Regeling vervallen per 01-01-2024

Provinciale milieuverordening Fryslân

Geldend van 28-09-2013 t/m 02-07-2019

Intitulé

Provinciale milieuverordening Fryslân

Provinciale milieuverordening Fryslân.

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1.1 begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet milieubeheer;

  • b.

    gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie Fryslân;

  • c.

    milieubeschermingsgebied: een gebied als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, of artikel 5.2, eerste lid, van deze verordening;

  • d.

    de grondwateronttrekker: de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 15.34, tweede lid, van de wet;

  • e.

    gesloten stortplaats: een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de wet;

  • f.

    nazorgvoorziening: de voorziening ter bescherming van het milieu, als bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de wet;

  • g.

    werk: een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

  • h.

    geluidsapparaat, toestel, motorvoertuig en bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, van de Wet geluidhinder;

  • i.

    openbare weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verstaan onder het begrip “wegen”, met uitzondering van die wegen die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen openstaan voor voetgangers of fietsers;

  • j.

    waterwingebied en grondwaterbeschermingsgebied: zones van milieubeschermingsgebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 2 en die zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaarten;

  • k.

    drinkwaterbedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet;

  • l.

    schadelijke stof: stof, combinaties van stoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval kan worden verwacht dat ze, op of in de bodem gebracht of gerakend, de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;

  • m.

    bodem: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bodembescherming;

  • n.

    dierlijke- of andere meststof: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Meststoffenwet;

  • o.

    bestrijdingsmiddel: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

  • p.

    reconstrueren: het aanbrengen van wijzigingen op of aan een weg, parkeergelegenheid, terrein voor zover dit, al dan niet tijdelijk, voor gemotoriseerd verkeer openstaat, waterweg of spoorweg, die verandering brengt in de bestaande of te verwachten risico’s voor de grondwaterkwaliteit, met uitzondering van het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden;

  • q.

    lozing in de bodem: het definitief in de bodem brengen van vloeistoffen;

  • r.

    IBC bouwstof, grond, baggerspecie, achtergrondwaarde en kwaliteitsklasse wonen: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit;

  • s.

    gesloten bodemenergiesysteem: bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Waterbesluit;

  • t.

    open bodemenergiesysteem: bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Waterbesluit;

  • u.

    saneringsplan: een plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • v.

    evaluatieverslag: een verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

  • w.

    nazorgplan: een nazorgplan als bedoeld in artikel 39d, van de Wet bodembescherming.

Hoofdstuk 2 Inspraak bij besluiten van algemene strekking

Artikel 2.1 procedure voorbereiding milieubeleidsplan

  • 1 Op de voorbereiding van een provinciaal milieubeleidsplan of de wijziging daarvan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2 De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en adviezen als bedoeld in afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt twaalf weken.

Artikel 2.2 procedure wijziging milieuverordening

  • 1 Bestuursorganen die het aangaat en belanghebbenden kunnen schriftelijk zienswijzen naar voren brengen op een voorstel tot wijziging van de provinciale milieuverordening.

  • 2 De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen bedraagt zes weken.

  • 3 De termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.

  • 4 Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing wanneer het voorstel tot wijziging van de provinciale milieuverordening geen wijziging van beleidsinhoudelijke aard betreft .

Hoofdstuk 3 Algemeen provinciaal milieubeleid

Artikel 3.1 gebruik van gesloten stortplaatsen

  • 1 Het is verboden in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de wet bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd:

    • a.

      werken te maken of te behouden;

    • b.

      stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen of deze te laten staan of liggen;

    • c.

      andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten indien die handelingen de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, van de wet, kunnen belemmeren, dan wel de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 8.49 van de wet;

    • b.

      handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of op het veranderen van de werking daarvan.

Artikel 3.2 ontheffingsmogelijkheid

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen voor het in artikel 3.1, eerste lid, gestelde verbod, indien het belang dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.

  • 2 Aan een ontheffing kunnen in ieder geval voorschriften worden verbonden die tot doel hebben:

    • a.

      de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

    • b.

      aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

    • c.

      te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd.

  • 3 Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing bedoeld in het eerste lid, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 3.3 vereisten voor ontheffingsaanvraag

  • 1 De aanvraag voor de ontheffing als bedoeld in artikel 3.2 wordt bij gedeputeerde staten ingediend.

  • 2 In de aanvraag worden de volgende gegevens vermeld:

    • a.

      naam en adres van de aanvrager;

    • b.

      het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats en van het gebied waarin nazorgvoorzieningen zijn gelegen;

    • c.

      het adres, de kadastrale aanduiding en een kadastrale kaart, die uiterlijk drie maanden voor de aanvraag van de ontheffing door het kadaster is afgegeven, waarop het grondgebied van het voorgenomen gebruik bedoeld onder b is aangegeven;

    • d.

      de naam en het adres van een ieder die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied genoemd onder c;

    • e.

      een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het voorgenomen gebruik te kunnen realiseren;

    • f.

      de maatregelen die worden getroffen om:

      • de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen;

      • aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen;

      • anderszins de uitvoering van de nazorg niet te belemmeren;

    • g.

      de wijze van evalueren van en rapporteren over de uitvoering van de onder f bedoelde maatregelen.

Artikel 3.4 verbod seismisch onderzoek en proefboringen

Het is verboden op of in de bodem mechanische ingrepen dieper dan 2 meter beneden het maaiveld te verrichten voor zover deze bestaan uit het doen van seismisch onderzoek onderscheidenlijk het verrichten van (proef)boringen met als doel de berging van radioactieve of gevaarlijke afvalstoffen in de diepe ondergrond.

Hoofdstuk 4 Voorkomen of beperken van geluidhinder

Artikel 4.1 aanwijzing stiltegebieden

  • 1 Gebieden waarvoor regels gelden ter voorkoming of beperking van geluidhinder, zijn die gebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 1 en die zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaarten.

  • 2 Gedeputeerde staten zijn bevoegd de op de kaarten aangewezen grenzen uit te werken.

Artikel 4.2 verbod

  • 1 Het is verboden in een milieubeschermingsgebied waar voorkoming of beperking van geluidhinder wordt nagestreefd zonder noodzaak geluid voort te brengen, te doen of te laten voortbrengen in zodanige mate dat de heersende natuurlijke rust in het gebied wordt verstoord.

  • 2 Het is verboden in een stiltegebied de in artikel 4.3 aangewezen toestellen te gebruiken.

  • 3 Gedeputeerde staten zijn bevoegd toestellen als bedoeld in het tweede lid, aan te wijzen. Daarbij kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts gedurende een bepaalde periode, voor een bepaald gebied of voor een bepaald gebruik van een toestel van kracht is.

Artikel 4.3 toestellenlijst

Als toestellen bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, worden aangewezen:

  • a.

    draagvleugelboten;

  • b.

    airgun- en andere knalapparatuur en motorisch aangedreven werktuigen met de bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken in het kader van seismisch onderzoek en opsporingsboringen naar in de bodem aanwezige delfstoffen;

  • c.

    motorisch aangedreven werktuigen met bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken in het kader van aanleg van kabels en buisleidingen in of op de bodem;

  • d.

    brommers, scooters en motorrijtuigen, tenzij ze worden gebruikt op de openbare weg of voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden;

  • e.

    geluidproducerend vuurwerk, tenzij het gebruik:

    • -

      noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar;

    • -

      noodzakelijk is ter voorkoming van schade aan landbouwgewassen;

    • -

      plaatsvindt tijdens de jaarwisseling gedurende de periode die is toegestaan bij Algemene Plaatselijke Verordening;

  • f. schietwapens, tenzij:

    • -

      in gebruik door personen met opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van hun functie;

    • -

      het noodseinmiddelen betreft in een geval van nood;

    • -

      in gebruik met inachtneming van het bepaalde in de Flora- en faunawet.

  • g.

    modelvliegtuigen met ingeschakelde verbrandingsmotor;

  • h.

    modelauto’s en -boten met ingeschakelde verbrandingsmotor;

  • i.

    muziekinstrumenten en geluidsapparatuur;

  • j.

    omroepinstallaties, sirenes, hoorns en dergelijke apparatuur, in gebruik anders dan ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar of anderszins noodzakelijk uit een oogpunt van algemene veiligheid;

  • k.

    jetski’s;

  • l.

    speedboten, tenzij gebruikt in de vaargeul van de veerdiensten.

Artikel 4.4 uitzonderingsbepaling

  • 1 De in het eerste en tweede lid van artikel 4.2 vervatte verboden zijn niet van toepassing op het gebruiken van toestellen voor normale werkzaamheden, welke uit agrarisch, visserijtechnisch, bosbouwkundig of beheerstechnisch oogpunt worden verricht.

  • 2 De in het eerste en tweede lid van artikel 4.2 vervatte verboden zijn niet van toepassing op recreatieve en culturele activiteiten die plaatsvinden op het strandgedeelte van een eilandgemeente met een eigen vastgesteld strandbeleid.

Artikel 4.5 ontheffing

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in het eerste en tweede lid, van artikel 4.2 vervatte verboden.

  • 2 Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing als bedoeld in het eerste lid, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 4.6 overgangsbepaling

  • 1 De in het eerste en tweede lid van artikel 4.2 vervatte verboden gelden niet gedurende zes maanden na inwerkingtreding of wijziging van die artikeldelen of van de in het tweede lid, van artikel 4.3 bedoelde toestellenlijst, indien het toestelgebruik of de gedragingen voor het tijdstip van inwerkingtreding waren toegestaan. Is binnen die zes maanden een ontheffing overeenkomstig artikel 4.5 aangevraagd, dan gelden de verboden niet tot zes weken na bekendmaking van het besluit op de aanvraag, dan wel tot een beslissing door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om een voorlopige voorziening.

Hoofdstuk 5 Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning

Titel 1 Algemene bepalingen

Artikel 5.1 schadelijke stof

  • 1 Onder schadelijke stof worden in dit hoofdstuk in ieder geval verstaan de stof, combinaties van stoffen, preparaten of andere producten die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 3.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen bijlage 3 wijzigen.

Artikel 5.2 aanwijzing gebieden

  • 1 Gebieden waarvoor regels gelden ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, zijn die gebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 2 en die zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaarten.

  • 2 Gedeputeerde staten zijn bevoegd de op de kaarten aangewezen grenzen uit te werken op het niveau van perceelsgrenzen.

  • 3 Het drinkwaterbedrijf draagt er zorg voor dat het gebied als bedoeld in het eerste lid als zodanig goed zichtbaar is aangeduid door middel van borden waarvan het model wordt vastgesteld door gedeputeerde staten. De borden worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die tot het gebied toegang geven dan wel daaraan grenzen, op of nabij de grens van het gebied.

Artikel 5.3 rechtstreeks werkende regels voor gedragingen

  • 1 Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een milieubeschermingsgebied het bijzondere belang met oog waarop het gebied als beschermingsgebied is aangewezen, kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten. Dit geldt niet voor zover dat ingevolgde deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan. Indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, moeten alle maatregelen worden genomen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd teneinde de schade te voorkomen, dan wel indien die schade zich voordoet, deze zoveel mogelijk te beperken en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op handelingen verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod geldt;

    • b.

      op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet;

    • c.

      voor zover artikel 9.2.1.2 of artikel 10.1, van de wet of artikel 13, van de Wet bodembescherming van toepassing is.

Titel 2 Waterwingebieden

§ 2.1 Inrichtingen

Artikel 5.4 verbod

  • 1 Het is verboden in een waterwingebied een inrichting bedoeld in onderdeel c van bijlage I behorende bij het Besluit omgevingsrecht op te richten.

  • 2 Het is verboden in een waterwingebied een inrichting als bedoeld in het eerste lid, of de werking van een inrichting bedoeld in het eerste lid, te veranderen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering wat betreft aard of omvang nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Artikel 5.5 uitzonderingsbepaling

De verboden in artikel 5.4, eerste en tweede lid, gelden niet met betrekking tot inrichtingen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover een in het eerste lid, bedoelde inrichting of een in het tweede lid, bedoelde verandering verband houdt met de werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie.

Artikel 5.6 toepassen grond en baggerspecie

  • 1 Het is verboden in een waterwingebied binnen inrichtingen grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt.

  • 2 Het verbod uit het eerste lid, geldt niet voor het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen, over het aangrenzende perceel met inachtneming van het Besluit bodemkwaliteit.

§ 2.2 gedragingen buiten inrichtingen

Artikel 5.7 verbod

  • 1 Het is verboden in een waterwingebied buiten inrichtingen:

    • a.

      schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen;

    • b.

      dierlijke of andere meststoffen, anders dan door beweiding, op of in de bodem te brengen;

    • c.

      constructies van welke aard dan ook, leidingen en installaties daaronder begrepen, tot stand te brengen, te hebben of te gebruiken met het doel het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem mogelijk te maken;

    • d.

      begraafplaatsen als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of terreinen voor de uitstrooiing als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de lijkbezorging op te richten, te hebben of te gebruiken;

    • e.

      boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben;

    • f.

      de grond dieper te roeren dan twee meter onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren, te doen uitvoeren, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht-doorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Onder deze werken worden in ieder geval verstaan bodemstabiliseringswerken, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden en heipalen;

    • g.

      wegen, parkeergelegenheden, terreinen voor zover deze, al dan niet tijdelijk, voor gemotoriseerd verkeer openstaan, waterwegen of spoorwegen aan te leggen, te hebben of te reconstrueren;

    • h.

      kampeergelegenheden, recreatiecentra of kampementen aan te leggen, te hebben, in exploitatie te nemen of te exploiteren;

    • i.

      een lozing in de bodem uit te voeren;

    • j.

      IBC bouwstoffen op of in de bodem te gebruiken;

    • k.

      grond toe te passen of baggerspecie te verspreiden;

    • l.

      een gesloten of een open bodemenergiesysteem te installeren, in exploitatie te nemen of te hebben.

    • m.

      enigerlei handeling te verrichten of te doen verrichten waarvan men weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze de kwaliteit van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning nadelig kan beïnvloeden;

  • 2 Waar in het eerste lid sprake is van oprichten, tot stand brengen of aanleggen, wordt daaronder mede verstaan wijzigen of uitbreiden.

Artikel 5.8 uitzonderingen op verbod

  • 1 Het in artikel 5.7, eerste lid, onder a, gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van schadelijke stoffen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover deze stoffen redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de normale werking van de inrichting, gericht op openbare drinkwaterproductie;

    • b.

      geringe hoeveelheden schadelijke stoffen in en bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

    • c.

      schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

    • d.

      het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen;

    • e.

      het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat.

  • 2 De in artikel 5.7, eerste lid, onder e en f, gestelde verboden gelden niet voor:

    • a.

      het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van grondwateronttrekkingen met het oog op de openbare drinkwaterproductie;

    • b.

      het oprichten van boorputten ten behoeve van het grondwaterbeheer voor zover daarvoor een vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden krachtens de Wet bodembescherming of artikel 6.4, van de Waterwet;

    • c.

      het saneren van de bodem dan wel het verrichten van handelingen tengevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, indien voor dat saneren of die handelingen gedeputeerde staten in het kader van de Wet bodembescherming opdracht of toestemming hebben gegeven.

  • 3 Het in artikel 5.7, eerste lid, onder i, gestelde verbod geldt niet voor lozingen die op het tijdstip van in werking treden van deze verordening, dan wel op het tijdstip van de aanwijzing van een gebied als waterwingebied bestaan.

  • 4 Het in artikel 5.7, eerste lid, onder k, gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen, over het aangrenzende perceel met inachtneming van het Besluit bodemkwaliteit;

    • b.

      het toepassen van grond waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde niet overschrijdt.

Artikel 5.9 ontheffingsmogelijkheid

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van:

    • a.

      de in artikel 5.7, eerste lid, onder a, c, e, f en g, gestelde verboden;

    • b.

      de in artikel 5.7, eerste lid, onder d en h, gestelde verboden, voor begraafplaatsen of terreinen voor uitstrooiing van as respectievelijk voor kampeergelegenheden, recreatiecentra of kampementen die op het tijdstip van in werking treden van deze verordening, dan wel op het tijdstip van de aanwijzing van een gebied als waterwingebied, bestaan of in aanleg zijn.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen gedeputeerde staten geen ontheffing verlenen ten behoeve van:

    • a.

      de ondergrondse opslag van schadelijke stoffen;

    • b.

      het gebruik van bestrijdingsmiddelen.

  • 3 Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing bedoeld in het eerste lid, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Titel 3 Grondwaterbeschermingsgebieden

§ 3.1 Inrichtingen

Artikel 5.10 verboden inrichtingen

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in de in bijlage 4 van deze verordening opgenomen lijst.

Artikel 5.11 uitzonderingen verboden inrichtingen

  • 1 Het verbod in artikel 5.10 geldt niet met betrekking tot inrichtingen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover een dergelijke inrichting verband houdt met de werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie.

  • 2 Het verbod in artikel 5.10 geldt evenmin met betrekking tot inrichtingen, voor zover er sprake is van een verplaatsing van een inrichting van de ene locatie binnen een grondwaterbeschermingsgebied naar een andere locatie binnen een grondwaterbeschermingsgebied, mits redelijkerwijs kan worden aangenomen dat door die verplaatsing de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning wat betreft aard of omvang afnemen.

Artikel 5.12 verbod wijziging inrichting met ondergrondse opslag ontvlambare vloeistoffen

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied de werking van:

  • a.

    een inrichting als bedoeld in categorie 5, van onderdeel c van bijlage I behorende bij het Besluit omgevingsrecht, waarin de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen ondergronds plaatsvindt; en

  • b.

    een inrichting als bedoeld in de categorieën 1 tot en met 4 of 6 tot en met 29, van bijlage I behorende bij het Besluit omgevingsrecht waarbinnen zich een of meer ondergrondse tanks voor de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen bevinden,

voor wat betreft de onder a of b genoemde opslag te veranderen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering wat betreft aard of omvang nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Artikel 5.13 verboden inrichtingen

  • 1 Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod niet geldt in werking te hebben, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in de in bijlage 4 van deze verordening opgenomen lijst.

  • 2 Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet geldt in werking te hebben, indien zich binnen die inrichting een of meer ondergrondse tanks voor de opslag van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen bevinden.

  • 3 Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht op te richten of in werking te hebben waarbinnen zich een gesloten of een open bodemenergiesysteem bevindt of wordt geïnstalleerd.

  • 4 De in het eerste, tweede en derde lid gestelde verboden gelden niet voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften die overeenkomstig artikel 5.18 door gedeputeerde staten zijn vastgesteld.

Artikel 5.14 verbod toepassen grond

  • 1 Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied binnen inrichtingen:

    • a.

      IBC bouwstoffen toe te passen;

    • b.

      grond toe te passen.

  • 2 Het in het eerste lid, onder b, gestelde verbod geldt niet voor het toepassen van grond:

    • a.

      op of in de bodem: indien de kwaliteit van de grond

      • 1

         de achtergrondwaarde niet overschrijdt, dan wel

      • 2

         de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse wonen en de grond uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is.

    • b.

      in oppervlaktewater: indien de kwaliteit van de grond

      • 1

         de achtergrondwaarde niet overschrijdt, dan wel

      • 2

         de maximale waarden van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse A en de grond uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is

    • c.

      bij toepassing in een omvang van meer dan 5.000 m³ indien wordt aangetoond dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de desbetreffende drinkwaterwinning niet toenemen, de grond uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is en de kwaliteit van de grond

      • 1

         bij een toepassing op in de bodem de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt;

      • 2

         bij een toepassing in oppervlaktewater de maximale waarde van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt.

  • 3 Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het tweede lid, onder c, doet degene die de activiteit onderneemt een melding. De melding bevat de resultaten van locatiespecifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico’s op verontreiniging van de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen.

§ 3.2 gedragingen buiten inrichtingen

Artikel 5.15 verbod

  • 1 Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied buiten inrichtingen:

    • a.

      schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen;

    • b.

      dierlijke- of andere meststoffen op of in de bodem te brengen;

    • c.

      constructies van welke aard dan ook, leidingen en installaties daaronder begrepen, tot stand te brengen, te hebben of te gebruiken met het doel het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem mogelijk te maken;

    • d.

      begraafplaatsen als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of terreinen voor de uitstrooiing van as als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de Lijkbezorging op te richten, te hebben of te gebruiken;

    • e.

      boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te helpen;

    • f.

      de grond dieper te roeren dan twee meter onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht-doorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Onder deze werken worden in ieder geval verstaan bodemstabiliseringswerken, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden en heipalen;

    • g.

      wegen, parkeergelegenheden, terreinen voor zover deze, al dan niet tijdelijk, voor gemotoriseerd verkeer openstaan, waterwegen of spoorwegen aan te leggen, te hebben of te reconstrueren;

    • h.

      kampeergelegenheden, recreatiecentra of kampementen aan te leggen, te hebben, in exploitatie te nemen of te exploiteren;

    • i.

      een lozing in de bodem uit te voeren;

    • j.

      een IBC bouwstof of grond toe te passen;

    • k.

      een gesloten of een open bodemenergiesysteem te installeren, in exploitatie te nemen of te hebben;

    • l.

      enigerlei handeling te verrichten of te doen verrichten waarvan men weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning nadelig kan beïnvloeden.

  • 2 Waar in het eerste lid sprake is van oprichten, tot stand brengen of aanleggen, wordt daaronder mede verstaan wijzigen of uitbreiden.

