluit geldt (art. 8.1.3 van de wet), bepaalt dit artikel dat het college voor de individuele voorzieningen in natura onderzoek doet of er aanleiding is om dat besluit te heroverwegen. Maakt het college daar gebruik van, dan ontvangt de jeugdige of zijn ouder(s) geen verslag van het onderzoek.

HOOFDSTUK 4. PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 4.1 Algemeen

Eerste lid

Het spreekt voor zich dat het college gehouden is aan de wettelijke bepalingen en voorschriften in de verordening.

Tweede lid

De verordening bepaalt dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) de hulpvraag eerst moet melden bij het college alvorens een aanvraag in te dienen. Als het college een indicatie voor een individuele voorziening heeft vastgesteld, dan kan het voor komen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het college verzoekt om een pgb met terugwerkende kracht te verstrekken. Vooropgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb, gelden de cumulatieve voorwaarden van dit lid. Het ligt niet voor de hand dat hier snel met succes een beroep op kan worden gedaan.

Derde lid

Uit de wet volgt dat het verstrekken van jeugdhulp gericht is op de in Nederland verblijvende jeugdige (art. 1.3 van de wet). Ook volgt uit de wet dat jeugdhulp, al dan niet in de vorm van een pgb, wordt verstrekt aan de jeugdige en/of zijn ouder(s) die feitelijk in de gemeente Dinkelland woonachtig is. Voor de jeugdige kan een uitzondering gelden op grond van het woonplaatsbeginsel. Het kan echter voor komen dat een jeugdige en/of zijn ouder(s) met een indicatie voor bijvoorbeeld begeleiding in de vorm van een pgb op vakantie gaat. Het college stelt voor dergelijke gevallen Nadere regels over de besteding van een verstrekt pgb als jeugdige en/of zijn ouder(s) buiten de gemeente Dinkelland verblijft of in het geval jeugdige en/of zijn ouder(s) in het buitenland verblijft.

Artikel 4.2 Regels persoonsgebonden budget algemeen

Eerste lid

Het eerste lid zorgt ervoor dat wordt voorkomen dat een pgb wordt besteed aan activiteiten die naar oordeel van het college onder de eigen mogelijkheden en eigen oplossend vermogen vallen. Ook mag het pgb niet worden besteed aan de genoemde personen die die overbelast zijn of dreigen te geraken voor die activiteiten.

Tweede en derde lid

Spreekt voor zich. De wetgever heeft zich nadrukkelijk uitgelaten dat met het trekkingsrecht is gewaarborgd dat het budget slechts wordt besteed om jeugdhulp in te kopen die ertoe strekt betrokkene de ondersteuning, hulp en zorg te bieden die de jeugdige of zijn ouders nodig hebben (TK 2013/13, 33 684, nr. 3, p. 220). Er geldt geen verplichting om een verantwoordingsvrij bedrag te hanteren.

Vierde lid

Voor behandeling van bijvoorbeeld stoornissen of het bieden van specialistische jeugdhulp is de inzet van een daartoe gekwalificeerde beroepskracht aangewezen. Dat spreekt voor zich. Omdat deze vormen van jeugdhulp ook vragen om voldoende professionele afstand (objectief en onafhankelijk kunnen handelen) bepaalt dit lid dat ouders en/of personen uit het sociaal netwerk niet uit een pgb betaald kunnen worden voor het geven van deze jeugdhulp. Het ligt ook niet voor de hand dat zij dat wensen te doen.

Vijfde lid

Dit lid geeft invulling aan de discretionaire bevoegdheid van de gemeenteraad om bij verordening te bepalen onder welke voorwaarden het pgb mag worden besteed aan een persoon uit het sociaal netwerk. Hoewel de regering de inzet van het sociale netwerk zeer waardevol vindt, acht zij het wenselijk dat beloning daarvan met een pgb beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. De huiselijke kring, waartoe in ieder geval de ouders behoren, behoort tot het sociaal netwerk (TK 2012/13, 33 684, nr. 11, p. 17).

Zesde lid

De budgethouder zal het aan hem toegekende pgb moeten aanwenden binnen de termijn genoemd in dit lid.

Artikel 4.3 Verplichtingen persoonsgebonden budget

Eerste lid

Om te zorgen dat het college kan beoordelen of wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van art. 8.1.1, tweede lid, van de wet en het bepaalde in deze verordening, geldt de verplichting om een Budgetplan op te stellen. Denk in dit kader ook aan de voorwaarden die gelden als de jeugdige en/zo zijn ouder(s) het pgb wenst te besteden aan een persoon van het sociaal netwerk. Een ingevuld Budgetplan kan een hulpmiddel zijn bij de beoordeling of wordt voldaan aan de voorwaarden. De kwaliteit van de jeugdhulp is daarbij van groot belang. De beoogde budgethouder kan daarvoor, de derde aan wie hij het pgb wil gaan besteden, een formulier laten invullen waaruit de kwaliteit blijkt; dat is onderdeel van het Budgetplan. Het college stelt de jeugdige of zijn ouder(s) daartoe ook daadwerkelijk in de gelegenheid door een format beschikbaar te stellen.

Tweede lid

Spreekt voor, behoeft geen toelichting. Het gaat om een wettelijke bepaling (art. 8a, tweede lid, van de Regeling Jeugdwet).

Artikel 4.4 Hoogte persoonsgebonden budget

Eerste tot en met vierde lid

In de verordening moet worden bepaald hoe de hoogte van het pgb wordt vastgesteld (art. 2.9, onder c, van de wet). De tarieven mogen worden afgeleid van de tarieven die het college verschuldigd is aan de gecontracteerde jeugdhulpaanbieders. Ook het hanteren van de gedifferentieerde tarieven en/of bepalingen over bedragen moeten in de verordening geregeld worden (vergelijk CRVB:2017:1803). Naast een afgeleide van de tarieven wordt gebruik gemaakt van de bedragen in de Regeling langdurige zorg. Er wordt verder gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de hoogte van het pgb, dat bijvoorbeeld wordt besteed aan personen uit het sociaal netwerk van de jeugdige (waaronder ook zijn ouder(s), lager vast te stellen. De bevoegdheid vloeit voor uit artikel 8.1.1, derde lid, van de wet.

Vijfde en zesde lid

De verordening bepaalt dat het bedrag als bedoeld in artikel 5.22, eerste lid, van de Rlz alleen op 1 januari van elk kalenderjaar kan wijzigen. De tarieven die het college is verschuldigd worden neergelegd in het Financieel Besluit.

HOOFDSTUK 5. BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 5.1 Bevoegdheid

Eerste en tweede lid

Artikel 2.9, aanhef en onder d, van de wet bepaalt dat de verordening regels moet bevatten ter voorkoming van het onterecht ontvangen van individuele voorziening of pgb’s, alsmede het bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. In dit hoofdstuk zijn de regels over het toezicht op de uitvoering en de kwaliteit geïntegreerd. Dat wil zeggen ze hebben betrekking op zowel de rechtmatigheid als ook de doelmatigheid. Het toezicht op de kwaliteit is belegd bij de Inspectie gezondheidszorg en jeugd. Maar het college is in het kader van de rechtmatigheid wel bevoegd om naleving van de contracten voor bijvoorbeeld de kwaliteit te beoordelen. Het toezicht op de rechtmatigheid is namelijk een bevoegdheid van de gemeente zelf. In de wet is echter niet vastgelegd hoe de gemeente het toezicht op rechtmatigheid moet vormgeven. Die kan bijvoorbeeld bestaan uit de verplichting voor de budgethouder en de derde om verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb.

Derde lid

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft de mogelijkheid om een toezichthouder aan te wijzen, als dit is geregeld bij een wettelijk voorschrift (art. 5:11 Awb en verder). Een verordening is een wettelijk voorschrift. Er wordt aangesloten bij de term toezichthoudende ambtenaar zoals bedoeld in art. 6.1 van de Wmo 2015.

Vierde, vijfde en zesde lid

Het vierde lid bepaalt de inhoudelijke bevoegdheid van het college over de inhoud van de controles en de personen die gecontroleerd kunnen worden. Uit artikel 8.1.3 van de wet volgt al dat het college bevoegd is om pgb-besluiten te heroverwegen. Daarvoor is geen specifieke aanleiding nodig. Zo kan het college in een klacht of een signaal over de kwaliteit van de jeugdhulp aanleiding zien om een onderzoek op te starten. Er kan in die gevallen ook sprake zijn van tekortschietende rechtmatigheid. Dat kan over administratieve zaken gaan maar ook over de vraag of de (kwaliteit van de) geboden jeugdhulp voldoet aan de contractuele afspraken. Waar nodig vindt afstemming plaats met de inspectie. Het kan ook gaan om de vraag of de jeugdhulp, al dan niet in de vorm van een pgb, nog wel passend is (doelmatigheid). Maar ook of de verstrekking nog voldoet aan de voorwaarden (rechtmatigheid). Zowel het college als de toezichthoudende ambtenaar kunnen zo’n onderzoek uitvoeren.