Artikel 5.16 uitzonderingen op verbod

  • 1 Het in artikel 5.15, eerste lid, onder a, gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van schadelijke stoffen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover deze stoffen redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie;

    • b.

      geringe hoeveelheden schadelijke stoffen in en bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

    • c.

      schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

    • d.

      het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen;

    • e.

      het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;

    • f.

      het gebruik van krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in grondwaterbeschermingsgebieden toegestane bestrijdingsmiddelen.

  • 2 Het in artikel 5.15, eerste lid, onder b, gestelde verbod geldt niet:

    • a.

      voor het normaal landbouwkundig gebruik van kunstmest;

    • b.

      voor het verspreiden van dierlijke- of andere meststoffen binnen de grondwaterbeschermingsgebieden : Noord-Bergum, Spannenburg, Terwisscha, Oldeholtpade, Terschelling, Vlieland, Nijbeets, Oudega (G) en Garyp;

    • c.

      voor het verspreiden van dierlijke meststoffen op grasland binnen de grondwaterbeschermingsgebieden Ameland Buren, Ameland Hollum en Schiermonnikoog.

  • 3 De in artikel 5.15, eerste lid, onder d en g, gestelde verboden zijn niet van toepassing voor begraafplaatsen of terreinen voor de uitstrooiing van as respectievelijk voor wegen, parkeergelegenheden, terreinen voorzover deze, al dan niet tijdelijk, voor gemotoriseerd verkeer openstaan en waterwegen of spoorwegen, die op 1 januari 1990 bestonden of in aanleg waren, voorzover het de toestand betreft waarin zij op die datum verkeerden.

  • 4 De in artikel 5.15, eerste lid, onder e en f, gestelde verboden gelden niet voor:

    • a.

      het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van grondwateronttrekkingen met het oog op de openbare drinkwaterproductie;

    • b.

      het oprichten van boorputten ten behoeve van het grondwaterbeheer voorzover daarvoor een vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden krachtens de Wet bodembescherming of artikel 6.4, van de Waterwet;

    • c.

      het saneren van de bodem dan wel het verrichten van handelingen tengevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, indien voor dat saneren of die handelingen gedeputeerde staten in het kader van de Wet bodembescherming opdracht of toestemming hebben gegeven.

  • 5 Het in artikel 5.15, eerste lid, onder i, gestelde verbod geldt niet voor lozingen die op het tijdstip van in werking treden van deze verordening, dan wel op het tijdstip van de aanwijzing van een gebied als grondwaterbeschermingsgebied bestaan.

  • 6 Het in artikel 5.15, eerste lid, onder j, gestelde verbod geldt niet voor het toepassen van grond:

    • a.

      op of in de bodem: indien de kwaliteit van de grond

      • 1

         de achtergrondwaarde niet overschrijdt, dan wel

      • 2

         de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse wonen en de grond uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is.

    • b.

      in oppervlaktewater: indien de kwaliteit van de grond

      • 1

         de achtergrondwaarde niet overschrijdt, dan wel

      • 2

         de maximale waarden van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse A en de grond uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is

    • c.

      bij toepassing in een omvang van meer dan 5.000 m³ indien wordt aangetoond dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de desbetreffende drinkwaterwinning niet toenemen, de grond uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is en de kwaliteit van de grond

      • 1

         bij een toepassing op in de bodem de maximale warden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt;

      • 2

         bij een toepassing in oppervlaktewater de maximale waarde van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt.

  • 3 Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het zesde lid, onder c, doet degene die de activiteit onderneemt een melding. De melding bevat de resultaten van locatiespecifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico’s op verontreiniging van de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen.

Artikel 5.17 ontheffingsmogelijkheid

1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de in artikel 5.15, eerste lid, onder a, b, c, d, e, f, g en h, genoemde verboden.2. Gedeputeerde staten kunnen aan een college van burgemeester en wethouders een ontheffing verlenen van het in artikel 5.15, eerste lid, onder j genoemde verbod voor het toepassen van grond kwaliteitsklasse Industrie in wegbermen met de kwaliteitsklasse Industrie mits de grond afkomstig is uit het grondwaterbeschermingsgebied waarbinnen het in de wegberm wordt toegepast, kan worden aangetoond dat er geen risico zijn voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning en de gemeenteraad voor het gebied maximale waarden als bedoeld in artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit heeft vastgesteld.3. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing bedoeld in het eerste en tweede lid, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing

Titel 4 Algemene voorschriften

Artikel 5.18 mogelijkheid stellen algemene voorschriften

  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen ten aanzien van inrichtingen of gedragingen in:

    • a.

      artikel 5.13 en

    • b.

      artikel 5.15

algemene voorschriften vaststellen.

  • 2.

    Tot de voorschriften bedoeld in het eerste lid, kan behoren de verplichting die inrichting of gedraging te melden aan gedeputeerde staten of een door gedeputeerde staten aangewezen instantie.

  • 3.

    Gedeputeerde staten maken de algemene voorschriften, bedoeld in het eerste lid, bekend in het provinciaal blad.

Titel 5 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen in milieubeschermingsgebieden

Artikel 5.19 Instructiebepalingen

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een inrichting verstaan een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in bijlage 5. Voor zover in die bijlage bij een categorie van inrichtingen categorieën van gevallen zijn aangewezen, zijn de volgende leden van dit artikel slechts in die aangewezen gevallen van toepassing.

  • 2 Indien het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor een inrichting verleent die is of zal zijn gelegen in een milieubeschermingsgebied, worden aan die omgevingsvergunning in ieder geval de voorschriften verbonden waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 5, voor zover in die bijlage is aangegeven dat deze van toepassing zijn op de betreffende categorie van inrichtingen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan, voor zover dit is aangegeven in bijlage 5, afwijken van de voorschriften als bedoeld in het tweede lid, dan wel nadere eisen stellen. Een nadere eis wordt gesteld als voorschrift dat aan de omgevingsvergunning wordt verbonden.

Hoofdstuk 6 Bodemsanering

Artikel 6.1 meldingen

  • 1 Voor de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt gebruik gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier waarop in aanvulling op de gegevens bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de Wet bodembescherming in ieder geval worden vermeld:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      de naam en het adres van degene die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder a, alsmede van de gebruiker daarvan;

    • c.

      de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden dan wel de handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst.

  • 2 Het meldingsformulier als bedoeld in het eerste lid, het rapport van het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29, van de Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan worden in drievoud bij gedeputeerde staten ingediend.

Artikel 6.2 eisen aan saneringsplan

  • 1 Voor de melding bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt gebruik gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier, waarop in ieder geval worden vermeld:

    • A.

      Algemene gegevens

      • 1

         het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

      • 2

         een kadastrale kaart, waarop het geval van verontreiniging is aangegeven, die maximaal 13 weken voor indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

      • 3

         een uittreksel van het kadaster waaruit de huidige eigendomssituatie blijkt;

      • 4

         het huidige en voorgenomen gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende bestemmingsplan;

      • 5

         de naam en het adres van degene die een zakelijk of een persoonlijk recht heeft op het grondgebied, bedoeld onder 1°, alsmede van de gebruiker daarvan;

      • 6

         de naam en het adres van degene in wiens opdracht de sanering zal plaatsvinden;

      • 7

         de naam en het adres van degene die de sanering feitelijk uitvoert;

      • 8

         een overzicht van de bij de uitvoering van de sanering belanghebbende natuurlijke en rechtspersonen;

      • 9

         een tijdschema met een eventuele fasering, waarbij in ieder geval de datum waarop naar verwachting met de sanering zal worden begonnen, en de datum waarop de sanering naar verwachting zal zijn afgerond, zijn aangegeven;

      • 10

         een specificatie van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties, voorzover deze ten tijde van het indienen van het saneringsplan bekend zijn;

      • 11

         een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om het werk te kunnen uitvoeren;

      • 12

         de voorgenomen fasering, alsmede de argumentatie om de sanering gefaseerd uit te voeren, indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming;

      • 13

         de reden voor een deelsanering, indien een deelsanering wordt uitgevoerd als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming.

    • B.

      Keuze saneringsvariant

      • 1

         de gekozen saneringsvariant met het saneringsdoel;

      • 2

         de voorgenomen fasering, alsmede het verzoek om een besluit als bedoeld in artikel 38, vierde lid, van de Wet bodembescherming, indien de sanering in fasen wordt uitgevoerd;

      • 3

         het verzoek om een besluit te nemen op grond van artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming, indien slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst;

      • 4

         de redenen waarom de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, niet worden hersteld, indien die situatie zich voordoet.

    • C.

      De te nemen maatregelen

      • 1

         een beschrijving van de maatregelen die de sanering mogelijk moeten maken;

      • 2

         een beschrijving van de te treffen (geo)hydrologische en andere technische voorzieningen met de gekozen dimensionering en de invloed hiervan op de omgeving;

      • 3

         een beschrijving van maatregelen die milieuhygiënisch ongewenste effecten als gevolg van de sanering voorkomen of zoveel mogelijk beperken;

      • 4

         de te verwachten hoeveelheid af te graven grond dan wel te onttrekken hoeveelheid grondwater indien verontreinigde grond zal worden afgegraven of verontreinigd grondwater zal worden onttrokken;

      • 5

            de redenen waarom de grond of het grondwater geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd, indien die situatie zich voordoet;

      • 6

         een weergave van de ontgravingscontour en het grondwateronttrekkingssysteem:

        • -

          vanuit bovenaanzicht bezien, aangegeven op een kadastrale kaart, welke ten hoogste dertien weken voor de indiening van het saneringsplan door het kadaster is afgegeven;

        • -

          vanuit de zijaanzichten bezien;

      • 7

         gegevens over de kwaliteit en kwantiteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond;

      • 8

         gegevens over de bestemming van overige verontreinigde stoffen die, naast de verontreinigde grond, vrijkomen bij de sanering;

      • 9

         een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van de grondwatersanering wordt gecontroleerd en hoe over de voortgang wordt gerapporteerd;

      • 10

          een beschrijving van de wijze waarop de milieukundige begeleiding plaatsvindt, waartoe in elk geval behoort het bijhouden van een logboek.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het saneringsplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken, en

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het saneringsplan.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op een saneringsplan dat betrekking heeft op een sanering van de bodem ten aanzien waarvan artikel 9, vijfde lid, van het Besluit tankstations milieubeheer van toepassing is.

Artikel 6.3 melden feitelijke aanvang

  • 1 Degene die de sanering feitelijk uitvoert op grond van een saneringsplan waarmee gedeputeerde staten op basis van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, meldt uiterlijk twee weken voor de feitelijke aanvang van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering middels een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier, bij gedeputeerde staten de aanvangsdatum van de grondsanering, respectievelijk de grondwatersanering.

  • 2 Indien de grondsanering respectievelijk grondwatersanering niet zal worden gestart op de overeenkomstig het eerste lid gemelde aanvangsdatum of de overeenkomstig dit lid aangepaste aanvangsdatum, meldt degene die de sanering feitelijk uitvoert dit onverwijld schriftelijk aan gedeputeerde staten, onder opgave van de nieuwe aanvangsdatum. Indien de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is, meldt degene die de sanering feitelijk uitvoert de nieuwe aanvangsdatum minimaal twee weken voor deze datum schriftelijk aan gedeputeerde staten.

  • 3 Indien zich bij de uitvoering van de sanering feiten of omstandigheden voordoen als gevolg waarvan afgeweken moet worden van het saneringsplan, waarmee gedeputeerde staten op grond van artikel 39, tweede lid van de Wet bodembescherming hebben ingestemd, stelt degene die de sanering feitelijk uitvoert gedeputeerde staten hiervan terstond op de hoogte.

  • 4 Indien bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt degene die de sanering feitelijk uitvoert uiterlijk twee dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop over het gehele gebied van de ontgraving de eindbreedte en de einddiepte bereikt zal worden en tot aanvulling van de ontgraving zal worden overgegaan, gedeputeerde staten van dat tijdstip op de hoogte. Bij ontgraving en aanvulling in gedeelten, geldt voornoemde verplichting tot melding per gedeelte.

  • 5 Indien genoemde eindbreedte en einddiepe binnen vijf dagen na de start van de sanering worden bereikt, dient hiervan schriftelijk melding te worden gedaan bij de melding bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6.4 aanvullende eisen saneringsplan

  • 1 In een geval bedoeld in artikel 63c, eerste lid, van de Wet bodembescherming bevat het saneringsplan de gegevens als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, alsmede de volgende gegevens:

    • a.

      bij A. Algemene gegevens

      • 14

         de naam en de functie van het oppervlaktelichaam;

      • 15

         de wijze waarop de beheerder van het watersysteem waarin zich de verontreiniging bevindt, voor zover deze niet zelf met de sanering is belast, bij de uitvoering van de sanering wordt betrokken;

    • b.

      bij C. De te nemen maatregelen

      • 10

         de hoeveelheid te verwijderen baggerspecie, onderverdeeld in de hoeveelheid onderhoudsbaggerspecie en de hoeveelheid saneringsbaggerspecie.

  • 2 In een geval bedoeld in artikel 63c, eerste lid, van de Wet bodembescherming is artikel 6.3, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.5 melding wijziging saneringsplan

  • 1 Bij een melding inzake de wijziging van het saneringsplan bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming dienen de volgende gegevens te worden verstrekt:

    • a.

      alle gegevens die afwijken van het saneringsplan waarmee gedeputeerde staten op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming hebben ingestemd;

    • b.

      de inhoud van de wijziging;

    • c.

      de reden van de wijziging;

    • d.

      de gevolgen van de wijziging voor de oorspronkelijk beoogde saneringsdoelstelling en de ter uitvoering daarvan te treffen saneringsmaatregelen.

  • 2 Voor de melding bedoeld in het eerste lid dient gebruik te worden gemaakt van het door gedeputeerde staten vastgestelde formulier.

Artikel 6.6 eisen evaluatieverslag

  • 1 Degene die de bodem heeft gesaneerd, dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming biedt uiterlijk dertien weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan gedeputeerde staten aan.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden in het evaluatieverslag in ieder geval de volgende gegevens vermeld:

    • a.

      het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

    • b.

      een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de bodemverontreiniging en de contour van de uitgevoerde grondsanering respectievelijk grondwatersanering;

    • c.

      een korte omschrijving van de kwaliteit van de bodem voorafgaand aan het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en de omvang van de verontreiniging;

    • d.

      gegevens over het verloop van de sanering, waaronder in elk geval de relevante data van de uitvoering;

    • e.

      een beschrijving van de uitvoering van de sanering, voor zover deze uitvoering wijzigingen betreft van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd, alsmede de reden voor deze wijzigingen, die zijn gemeld ingevolge artikel 39, vierde lid, Wet bodembescherming;

    • f.

      een beschrijving van de uitvoering van de sanering naar aanleiding van aanwijzingen ingevolge artikel 38, vierde lid, en artikel 39, vijfde lid, van de Wet bodembescherming die een wijziging inhouden van onderdelen van het saneringsplan waarmee is ingestemd;

    • g.

      een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen, waaronder afmetingen van ontgravingen, de analyseresultaten van controlegrondmonsters, depotmonsters, in- en effluentmonsters en monsters uit waarnemingsfilters;

    • h.

      de daadwerkelijke saneringskosten waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de kosten van onderzoek en de kosten van sanering;

    • i.

      een beschrijving van de verontreiniging als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming met hierbij een verwijzing naar het nazorgplan, als bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat op deze verontreiniging ziet, indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven. Dit nazorgplan moet tegelijkertijd met het evaluatieverslag wordt ingediend bij gedeputeerde staten.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het evaluatieverslag van gegevens als bedoeld in het tweede lid van dit artikel achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het evaluatieverslag wordt aangegeven welke gegevens ontbreken, en

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken, en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het evaluatieverslag.

  • 4 Voor de melding bedoeld in het eerste lid dient gebruik te worden gemaakt van het door gedeputeerde staten vastgestelde formulier.

Artikel 6.7 eisen nazorgplan

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming worden in het nazorgplan de volgende gegevens vermeld:

    • A.

      Algemene gegevens

      • 1

         het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt;

      • 2

         een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop ingetekend de contour van de bodemverontreiniging en de contour van de uitgevoerde grondsanering, respectievelijk grondwatersanering;

      • 3

         het huidige en toekomstige gebruik van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt, alsmede de bestemming die op dit grondgebied rust volgens het vigerende bestemmingsplan;

      • 4

         een overzicht van bij de nazorg betrokken personen en instanties, waartoe in elk geval behoren naam- en adresgegevens, taken en verantwoordelijkheden;

      • 5

         de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt, indien een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen.

    • B.

      Aanvangssituatie

      • 1

         een globale beschrijving van de sanering en de reden voor de achtergebleven verontreiniging;

      • 2

         een beschrijving van de aard, de omvang, de mate en de ligging van de achtergebleven verontreiniging van de grond en het grondwater, waartoe in elk geval behoort een kadastrale kaart, die de actuele situatie weergeeft, met daarop de achtergebleven verontreiniging;

      • 3

         een beschrijving van de aard van isolerende voorzieningen, inclusief kaartmateriaal met daarop de ligging van deze voorzieningen weergegeven als dwarsdoorsnede en bovenaanzicht, indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht;

      • 4

         een beschrijving van het monitoringssysteem, inclusief kaartmateriaal met daarop de plaats van de filterstelling van de monitoringspeilbuizen weergegeven als dwarsdoorsnede en bovenaanzicht, indien de restverontreiniging wordt gemonitord;

      • 5

         een beschrijving van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt en haar omgeving, waaronder in ieder geval de bodemopbouw, de geohydrologie en de aanwezigheid van kwetsbare objecten en activiteiten in de omgeving;

      • 6

         een kaart met daarop aangegeven de aanwezig kabels en leidingen in het gebied waar de achtergebleven verontreiniging zich bevindt.

    • C.

      Gebruiksbeperkingen

      • 1

         een beschrijving van gebruiksbeperkingen, met bijbehorend kaartmateriaal weergegeven als bovenaanzicht, indien gebruiksbeperkingen noodzakelijk zijn;

    • D.

      Nazorgmaatregelen

      • 1

         de doelstelling van de nazorg;

      • 2

         een beschrijving van de nazorgmaatregelen en de nazorgvoorzieningen, alsmede de verwachte levensduur daarvan;

      • 3

         een beschrijving van de wijze waarop de aangebrachte isolerende voorzieningen worden beheerd en onderhouden, de wijze en frequentie van de controle op het functioneren van de voorzieningen en de criteria waarmee dit wordt beoordeeld, alsmede de wijze waarop gehandeld wordt als de voorzieningen niet naar behoren functioneren indien isolerende voorzieningen zijn aangebracht;

      • 4

         een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de restverontreiniging wordt gemonitord, hoe de resultaten worden geïnterpreteerd, de wijze waarop de monitoringsinstrumenten worden beheerd en onderhouden en hoe gehandeld wordt als de verwachte resultaten niet worden bereikt, indien de restverontreiniging wordt gemonitord;

      • 5

         een beschrijving van hoe wordt gehandeld bij calamiteiten;

      • 6

         een overzicht van de benodigde vergunningen, meldingen en toestemmingen om de nazorg te kunnen uitvoeren.

    • E.

      Rapportage en evaluatie

      • 1

         de tijdstippen waarop over de resultaten van de nazorg aan het bevoegd gezag verslag wordt gedaan.

    • F.

      Financiële aspecten

      • 1

         een begroting van de kosten van de nazorgmaatregelen, inclusief de eventueel noodzakelijke vervangingen van de voorzieningen.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 39d, eerste en tweede lid, van de Wet bodembescherming kan het vermelden in het nazorgplan van gegevens als bedoeld in het eerste lid van dit artikel achterwege blijven indien:

    • a.

      bij de indiening van het plan wordt aangegeven welke gegevens ontbreken; en

    • b.

      daarbij de reden wordt aangegeven waarom die gegevens ontbreken; en

    • c.

      die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het nazorgplan.

  • 3 Voor de melding bedoeld in het eerste lid, dient gebruik te worden gemaakt van het door gedeputeerde staten vastgestelde formulier.

Artikel 6.8 sanering door gedeputeerde staten

  • 1 Voordat gedeputeerde staten overgaan tot sanering van een geval van ernstige verontreiniging stellen zij een saneringsplan vast.

  • 2 Nadat gedeputeerde staten de sanering of een fase van de sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming van een geval van ernstige verontreiniging hebben uitgevoerd, stellen zij een evaluatieverslag vast.

  • 3 Indien na de uitvoering van de sanering een verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het evaluatieverslag, bedoeld in het tweede lid is aangegeven dat beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder f, van de Wet bodembescherming nodig zijn, stellen gedeputeerde staten een nazorgplan vast.

  • 4 Op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een saneringsplan, respectievelijk een evaluatieverslag en een nazorgplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat bij ingezetenen, van de gemeente waarin de sanering bedoeld in het eerste lid plaatsvindt of bij belanghebbenden, aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

  • 5 Indien gedeputeerde staten besluiten om toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege te laten, doen zij hiervan mededeling in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

  • 6 Met betrekking tot de inhoud van het saneringsplan, respectievelijk het evaluatieverslag en het nazorgplan zijn de artikelen 39, eerste lid, respectievelijk 39c, eerste lid, en 39d, tweede lid, van de Wet bodembescherming en de artikelen 6.3, respectievelijk 6.7 en 6.8 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.9 instellen projectgroep

  • 1 Indien gedeputeerde staten opdracht geven om een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering uit te voeren, stellen zij ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep in, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat bij ingezetenen van de gemeente waarin de uitvoering van dat onderzoek respectievelijk die sanering plaatsvindt of belanghebbenden, daaraan geen behoefte bestaat.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid voorziet in de betrokkenheid als bedoeld in artikel 52 van de Wet bodembescherming, waarbij wordt afgeweken van de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6.10 taak en samenstelling projectgroep

  • 1 Een projectgroep bedoeld in artikel 6.9, eerste lid, heeft tot taak gedeputeerde staten haar zienswijze te geven over de uitvoering van het in dat artikel bedoelde onderzoek onderscheidenlijk de sanering.