Zevende lid

In dit hoofdstuk wordt onder een budgethouder en de derde nadrukkelijk ook de ouder(s) van de jeugdige verstaan.

Artikel 5.2 Informatieplicht en fraudepreventie

Op het college rust de voorlichtingsplicht om de jeugdige en/of zijn ouder(s) te informeren over welke mogelijkheden er bestaan om te kiezen voor een pgb (art. 8.1.6 van de wet). Deze plicht bestaat er ook uit dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze én over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik. Dit wordt gedaan tijdens het onderzoek.

Artikel 5.3 Medewerkingsplicht

Dit artikel regelt de medewerkingsplicht. Dat wil zeggen dat als het college of de toezichthoudende ambtenaar aan de genoemde personen vraagt om verantwoording af te leggen over de geboden jeugdhulp, dan zijn zij verplicht dat te doen. De gevolgen van het niet of onvoldoende meewerken kan voor het college aanleiding zijn om het recht op pgb in te trekken of om de jeugdige onder te brengen bij een andere jeugdhulpaanbieder ingeval van een individuele voorziening in natura.

Artikel 5.4 Kwaliteitseisen

Dit lid bepaalt dat de kwaliteitseisen voor individuele voorzieningen ook gelden als aan de jeugdige of zijn ouder(s) een pgb wordt toegekend. Dat is alleen anders als een pgb op grond van die eisen onbereikbaar wordt (vergelijk TK 2013/14, 33 841, nr. 113). Immers niet alle kwaliteitseisen van het gecontracteerde aanbod kunnen op hen van toepassing worden geacht. Denk aan rapportageverplichtingen die alleen voor gecontracteerde partijen gelden. Er geldt wel de eis dat de onverkort wordt voldaan een wettelijke voorwaarden en overige bepalingen zoals die zijn gesteld in de verordening. De opleidingseisen die gelden voor gecontracteerde aanbieders zijn niet van toepassing op personen van het sociaal netwerk maar wel de verplichting om over een VOG te beschikken.

Artikel 5.5 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget

Eerste lid aanhef en onder a

In het kader van de opdracht aan de gemeenteraad om regels te stellen ter bestrijding van ten onrechte ontvangen aanspraken, misbruik of oneigenlijk gebruik zijn in het eerste lid situaties bepaald wanneer het college bevoegd is een pgb te weigeren. Hiermee wordt misbruik of oneigenlijk gebruik in het algemeen voorkomen. Daarbij wordt opgemerkt dat het niet alleen gaat om mogelijk misbruik door de jeugdige en/of zijn ouder(s) maar zeker ook de derde of een aan die derde gelieerde (rechts)persoon. Denk in dat kader bijvoorbeeld aan de budgethouder die gelet op zijn beperkingen beïnvloedbaar is.

In onderdeel a is een bepaling opgenomen die aanleiding is een pgb te weigeren: de belangenverstrengeling tussen de budgethouder en de derde aan wie het pgb wordt besteed. Hierdoor wordt de verantwoorde besteding van het pgb als bedoeld in artikel 8.1.1, tweede lid aanhef en onder a van de wet, namelijk beïnvloed. In het geval de derde beroepshalve jeugdhulp biedt, dan gaat het college er in principe van uit dat deze belangenverstrengeling oneigenlijk gebruik van de wet in hand werkt. Immers deze derde kan niet twee belangen dienen (bijv. CRVB:2019:2803 en RBGEL:2018:3911). Denk ook aan de situatie waarin de professionele organisatie in bijvoorbeeld een andere BV activiteiten heeft ondergebracht gericht op bemiddeling. Of medewerkers die bij deze derde in dienst zijn of op een andere wijze aan de derde zijn verbonden (CRVB:2019:2803). In het geval de derde een persoon betreft uit het sociaal netwerk (niet beroepshalve werkzaam) kan ook sprake zijn van een belangenverstrengeling.

Eerste lid aanhef en onder b en c

Onder problematische schuldenproblematiek wordt ook het minnelijke en wettelijke traject schuldhulpverlening aangemerkt (onderdeel b). Er geldt de algemene verplichting om een Budgetplan op te stellen (zie art. 4.3 van de verordening). Ook kan het noodzakelijk zijn dat het Budgetplan met het college (nader) wordt besproken. Ook dit is niet vrijblijvend (onderdeel c).