  • 2 Een projectgroep bestaat ten minste uit:

    • a.

      een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten;

    • b.

      een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van de gemeenten waarbinnen het geval de verontreiniging is gelegen;

    • c.

      voor zover mogelijk een vertegenwoordiger van de ingezetenen van die gemeente en van andere belanghebbenden bij de uitvoering van het nader onderzoek, het saneringsonderzoek of de sanering van dat geval.

Hoofdstuk 7 Ontheffingen

Artikel 7.1 ontheffingen

Van de bepalingen van deze verordening kan een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3 van de wet worden verleend voor zover dat bij die bepalingen is aangegeven. Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking van de ontheffing.

Artikel 7.2 weigeringsgrond

De ontheffing wordt geweigerd indien door het stellen van voorschriften niet voldoende kan worden tegemoet gekomen aan het belang dat beschermd moet worden door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

Artikel 7.3 voorschriften

  • 1 Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het belang dat de bepaling waarvan ontheffing wordt verleend beoogt te beschermen.

  • 2 Met betrekking tot de ontheffing en de aan de ontheffing te verbinden voorschriften zijn artikel 2.22, eerste en vijfde lid, artikel 2.22, tweede lid, juncto artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 5°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de artikelen 5.5, eerste lid, 5.6, 5.7, tweede en vijfde lid, en 5.9 van het Besluit omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.4 geldigheid ontheffing

  • 1 Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en voor zijn rechtsopvolgers, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, geldt een ontheffing die betrekking heeft op de verwijdering van afvalstoffen slechts voor degene aan wie zij is verleend.

Artikel 7.5 wijzigen voorschriften

  • 1 Op verzoek van de houder van een ontheffing kan het bevoegd gezag voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorschriften aan de ontheffing verbinden.

  • 2 Het bevoegd gezag kan, anders dan op verzoek van de houder, voorschriften die aan een ontheffing verbonden zijn, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorschriften aan een ontheffing verbinden ten behoeve van het belang dat de bepaling waarvan ontheffing wordt verleend beoogt te beschermen.

Artikel 7.6 intrekken van verleende ontheffing

  • 1 Het bevoegd gezag kan een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de houder van de ontheffing, indien het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, zich daartegen niet verzet.

  • 2 Het bevoegd gezag kan, anders dan op verzoek van de houder, een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      het gebruik maken van de ontheffing ontoelaatbaar nadelige gevolgen heeft voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing is verleend, en toepassing van artikel 7.5 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;

    • b.

      gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de ontheffing;

    • c.

      de houder van de ontheffing niet meer degene is die de gedraging waarvoor ontheffing is verleend uitvoert en op grond van artikel 7.4, eerste lid, is bepaald dat de ontheffing slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend dan wel wanneer het een geval betreft waarop artikel 7.4, tweede lid, van toepassing is.

Artikel 7.7 van overeenkomstige toepassing zijnde bepalingen

Met betrekking tot een besluit op grond van artikel 7.5 of 7.6 zijn artikel 1.3, derde lid, van de wet en de artikelen 7.2 tot en met 7.4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.8 aanvraag

  • 1 Een aanvraag om een ontheffing op de voorbereiding waarvan de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is wordt ingediend bij het bevoegde bestuursorgaan.

  • 2 Een aanvraag bevat in ieder geval:

    • a.

      een beschrijving van de gedraging waarvoor een ontheffing wordt verzocht, daaronder begrepen gegevens omtrent de constructie, afmetingen en het gebruik van installaties of andere werken;

    • b.

      een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de gedraging zal plaatsvinden;

    • c.

      een opgave van de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van stoffen ten aanzien waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze van belang zijn voor de nadelige gevolgen voor het milieu die de gedraging kan veroorzaken, alsmede van de te verwachten emissies.

Artikel 7.9 adviseurs

  • 1.

    Indien afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een ontheffing, stelt het bestuursorgaan:

    • a.

      burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging waarvoor ontheffing wordt gevraagd, plaatsvindt of zal plaatsvinden, in gevallen waarin zij niet het bestuursorgaan zijn, of

    • b.

      gedeputeerde staten in gevallen waarin ontheffing wordt gevraagd voor een gedraging die plaatsvindt of zal plaatsvinden in een milieubeschermingsgebied en zij niet het bestuursorgaan zijn

in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het voornemen een besluit te nemen als bedoeld in artikel 7.5 of 7.6.

  • 3.

    In het geval een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, of een voornemen als bedoeld in het tweede lid, betrekking heeft op een gedraging waarop regels uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn, wordt de grondwateronttrekker betrokken bij de totstandkoming van de beschikking.

Hoofdstuk 8 Vergoeding van kosten

Artikel 8.1 toepassingsbereik

Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van gedeputeerde staten ingevolge artikel 15.21, juncto artikel 15.20 en artikel 15.22, van de wet met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening.

Artikel 8.2 aanvraag

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat tenminste de volgende gegevens:

  • a.

    de vermelding van de bepaling van deze verordening, als gevolg waarvan de verzoeker zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

  • b.

    de aard en de omvang van de kosten dan wel de schade;

  • c.

    de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, indien een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 8.3 betrekken deskundigen

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 8.1.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen advies inwinnen van de in het eerste lid bedoelde deskundigen omtrent een verzoek om vergoeding of omtrent het voornemen tot een toekenning daarvan uit eigener beweging.

  • 3 Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, wordt de aanvrager van de beschikking in de gelegenheid gesteld aan die deskundigen zijn aanvraag toe te lichten. Indien gedeputeerde staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, wordt degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voornemen aan de deskundigen kenbaar te maken.

  • 4 Indien de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel op schade ontstaan door het van toepassing worden van bepalingen uit hoofdstuk 5 van deze verordening, en deskundigen die zijn belast met het adviseren inzake de toekenning van die vergoeding zijn aangewezen, wordt de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.

  • 5 De deskundigen brengen advies uit inzake:

    • a.

      de vraag of de kosten zijn gemaakt dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

    • b.

      de omvang van de kosten dan wel de schade;

    • c.

      de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

    • d.

      de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

    • e.

      de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

    • f.

      de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

  • 6 De deskundigen brengen hun advies zo snel mogelijk uit aan gedeputeerde staten, doch in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van het verzoek om advies. Gedeputeerde staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, en in een geval bedoeld in het vierde lid, tevens aan de grondwateronttrekker. Gedeputeerde staten vermelden daarbij de termijn waarbinnen zij hun opvatting omtrent het advies kenbaar kunnen maken.

Artikel 8.4 aanvullende bepaling grondwaterbescherming

  • 1 Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, en de aanvraag om vergoeding of het voornemen tot de toekenning daarvan uit eigen beweging betrekking heeft op kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen uit hoofdstuk 5 stellen gedeputeerde staten de betrokken grondwateronttrekker in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat zij hieromtrent een beslissing nemen.

  • 2 Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden van voorschriften waarvan de inhoud is aangegeven in bijlage 5, dient dat verzoek tenminste vergezeld te gaan van:

    • a.

      een afschrift van een aanvraag om vergoeding en de daarbij gevoegde stukken indien het bestuursorgaan die aanvraag heeft ontvangen;

    • b.

      een afschrift van de opvattingen van de grondwateronttrekker, indien deze schriftelijk zijn opvattingen over de aanvraag of het voornemen om een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt;

    • c.

      een afschrift van het advies van deskundigen als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht indien het bestuursorgaan dat advies heeft ingewonnen;

    • d.

      het ontwerp van de beschikking houdende de toekenning van een vergoeding, dan wel, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven, een afschrift van de beschikking.

  • 3 Indien bij het verzoek niet een afschrift van de opvattingen van de grondwateronttrekker is gevoegd, stellen gedeputeerde staten hem in de gelegenheid zijn zienswijze over het verzoek naar voren te brengen.

  • 4 Gedeputeerde staten geven de beschikking op het verzoek uiterlijk vier maanden na ontvangst van dat verzoek of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 8.3, tweede lid, binnen zeven maanden na de ontvangst van het verzoek.

Hoofdstuk 9 Handhaving

Artikel 9.1 strafbaarstelling

Een gedraging in strijd met artikel 3.1, 4.2, 5.3, 5.4, 5.6, 5.7, 5.10, 5.12, 5.13, 5.14, 5.15, 6.3 en 6.6, is een strafbaar feit.

Hoofdstuk 10 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10.1 citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Provinciale milieuverordening Fryslân.

Artikel 10.2 overgangsrecht ontheffingen handelingen binnen grondwaterbeschermingsgebieden

  • 1.

    Ontheffingen op grond van de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Friesland die betrekking hebben op:

    • a.

      handelingen als bedoeld in hoofdstuk 5 van deze verordening die worden verricht in inrichtingen waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet geldt, of

    • b.

      handelingen die niet betrekking hebben op een inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de wet

worden gelijkgesteld met een ontheffing van het bepaalde in hoofdstuk 5 van deze verordening.

  • 2.

    Een aanvraag tot het wijzigen van een ontheffing op grond van de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Friesland, wordt afgedaan op grond van deze verordening.

  • 3.

    Een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 5.9 of 5.17, die is ingediend voor het tijdstip waarop artikel 5.7, eerste lid, onder j, onderscheidenlijk artikel 5.15, eerste lid, onder j in werking is getreden, wordt afgedaan op grond van deze verordening.

Ondertekening

Leeuwarden, 18 september 2013
Voorzitter J.A. Jorritsma
Griffier A. Oortgiesen

 Bijlagen

bijlagen/file/Bijlage 1_Aanwijzing van gebieden waarvoor regels gelden ter voorkoming of beperking van geluidhinder.pdfbijlagen/file/Bijlage 2_Aanwijzing van gebieden waarvoor regels gelden ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning.pdfbijlagen/file/Bijlage 3_Lijst van schadelijke stoffen (grondwaterbescherming).pdfbijlagen/file/Bijlage 4_Lijst met bedrijven als bedoeld in artikel 5_10 van de PMV.pdfbijlagen/file/Bijlage 5_Instructies voor vergunningen voor inrichtingen en lozingen op oppervlaktewater in milieubeschermingsgebieden.pdfbijlagen/file/stilte- en waterwingebieden (2012).pdf  

1. Algemeen

1.1 Grondslag van de provinciale milieuverordeningOp 1 maart 1993 is de Wet milieubeheer in werking getreden. Daarmee ontstond ingevolge artikel 1.2 van deze wet voor de provincies de verplichting een verordening ter bescherming van het milieu vast te stellen. Artikel 1.2 noemt een aantal onderwerpen waarvoor regels kunnen en soms ook moeten worden gesteld. Ook andere bepalingen in de Wet milieubeheer doen dat. Ten slotte bevatten ook enkele andere milieuwetten dergelijke bepalingen. Tot de verplichte onderdelen die in de milieuverordening (verder te noemen: PMV) moeten worden opgenomen behoren het aanwijzen van stilte- en grondwaterbeschermingsgebieden en het opnemen van beschermingsregels die gelden binnen deze gebieden. Verder geldt vanaf 2006 op grond van de Wet bodembescherming de verplichting om regels op te nemen om ingezetenen te betrekken bij de uitvoering van onderzoek en sanering van de bodem.

1.2 Ontwikkeling van de PMV Vanaf het moment dat voor de provincies de verplichting ontstond om een PMV op te stellen, hebben de provincies zoveel mogelijk samengewerkt. Dit heeft geleid tot de IPO Model PMV. De PMV van de provincie Fryslân is, in ieder geval wat de inhoud betreft, zoveel mogelijk gebaseerd op deze IPO Model PMV. Sinds 1993 is de Wet milieubeheer een aantal keren gewijzigd en dat heeft ook consequenties gehad voor de inhoud van de PMV. In de loop der jaren is een aantal onderwerpen uit de PMV verdwenen, dit geldt bijvoorbeeld voor de regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen. Hiervoor is een uitputtende rijksregeling in werking getreden die een aanvullende regeling niet langer noodzakelijk of zelfs onmogelijk maakte. Na de inwerkingtreding op 8 maart 2006 van de Wet dualisering provinciale medebewindbevoegdheden is het hoofdstuk over de provinsjale Kommisje Kritebelied van rechtswege vervallen. In andere gevallen zijn juist regelingen in de PMV opgenomen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de regeling voor bodemsanering. De regeling voor het gebruik van gesloten stortplaatsen is ook na een wijziging van de Wet milieubeheer in de PMV opgenomen. Na het inwerkingtreden van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) kon een groot deel van deze regeling weer vervallen.

1.3 Reikwijdte van de PMV De regeling van de PMV in de Wet milieubeheer is beperkt van omvang en globaal van opzet gehouden. Dat biedt ruimte voor een vrij grote mate van zelfstandige invulling door de provincies. Naast de aanduiding van al dan niet facultatief te regelen onderwerpen bepaalt artikel 1.2 van de Wet milieubeer slechts dat provinciale staten de verplichting hebben een verordening in het leven te roepen, die strekt ter bescherming van het milieu. In die zin wordt het begrip “milieu” opgevat als het object van de bescherming. Het gaat dan om de fysieke omgeving van de mens in al zijn verschijningsvormen.

De algemene formulering van het derde lid van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer brengt met zich mee, dat alle bestaande verordeningen op milieugebied na de inwerkingtreding van de PMV vervallen. Er is geen ruimte meer voor autonome verordeningen die regels stellen ter bescherming van het milieu. In 1993 zijn daarom de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden Friesland en de Stilteverordening Friesland vervallen. De regels uit deze beide verordeningen zijn vanaf dat moment opgenomen in de PMV. Hiermee werd ook meteen voldaan aan de verplichting die in het tweede lid van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer aan de provincies werd opgelegd. De PMV moet namelijk in ieder geval regels bevatten ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning en inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in aangewezen gebieden. Het derde lid van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer geeft provinciale staten de bevoegdheid verdere regels te stellen ter bescherming van het milieu, voor zover dit naar het oordeel van provinciale staten van meer dan gemeentelijk belang is. Provinciale staten moeten dus bij het stellen van regels enige terughoudendheid betrachten. Ze mogen niet treden in onderwerpen die van uitsluitend lokaal belang zijn en daarom ook op lokaal niveau thuishoren. Provinciale staten zullen bij een verschil van inzicht moeten motiveren waarom zij van mening zijn dat er sprake is van een meer dan gemeentelijk belang.

De bevoegdheid om de in verordening voor burgers bindende regels in de PMV op te nemen kent drie uitzonderingen. Ten eerste is het niet toegestaan regels te stellen ten aanzien van de samenstelling of de eigenschappen van producten. Er kunnen geen beperkingen worden gesteld aan het in de handel brengen van bepaalde stoffen of toestellen van een bepaalde constructie. Dat sluit niet uit dat, met name in de specifieke beschermingsgebieden, regels worden gesteld aan het gebruik of de opslag van bepaalde soorten producten. Ten tweede is het niet mogelijk rechtstreeks werkende regels op te nemen die betrekking hebben op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden die door de Minister van I&M in overeenstemming met de Minister van EZ zijn aangewezen (relatienotagebieden). Ten derde gelden er restricties ten aanzien van het stellen van rechtstreeks werkende regels die betrekking hebben op inrichtingen. De gedachte hierachter is dat iemand die een inrichting drijft met zo min mogelijk bronnen van milieuvoorschriften wordt geconfronteerd. Er is een uitzondering gemaakt als het gaat om regels te bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. In twee gevallen mogen dan rechtstreeks werkende regels voor inrichtingen in de PMV worden opgenomen: a. ten aanzien van aangewezen categorieën van inrichtingen waarvoor geen vergunningplicht geldt, of, b. die een verbod inhouden om in de verordening aangewezen categorieën van inrichtingen op te richten of op een aangegeven wijze te veranderen. In alle andere gevallen kunnen voor vergunningplichtige inrichtingen in de verordening wel bij wijze van instructie regels worden opgenomen, die door het vergunningverlenend gezag - niet zijnde een orgaan van het Rijk – in acht moeten worden genomen.

De inzet van instructies heeft gevolgen voor de gemeentelijke bevoegdheden in de gevallen dat burgemeester en wethouders voor een inrichting bevoegd gezag zijn. Daarom moet het belang van de instructie goed gemotiveerd kunnen worden en is goed overleg met de betrokken gemeenten nodig, onder meer om te bezien of de inzet van instructies wel het meest doelmatige middel is. In de verordening is ervoor gekozen instructies voor vergunningen voor inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden op te nemen. In het algemeen dienen gemeenten een kostenvergoeding te ontvangen wanneer haar door een ander overheidsorgaan een nieuwe taak wordt opgelegd. Er is hier echter geen sprake van een nieuwe taak, maar van normering van een taak die de gemeenten op grond van eerder de Wet milieubeheer en nu de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht al hebben.

2. Toelichting bij de hoofdstukken

2.1 Hoofdstuk 1 AlgemeenIn dit hoofdstuk wordt de inhoud van de verschillende begrippen uit de verordening omschreven. In een aantal gevallen werkt de begripsbepaling uit de Wet milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Wet bodembescherming rechtstreeks door. In die gevallen is het niet nodig in de PMV ook nog een beschrijving op te nemen.

2.2 Hoofdstuk 2 Inspraak bij besluiten van algemene strekkingIn dit hoofdstuk wordt bepaald welke procedure moet worden gevolgd bij de voorbereiding van een Provinciaal milieubeleidsplan of de wijziging daarvan, de voorbereiding van het milieuprogramma en de wijziging van de Provinciale milieuverordening. De Wet milieubeheer (verder Wm) regelt ten aanzien van de inspraak een aantal zaken.

Artikel 4.10 Wm ziet op de inspraak bij de vaststelling van het Provinciaal milieubeleidsplan en bepaalt het volgende:

  • 1.

    Het provinciale milieubeleidsplan wordt voorbereid door gedeputeerde staten.

  • 2.

    Gedeputeerde staten betrekken bij de voorbereiding van het plan de naar hun oordeel bij de te behandelen onderwerpen meest belanghebbende overheidsorganen.

  • Daartoe behoren in ieder geval:

    • a.

      gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies;

    • b.

      de bestuursorganen waaraan provinciale bevoegdheden zijn gedelegeerd bij uitoefening waarvan met het plan rekening moet worden gehouden, en

    • c.

      onze Minister.

  • 3.

    Gedeputeerde staten betrekken bij de voorbereiding van het plan voorts de ingezetenen en belanghebbenden, op wijze als voorzien in de krachtens artikel 147 van de Provinciewet vastgestelde verordening.

Artikel 4.11 Wm regelt nog dat het vastgestelde plan moet worden toegezonden aan Onze Minister en de bestuursorganen waaraan provinciale bevoegdheden zijn gedelegeerd en verder dat de vaststelling bekend moet worden gemaakt in de Staatscourant. In de provincie Fryslân zijn in de geldende inspraakverordening geen regels opgenomen over de inspraak bij de totstandkoming van een Provinciaal milieubeleidsplan. Deze regels zijn daarom in hoofdstuk 2 van de PMV opgenomen. Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing verklaard, dit betekent dat een ontwerp van het plan ter inzage wordt gelegd en dat belanghebbenden naar keuze mondeling of schriftelijk hun zienswijze naar voren kunnen brengen. De Awb geeft als terinzagetermijn een periode van zes weken. In het verleden is met de Friese gemeenten afgesproken dat een ontwerp van het Provinciaal milieubeleidsplan gedurende 12 weken ter inzage ligt. Binnen deze termijn kunnen de colleges van burgemeester en wethouders hun gemeenteraad betrekken bij de inspraakreactie. De procedure is ook van toepassing op een wijziging van het Provinciaal milieubeleidsplan. Artikel 3:16, eerste lid, van Awb geeft de mogelijkheid om een langere inspraaktermijn te bepalen.

Artikel 4.14 Wm bepaalt dat gedeputeerde staten jaarlijks een milieuprogramma vaststellen. Op de voorbereiding van dit programma zijn het tweede en derde lid van artikel 4.10 Wm van overeenkomstige toepassing verklaard. Hoewel in de Wm nog steeds de verplichting is opgenomen een milieuprogramma op te stellen, wordt dit door provincies niet meer gedaan. Ondanks afspraken hierover heeft de Minister het betreffende artikel nog niet uit de Wm gehaald. De uitvoering van het milieubeleid wordt nu via de reguliere planning en control cyclus verantwoord. Gelet op de decentralisatie die op veel terreinen en dus ook binnen het beleidsterrein milieu heeft plaatsgevonden, is een verantwoording aan het Ministerie via het milieuprogramma niet meer vereist. In de PMV wordt geen specifieke regeling omtrent de inspraak bij het milieuprogramma opgenomen.

Artikel 1.4 Wm regelt een aantal zaken rond de voorbereiding van een PMV. Het artikel luidt alsvolgt: 1. Bij de voorbereiding van het voorstel voor een provinciale milieuverordening plegen gedeputeerde Staten overleg met de niet tot de provincie behorende bestuursorganen die het aangaat. 2. Gedeputeerde staten stellen de provinciale milieucommissie in de gelegenheid over het ontwerp van een verordening advies uit te brengen. 3. Van een besluit tot vaststelling of wijziging van de verordening wordt door gedeputeerde staten mededeling gedaan door toezending aan Onze Minister. De Wm bepaalt niets over betrokkenheid van belanghebbenden of ingezetenen bij de voorbereiding van een PMV. Formeel gezien kan volstaan worden met het plegen van overleg met de bestuursorganen die het aangaat. In concreto gaat het dan om de college’s van B&W van de Friese gemeenten, het Dagelijks Bestuur van het Wetterskip en het Dagelijks Bestuur van Vitens. Belangenorganisaties zoals Land- en Tuinbouworganisaties en de Friese Milieu Federatie zouden met een minimale regeling buiten spel staan. Omdat voor de regeling in de PMV een breed draagvlak gewenst is, is ervoor gekozen om naast bestuursorganen die het aangaat ook belanghebbenden de mogelijkheid te bieden om zienswijzen naar voren te brengen. Een wijzigingsverordening van de PMV met bijbehorende stukken ligt zes weken ter inzage. Wanneer er sprake is van een puur technische wijziging van de PMV dan wordt er geen mogelijkheid tot inspraak gegeven. Bij een technische wijziging gaat het bijvoorbeeld om een vernummering van artikelen of een aanpassing aan een hogere regeling, zoals een wet of AMvB, waarbij er geen vrijheid bestaat om van die regeling af te wijken. Het geven van inspraak is dan zinloos.

2.3 Hoofdstuk 3 Algemeen provinciaal milieubeleidIn dit hoofdstuk is een regeling opgenomen over het gebruik van gesloten stortplaatsen. Met ingang van 1 april 1988 (Stb 143) zijn regels met betrekking tot gesloten stortplaatsen in de Wm werking getreden. Deze regels zijn opgenomen in §8.2. Regels met betrekking tot gesloten stortplaatsen en gesloten afvalvoorzieningen. Het betreft hier stortplaatsen waar op of na 1 september 1996 nog afvalstoffen worden gestort of stortplaatsen waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort. Een stortplaats is pas een gesloten stortplaats wanneer gedeputeerde staten een stortplaats op grond van artikel 8.47 Wm gesloten hebben verklaard. Gedeputeerde staten verklaren een stortplaats gesloten wanneer:

  • a.

    het storten van afvalstoffen is beëindigd.;

  • b.

    voor zover een daartoe strekkend voorschrift voor de inrichting geldt, een bovenafdichting is aangebracht;

  • c.

    een eindinspectie door het bevoegd gezag is uitgevoerd waaruit blijkt dat aan alle voorschriften verbonden aan de vergunning van de stortplaats is voldaan en dat ook geen andere maatregelen ingevolge de Wet bodembescherming getroffen dienen te worden door degene die de stortplaats drijft, in geval van verontreiniging of aantasting van de bodem onder de stortplaats.

Op grond van artikel 8.49, derde lid, Wm moet degene die een stortplaats drijft een nazorgplan opstellen ter uitvoering van de nadien door gedeputeerde staten te treffen nazorgmaatregelen. Gedeputeerde staten moeten dit nazorgplan goedkeuren. Zolang de stortplaats niet gesloten is verklaard kunnen gedeputeerde staten degene die de stortplaats drijft bevelen het reeds goedgekeurde nazorgplan aan te passen. Hiervoor hebben gedeputeerde staten drie gronden, die in artikel 8.49, vierde lid, Wm zijn genoemd. Nadat de stortplaats gesloten is verklaard zijn gedeputeerde staten belast met het treffen van de nazorgmaatregelen. Onder nazorg wordt verstaan het nemen van maatregelen om de milieuvoorzieningen in stand te houden, te controleren en te vervangen. Ter dekking van de kosten van de nazorg leggen de provincies een heffing op aan de exploitanten van de stortplaatsen. De heffing is bedoeld ter financiering van het doelvermogen. Het doelvermogen is het totale geraamde gekapitaliseerde bedrag dat beschikbaar moet zijn na de sluiting van de stortplaats om de nazorg te kunnen bekostigen. De heffing kan aan de exploitant worden opgelegd totdat de stortplaats gesloten is verklaard. Nadien kunnen eventuele kosten niet meer op de exploitant worden verhaald. De verplichting voor gedeputeerde staten om nazorgmaatregelen te nemen is niet aan een termijn gebonden en blijft dus eeuwig bij gedeputeerde staten rusten. De provincies hebben dus een groot belang bij een goed functionerend systeem van nazorgvoorzieningen en – maatregelen.

Voor de nazorg is het van belang dat voorwaarden kunnen worden gesteld aan de activiteiten die na het aanbrengen van de eindafdichting op de stortplaats zullen worden verricht. Aan de “eindbestemming” en het gebruik van een gesloten stortplaats moeten eisen kunnen worden gesteld. Gedeputeerde staten zijn immers verantwoordelijk voor de nazorg. In de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel waarbij de regels met betrekking tot gesloten stortplaatsen en gesloten afvalvoorzieningen in werking zijn getreden is aan dit aspect ook aandacht besteed. In deze Memorie van Toelichting wordt het volgende opgemerkt: “Met het oog op de risico’s die verbonden zijn aan het na sluiting van de stortplaats weer in gebruik nemen van het terrein voor andere doeleinden, is het gewenst dat dit gebruik aan voorwaarden wordt gebonden. Aangezien in dit wetsvoorstel de provincie wordt belast met de nazorg, is het gewenst dat de provincies zelf regels stellen voor activiteiten op gesloten stortplaatsen, daarbij gebruik makend van de bevoegdheid die gegeven is in artikel 2.1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Op basis van dit artikel kunnen provincies regels stellen voor onderwerpen van meer dan gemeentelijk belang.”

Het is noodzakelijk voorwaarden aan de activiteiten op een gesloten stortplaats te stellen om ervoor te zorgen dat:

  • a.

    de nazorgvoorzieningen bereikbaar blijven;

  • b.

    milieumaatregelen (bijvoorbeeld vervanging van de bovenafdichting) genomen kunnen worden;

  • c.

    aantasting van de nazorgvoorzieningen (bijvoorbeeld beschadiging van de afdekking of de peilbuizen) voorkomen wordt.

Met uitsluitend planologische- of privaatrechtelijke middelen kunnen deze voorwaarden niet of onvoldoende worden gesteld. De gesloten stortplaats kan in zekere mate bescherming worden geboden middels planologische bepalingen in een structuurvisie. Het is niet zeker of gemeenten in voldoende mate het gebruik van een gesloten stortplaats aan voorwaarden kunnen binden met behulp van gebruiksvoorschriften en een aanlegvergunningenstelsel in het bestemmingsplan. Verder heeft de provincie niet altijd de mogelijkheid privaatrechtelijke eisen aan het gebruik van de gesloten stortplaats te stellen. Een regeling in de provinciale milieuverordening ten aanzien van activiteiten die na het aanbrengen van de eindafdichting op de stortplaats zullen worden verricht is derhalve in verband met de bescherming van het milieu noodzakelijk. In het Besluit omgevingsrecht dat op 1 oktober 2010 in werking is getreden, is vastgelegd dat de provincie bevoegd gezag is voor alle omgevingsvergunningplichtige activiteiten op gesloten stortplaatsen. Artikel 3.4 van het Besluit omgevingsrecht bepaalt dat het college van gedeputeerde staten bevoegd is voor alle omgevingsvergunningen ten aanzien van activiteiten op of nabij gesloten stortplaatsen als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer. Dit geldt ook voor activiteiten die alleen betrekking hebben op bouwen. In het Besluit omgevingsrecht is verder bepaald dat inrichtingen op of nabij gesloten stortplaatsen altijd omgevingsvergunningplichtig zijn. Hiervoor gelden dus geen algemene regels. Als voor een activiteit tevens een PMV ontheffing voor het gebruik van een gesloten stortplaats vereist is, haakt deze ontheffing op grond van artikel 1.3a van de Wet milieubeheer aan bij de betreffende omgevingsvergunning. Het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente is adviseur in de procedure voor deze omgevingsvergunningen. In hoofdstuk 4 zijn regels opgenomen die rechtstreeks werken voor activiteiten die buiten een inrichting worden uitgevoerd. Immers wanneer er geen sprake is van een inrichting kan er ook geen sprake zijn van een vergunningplicht. Deze twee zijn aan elkaar gekoppeld. Maar ook als een activiteit buiten een inrichting plaatsvindt moeten daaraan eisen kunnen worden gesteld, zodat een goede nazorg op de gesloten stortplaats gewaarborgd kan worden. In de PMV is een verbod opgenomen om activiteiten op een gesloten stortplaats uit te voeren. Van dit verbod kan ontheffing worden verleend. Bij het verzoek om ontheffing moet de aanvrager aangeven hoe de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen wordt gegarandeerd, hoe de aantasting van de nazorgvoorzieningen wordt voorkomen en welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg wordt belemmerd. Gedeputeerde staten kunnen aan deze ontheffing voorwaarden verbinden. Het risico bestaat dat door het voorgenomen gebruik de voorzieningen worden beschadigd of dat maatregelen niet kunnen worden genomen. Als dit risico door middel van voorschriften onvoldoende kan worden beperkt dan wordt de ontheffing geweigerd. In dat geval kan immers niet worden gegarandeerd, dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en dat is juist de doelstelling van nazorg bij gesloten stortplaatsen.

Tegen overtreding van het verbod uit artikel 3.1 van de PMV om een gesloten stortplaats zonder ontheffing te gebruiken of overtreding van de voorschriften van de ontheffing kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden opgetreden. Bestuursrechtelijk kan worden opgetreden met bestuursdwang op grond van artikel 122 Provinciewet en een dwangsom op grond van artikel 5:32 Algemene wet bestuursrecht. Strafrechtelijk is het van belang dat overtreding van de verbodsbepaling uit artikel 3.1 op grond van artikel 9.1 van de PMV juncto artikel 1a van de Wet op de economische delicten een economisch delict is. Ook overtreding van de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden zijn op grond van artikel 18.18 Wet milieubeheer juncto artikel 1a van de Wet op de economische delicten een economisch delict. In geval van overtreding zal de provincie de kosten van herstel langs civielrechtelijke weg op de overtreder kunnen verhalen.

2.4 Hoofdstuk 4 Voorkomen of beperken van geluidhinder Artikel 4.9 van de Wet milieubeheer verplicht provinciale staten tenminste eens in de vier jaren een provinciaal milieubeleidsplan vast te stellen. Het plan bevat de hoofdzaken van het door provinciale staten en gedeputeerde staten te voeren milieubeleid. In artikel 4.9, derde lid, onder c, is bepaald dat tot hoofdzaken in ieder geval behoort de aanduiding van gebieden waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft. In artikel 1.2, tweede lid, Wet milieubeheer is bepaald dat de provinciale milieuverordening ten minste regels bevat inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden. Het gaat hier om de zogenoemde stiltegebieden In artikel 4.1 van de provinciale milieuverordening is aangegeven dat deze stiltegebieden in bijlage 1 van de verordening zijn aangewezen. Als milieubeschermingsgebieden waar regels gelden inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder zijn aangewezen:

  • Waddenzee;

  • Buitendijks Wad;

  • Schiermonnikoog;

  • IJsselmeerkust;

  • Lauwersmeer;

  • De Alde Feanen;

  • De Deelen;

  • Delleburen;

  • Fochteloërveen, en

  • Drents-Friese Wold.

In deze gebieden gelden de verbodsregels uit hoofdstuk 4. Als aanvulling op de verbodsregels is in de PMV ook een toestellenlijst opgenomen. In de lijst staan toestellen opgesomd die niet binnen stiltegebieden mogen worden gebruikt. Het gaat om mobiele geluidsbronnen die zodanig lawaaiig en wezensvreemd zijn aan een milieubeschermingsgebied waar het aspect stilte beschermd wordt, dat zij verstorend werken in verband met de aanwezige natuurlijke rust en stilte in deze gebieden. In artikel 4.3, derde lid, van de PMV is een delegatie-bevoegdheid opgenomen ten aanzien van het vaststellen van de toestellenlijst door gedeputeerde staten.

Een toelichting bij de verschillende aangewezen gebieden:

Waddenzee, Buitendijks Wad en SchiermonnikoogIn de conventie van Ramsar is het Waddengebied vanwege haar bijzondere functie als verblijfplaats voor watervogels aangewezen als gebied van internationale betekenis. Bij de aanwijzing van het stiltegebied Wadden is de begrenzing aangehouden van het gebied dat in de conventie van Ramsar is aangewezen. De kaarten van het Waddengebied bestaan uit een overzichtskaart en deelkaarten van de verschillende eilanden. De gemeentebesturen van de Waddeneilanden hebben in het verleden wel aangegeven dat zij door de aanwijzing als stiltegebied vrezen voor de ontwikkeling van de leefbaarheid in hun gemeenten. Een groot deel van de Waddeneilanden bestaat uit natuurgebied, waarin de aanwezigheid van stilte een unieke milieukwaliteit is en waarin lawaaiige activiteiten ongewenst zijn. Dit geldt vooral voor het duingebied. Voor het strand is het geluidsaspect minder relevant, van nature is hier altijd geluid van de branding en de wind, waardoor een hoger referentieniveau aanwezig is. Activiteiten op het strand zullen daardoor in het algemeen minder snel als milieuhygiënisch ongewenst worden ervaren. Recreatieve-, culturele- en sportactiviteiten op het strand zijn dan ook gewoon mogelijk. In de PMV kunnen alleen rechtstreeks werkende regels worden opgenomen voor inrichtingen die in milieubeschermingsgebieden liggen waarbinnen het grondwater wordt beschermd. Artikel 2.1, zesde lid, Wet milieubeheer bepaalt dit. Er kunnen dus geen rechtstreeks werkende regels worden opgenomen voor inrichtingen die binnen een stiltegebied liggen, bijvoorbeeld voor strandpaviljoens. Voor de scheepvaartroutes in het gebied geldt een uitzondering. Deze zijn uitgesloten van de werking van de regels die voor stiltegebieden in de PMV zijn opgenomen. Schiermonnikoog is aangewezen als stiltegebied omdat het in het verleden is aangewezen als nationaal park. Voorheen werden de nationale parken genoemd in de Wet geluidhinder als te beschermen gebied. Vanaf het moment dat de nationale parken niet meer werden genoemd in de Wet geluidhinder is Schiermonnikoog in de PMV aangewezen als stiltegebied.

IJsselmeerkust De IJsselmeerkust is ook vanwege de status van natuurbeschermingsgebied aangewezen als stiltegebied. Bij het gebied “Steile Bank”, in de buurt van Lemmer doet zich de situatie voor dat er een zeker overlap is van regels. Het gebied grenst aan de oostzijde aan het industrieterrein Lemsterhoek. Dit industrieterrein kent een geluidszonering. De begrenzing van de geluidszone beperkt zich niet tot het industrieterrein, maar begeeft zich tot in het stiltegebied “Steile Bank”. In een deel van dit stiltegebied zijn dus zowel een geluidszonering als de regels van de PMV van kracht. Dit komt de eenduidigheid en de handhaafbaarheid van de toepasselijke regelgeving niet ten goede. Dezelfde problematiek speelt bij een aantal activiteiten in de Waddenzee en het Lauwersmeer. In die situaties gaat het om de laagvliegroutes. In overleg met de provincies Groningen en Noord-Holland is voor de problematiek daar gekozen voor een model waarbij voor het gebied dat ligt binnen de invloedssfeer van een activiteit die geluidbelasting veroorzaakt, de stilteregels van de PMV buiten toepassing worden verklaard. Ook voor het gebied “Steile Bank” is, vanwege de eenduidigheid en handhaafbaarheid van regelgeving en vanwege geloofwaardigheid gekozen voor dit model. Een alternatief model is dat slechts de geluidbelasting tengevolge van een bepaalde activiteit van werking van de stilteregels wordt uitgezonderd. De stilteregels blijven dan voor alle overige activiteiten in het gebied dus gehandhaafd.

De Alde Feanen Het nationaal park Alde Feanen is al heel lang aangewezen als stiltegebied. In de loop der jaren is de begrenzing van het gebied gewijzigd. Bij de Wijzigingsverordening van 2008 is het gehele Nationale Park Alde Feanen aangewezen als stiltegebied.

De Deelen De Deelen is vanwege de status van beschermd natuurgebied aangewezen als stiltegebied.

Delleburen Delleburen is vanwege de status van beschermd natuurgebied aangewezen als stiltegebied. De stilteregels uit de PMV gelden echter binnen dit gebied niet. Dit houdt verband met de militaire laagvliegroute die boven het gebied ligt.

De bedoelde laagvliegroute nr. 10A is één van de twee routes die door de Koninklijke Luchtmacht en NAVO-bondgenoten mogen worden gebruikt voor het uitvoeren van laagvliegoefeningen met militaire vastvleugelige vliegtuigen, met name jachtvliegtuigen en transportvliegtuigen. De laagvliegroutes zijn als zodanig aangewezen op grond van artikel 45 van het Luchtverkeersregelement en opgenomen in de Regeling VFR-nachtvluchten en minimum vlieghoogten voor militaire vliegtuigen van 21 december 1994, nr. CWW 94/171 (Stcrt. 251), laatstelijk gewijzigd 7 februari 2007 (Stcrt. 38). Overeenkomstig deze regeling mag op de laagvliegroute door militaire vliegtuigen in afwijking van de reguliere minimum vlieghoogten worden gevlogen op een minimum hoogte van 75 meter boven het maaiveld. De routes zijn daarnaast ook aangewezen in artikel 2.6.10 van het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (BARRO) dat eind 2010 van kracht is geworden. In dit besluit is aangegeven dat bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen geen bestemmingen opgenomen worden die het oprichten van bouwweken met een hoogte van meer dan 40 meter te meten vanaf het maaiveld mogelijk maken. Een kaart van de routes is opgenomen in het BARRO. De routes hebben een breedte van 2 nautische mijl (2 maal 1852 meter). Het gebruik van route nr. 10A is sinds 2002 tijdelijk opgeschort in afwachting van de resultaten van een evaluatie van de laagvliegbehoefte van de Koninklijke Luchtmacht. Naar verwachting zal worden besloten de route weer in gebruik te nemen. Dit betekent dat de stilteregels uit de PMV binnen het stiltegebied Delleburen niet van toepassing zijn.

Fochteloërveen Het Fochteloërveen is vanwege de status van beschermd natuurgebied aangewezen als stiltegebied.

Drents-Friese Wold In 2008 is het Friese deel van het Drents-Friese Wold aangewezen als stiltegebied. Dit vanwege de status van Nationaal Park. De gemeente Ooststellingwerf heeft een verzoek ingediend om de begrenzing voor het noordelijke deel van het Bosberggebied aan te passen. In dit deel van het stiltegebied is al een aantal recreatieve functies aanwezig. Zo zijn hier een openluchttheater en een midgetgolfbaan gevestigd. De gemeente wil graag binnen dit deel van het Drents-Friese Wold meer recreatieve ontwikkelingen mogelijk maken. Uit overleg met de gemeente is gebleken dat de te ontwikkelen activiteiten geen bedreiging zullen gaan vormen voor de geluidskwaliteit van de rest van het gebied. Er zijn derhalve geen zwaarwegende argumenten om de gevraagde wijziging af te wijzen. De begrenzing van het gebied is daarom aangepast.