Tweede lid

In dit lid zijn situaties opgenomen die betrekking hebben op de derde. Het college is bevoegd om het pgb te weigeren. Ook deze bepalingen hebben als doel misbruik of oneigenlijk gebruik in het algemeen te voorkomen.

Artikel 5.6 Opschorting betaling persoonsgebonden budget aan Sociale Verzekeringsbank

Een opschorting van de betaling aan de Svb is een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Als het recht op pgb is vastgesteld, zal het college de overeenkomst van de Svb moeten goedkeuren. De Svb beoordeelt de overeenkomst voornamelijk op de toepasselijke arbeidsrechtelijke bepalingen. Het kan dan ook voor komen dat het college de overeenkomst niet goedkeurt en om die reden het pgb vooralsnog niet aan de Svb overmaakt. Ook kan een andere reden aanleiding zijn om (nog) niet over te gaan tot uitbetaling aan de Svb. Gedurende de opschorting doet het college en/of de toezichthoudende ambtenaar onderzoek naar het gegronde vermoeden. Opschorting van de betaling kan met zich meebrengen dat het college moet zorgen voor een tijdelijke individuele voorziening in natura. Dat zal zeker aan de orde zijn als het gegronde vermoeden betrekking heeft op de derde aan wie het pgb zal worden besteed. Immers bij opschorting van de betaling blijft de jeugdige verstoken van de noodzakelijk bevonden hulp. Met de maximale termijn van 13 weken in dit artikel en artikel 5.7 is overigens aangesloten bij de termijn zoals genoemd in artikel 4:56 van de Awb.

Artikel 5.7 Verzoek aan Sociale Verzekeringsbank opschorting betaling persoonsgebonden budget

Zoals gezegd is een opschorting van betaling is een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek, bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van het besluit. Artikel 8b, vierde lid aanhef onder f, van de Regeling Jeugdwet geeft de Svb de bevoegdheid als het college bij de toepassing van de bij verordening gestelde regels, daarom verzoekt. In geval van mandaat, kan het college zelf overgaan tot het opschorten van de betaling. Zie verder toelichting bij artikel 5.6 van de verordening.

Artikel 5.8 Opschorting inzet individuele voorziening

Naar analogie van artikel 5.6 en 5.7 van de verordening kan het college ook de inzet van een individuele voorziening tijdelijk opschorten als het gegronde vermoeden bestaat dat de jeugdige en/of zijn ouder(s): de inlichtingenplicht niet nakomt, niet voldoet aan de aan de individuele voorziening verbonden voorwaarden of de individuele voorziening niet of voor een ander doel gebruikt. Dat laatste zal aan de orde kunnen zijn bij een pgb. Gedurende de opschorting doet het college en/of de toezichthoudende ambtenaar onderzoek naar het gegronde vermoeden.

HOOFDSTUK 6. BEEINDIGING, HERZIENING, INTREKKING EN TERUGVORDERING

Artikel 6.1 Beëindiging

Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. In dit artikel is bepaald wanneer het college kan overgaan tot beëindiging van de individuele voorziening dan wel pgb.

Artikel 6.2 Herzien of intrekken van besluiten

Voor de jeugdige en zijn ouder(s) geldt een wettelijke plicht op grond van artikel 8.1.2 van de wet tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een pgb. Deze verplichting (in geval van een pgb) ook jegens de Sociale verzekeringsbank (SVB). De wetgever heeft kennelijk verzuimd om dat ook te regelen voor de individuele voorziening in natura. Daarom biedt dit artikel de bevoegdheid. Uit de memorie van toelichting kan namelijk niet worden afgeleid dat de wetgever voor ogen gehad om de inlichtingenplicht niet te laten gelden op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb (TK 2013/14, 33 684, nr. 11, p. 17). Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening/intrekking van een besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of wordt ingetrokken in het geval er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan. Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken met: het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een ander besluit zou hebben geleid als de jeugdige en/of zijn ouder(s) wel de juiste inlichtingen had verstrekt of het niet voldoen aan andere voorwaarden genoemd in artikel 8.1.4, eerste lid aanhef en onder d en e, van de wet. Ook kan het voor komen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) de verplichtingen, uit een privaatrechtelijke overeenkomst met de jeugdhulpaanbieder, niet of onvoldoende nakomt. De verordening biedt daarom een publiekrechtelijke grondslag om het betreffende toekenningsbesluit in te trekken. Dat betekent nadrukkelijk niet dat op het college geen jeugdhulpplicht meer rust.