2.5 Hoofdstuk 5 Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning

Na de inwerkingtreding van de Wet bodembescherming dienden provinciale staten een verordening vast te stellen, die regels moest bevatten “in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning”. Dit werden de grondwaterbeschermingsverordeningen. Met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer in is er op het terrein van de grondwaterbescherming weer het nodige gewijzigd. De aparte grondwaterbeschermingsverordeningen vervielen en de regels met betrekking tot grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning werden opgenomen in de PMV. Met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer moet er, als het gaat om de bevoegdheidstoedeling inzake de uitvoering van het grondwaterbeschermingsbeleid, onderscheid worden gemaakt tussen gedragingen buiten inrichtingen en gedragingen binnen inrichtingen. Een inrichting is volgens de Wet milieubeheer “elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht”. Sinds 1 oktober 2010 geldt de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In artikel 1.1, derde lid, Wabo is geregeld dat bij of krachtens een Amvb categorieën van inrichtingen zijn aangewezen waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken. Deze inrichtingen zijn aangewezen in Bijlage B en C van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Voor gedragingen buiten inrichtingen zijn de provincies bevoegd gezag. Voor uiteenlopende activiteiten kunnen door de provincies voorschriften worden opgesteld die direct kunnen worden toegepast in het kader van de ontheffingverlening op basis van de PMV. Voor gedragingen binnen inrichtingen is de situatie geheel anders en redelijk complex. In zijn algemeenheid geldt dat het mogelijk is om in de PMV ten aanzien van bepaalde inrichtingen in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden een absoluut verbod op te nemen. Artikel 1.2, zesde lid, sub b, van de Wet milieubeheer geeft deze bevoegdheid. Op grond van deze bevoegdheid is in bijlage 4 van de PMV een lijst met “verboden” bedrijven opgenomen. Het betreft bedrijven die een dusdanig risico op bodemverontreiniging met zich meebrengen dat ze niet in een grondwaterbeschermingsgebied aanwezig mogen zijn. Van het verbod kan geen ontheffing worden verleend. Bepalend voor de regels die voor gedragingen binnen inrichtingen nodig zijn in de PMV is het antwoord op de vraag wie het bevoegde gezag is voor de inrichting waarbinnen de handeling wordt verricht. Zijn dat gedeputeerde staten, dan kunnen zij het grondwaterbeschermingsbeleid vertalen naar de Omgevingsvergunning. Het is dan een interne, provinciale aangelegenheid. Is het college van burgemeester en wethouders het bevoegde gezag, dan moet eerst de vraag worden gesteld of voor de inrichting die het betreft de vergunningplicht geldt. Indien dit het geval is kunnen, met het oog op de vergunningverlening, instructiebepalingen in de PMV worden opgenomen. Artikel 1.2, zevende lid, Wet milieubeheer geeft deze bevoegdheid. In de PMV is van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. In Bijlage 5 zijn de betreffende instructies opgenomen. Het is ook mogelijk dat voor de inrichting de vergunningplicht niet meer geldt, maar dat algemene regels van toepassing zijn. Dan kunnen in de PMV verdergaande rechtstreeks werkende regels worden opgenomen. De bevoegdheid hiervoor staat in artikel 1.2, zesde lid, sub a, Wet milieubeheer. Ook van deze mogelijkheid is in de PMV gebruik gemaakt. De regels zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de PMV. Van de mogelijkheden om tot regelgeving over te gaan is niet uitputtend gebruik gemaakt. Met name voor inrichtingen waarvoor de gemeente het bevoegde gezag is, is terughoudendheid betracht. Uitgangspunt is dat er voor één inrichting, één document dient te zijn, afkomstig van één bevoegd gezag. In dit document dienen alle voorschriften voor die inrichting te zijn opgenomen. Met de inwerkingtreding van de WABO is dit uitgangspunt nog prominenter geworden. De milieuvergunning is geïntegreerd in de omgevingsvergunning. Bij de regeling voor grondwaterbeschermingsgebieden is gekozen voor een incidentele integratie. Dit wordt ook wel aanhaken genoemd. Via de invoeringswet WABO is in artikel 3.1a van de Wet milieubeheer geregeld dat het ontheffingsstelsel dat geldt binnen grondwaterbeschermingsgebieden verplicht aanhaakt aan de omgevingsvergunning. De Wet milieubeheer geeft dus nadrukkelijk de mogelijkheid tot het introduceren van provinciale algemene regels of provinciale ontheffingen, aangehaakt aan de omgevingsvergunning. Ten aanzien van niet-vergunningplichtige inrichtingen waarvoor de gemeente bevoegd gezag is bevat de PMV een regeling die ook gedeputeerde staten bevoegd kan maken. Het betreft artikel 5.13, derde lid, van de PMV. Dit artikel is in samenhang met artikel 5.18 van de PMV de basis voor het opstellen van algemene regels voor die inrichtingen. Van de mogelijkheid om algemene regels op de te stellen is tot nu toe geen gebruik gemaakt.

Vanuit de PMV is er provinciale betrokkenheid bij “gemeentelijke” inrichtingen die gelegen zijn binnen grondwaterbescherminggebieden. Voor vergunningplichte inrichtingen gelden de instructiebepalingen die in hoofdstuk 5 zijn opgenomen en voor zowel vergunningplichtige- als niet-vergunningplichtige inrichtingen geldt een aantal absolute verboden. In aanvulling op de instructies is er toch behoefte aan een aantal absolute verboden. Een instructie heeft altijd betrekking op de inhoud van de vergunning. Uitgangspunt is dat de vergunning wordt verleend, maar dat er beperkingen worden opgelegd. Het is niet mogelijk om een instructie tot het weigeren van een vergunning te geven, daarvoor is het instrument van de instructie niet bedoeld. Er zijn bepaalde activiteiten die een dermate groot risico voor de kwaliteit van het grondwater, waaruit ons drinkwater wordt bereid, vormen dat die activiteiten onder geen enkel beding binnen een grondwaterbeschermingsgebied mogen worden uitgevoerd. Voor deze activiteiten is in de PMV een absoluut verbod opgenomen. Overigens is het aantal absolute verboden beperkt tot die situaties waarin het algemene beschermingsniveau, dit is de bescherming die gewoon overal geldt, voor een grondwaterbeschermingsniveau tekortschiet. Steeds is de overweging of het verbod noodzakelijk is met het oog op de bescherming van het grondwater dat voor de bereiding van drinkwater wordt gebruikt. Het instrument instructie kent nog een beperking, die steeds prominenter wordt. In Nederland worden steeds meer categorieën inrichtingen onder de vergunningplicht weggehaald. Voor deze categorieën inrichtingen gaan algemene regels gelden. Dat betekent dat voor die categorieën inrichtingen niet meer met instructiebepalingen kan worden gewerkt. De gemeente blijft altijd het bevoegde gezag, tenzij gebruik zou worden gemaakt van de mogelijkheid tot het stellen van algemene regels. Bedrijven krijgen door de bepalingen uit de PMV dus niet te maken met twee bevoegde gezagen. Als milieubeschermingsgebieden waarvoor regels gelden ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning zijn in bijlage 2 aangewezen:

  • Noord-Bergum

  • Spannenburg

  • Terwischa

  • Oldeholtpade

  • Ameland: Buren

  • Ameland: Hollum

  • Terschelling

  • Vlieland

  • Schiermonnikoog

  • Nijbeets

  • Oudega: Gaasterlân Sleat

  • Garyp

De grondwaterbeschermingsgebieden zijn gecreëerd rond de plaats(en) waar grondwater wordt gewonnen voor de drinkwaterproductie. Binnen die gebieden gelden regels die als doel hebben de kwaliteit van het grondwater en daarmee de kwaliteit van ons drinkwater te beschermen. De beschermingsgebieden bestaan uit een waterwingebied en een grondwaterbeschermingsgebied. In de partiële herziening van het provinciaal milieubeleidsplan 1994-1997, onderdeel gebiedenbeleid: grondwaterbescherming, staat beschreven hoe de omvang en de plaats van een grondwaterbeschermingsgebied wordt berekend. De verbodsbepalingen die gelden binnen de waterwingebieden en de grondwaterbeschermingsgebieden komen grotendeels overeen. Toch zijn er belangrijke verschillen in de uitgangspunten van de bescherming van de verschillende gebieden. In het waterwingebied is de bescherming het sterkst. In deze gebieden zijn in principe alleen die activiteiten toegestaan die in verband staan met de grondwaterwinning. Het is het gebied direct rondom de winningsputten.

2.6 Hoofdstuk 6 Bodemsanering Op 1 januari 2006 is de Wet bodembescherming aanzienlijk gewijzigd. Met deze wijziging is de eerder ingezette koers van een nieuw bodembeleid ook wettelijk verankerd. De belangrijkste wijziging was de verandering van de saneringsdoelstelling uit artikel 38 van de Wet bodembescherming. Niet langer was het noodzakelijk om multifunctioneel te saneren, maar mocht worden volstaan met een sanering die is afgestemd op de functie van het te saneren gebied. Functiegericht saneren heeft wel als consequentie dat na afloop van de sanering verontreiniging in de bodem achter kan blijven. Een goed beheer van deze achtergebleven verontreiniging is van groot belang. Om dit belang te benadrukken is in de Wet bodembescherming opgenomen dat verplicht een evaluatieplan en een nazorgplan moeten worden opgesteld. Gedeputeerde staten moeten net als met het saneringsplan ook met het evaluatie- en nazorgplan instemmen. In de PMV worden nadere regels gesteld waaraan de genoemde plannen moeten voldoen. De regeling zoals die is opgenomen in hoofdstuk 6 geldt niet voor het grondgebied van de gemeente Leeuwarden. Deze gemeente is in het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming aangewezen als zogenoemde rechtstreekse gemeente.

Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij PMV regels worden gesteld voor de inhoud van het saneringsplan. Deze regels zijn opgenomen in artikel 6.2 van de PMV. Aan het artikel hoeft vanzelfsprekend alleen te worden voldaan als op grond van de wet een saneringsplan moet worden ingediend. Dat is het geval als op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming een melding wordt gedaan dat bij een geval van ernstige verontreiniging de bodem zal worden gesaneerd dan wel dat handelingen zullen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem worden verminderd of verplaatst. De in artikel 6.2 van de PMV opgenomen eisen leiden overigens niet zonder meer tot één standaard voor een saneringsplan. Uit artikel 40 van de Wet bodembescherming volgt dat als slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst met een saneringsplan voor dat deel kan worden volstaan. Voorwaarde om met een deelsanering te kunnen instemmen is dat het belang van de bescherming van de bodem zich er niet tegen mag verzetten. Een deelsanering heeft dus gevolgen voor de inhoud van het saneringsplan. Dit geldt ook als wordt gekozen voor een gefaseerde aanpak van de sanering. Deze mogelijkheid is beschreven in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming. In z’n algemeenheid zullen de eisen die worden gesteld aan het saneringsplan afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Van belang is dat gedeputeerde staten kunnen beoordelen of, gelet op artikel 38 van de Wet bodembescherming, de saneringsdoelstelling juist is gesteld en of met de voorgestelde aanpak deze doelstelling kan worden gerealiseerd. Om te voorkomen dat er vertraging ontstaat omdat er problemen zijn bij de ontvankelijkheid van het verzoek om instemming met het saneringsplan is het raadzaam over de eisen die aan het saneringsplan worden gesteld in overleg te treden met de provincie. Dit geldt zeker als er twijfel bestaat over deze eisen.

In hoofdstuk 6 moet onderscheid worden gemaakt tussen inspraak bij de totstandkoming van de verschillende beschikkingen en betrokkenheid van belanghebbenden bij de daadwerkelijke uitvoering. Inspraak richt zich op besluiten van het bevoegd gezag, het gaat hier om:

  • besluit vaststelling ernst en risicobepaling;

  • besluit tot instemming met het saneringsplan;

  • besluit tot instemming met het evaluatieverslag, en

  • besluit tot instemming met het nazorgplan.

Bij de totstandkoming van deze besluiten kan er voor gekozen worden om de uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht te volgen. De meeste besluiten in het kader van de Wet bodembescherming kunnen echter tot stand komen zonder de toepassing van de procedure uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook met de toepassing van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin de minimumeisen voor besluitvorming zijn opgenomen, wordt in de praktijk in de meeste situaties voldoende recht gedaan aan de belangen van derden. In hoofdstuk 6 van de PMV is dan ook geen artikel opgenomen waarin wordt bepaald, dat de procedure uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht op de besluiten uit dit hoofdstuk van toepassing is. Bij de totstandkoming van de genoemde besluiten is wel altijd titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Voor de voorbereiding van beschikkingen zijn met name de artikelen 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht van belang. Deze twee artikelen vormen de minimumregeling. Beide artikelen regelen een hoorplicht, in artikel 4:7 is het horen van de aanvrager geregeld en in artikel 4:8 het horen van belanghebbenden. De aanvrager moet worden gehoord indien:

  • de beslissing een afwijzing betreft;

  • de afwijzing steunt op gegevens die de aanvrager betreffen, en

  • de gegevens afwijken van hetgeen de aanvrager heeft verstrekt.

Artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht zal ruim worden toegepast. Dit wil zeggen dat het horen van de aanvrager ook plaats zal vinden wanneer redelijkerwijs verwacht kan worden dat de aanvrager bedenkingen heeft. Dit is vooral van belang voor de beschikking waarbij ernst en risico van de sanering wordt bepaald. Het is immers mogelijk dat de aanvrager verwacht dat het een geval van verontreiniging is waarbij geen sprake is van zodanige risico’s dat spoedige sanering noodzakelijk is, terwijl gedeputeerde staten beschikken dat wel degelijk van dusdanige risico’s sprake is, waardoor sanering spoedig zal moeten worden uitgevoerd. Er is dan heel strikt geredeneerd geen sprake van een (gedeeltelijk) afwijzende beschikking, maar met een ruime interpretatie van artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken. Belanghebbenden moeten worden gehoord indien:

  • een belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben tegen een voorgenomen beschikking, en

  • de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en

  • die gegevens niet door belanghebbende zelf te zake zijn verstrekt.

Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht zal op de gebruikelijke wijze worden toegepast.

De betrokkenheid van belanghebbenden bij de uitvoering van onderzoek en de sanering in opdracht van de provincie is geregeld in artikel 52 van de Wet bodembescherming. In dit artikel is bepaald dat deze betrokkenheid moet worden geregeld via de Inspraakverordening die Provinciale Staten op grond van artikel 147 Provinciewet moet vaststellen. Het is mogelijk om deze inspraakverordening te verwijzen naar een regeling in de PMV. In de artikelen 6.8 en 6.9 van de PMV is een regeling opgenomen waarin is aangegeven op welke wijze belanghebbenden bij de uitvoering van onderzoek en de sanering in opdracht van de provincie wordt betrokken.

In verschillende artikelen in hoofdstuk 6 van de PMV zijn meldingsplichten opgenomen. Deze meldingsplichten zijn opgenomen omdat de provincie in haar optreden als bevoegd gezag bij saneringen die door derden worden uitgevoerd problemen ondervond. Zo wordt niet altijd het tijdstip van de aanvang van het saneringswerkzaamheden gemeld, dit ondanks het feit dat deze meldingsplicht wel als voorwaarde aan de instemming met het saneringsprogramma is verbonden. De melding is van groot belang omdat daarna gedurende de uitvoering van de saneringswerkzaamheden gecontroleerd kan worden of de sanering volgens het saneringsplan wordt uitgevoerd. Wanneer de aanvang niet wordt gemeld, kan alleen nog maar achteraf worden gecontroleerd. Dit is ongewenst omdat afwijkingen van het saneringsplan na afloop van de sanering veelal niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt. Naast de meldplicht van de aanvang van de sanering en van het moment waarop de grondsanering of grondwatersanering geëindigd wordt, is het wenselijk dat bij een grondsanering waarbij ontgraven wordt, tijdig melding wordt gemaakt van het verwachte tijdstip waarop over het gehele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden. Hiermee wordt bedoeld het tijdstip waarop de krachtens de instemming met het saneringsplan geldende terugsaneerwaarden in zowel de horizontale als verticale richting gehaald zullen worden. Deze melding dient plaats te vinden uiterlijk 2 dagen voorafgaand aan het tijdstip waarop tot aanvulling van de ontgraving wordt overgegaan, zodat een eventueel controlebezoek gepland en voorbereid kan worden. Indien ontgraven en aanvullen in gedeelten plaatsvindt, zal steeds separaat per gedeelte moeten worden gemeld. In artikel 6.3 van de PMV zijn daarnaast de verplichtingen opgenomen om de afronding van verschillende ijkmomenten van de sanering bij het bevoegd gezag te melden. Artikel 6.3 van de PMV is gebaseerd op artikel 1.2, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer. Op grond dit artikel hebben provinciale staten de bevoegdheid ter bescherming van het milieu regels te stellen indien dit naar hun oordeel van meer dan gemeentelijk belang is. Met het verplicht stellen van de meldingen wordt het mogelijk om ten behoeve van een effectieve handhaving van de Wet bodembescherming meer informatie te verkrijgen over de uitvoering van de sanering. Daardoor kunnen gedeputeerde staten zich een beter oordeel vormen over de uitvoering van het saneringsplan en daardoor over de vraag of er gronden zijn om de indiener van het plan met het bestuursrechtelijke handhavingsinstrumentarium te dwingen om te handelen volgens het saneringsplan waarmee is ingestemd. Met het inwerkingtreden van de Waterwet is de regeling met betrekking tot de waterbodems uit de Wet bodembescherming vervallen en zijn ook de bijzondere bepalingen inzake de sanering van de waterbodem uit de PMV verdwenen. Echter voor het geval er sprake is van een situatie waarbij een verontreiniging van de bodem zich zowel in de landbodem als de waterbodem bevindt, is een summiere regeling in de Wet bodembescherming achtergebleven. Is er een ernstige verontreiniging in de bodem of de oever van een oppervlaktewaterlichaam en de bron van die ernstige verontreiniging bevindt zich in de landbodem, waarbij het geval van verontreiniging in de landbodem spoedeisend is, dan voorziet de Wet bodembescherming in regeling die regelt dat de bevoegdheid van het bevoegd gezag mede ziet op deze situaties. In die bijzondere situatie kan er dus een saneringsplan voor de waterbodem zijn. In de PMV worden daarom in artikel 6.4 eisen gesteld aan de gegevens die een dergelijk saneringsplan moet bevatten. Er is bewust voor gekozen om de meldingsplichten in de PMV op te nemen. Om artikel 6.3 van de PMV direct strafrechtelijk te kunnen handhaven moet de overtreding ervan strafbaar worden gesteld in de PMV zelf. Dit vloeit voort uit de Wet op de economische delicten en het feit dat het artikel is gebaseerd op artikel 1.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het is ook mogelijk de meldingsplichten op te nemen in de voorschriften van de beschikking waarmee wordt ingestemd met het saneringsplan op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming. Handhaving van deze voorschriften kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk plaatsvinden. Bestuursrechtelijke handhaving heeft weinig zin, omdat het essentiële controlemoment dan al is verstreken en er dan niet meer gecorrigeerd kan worden. Ondanks dat dit alternatief beschikbaar is, wordt toch de voorkeur gegeven aan opname van de meldingsplichten in de PMV. Dit leidt tot een meer uniforme en zorgvuldige regeling. In de PMV is de meldingsplicht ook gericht tegen degene die de sanering feitelijk uitvoert. Het begrip “degene die de sanering feitelijk uitvoert” is ontleend aan artikel 39a van de Wet bodembescherming. Dit artikel ziet op de handhaving van de uitvoering van het saneringsplan en beoogt een brede groep van personen hierop aan te kunnen spreken. Uit de toelichting bij de Wet bodembescherming blijkt dat met “degene die de sanering feitelijk uitvoert” de aannemer is bedoeld, maar ook de werknemer die op eigen houtje afwijkt van het saneringsplan. Evident is dat bij de meldingsplichten in de PMV met “degene die de sanering feitelijk uitvoert” alleen de aannemer wordt bedoeld en niet zijn werknemer of een ondergeschikte. De aannemer bepaalt immers, ook voor zijn werknemers, hoe en wanneer de sanering wordt uitgevoerd en is daarvoor ook verantwoordelijk. Hij is zeer nauw betrokken bij de feitelijke uitvoering van de sanering op de locatie en oefent direct invloed uit op de wijze waarop de sanering door zijn werknemers wordt uitgevoerd, mede bezien vanuit zijn leidinggevende positie naar zijn ondergeschikten toe. Daardoor is hij degene die het meeste inzicht heeft in het tijdsverloop van de sanering en daarmee ook de meest geëigende partij om een melding aan gedeputeerde staten te doen van de ijkmomenten vóór, tijdens en na de uitvoering van de sanering. Hij is derhalve als "degene die de sanering feitelijk uitvoert" verantwoordelijk voor de in artikel 6.3 opgenomen meldingsplichten. Voor deze constructie is gekozen, omdat in de meeste gevallen de opdrachtgever (de indiener van het saneringsplan) een leek op het gebied van bodemsanering is en de meldverplichtingen zijn uitbesteed aan de aannemer. Omdat in gevallen waarin niet gemeld wordt sprake kan zijn van slechts geringe schuld van de opdrachtgever (de indiener van het saneringsplan) volgt voor hem dan geen vervolging. Het is gewenst om in die gevallen tegen de aannemer, als degene die de sanering feitelijk uitvoert, strafrechtelijk te kunnen optreden. Juist deze partij kan een financieel belang hebben bij het achterwege laten van een melding. Om deze reden is er in artikel 6.3 van de PMV voor gekozen degene die daadwerkelijk saneert, dat wil zeggen degene die de sanering feitelijk uitvoert in beginsel op te nemen als normadressaat. Doelstelling is hiermee beter controle te kunnen uitoefenen op de uitvoering van de sanering en op de afvoer van de grondstromen. Is er (nog) geen aannemer bij de sanering betrokken dan blijven de verplichtingen uiteraard rusten bij degene die het saneringsplan heeft ingediend. In die situatie is dat namelijk tevens degene die de bodem feitelijk saneert en gelden de meldverplichtingen van artikel 6.3 rechtstreeks voor hem. Een verplichting tot melding als bedoeld in het eerste, tweede, vierde en vijfde lid van artikel 6.3 geldt overigens niet voor degene die de sanering feitelijk uitvoert indien de in dat lid bedoelde melding reeds is gedaan door de opdrachtgever, dus door de indiener van het saneringsplan. In zo'n geval is het niet nodig de meldingsplicht ook nog neer te leggen bij degene die de sanering feitelijk uitvoert.In artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming is de verplichting opgenomen om afwijkingen van het saneringsplan tijdig bij gedeputeerde staten te melden. In dit artikel wordt in verband met deze meldingsplicht de mogelijkheid geboden om nadere regels te stellen omtrent de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt. Om een melding wijziging saneringsplan adequaat te kunnen beoordelen is in artikel 6.5 opgenomen waaraan een dergelijke melding moet voldoen. Op grond van artikel 39c, derde lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij PMV regels worden gesteld omtrent de inhoud van het evaluatieverslag. Deze regels zijn opgenomen in artikel 6.6. Aan dit artikel moet worden voldaan als na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering een evaluatieverslag bij gedeputeerde staten moet worden ingediend. Gedeputeerde staten dienen met het verslag in te stemmen. Zij stemmen slechts in met het verslag wanneer gesaneerd is overeenkomstig artikel 38 van de Wet bodembescherming. Indien niet afdoende volgens het saneringsplan is gesaneerd, kan dit alsnog worden afgedwongen op grond van artikel 39a van de Wet bodembescherming. Om te kunnen beoordelen of een saneringsresultaat voldoet aan artikel 38 van de Wet bodembescherming, wordt in artikel 39c van de Wet bodembescherming een aantal eisen gesteld waaraan het evaluatieverslag moet voldoen. Artikel 6.6 stelt daarnaast nog een aantal extra eisen aan de inhoud van het evaluatieverslag. Deze extra eisen vormen een verdere uitwerking van hetgeen wordt gesteld in artikel 39c van de Wet bodembescherming en zijn nodig voor een goede kwaliteit van het evaluatieverslag. Alleen dan is een goede toetsing van de uitgevoerde sanering mogelijk. Wel kan het in de praktijk zo zijn dat onder omstandigheden met minder dan het gestelde kan worden volstaan. Hierbij moet worden gedacht aan eenvoudige saneringen waarbij na afloop duidelijk is dat het in het saneringsplan opgenomen saneringsdoel is bereikt en is voldaan aan het wettelijke saneringsdoel van artikel 38 van de Wet bodembescherming. In het derde lid van artikel 6.6 is de mogelijkheid gecreëerd om gemotiveerd te kunnen afwijken van de in de verordening gestelde eisen aan het evaluatieverslag.

De eisen die aanvullend op artikel 39c van de Wet bodembescherming in artikel 6.6 aan het evaluatieverslag worden gesteld, hebben betrekking op de actualisatie van de gegevens zoals die zijn opgenomen in het saneringsplan. Hierbij moet worden gedacht aan actuele kadastrale kaarten en gegevens van persoonlijk en zakelijk gerechtigden met betrekking tot de gesaneerde locatie. Deze kunnen in de periode waarin de sanering is uitgevoerd gewijzigd zijn ten opzichte van de situatie ten tijde van de instemming met het saneringsplan. Daarnaast is het belangrijk dat verslag wordt gedaan van het verloop van de sanering. In artikel 6.6 is opgenomen welke onderdelen van de sanering in ieder geval in het evaluatieverslag moeten worden opgenomen.

Het is belangrijk dat na afloop van de sanering niet te lang wordt gewacht met het indienen van het evaluatieverslag. Wil een adequate handhaving van het saneringsplan en het behalen van de saneringsdoelstelling van artikel 38 van de Wet bodembescherming kunnen plaatsvinden dan is het belangrijk dat zo spoedig mogelijk na de feitelijke afronding van de sanering het evaluatieverslag wordt opgesteld en ingediend bij gedeputeerde staten. De wet bepaalt ten aanzien van de termijn waarop een evaluatieverslag moet worden ingediend slechts dat dit "zo spoedig mogelijk" na de uitvoering van de sanering dient te geschieden. Deze ruime formulering maakt het mogelijk om in artikel 6.6 te bepalen dat uiterlijk binnen dertien weken na afloop van de sanering het evaluatieverslag moet zijn ingediend. Krachtens artikel 6.3 van de PMV dient een aantal ijkmomenten van de sanering te worden gemeld, zodat gedeputeerde staten inzicht hebben in het tijdsverloop van de sanering en daarmee tevens op de hoogte zijn van de afronding van de sanering. Hierdoor kunnen gedeputeerde staten ook toezien op het moment waarop het evaluatieverslag uiterlijk moet worden ingediend. Een termijn van dertien weken moet haalbaar worden geacht voor het opstellen van het evaluatieverslag.

Op grond van artikel 39d, vijfde lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van het nazorgplan. Deze regels zijn opgenomen in artikel 6.7. Aan dit artikel moet worden voldaan indien na de uitvoering van de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft, die beperkingen in het gebruik van de bodem tot gevolg heeft of nazorgmaatregelen noodzakelijk maakt. In het nazorgplan moeten de gebruiksbeperkingen en de nazorgmaatregelen worden beschreven. De gebruiksbeperkingen moeten voorkomen dat er contact is met de restverontreiniging om eventuele risico's of verspreiding van de restverontreiniging te voorkomen. De nazorgmaatregelen hebben tot doel om er voor te zorgen dat het bereikte saneringsresultaat blijvend is. Gedeputeerde staten dienen met het nazorgplan in te stemmen.

Omdat artikel 39d van de Wet bodembescherming geen duidelijke opsomming kent van eisen waaraan het nazorgplan moet voldoen, worden in artikel 6.7 eisen gesteld aan de inhoud van het nazorgplan. Hierbij is aansluiting gezocht bij de reeds bestaande praktijk. Het belang van een goed nazorgplan is gelegen in de handhaving van het bereikte eindresultaat van de sanering. De geleverde saneringsinspanning mag niet te niet worden gedaan door een slecht beheer van de restverontreiniging na afloop van de sanering. In het nazorgplan moet derhalve duidelijk zijn opgenomen waaruit de nazorg bestaat en wie daarvoor (financieel) verantwoordelijk is. Voorts is het ook voor derden, zoals toekomstige eigenaren en eigenaren van aan de restverontreiniging grenzende percelen, belangrijk dat zij er op kunnen vertrouwen dat het bereikte eindresultaat van de sanering blijvend is en zij in een later stadium niet (opnieuw) worden geconfronteerd met de verontreiniging.

2.7 Hoofdstuk 7 Ontheffingen In artikel 1.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat van aangewezen regels in de PMV ontheffing kan worden verleend in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. In de PMV is op basis van dit artikel per geval aangegeven of een ontheffing kan worden verleend. Bij de aanwijzing van de gevallen waarin ontheffing kan worden verleend, is tevens aangegeven welk orgaan daartoe bevoegd is. Bij deze bevoegdheidsverdeling is zoveel mogelijke aangesloten bij de bestaande verdeling van bevoegdheden. Volgens artikel 1.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ontheffing alleen worden verleend als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. In artikel 1.3, vierde lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat op de voorbereiding van een beschikking waarbij een ontheffing wordt verleend in principe de procedure uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Indien uit het oogpunt van de bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten, kan bij PMV anders worden bepaald. In de PMV is steeds bepaald dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om een ontheffing van een bepaling uit de PMV. Uiteraard moeten wel de minimumeisen uit titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht in acht worden genomen.

2.8 Hoofdstuk 8 Vergoeding van de kosten Dit hoofdstuk bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het toepassing worden van bepalingen van de PMV. In de artikelen 8.20 en 8.21 van de Wet milieubeheer is bepaald dat degene, die als gevolg van de PMV zich voor kosten gesteld ziet dan wel schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoort te komen, in aanmerking komt voor een schadevergoeding. Op een verzoek om schadevergoeding moet binnen vier maanden worden beslist. Indien een deskundigenadvies of een advies van een schadevergoedingscommissie wordt ingewonnen, geldt een maximumtermijn van 7 maanden. In artikel 8.2 is aangegeven welke gegevens voor beslissing op de aanvraag om schadevergoeding nodig zijn. De gegevens die in dat artikel zijn opgesomd vormen de basisgegevens die de aanvraag ten minste dient te bevatten. Uit de Algemene wet bestuursrecht blijkt dat van de aanvrager verlangd kan worden dat hij de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. Verder bevat de Algemene wet bestuursrecht bepalingen over eventuele aanvullingen van de aanvraag of het niet in behandeling nemen daarvan.

2.9 Hoofdstuk 9 Handhaving Het hoofdstuk handhaving in de PMV kan beperkt zijn. Gedragingen in strijd met de PMV zijn economische delicten op grond van artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten voor zover deze gedragingen in de PMV als strafbare feiten zijn aangeduid. De aanduiding van gedragingen die een economisch delict zijn, zijn opgenomen in artikel 9.1. Het gaat om handelingen in strijd met verschillende verbodsbepalingen uit de PMV. Voor zover de gedraging opzettelijk is begaan, is het een misdrijf, anders is sprake van een overtreding.

2.10 Hoofdstuk 10 Overgangs- en slotbepalingen In dit hoofdstuk is de citeertitel van de PMV geregeld, de verordening kan worden aangehaald als Provinciale milieuverordening Fryslân. Verder is in dit hoofdstuk nog een overgangsbepaling opgenomen. Nu ervoor gekozen is de structuur van de PMV aan te passen en een geheel nieuwe PMV vast te stellen is het noodzakelijk overgangsrecht op te nemen. Uit onderzoek is gebleken dat alleen overgangsrecht noodzakelijk is voor ontheffingen die in het verleden zijn verleend voor handelingen binnen grondwaterbeschermingsgebieden. In de PMV zoals die tot nu toe gold was nog meer overgangsrecht opgenomen, gebleken is echter dat dit overgangsrecht is uitgewerkt.

2.11 Bijlage 5 Instructies voor vergunningen voor inrichten en voor lozingen op oppervlaktewater in milieubeschermingsgebieden. In de PMV kunnen slechts in uitzonderingssituaties regels worden opgenomen die rechtstreeks gelden voor houders van inrichtingen. In plaats daarvan kunnen in de PMV wel indirecte voorschriften voor inrichtingen worden opgenomen. Artikel 1.2, zevende lid, van de Wet milieubeheer geeft deze bevoegdheid. In de PMV is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door het opnemen van instructies die in vergunningen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht moeten worden opgenomen. In bijlage 5 staan de instructies opgenomen die de bevoegde gezagen in acht moeten nemen bij het verlenen van vergunningen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor bedrijven binnen grondwaterbeschermingsgebieden. Aan een bedrijf dat binnen een grondwaterbeschermingsgebied is gevestigd worden strengere eisen gesteld dan aan bedrijven die buiten dergelijke gebieden liggen. De strengere eisen hebben vooral betrekking op bodembeschermende voorzieningen die moeten worden getroffen. Binnen grondwaterbeschermingsgebieden moeten de risico’s op bodemverontreiniging zo klein mogelijk worden gemaakt. Het algemene beschermingsniveau, dat dus voor geheel Nederland geldt, wordt steeds hoger. Dit betekent dat in steeds minder situaties binnen grondwaterbeschermingsgebieden extra maatregelen noodzakelijk zijn.  

3 Artikelsgewijze toelichting

3.1 Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1.1 begripsbepalingenVoor de inhoud van verschillende van in de verordening gehanteerde begrippen behoeft geen omschrijving te worden gegeven, omdat artikel 1.1 van de Wet milieubeheer bepaalt dat de daar gegeven omschrijvingen doorwerken in de verordening. Op dezelfde wijze werken de begripsbepalingen van artikel 1 van de Wet bodembescherming door in de bepalingen van de verordening waarmee uitvoering aan die wet wordt gegeven. Er is voor gekozen om de begripsbepalingen in artikel 1.1 van de PMV op te nemen. Dit betekent dat in de afzonderlijke hoofdstukken geen begripsbepalingen meer zijn opgenomen. Het begrip gesloten stortplaats is wel gedefinieerd. De omschrijving in artikel 8:47 van de Wet milieubeheer van het begrip gesloten stortplaats werkt weliswaar door in de bepalingen van paragraaf 8.2 en de daarop gebaseerde bepalingen, maar de PMV is gebaseerd op artikel 1.2 van de Wet milieubeheer. Daarom is, onder verwijzing naar artikel 8.47 van de Wet milieubeheer, dit begrip toch gedefinieerd. Onder f is een definitie gegeven van nazorgvoorzieningen. Dit zijn de voorzieningen ter bescherming van het milieu bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer. De voorzieningen kunnen zich ook buiten de locatie van de gesloten stortplaats bevinden, bijvoorbeeld in geval van peilbuizen. Ook voor gebruik van grond buiten de stortplaats waar zich dergelijke voorzieningen bevinden, is een ontheffing nodig.

3.2 Hoofdstuk 2 Inspraak bij besluiten van algemene strekking

Artikel 2.1 procedure voorbereiding milieubeleidsplan In dit artikel is bepaald dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de voorbereiding van een provinciaal milieubeleidsplan of de wijziging daarvan. In het tweede lid is één uitzondering opgenomen, de terinzagetermijn is gesteld op twaalf weken.

Artikel 2.2 procedure wijziging milieuverordening In dit artikel is de procedure weergegeven die van toepassing is op een wijziging van de PMV. Bestuursorganen die het aangaat en belanghebbenden kunnen een zienswijze indienen. In het vierde lid is bepaald dat de procedure niet van toepassing is wanneer het gaat om een puur technische wijziging van de PMV.

3.3 Hoofdstuk 3 Algemeen provinciaal milieubeleid

Artikel 3.1 gebruik van gesloten stortplaatsen In dit artikel is het verbod geregeld ten aanzien van het gebruik van een voormalige stortlocatie. De omschrijving van de verboden gedragingen in het eerste lid, onder a en b, is vergelijkbaar met hetgeen in de Wet beheer rijkswaterstaatswerken onderworpen is aan een vergunningstelsel ter bescherming van waterstaatswerken. Zo is het verboden in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer nazorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd, werken te maken of te behouden en stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen. Onder stoffen vallen vaste stoffen, vloeistoffen, combinaties van stoffen en preparaten. “Afvalstoffen” zijn hier uitgezonderd, omdat in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer al een verbod is opgenomen om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting op of in de bodem te brengen. Vanwege het bijzondere karakter van nazorgvoorzieningen is daaraan toegevoegd dat andere handelingen, die de nazorgvoorzieningen kunnen beschadigen verboden zijn zonder ontheffing. Daarbij kan gedacht worden aan het bewerken van grond. In het tweede lid zijn twee situaties van het verbod uitgezonderd. Voor het treffen van de nazorgvoorzieningen zelf is geen ontheffing nodig. Voor handelingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen, of in werking hebben van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of op de verandering van de werking daarvan gelden de verbodsbepalingen niet. Deze uitzondering houdt verband met artikel 2.1, zesde lid, van de Wet milieubeheer, waarin is bepaald dat de PMV, behoudens enkele uitzonderingen, geen regels kan bevatten die rechtstreeks betrekking hebben op inrichtingen.

Artikel 3.2 ontheffingsmogelijkheid Gedeputeerde staten kunnen als bevoegd gezag ontheffing verlenen van het in artikel 3.1 gestelde verbod. Ingevolge artikel 7.3, eerste lid, van de PMV kan een ontheffing onder beperkingen worden verleend en kunnen aan een ontheffing voorschriften worden verbonden. Dergelijke voorschriften kunnen betrekking hebben op de aanlegfase, maar ook op het feitelijke gebruik nadien. Bij de aanleg moet worden gedacht aan de wijze waarop werken worden gemaakt of voorwerpen worden geplaatst. Dit vloeit voort uit de formulering van artikel 3.1 van de PMV. Hieruit blijkt dat het verbod betrekking heeft op voortgezette handelingen, zoals werken behouden, stoffen of voorwerpen laten staan of liggen, handelingen verrichten. Het tweede lid bepaalt dat aan de ontheffing in ieder geval voorschriften kunnen worden verbonden die tot doel hebben om de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen te garanderen, de aantasting van de nazorgvoorzieningen te voorkomen, respectievelijk te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg anderszins wordt belemmerd. Het is niet mogelijk aan de ontheffing het voorschrift te verbinden dat de gebruiker financiële zekerheid stelt. Voor de omgevingsvergunning is in artikel 4.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht dat dat wel kan in gevallen die bij AMvB zijn aangewezen. In het algemeen zal het bij activiteiten op of nabij een gesloten stortplaats niet om de aangewezen gevallen gaan. Op grond van artikel 1.3, vierde lid, Wet milieubeheer, kan worden bepaald dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, indien dit uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen bedenkingen zijn te verwachten. Bij de ontheffing waar het hier om gaat zijn in het algemeen geen derdebelanghebbenden betrokken, daarom is in het derde lid van artikel 3.2 bepaald dat de genoemde procedure hier niet van toepassing is.

Artikel 3.3 vereisten voor ontheffingsaanvraag In dit artikel wordt aangegeven aan welke eisen de aanvraag om ontheffing in ieder geval dient te voldoen. De onder b bedoelde gegevens over het voorgenomen gebruik van de stortplaats moeten het mogelijk maken te beoordelen of ontheffing kan worden verleend voor de werken, stoffen, voorwerpen en handelingen die de aanvragen nodig heeft voor het voorgenomen gebruik van de stortplaats. De aanvragen zal daarover dus informatie moeten geven. Met onderdeel d wordt beoogd dat de aanvrager aangeeft welke personen en bedrijven als zakelijk gerechtigde of gebruiker mogelijk belang hebben bij het voorgenomen gebruik van de stortplaats. De provincie kan zonodig de zakelijke of persoonlijk gerechtigden in de gelegenheid stellen op de aanvraag te reageren. De overige onderdelen van dit artikel hoeven geen verdere toelichting. Opgemerkt wordt nog dat gedeputeerde staten zo nodig met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht aanvullende informatie kunnen vragen indien de verstrekte informatie onvoldoende is voor het beoordelen van de aanvraag. Zo kan bijvoorbeeld in het geval van het neerleggen van voorwerpen of stoffen informatie worden gevraagd over de aard en samenstelling van de stoffen of voorwerpen.

3.4 Hoofdstuk 4 Voorkomen of beperken van geluidhinder

Artikel 4.1 aanwijzing stiltegebieden De gebieden waarvoor de regels gelden ter voorkoming of beperking van geluidhinder zijn opgenomen in bijlage 1. In de algemene toelichting is per gebied een korte beschrijving gegeven. De gebieden zijn ook aangegeven op de bij de PMV behorende kaarten. In het tweede lid is bepaald dat gedeputeerde staten bevoegd zijn de op de kaarten aangewezen grenzen uit te werken. Dit betekent dat in voorkomende gevallen gedeputeerde staten tot op perceelsgrenzen kunnen bepalen waar de begrenzing van het stiltegebied exact ligt. In principe zijn de grenzen van de stiltegebieden duidelijk en is een uitwerking niet nodig.

Artikel 4.2 verbod Het verbod uit het eerste lid van dit artikel is de rechtstreekse opvolger van het algemeen excessenartikel dat in de voormalige Verordening stiltegebieden Friesland was opgenomen. Het is verboden om binnen stiltegebieden zonder noodzaak geluid voort te brengen. Omdat in de bepaling nadrukkelijk is aangegeven dat het gaat om het zonder noodzaak voortbrengen van geluid, valt bijvoorbeeld het starten en landen van de Search en Rescue helicopters vanaf de helikopterlandingsterreinen op de Waddeneilanden niet onder het verbod. Doel is om gedrag of toestelgebruik dat niet via de toestellenlijst ondervangen is, ontheffingplichtig te maken. Het verbod om toestellen te gebruiken die zijn opgenomen in de toestellenlijst staat in het tweede lid van dit artikel. De toestellenlijst zelf staat in artikel 4.3 opgenomen. De mogelijkheid om ontheffing te vragen van de beide verboden is opgenomen in artikel 4.5. In het derde lid is bepaald dat gedeputeerde staten bevoegd zijn toestellen voor de toestellenlijst aan te wijzen. Het toekennen van deze bevoegdheid aan gedeputeerde staten is in overeenstemming met de artikelen 143, eerste lid, en 152, derde lid, van de Provinciewet en met artikel 1.2 van de Wet milieubeheer. Het wijzigen van de toestellenlijst door gedeputeerde staten heeft een uitvoeringskarakter. Met deze constructie kan in voorkomende gevallen snel worden gereageerd op ongewenst gebruik van toestellen die niet in de lijst zijn opgenomen. Overigens kan het gebruik van nieuwe lawaaiige toestellen die nog niet in de toestellenlijst zijn opgenomen en waarvoor ook niet in andere regelingen ten aanzien van het geluidsaspect regels zijn opgenomen via de vangnetbepaling in het eerste lid worden aangepakt.

Artikel 4.3 toestellenlijst In dit artikel zijn de toestellen aangewezen die niet binnen de aangewezen stiltegebieden mogen worden gebruikt. Bij een aantal van de toestellen wordt een nadere toelichting gegeven.

  • b.

    Bij de winning van delfstoffen is een aantal fasen te onderscheiden. Deze worden hierna kort genoemd in hun relatie met het milieubeschermingsgebied waar het aspect stilte wordt beschermd.

    Seismologisch onderzoek. Het seismologisch onderzoek dient te beantwoording van de vraag of zich in de ondergrond gasvoerende structuren van voldoende omvang bevinden. Het wordt uitgevoerd met zogenaamde airgunapparatuur. Hieronder wordt verstaan de apparatuur voor het door middel van de gecomprimeerde lucht onder water opwekken van trillingen. Daarnaast wordt ook de schotgatmethode toegepast. Bij deze laatste methode worden kleine explosieve ladingen in de bodem tot ontsteking gebracht. Ook deze methode valt onder omschrijving van categorie b. Hoewel seismologisch onderzoek doorgaans van korte duur is wordt gevreesd voor verstoring van rust en stilte, vooral in kwetsbare gebieden. Reden om bedoelde activiteit onder de werking van de verordening te plaatsen.

    Opsporingsboringen. De boorvergunning voor een opsporingsboring heeft in het algemeen betrekking op een redelijk omvangrijk gebied, waarbinnen door middel van een aantal op elkaar volgende opsporingsboringen vanaf een boorplatform getracht wordt de opsporing van olie of gas aan te tonen. Het gaat dus om een tijdelijke activiteit, die met een zekere regelmaat verplaatst binnen het gebied. De bij de boringen gebruikte lawaaiige toestellen beïnvloeden het natuurlijk achtergrondniveau in de stiltegebieden negatief. In die gevallen waarin booractiviteiten in milieubeschermingsgebieden op grond van besluitvorming op rijksniveau onvermijdelijk zijn geworden, kan via de verordening worden bevorderd, dat zodanige maatregelen en voorzieningen worden getroffen dat hinderlijk geluid, met name piekgeluid, zoveel mogelijk wordt voorkomen.