Artikel 6.3 Terugvordering

Eerste lid

Strikt genomen is terugvordering niet geregeld in de wet, maar de bevoegdheid kan wel worden afgeleid uit artikel 8.1.4, tweede lid, van wet). Toch is hiervoor een grondslag opgenomen in de verordening. In dit lid is de wettelijke bevoegdheid uitgewerkt wanneer het college kan overgaan tot het terugvorderen van ten onrechte genoten pgb’s. Naar analogie van artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 regelt dit artikel ook de bevoegdheid tot het terugvorderen van de geldswaarde in natura. Daaronder vallen de door het college ten onrechte betaalde facturen voor de geleverde individuele voorziening.

Tweede lid

Het kan ook voor komen dat er sprake is van een onverschuldigde betaling. Dit lid geeft het college de bevoegdheid is om dat bedrag terug te vorderen. Uit CRVB:2006:AX5819 kan namelijk worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de jeugdige en/of zijn ouder(s) kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een individuele voorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Of sprake is van onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren.

Derde en vierde lid

Hierin is de bevoegdheid tot invordering geregeld middels een dwangbevel of verrekening. Daarbij wordt wel opgemerkt dat de jeugdige pas vanaf 18 jaar in aanmerking kan komen voor een uitkering voor levensonderhoud.

HOOFDSTUK 7. KWALITEIT EN INSPRAAK

Artikel 7.1 Kwaliteitseisen jeugdhulp

De Jeugdwet maakt met onder meer artikel 4.1.1, eerste lid, van de wet de door gemeenten gecontracteerde jeugdhulpaanbieders direct verantwoordelijk voor het leveren van verantwoorde (jeugd)hulp. Ook zijn in dit artikel een aantal uitgangspunten bepaald die daar in ieder geval ook voor gelden. Deze zogeheten professionals zijn geregisseerd bij de daarvoor geldende registers. Denk met name aan het BIG-register als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en/of Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) als bedoeld in artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet. Dit voor het (mogen) uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp. Het is echter niet in alle gevallen zo dat een verplichte SKJ-registratie geldt. Daar kan van afgeweken worden als de jeugdhulpaanbieder aannemelijk kan maken dat de inzet van een niet-geregistreerde professional niet afdoet aan de kwaliteit dan wel dat die inzet noodzakelijk is voor de kwaliteit van de hulp. Denk bijvoorbeeld aan vaktherapie. Vaktherapeuten kunnen zich niet registeren bij het SKJ maar zij kunnen wel als niet-geregistreerd professional worden ingezet. Het Kwaliteitskader Jeugd geldt als leidraad voor jeugdhulpaanbieders om te bepalen wanneer een geregistreerde professional in moet worden gezet en wanneer dat niet nodig is. Voor vaktherapeuten geldt wel de verplichting tot registratie bij de Stichting Register Vaktherapeutische Beroepen (SRVB). Het bepaalde geldt dus ook voor jeugdhulpverleners die door de jeugdige en/of zijn ouder(s) uit een pgb worden betaald. Het college zal er op toe moeten zien dat de eisen door jeugdhulpaanbieders worden nageleefd, tenzij de Inspectie gezondheidszorg en jeugd daartoe bevoegd is.

Artikel 7.2 Verhouding prijs en kwaliteit

In dit artikel wordt invulling gegeven aan opdracht aan de gemeenteraad om bij de uitvoering van deze wet door derden, regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van onder meer jeugdhulp en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit.

Artikel 7.3 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid. Zo wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen. Verder wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. Het college kan Nadere regels stellen over dit artikel.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige en/of zijn ouder(s) afwijken van de bepalingen van de verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van hen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat jeugdige en/of zijn ouder(s) gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en zal hij dat desgevraagd ook nader moeten onderbouwen.

Artikel 8.2 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel regelt de inwerkingtreding, waarbij geen overgangsrecht is opgenomen. Dat betekent dat deze verordening onmiddellijke werking heeft. Voor aanvragen die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening en waarop het college op een datum na inwerkingtreding beslist geldt deze verordening. Dat geldt ook voor de beslissing op bezwaar. Het college heeft middels dit artikel de bevoegdheid om terug te komen van besluiten die zijn genomen op basis van de voorgaande verordeningen.