    Winningsconcessie. De winning van delfstoffen brengt langdurige activiteiten met zich mee. Een structureel verstorende activiteit als winnen dient alleen mogelijk gemaakt te worden door wijziging van het Provinciaal milieubeleidsplan en van bijlage 1 van de PMV, waar het de aanwijzing van milieubeschermingsgebieden ter bescherming van de stilte betreft. Na afloop van de concessieperiode zou de aanduiding c.q. aanwijzing van het gebied heroverwogen moeten worden.

  • c.

    Ook activiteiten in het kader van de aanleg van kabels en buisleidingen, waarbij gebruik wordt gemaakt van motorisch aangedreven werktuigen vallen onder het regime van de PMV. De verstoring van deze activiteiten, hoewel van tijdelijke aard, is zodanig dat indien de onvermijdelijkheid van de aanleg is aangetoond, slechts ontheffing kan worden verleend onder geluidreducerende voorwaarden. De aanleg van kabels en leidingen ten behoeve van woonaansluitingen vallen niet onder de regeling van de PMV. Zij kunnen worden begrepen als onderdeel van de aanleg of reconstructie van wegen dan wel van de bouw van woningen. Deze activiteiten worden via de ruimtelijke ordening gereguleerd.

  • d.

    Het gebruik van brommers, motors en motorrijtuigen binnen een stiltegebied, maar buiten de openbare weg is op grond van de PMV niet toegestaan. De Wegenverkeerswetgeving regelt het gebruik van genoemde voertuigen op de openbare weg, de regelgeving uit de PMV is dan dus niet van toepassing.

  • i.

    Het gebruik van muziekinstrumenten en geluidsapparatuur in het normale gebruik in en om woningen en legale woonboten valt niet onder de regeling in de PMV. Dit is gewoon toegestaan.

  • j.

    Voor het gebruik van omroepinstallaties, sirenes en hoorns is een uitzondering gecreëerd als het gaat om noodsituaties. Klokgelui ter gelegenheid van godsdienstige en levenbeschouwelijke plechtigheden, alsmede oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging zijn toegestaan.

  • l.

    Het gebruik van speedboten binnen stiltegebieden is niet toegestaan. Een uizondering is gemaakt voor het gebruik van dergelijke boten binnen de vaargeul van de veerdiensten naar de Waddeneilanden.

Artikel 4.4 uitzonderingsbepaling In dit artikel zijn twee uitzonderingen opgenomen waarin het verbod om binnen een stiltegebied lawaai te maken niet geldt. In het eerste lid is bepaald dat de verboden niet gelden als het gaat om het gebruik van toestellen voor normale werkzaamheden, die uit agrarisch, visserijtechnisch, bosbouwkundig of beheerstechnisch oogpunt worden verricht. Deze werkzaamheden worden niet door de regels van de PMV beperkt. In het tweede lid is een uitzondering gemaakt voor activiteiten die plaatsvinden op het strandgedeelte van een eilandgemeente. Het moet dan gaan om recreatieve- en culturele activiteiten en de betreffende eilandgemeente moet beschikken over een vastgesteld strandbeleid. Het achtergrondniveau op het strand is hoger dan elders binnen het stiltegebied en de activiteiten waarvoor de uitzondering in de PMV is opgenomen zullen naar verwachting geen extra verstorende werking op de stilte en de rust van dit deel van stiltegebied veroorzaken.

Artikel 4.5 ontheffing Gedeputeerde staten kunnen als bevoegd gezag ontheffing verlenen van de in artikel 4.2 gestelde verboden. Ingevolge artikel 7.3, eerste lid, van de PMV kan een ontheffing onder beperkingen worden verleend en kunnen aan een ontheffing voorschriften worden verbonden. Dergelijke voorschriften zullen in dit geval betrekking hebben op het voorkomen van geluidhinder en op het zoveel mogelijk handhaven van de stilte en rust binnen het stiltegebied. Op grond van artikel 1.3, vierde lid, Wet milieubeheer, kan worden bepaald dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, indien dit uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen bedenkingen zijn te verwachten. Bij de ontheffing waar het hier om gaat zijn in het algemeen geen derdebelanghebbenden betrokken, daarom is in het tweede lid bepaald dat de genoemde procedure hier niet van toepassing is.

Artikel 4.6 overgangsbepaling In dit artikel is een algemene overgangsbepaling opgenomen die geldt in geval de toestellenlijst wordt aangepast. Wanneer deze lijst wordt aangepast, dan mag een toestel dat nieuw op de lijst wordt geplaatst en dat tot dat moment mocht worden gebruikt nog gedurende zes maanden na inwerkingtreding van de nieuwe lijst worden gebruikt. Wanneer binnen die periode van zes maanden een ontheffing als bedoeld in artikel 4.5 is aangevraagd, dan mag het toestel worden gebruikt tot zes weken na bekendmaking van het besluit op de aanvraag om de ontheffing of tot het moment waarop een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening is genomen.

3.5 Hoofdstuk 5 Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning

Artikel 5.1 schadelijke stof In bijlage 3 van de PMV is een lijst opgenomen met stoffen die in ieder geval als schadelijke stof worden aangemerkt. In de begripsbepaling in artikel 1.1, onder l. is een algemene beschrijving van het begrip schadelijke stof opgenomen. In deze beschrijving is een zekere begrenzing opgenomen, het gaat om een stof die de bodem verontreinigt of kan verontreinigen. Er wordt geen limitatieve opsomming van stoffen gegeven, hoewel dit vanuit het oogpunt van rechtszekerheid wel aantrekkelijk zou zijn. Bij een limitatieve opsomming blijft het gevaar bestaan dat een nieuwe stof, die schadelijk kan zijn, niet onder de verbodsbepalingen zou staan. De lijst met schadelijke stoffen, die in bijlage 3 is opgenomen, geeft een opsomming van de belangrijkste stoffen die de bodem en het grondwater kunnen verontreinigen. Het is geen limitatieve opsomming, het is een lijst van voorbeelden van schadelijke stoffen. Net als bij de toestellenlijst in artikel 4.3 uit het hoofdstuk over het voorkomen of beperken van geluidhinder kunnen gedeputeerde staten de lijst te wijzigen.

Artikel 5.2 aanwijzing gebieden De waterwingebieden en de grondwaterbeschermingsgebieden waarvoor de regels gelden die het grondwater moeten beschermen met het oog op de drinkwaterwinning zijn aangewezen in bijlage 2. Zoals in de algemene toelichting al is aangegeven worden de omvang en de plaats van een te beschermen gebied berekend. Gedeputeerde staten kunnen in voorkomende gevallen tot op de perceelsgrenzen bepalen waar de begrenzing van de waterwingebieden en de grondwaterbeschermingsgebieden exact ligt. De begrenzing van de meeste gebieden ligt al jarenlang vast en een uitwerking is vrijwel nooit noodzakelijk.

Artikel 5.3 rechtstreeks werkende regels voor gedragingen In dit artikel is een algemene zorgplicht opgenomen. Het is een vangnet voor het geval van een duidelijke voorzienbare aantasting van het gebied sprake is en de specifieke gedragsregels niet de vereiste bescherming bieden. Het gaat dus om de aantasting van het bijzonder belang met het oog waarop het gebied als milieubeschermingsgebied is aangewezen. Het is een aanvulling op de algemene zorgplicht die in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer is opgenomen. De rechtstreeks werkende regels zijn niet van toepassing op handelingen verricht binnen inrichtingen waarvoor het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde verbod geldt. Ook gelden de rechtstreeks werkende regels niet voor agrarische bedrijfsvoering in relatienotagebieden, voor stoffen, preparaten of genetisch gemodificeerde organismen waarvoor de verplichting geldt desgevraagd gegevens te overleggen aan de minister en voor gevallen waarin de algemene zorgplicht uit de Wet bodembescherming geldt.

Artikel 5.4 verbod Dit artikel geldt binnen het waterwingebied. In de zone waterwingebied zijn in principe alleen die activiteiten toegestaan, die in verband staan met de grondwaterwinning. Voor gedragingen binnen inrichtingen is dit uitgangspunt neergelegd in dit artikel. Het eerste lid bevat een algemeen verbod voor het oprichten van inrichtingen, ongeacht of ze vergunningplichtig zijn of niet, ook ongeacht een eventuele bodemindex. Alle inrichtingen die worden genoemd in onderdeel c van Bijlage 1 behorende bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) vallen onder dit verbod. Met deze bepaling wordt de vestiging van nieuwe inrichtingen voorkomen. Dit geldt ook voor inrichtingen waarvoor burgemeester en wethouders een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zouden moeten afgeven. Voor bestaande inrichtingen in waterwingebieden is een overeenkomstig verbod niet opgenomen. Overigens komen in Fryslân in de waterwingebieden, naast de inrichtingen ten behoeve van de drinkwaterproductie, nauwelijks andere bestaande inrichtingen voor. In het tweede lid is een algemeen verbod opgenomen voor alle bestaande inrichtingen om de inrichting zelf of de werkwijze in de inrichting te veranderen, als dat een extra milieubelasting met zich meebrengt. Ook dit verbod richt zich net als het eerste lid tot alle inrichtingen die worden genoemd in onderdeel c van Bijlage 1 behorende bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), vergunningplichtig of niet, ongeacht een eventuele bodemindex.

Artikel 5.5 uitzonderingsbepaling Van het verbod om een inrichting op te richten binnen een waterwingebied of de om een bestaande inrichting zelf of de werkwijze in die inrichting te veranderen, als dat een extra milieubelasting met zich meebrengt geldt niet voor inrichtingen die nodig zijn voor het onttrekken van het drinkwater.

Artikel 5.6 toepassen van grond en baggerspecie Binnen waterwingebieden mag binnen een inrichting alleen grond of baggerspecie worden toegepast van een kwaliteit die gelijk is aan de kwaliteit van de bodem die al binnen het waterwingebied aanwezig is. Het komt erop neer dat de kwaliteit van de bodem binnen een waterwingebied nooit mag verslechteren door het toepassen van grond of baggerspecie. Voor het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen binnen het waterwingebied geldt dit verbod niet. De baggerspecie die vrijkomt mag worden verspreid over het perceel dat direct grenst aan de gebaggerde watergang. Hierbij moet wel het Besluit bodemkwaliteit in acht worden genomen. Op het toepassen en verspreiden van baggerspecie en grond in oppervlaktewater en in zandwinputten geldt nog specifiek beleid van het Wetterkip Fryslân.

Artikel 5.7 verbodDe vorige drie artikelen waren van toepassing op gedragingen en activiteiten binnen inrichtingen, maar veel gedragingen en activiteiten vinden plaats buiten inrichtingen. In artikel 5.7 is een aantal verboden opgenomen die gelden binnen een waterwingebied, maar buiten inrichtingen.

  • a.

    Onder schadelijke stoffen worden ook bestrijdingsmiddelen begrepen. De werkzame stoffen in bestrijdingsmiddelen zijn, vaak al in geringe concentraties, schadelijk voor de mens. Dit betekent dat bestrijdingsmiddelen niet in het drinkwater mogen voorkomen. Ook het voorkomen ervan in de grondstof waaruit het drinkwater wordt bereid moet worden tegengegaan, omdat de meeste bestrijdingsmiddelen moeilijk uit water zijn te verwijderen. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden wordt al beperkt in de Wet gewasbescherming en biociden. Op grond van deze wet kan, bij de toelating van een bestrijdingsmiddel worden bepaald dat het middel niet, of slechts onder bepaalde voorwaarden mag worden gebruikt in waterwingebieden en de bijbehorende beschermingsgebieden. Gelet op de kwetsbaarheid van de waterwingebieden gaat deze regeling niet ver genoeg. Door bestrijdingsmiddelen te brengen onder het regime van schadelijke stoffen wordt het gebruik ervan in waterwingebieden verboden. Van dit verbod kan geen ontheffing worden verleend. Dit is geregeld in artikel 5.9, tweede lid, sub b.

  • b.

    Onderdeel b heeft betrekking op het gebruik van meststoffen. Onder dit begrip wordt een aantal verschillende stoffen begrepen. Als eerste zijn er de dierlijke meststoffen, omschreven in de Meststoffenwet. Daarnaast zijn er zogenaamde overige organische meststoffen: compost, zwarte grond en zuiveringsslib. Deze categorie meststoffen wordt omschreven in het Besluit gebruik meststoffen en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Verder zijn er allerlei soorten van agrarische restproducten, die als meststof worden aangewend, zoals uienpulp en eierafval. Ook aan papierpulp wordt wel een bemestende waarde toegekend.

    De schadelijkheid van het gebruik van dierlijke meststoffen voor de waterwinning is gelegen in de mogelijke uitspoeling van nitraat naar het grondwater, en de kans op besmetting met pathogene of ziekteverwekkende organismen.

    Het risico van besmetting met pathogene organismen doet zich vooral voor in de waterwingebieden. Deze gebieden worden immers omsloten door de lijn waarbinnen het grondwater maximaal 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de pompputten te bereiken. Binnen die maximale periode is een volledige afbraak van ziekteverwekkende kiemen niet gewaarborgd. Het gebruik van dierlijke meststoffen is dan ook verboden. Beweiding is wel toegestaan. Er is geen bepaling in de PMV die afzonderlijk de opslag van dierlijke meststoffen verbiedt. De opslag van 10 m3 of meer dierlijke meststoffen moet ingevolge onderdeel c van Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (categorie 7.1) worden gezien als een inrichting en hoort dus niet in deze titel thuis. Zij is begrepen in het verbod op inrichtingen als bedoeld in artikel 5.4 van de PMV. De enige opslag van dierlijke meststoffen die dan nog niet geregeld is, is die van minder dan 10 m3. Hiervoor wordt aanvullende regelgeving niet nodig geoordeeld.

    Voor compost en zwarte grond geldt dat de opslag van 1 m3 of meer ingevolge onderdeel c van Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (categorie 7.1) moet worden gezien als inrichting. Die opslag valt onder het verbod van artikel 5.4 van de PMV. In artikel 5.7 van de PMV kunnen vervolgens kleinere opslagen dan 1 m3 en het gebruik worden verboden. Voor wat betreft de opslag van minder dan 1 m3 compost of zwarte grond is regelgeving niet nodig geoordeeld. Dat is conform hetgeen hiervoor is aangegeven ten aanzien van kleine mestopslagen.

    Voor wat betreft het gebruik van compost en zwarte grond is een verbod opgenomen. De samenstelling van compost en zwarte grond moet tegenwoordig voldoen aan de eisen van het uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en het Besluit gebruik meststoffen. De samenstellingseisen van dat besluit zijn evenwel beperkt tot zeven zware metalen en arseen. Ten aanzien van pathogene organismen en organische microverontreinigingen worden geen eisen gesteld.

    Met het oog op de bescherming van de kwaliteit van het grondwater wordt de toetsing als te beperkt ervaren. Aanvullende provinciale regelgeving is zeker voor de zone waterwingebied gewenst. Veiligheidshalve is gekozen voor de meest stringente regeling, die van het absolute verbod.

    De opslag van zuiveringsslib wordt ook geregeld in onderdeel c van Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht. Zuiveringsslib kan worden aangemerkt als bedrijfsafvalstof. De opslag van 5 m3 of meer zuiveringsslib is in categorie 28 aangemerkt als inrichting. Voor de opslag van kleinere hoeveelheden zuiveringsslib (1 m3 of meer), dat ook kan worden aangemerkt als een organische meststof, is in categorie 7 (7.1 onder a en 7.2) aangegeven dat het een inrichting betreft. De enige opslag van zuiveringsslib die dan nog niet geregeld is, is die van minder dan 1 m3. Hiervoor wordt regelgeving niet nodig geoordeeld. In 5.7, wordt dan ook alleen het gebruik van zuiveringsslib verboden. Weliswaar geldt ook ten aanzien van zuiveringsslib dat de kwaliteit moet voldoen aan de bepalingen van het uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en het Besluit gebruik meststoffen, maar het gestelde ten aanzien van compost en zwarte grond is eveneens van toepassing op zuiveringsslib.

    Op grond van de Meststoffenwet kunnen stoffen als meststof worden aangewezen, waarna zij als meststof mogen worden verhandeld. Deze regeling is bedoeld om bedrog in de handel van meststoffen te bestrijden, vooral ten aanzien van de bemestende waarde van een stof. Aangewezen meststoffen kunnen vanuit een oogpunt van bodem- en grondwaterbescherming echter niet in alle gevallen worden toegepast. Niet zelden is sprake van agrarische of industriële afvalstoffen die niet alleen zijn samengesteld uit stoffen met een bemestende waarde, maar ook uit zware metalen. Daarom worden voor de toepassing in waterwingebieden deze overige meststoffen gelijkgesteld met zuiveringsslib. Dat leidt tot een absoluut verbod op het gebruik ervan.

  • c.

    Dit onderdeel bevat een verbod op de aanleg en het gebruik van onder andere pijpleidingen en opslagsystemen. Er is gekozen voor het begrip “constructies van welke aard dan ook” en niet voor het begrip “werken” omdat het begrip werk in de afvalterminologie een specifieke betekenis heeft.

  • d.

    Met de inwerkingtreding van de Wet bodembescherming is de Wet op de lijkbezorging gewijzigd. Zo is vervallen het toenmalige derde lid van artikel 16, dat bepaalde dat in beginsel geen begraafplaats mocht worden aangelegd of uitgebreid binnen de afstand van 2500 meter van enige inrichting tot waterwinning van een waterleidingbedrijf. Gelet op de kwetsbaarheid van waterwingebieden is er voor deze gebieden echter wel behoefte aan de instandhouding van een dergelijke bepaling. Deze is nu overgenomen in onderdeel d. Met de begraafplaatsen zijn de zogenaamde strooivelden gelijkgesteld.

  • e.

    Onderdeel e verbiedt het oprichten enz. van boorputten. Bij boringen bestaat het gevaar dat een eventuele verontreiniging snel tot op grote diepte kan doordringen omdat de natuurlijke bodemopbouw ter plaatse wordt verstoord. Dit geldt met name voor het doorboren van slecht doorlatende bodemlagen.

  • f.

    Dit onderdeel heeft betrekking op het roeren van de grond. Er wordt hier een aantal activiteiten samengevat die aanleiding kunnen geven tot aantasting of vernietiging van de van nature aanwezige barrières, waardoor eventuele verontreinigingen vanaf de oppervlakte snel in het grondwater terecht kunnen komen. Daarbij valt te denken aan diepe grondbewerking, ontginning, de aanleg van ondergrondse reservoirs en heiwerkzaamheden. De diepte tot waar het roeren van de grond zonder ontheffing is toegestaan is in deze verordening gesteld op 2 meter.

  • g.

    Onder terreinen voor gemotoriseerd verkeer zijn mede begrepen militaire oefenterreinen en terreinen ten behoeve van de uitoefening van de motorsport. Ook weilanden die tijdelijk als parkeerterrein worden benut vallen hier onder.

  • h.

    Met kampeergelegenheid wordt bedoeld een terrein met daarbij behorende voorzieningen, ter beschikking gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf of voor het plaatsen dan wel geplaatst houden van kampeermiddelen alsook een bouwwerk, ter beschikking gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf, niet zijnde een hotel, een pension of een woning, anders dan een zomerhuis. Deze omschrijving is ontleend aan de Kampeerwet.

  • i.

    Er geldt binnen waterwingebieden een verbod op bodemlozingen. Gelet op de samenstelling/kwaliteit van geloosde vloeistoffen dient in gebieden waar grondwater wordt gewonnen grote terughoudendheid te worden betracht bij het toestaan van bodemlozingen. Dit geldt met name voor de meest kwetsbare zone van een beschermingsgebied.

  • j.

    Binnen een waterwingebied mogen buiten een inrichting geen IBC bouwstoffen zoals bedoeld in de Besluit bodemkwaliteit op of in de bodem worden toegepast. Het betreft een algemeen verbod, waarvan gedeputeerde staten geen ontheffing kunnen verlenen.

  • k.

    Binnen waterwingebieden mag buiten een inrichting geen grond worden toegepast en mag ook geen baggerspecie worden verspreid. Ook voor het toepassen van grond en het verspreiden van baggerspecie gelden regels op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Al eerder is aangegeven dat het waterwingebied een uitermate kwetsbaar gebied is, waarbinnen de risico’s op verontreiniging van het grondwater tot een absoluut minimum moeten worden beperkt. Er geldt een uitzondering op dit verbod, zie hiervoor bij artikel 5.8, vierde lid, onder a en b van de PMV.

  • l.

    Binnen waterwingebieden mogen geen bodemenergiesystemen worden aangelegd. Deze systemen worden steeds vaker toegepast, maar zijn binnen waterwingebieden en ook binnen de grondwaterbeschermingsgebieden zeer ongewenst. Bij de aanleg van dergelijke systemen wordt in de grond geboord waardoor van nature aanwezige barrières kunnen worden aangetast of vernietigd. Eventuele verontreinigingen vanaf de oppervlakte kunnen dan snel in het grondwater terecht komen met alle ongewenste gevolgen van dien. Tot nu toe werd de aanleg van bodemenergiesystemen tegengegaan met het algemene verbod op het roeren van de grond dat onder f is opgenomen. Omdat steeds vaker bodemenergiesystemen worden aangelegd vinden wij een expliciet verbod duidelijker.

  • m.

    Onder m is nog een algemene bepaling opgenomen.

Artikel 5.8 uitzonderingen op het verbod Dit artikel bevat de uitzonderingsbepalingen op de verboden van artikel 5.7. De uitzonderingen van het eerste lid hebben betrekking op het voorhanden hebben van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen voor normaal (huishoudelijk) gebruik of verkoop, het verspreiden van wegenzout en het vervoeren van schadelijke stoffen over de weg. Wat betreft onderdeel b wordt nog opgemerkt dat een exacte hoeveelheid in het algemeen moeilijk is aan te geven. Dat hangt af van de concrete situatie en de aard van de stof. Bij de kwalificatie van "geringe" is gedacht aan de kleine voorraad schadelijke stoffen, zoals medicijnen, reinigingsmiddelen, insecticiden, enzovoorts, die in bijna ieder gezin, maar ook in kantoren, winkels en boerderijen binnenshuis voorkomen. Aangehouden wordt een maximale hoeveelheid van 20 tot 25 kilo of liter. Voorafgaand aan de activiteiten die worden vermeld in het tweede lid, onder b en c, vindt al een provinciale toetsing plaats, waarbij alle betrokken belangen worden afgewogen, dus ook het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Met het inwerkingtreden van de Waterwet op 22 december 2009 is de Grondwaterwet vervallen. Gedeputeerde staten hebben op basis van artikel 6.4 Waterwet vergunningverlenende bevoegdheden voor grondwateronttrekkingen ten behoeve van openbare drinkwatervoorzieningen of bodemenergiesystemen, dan wel ten behoeve van industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m³ per jaar. De overige vergunningverlenende bevoegdheden ten aanzien van onttrekkingen aan of infiltraties in een grondwaterlichaam liggen nu bij de waterschappen. Daartoe hebben de waterschappen verbodsbepalingen en een vergunningsbevoegdheid opgenomen in de keur op grond van artikel 78 van de Waterschapswet. Deze vergunningen geven echter geen vrijstelling van de genoemde verboden, zoals bedoeld in artikel 5.8, tweede lid, onder b, en 5.16, vierde lid, onder b. Tot de inwerkingtreding van de Waterwet gold de vrijstelling ook alleen omdat gedeputeerde staten het bevoegd gezag waren voor de vergunning krachtens de Grondwaterwet. Voorafgaand aan de activiteiten vond dus al een provinciale toetsing plaats, waarbij alle betrokken belangen werden afgewogen, dus ook het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Van belang voor de vrijstelling is dus dat al een provinciale toets plaatsvond. Dat is niet aan de orde bij vergunningen van de waterschappen, derhalve geldt de vrijstelling niet bij vergunningen van de waterschappen. In het vierde lid wordt een uitzondering gemaakt voor het verspreiden van baggerspecie en het toepassen van grond. Er mag alleen grond worden toegepast van een kwaliteit die gelijk is aan de kwaliteit van de bodem die al binnen het waterwingebied aanwezig is. Het komt erop neer dat de kwaliteit van de bodem binnen een waterwingebied nooit mag verslechteren door het toepassen van grond. Voor het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen binnen het waterwingebied geldt dit verbod niet. De baggerspecie die vrijkomt mag worden verspreid over het perceel dat direct grenst aan de gebaggerde watergang. Hierbij moet wel het Besluit bodemkwaliteit in acht worden genomen.

Artikel 5.9 ontheffingsmogelijkheidIn dit artikel wordt een aantal ontheffingsmogelijkheden gegeven van de verboden die in artikel 5.7 van de PMV zijn opgenomen. Een aantal ontheffingsmogelijkheden is geclausuleerd. Voor de opslag van schadelijke stoffen in ondergrondse tanks en voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen kan geen ontheffing worden verleend.

Artikel 5.10 verboden inrichtingen Met artikel 5.10 beginnen de regels die gelden binnen grondwaterbeschermingsgebieden. Deze regelgeving is minder streng dan de regels die hiervoor zijn toegelicht en gelden binnen waterwingebieden. Dat blijkt al uit het aantal inrichtingen waarvoor een absoluut verbod geldt. Geldt voor waterwingebieden een absoluut verbod voor het oprichten van alle inrichtingen, voor grondwaterbeschermingsgebieden geldt het slechts voor bepaalde, met name genoemde categorieën van inrichtingen. Die inrichtingen worden genoemd in bijlage 4. De basis voor die bijlage is artikel 5.10. De inrichtingen waarvan het verboden is ze op te richten in grondwaterbeschermingsgebieden zijn grotendeels ontleend aan de publicatie "Bedrijven en milieuzonering", tweede druk, juli 1992, van de VNG. Deze publicatie is samengesteld door BV Bureau SME te Nijmegen en DHV Milieu en Infrastructuur te Amersfoort, in opdracht van de VNG (in samenwerking met de ministeries van VROM en van EZ). Bestaande inrichtingen die voorkomen op de lijst van bijlage 4 vallen niet onder het verbod van artikel 5.10. Voor deze inrichtingen geldt hetzelfde als eerder in deze toelichting is opgemerkt ten aanzien van bestaande inrichtingen in waterwingebieden. Voor deze inrichtingen gelden, voor zover ze vergunningplichtig zijn, wel de instructiebepalingen van bijlage 5.

Artikel 5.11 uitzonderingen verboden inrichtingen In dit artikel is een aantal uitzonderingen opgenomen op het verbod uit artikel 5.10 van de PMV. Het gaat hier om de oprichting van inrichtingen ten behoeve van de openbare drinkwaterproductie en de oprichting van inrichtingen waarbij in feite sprake is van de verplaatsing van inrichtingen binnen een grondwaterbeschermingsgebied. Een dergelijke verplaatsing moet mogelijk zijn mits er redelijkerwijs sprake is van milieuwinst.

Artikel 5.12 verbod wijziging inrichting met ondergrondse opslag ontvlambare vloeistoffen In dit artikel is een aanvullende regeling voor de ondergrondse opslag van vloeibare aardolieprodukten opgenomen. De bepaling heeft betrekking op tankstations maar ook op opslagen van huisbrandolie bij particulieren. De onderdelen a en b beogen duidelijk te maken dat de bepaling niet alleen ziet op inrichtingen die uitsluitend bestaan uit een ondergrondse opslag, maar ook op inrichtingen die zijn samengesteld uit meerdere onderdelen waaronder een ondergrondse opslag. Het verbod heeft betrekking op de vervanging of uitbreiding van bestaande ondergrondse opslagen. Bestaand provinciaal beleid is steeds geweest om uitbreiding van de ondergrondse opslagcapaciteit voor vloeibare aardolieprodukten niet toe te staan. Bestaande ondergrondse tanks konden slechts door nieuwe worden vervangen indien de inhoud gelijk bleef of kleiner werd. Nu het grondwaterbeschermingsbeleid in het kader van het opstellen van de PMV opnieuw is overwogen, is de overtuiging ontstaan dat uitbreiding van de ondergrondse opslag in grondwaterbeschermingsgebieden in bepaalde gevallen kan worden toegestaan. Door het op de markt komen van nieuwe producten zoals loodvrije benzine en zwavelarme diesel wordt de bedrijfsvoering van bestaande tankstations ernstig belemmerd indien uitbreiding van het assortiment (met minder schadelijke brandstoffen!) onder geen voorwaarde wordt toegestaan. Een ander argument voor het toestaan van capaciteitsuitbreiding in speciale gevallen, is dat de frequentie waarmee bevoorrading middels tankauto's vereist is, kan worden verlaagd, waardoor de kans op mors- en lekverliezen bij het vullen van de ondergrondse tanks afneemt. Aan het verlenen van toestemming voor uitbreiding van de ondergrondse opslag wordt de voorwaarde gekoppeld dat aangetoond moet worden dat het risico voor bodem en grondwater op de locatie als gevolg van de uitbreiding niet toeneemt.

Artikel 5.13 verboden inrichtingenDit artikel vormt samen met artikel 5.18 van de PMV de basis voor algemene provinciale voorschriften voor niet - vergunningplichtige inrichtingen in aanvulling op een AMvB. De situatie doet zich steeds vaker voor dat een AMvB de vergunningplicht voor een categorie opheft, immers er wordt binnen het milieurecht steeds vaker gewerkt met algemene voorschriften. Naar het oordeel van de provincie kan daarbij onvoldoende worden voorzien in de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Artikel 5.13 geeft de provincie de mogelijkheid om in een dergelijk geval op basis van de PMV nadere regelgeving op te stellen. Het eerste lid heeft betrekking op niet vergunningplichtige inrichtingen die voorkomen op de lijst als bedoeld in artikel 5.10. Het tweede lid heeft betrekking op niet vergunningplichtige inrichtingen die, al dan niet gedeeltelijk, bestaan uit een of meer ondergrondse tanks. Verder is in het derde lid een verbod opgenomen een inrichting op te richten, waarbinnen zich een open of gesloten bodemenergiesysteem bevindt of wordt geïnstalleerd. Het gaat hier om zogenoemde koude-warmte opslagsystemen. Deze systemen horen niet binnen een grondwaterbeschermingsgebied thuis. Bij de aanleg van dergelijke systemen wordt in de grond geboord waardoor van nature aanwezige barrières kunnen worden aangetast of vernietigd. Eventuele verontreinigingen vanaf de oppervlakte kunnen dan snel in het grondwater terecht komen met alle ongewenste gevolgen van dien.

Artikel 5.14 verbod toepassen grond In dit artikel is de toepassing van IBC bouwstoffen en grond binnen grondwaterbeschermingsgebieden binnen inrichtingen geregeld. Voor het verspreiden van baggerspecie is geen verbod opgenomen, dat is binnen de grenzen van het Besluit bodemkwaliteit gewoon toegestaan. Er gelden op basis van de PMV geen aanvullende regels. IBC bouwstoffen mogen binnen grondwaterbeschermingsgebieden niet worden toegepast. Dit geldt zowel voor toepassing binnen als buiten inrichtingen. Grond mag wel worden toegepast, maar er gelden wel beperkingen. Algemeen uitgangspunt is dat bij het toepassen van grond de achtergrondwaarde binnen het grondwaterbeschermingsgebied niet mag worden overschreden. Voor grond die uit het grondwaterbeschermingsgebied zelf afkomstig is en ook binnen het grondwaterbeschermingsgebied weer wordt toegepast geldt dat de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen uit het Besluit bodemkwaliteit niet mag worden overschreden en waarbij de kwaliteit van de bodem waarop de grond wordt toegepast gelijk moet zijn of slechter dan de kwaliteitsklasse wonen. Er is voor gekozen om de kwaliteitsklasse wonen aan te houden en niet toe te staan dat grond van de kwaliteitsklasse industrie binnen grondwaterbeschermingsgebieden wordt toegepast. Bij toepassing in oppervlaktewater geldt dat bij toepassing van grond uit het grondwaterbeschermingsgebied zelf de kwaliteitsklasse A wordt aangehouden. Op het toepassen en verspreiden van baggerspecie en grond in oppervlaktewater en in zandwinputten geldt nog specifiek beleid van het Wetterkip Fryslân. Bij de toepassing van een hoeveelheid grond van meer dan 5000 m³ moet degene die de grond toepast aantonen dat de risico’s op verontreiniging van het grondwater voor de desbetreffende drinkwaterwinning niet toenemen. Het voornemen van het toepassen van een grote hoeveelheid grond moet op grond van het derde lid worden gemeld.

Artikel 5.15, 5.16 en 5.17. verbod, uitzonderingen op verbod en ontheffingsmogelijkheidDit is het eerste artikel van paragraaf 3.2, dat geldt voor gedragingen buiten inrichtingen binnen grondwaterbeschermingsgebieden. De artikelen 5.15, 5.16 en 5.17 komen sterk overeen met de artikelen 5.7, 5.8 en 5.9 die gelden voor gedragingen buiten inrichtingen binnen waterwingebieden. Zoals al aangegeven gelden binnen grondwaterbeschermingsgebieden minder strenge regels dan binnen de waterwingebieden. Deze laatste gebieden zijn net iets kwetsbaarder waardoor een strenger beschermingsregime noodzakelijk is. Dat de regels binnen grondwaterbeschermingsgebieden minder streng zijn blijkt vooral uit de uitzonderingen die in artikel 5.16 zijn opgenomen op de verboden die op grond van artikel 5.15 gelden en verder op de uitgebreidere ontheffingsmogelijkheden die in artikel 5.17, eerste lid zijn opgenomen. In het tweede lid is een specifieke ontheffingsmogelijkheid opgenomen voor het toepassen van grond kwaliteitsklasse Industrie in wegbermen binnen grondwaterbeschermingsgebieden. In de praktijk blijkt de kwaliteit van wegbermen binnen grondwaterbeschermingsgebieden vaak de kwaliteitsklasse Industrie te hebben. Wanneer in dergelijke wegbermen grond van de kwaliteitsklasse Industrie wordt toegepast die afkomstig is van binnen het grondwaterbeschermingsgebied en kan worden aangetoond dat de kwaliteit van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning niet in gevaar komt dan kan ontheffing worden verleend. Voorwaarde is wel dat de gemeenteraad van de betreffende gemeente een nota grondbeheer voor het gebied heeft vastgesteld. In deze nota moeten de achtergrondwaarden zijn vastgelegd. Er is bewust voor gekozen voor deze toepassing geen algemene vrijstelling in de PMV op te nemen, maar te werken met een ontheffingssysteem. Er kan dan in ieder individueel geval een beoordeling plaatsvinden. Voor grondwaterbeschermingsgebieden wordt een aanscherping van de regels van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden niet nodig geacht. In artikel 5.16, tweede lid, onder f, is dan ook een uitzondering gemaakt voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Artikel 5.16, tweede lid, onder a, bepaalt dat het normaal landbouwkundig gebruik van kunstmest in grondwaterbeschermingsgebieden is toegestaan. Het algemene beschermingsniveau van het toepassen van meststoffen is binnen Nederland zo hoog geworden dan het niet nodig is hiervoor binnen grondwaterbeschermingsgebieden nog een aanvullende beschermingsniveau op te nemen. Er is in de PMV dan ook geen verbod opgenomen om binnen grondwaterbeschermingsgebieden dierlijke- of andere meststoffen toe te passen. Alleen binnen de drie zeer kwetsbare gebieden is het verboden om op mais- en bouwland dierlijke meststoffen toe te passen. Het gaat om Ameland Buren, Ameland Hollum en Schiermonnikoog. In het zesde lid van artikel 5.16 is een gelijkluidende uitzondering opgenomen voor het toepassen van grond buiten inrichtingen als in artikel 5.14 is opgenomen voor het toepassen van grond binnen inrichtingen.

Artikel 5.18 mogelijkheid stellen algemene voorschriftenVoor de toelichting wordt verwezen naar artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.13.

Artikel 5.19 instructies voor vergunningen voor inrichtingen in milieubeschermingsgebieden Dit artikel is de basis voor de instructiebepalingen die in bijlage 5 zijn opgenomen. De basis van artikel 5.19 ligt in artikel 1.2, zevende lid, Wet milieubeheer. Met het opnemen van artikel 5.19 in de PMV kunnen instructiebepalingen in de PMV worden opgenomen voor vergunningplichtige inrichtingen binnen grondwaterbeschermingsgebieden waarvoor burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente bevoegd gezag zijn. Instructies worden alleen gegeven voor inrichtingen in milieubeschermingsgebieden waar regels gelden ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning.

3.6 Hoofdstuk 6 Bodemsanering

Artikel 6.1 meldingen De indiening van het rapport van het nader onderzoek, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan, alsmede het doen van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming, worden voor de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt als een aanvraag tot het nemen van een besluit. Ingevolge artikel 6.1 dient een aanvraag voor zover het betreft het doen van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming te geschieden door middel van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier. Dit formulier zorgt ervoor dat de benodigde gegevens voor een beslissing op de aanvraag direct correct worden ingeleverd, alsmede vereenvoudigt het de administratieve afhandeling. De gegevens die met dit formulier worden verlangd, sluiten aan bij de gegevens die de Wet bodembescherming reeds verlangt, alsmede bij de gegevens die ingevolge deze verordening dienen te worden verstrekt. Voor een goede informatieverstrekking naar derden is het nodig om de stukken ter inzage te leggen. Daarom wordt een indiening van deze bescheiden in drievoud voorgeschreven. Het artikel bevat voorts voor een melding op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming voor de duidelijkheid een aantal van de rubrieken die op het voorgeschreven meldingsformulier moeten worden ingevuld.

Artikel 6.2 eisen aan saneringsplan Deze bepaling is van toepassing op de in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming bedoelde saneringsplannen welke moeten worden ingediend indien sprake is van een voorgenomen sanering van een geval van ernstige verontreiniging. In dit saneringsplan dienen de in de artikel 6.2 van deze verordening vermelde gegevens te worden opgenomen. Deze gegevens zijn op grond van de bevoegdheid die aan provinciale staten is toegekend in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming toegevoegd aan hetgeen reeds volgens de artikelen 28, tweede lid, en artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt vereist. De vereisten die direct uit de Wet bodembescherming volgen worden in deze verordening niet meer herhaald. Dat was tot nu toe wel het geval. Derhalve zijn diverse bepalingen komen te vervallen. Voor deze melding moet ook gebruik worden gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.

De functie van het saneringsplan is dat gedeputeerde staten zich een goed oordeel kunnen vormen over de aard en omvang van de verontreiniging en over de voorgenomen maatregelen en kunnen toetsen of op milieuhygiënisch toereikende en aanvaardbare wijze zal worden gesaneerd.

De in de verordening gestelde regels worden hieronder nader toegelicht.Eerste lid

De in dit hoofdstuk op te nemen gegevens zijn bedoeld om een goed beeld te krijgen van de lokale omstandigheden. Bovendien worden gegevens gevraagd die nodig kunnen zijn als gedeputeerde staten gebruik willen maken van hun bevoegdheden.

  • 20.

    door het geval van verontreiniging aan te geven op de kadastrale kaart wordt direct inzichtelijk gemaakt op welke kadastrale percelen de verontreiniging zicht bevindt. In verband met mogelijke wijziging van kadastrale percelen door opsplitsing dan wel samenvoeging ervan, mag de kaart niet ouder zijn dan dertien weken. Dit laat onverlet dat als splitsing dan wel samenvoeging van kadastrale percelen minder dan dertien weken terug heeft plaatsgevonden, men de meest actuele kaart van het kadaster overlegt.

  • 30.

    een uittreksel van het kadaster geeft informatie over de eigendomssituatie. Er kan zo worden nagegaan of degene die het saneringsplan indient wel de beschikking heeft over het te saneren perceel. In verband met mogelijke overgang van eigendomsrechten of van gevestigde zakelijke rechten mag het uittreksel niet ouder zijn dan dertien weken. Dit laat onverlet dat als de overgang van eigendomsrechten, respectievelijk gevestigde zakelijke rechten minder dan dertien weken terug heeft plaatsgevonden, men het meest actuele uittreksel van het kadaster overlegt.

  • 50 .

    een overzicht van rechthebbenden op het perceel is van belang bij het uitvoeren van de sanering, aangezien er met hun belangen rekening gehouden zal moeten worden.

  • 60 .

    de opdrachtgever van de sanering kan de eigenaar van de grond zijn, maar ook een rechtspersoon die de sanering uitvoert voor anderen.

  • 70 .

    degene die de sanering feitelijk uitvoert zal doorgaans de aannemer zijn.

  • 80 .

    een overzicht van belanghebbenden, aanvullend op de onder 50 bedoelde rechthebbenden, geeft inzicht in de belangen waarmee eventueel rekening gehouden dient te worden bij de uitvoering van de sanering en kan een indicatie geven aangaande de te volgen besluitvormingsprocedure.

  • 90 .

    inzicht in de planning is van belang om de volgorde van de werkzaamheden en daarmee de uitvoerbaarheid van de sanering te kunnen beoordelen, mede in verband met beschikbare middelen.

  • 100.

    bij een specificatie van de bij de uitvoering van de sanering betrokken bedrijven en instanties wordt gedoeld op bedrijven als het energiebedrijf, het waterleidingbedrijf, de politie, de brandweer en dergelijke. In eenvoudige gevallen kan deze eis overbodig zijn. Dan kan op grond van het derde lid de aanvrager deze eis gemotiveerd laten vallen.

  • 110.

    er dient een overzicht te worden gegeven van de stand van zaken met betrekking tot de te verkrijgen vergunningen en toestemmingen om de sanering te kunnen uitvoeren.

    Het verkrijgen van de benodigde vergunningen en toestemmingen en het doen van de vereiste meldingen behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de meldingsplichtige. Rekening dient te worden gehouden met de proceduretijd voor het verkrijgen van vergunningen. Het niet beschikbaar zijn van de benodigde vergunningen zal in het algemeen geen grond opleveren om niet met het saneringsplan in te stemmen. Wel is de kans aanwezig dat het plan dan niet of slechts ten dele kan worden uitgevoerd.

De keuze van de saneringsvariant dient te worden gemotiveerd. Uitgangspunt hierbij is dat de bodem ten minste geschikt moet worden gemaakt voor de beoogde functie, waarbij het risico van verspreiding van de verontreiniging zoveel mogelijk beperkt moet worden.

  • 10 .

    Aangegeven wordt welke werkzaamheden noodzakelijk zijn om de uitvoering van de sanering mogelijk te maken. Het kan hierbij gaan om sloop van gebouwen en funderingen, het verleggen van kabels en leidingen, de indeling van het werkterrein, de ontsluiting van het werkterrein, aan- en afvoerroutes, het voorkomen van zettingen, etc.

  • 20 .

    De eventuele hydrologische maatregelen worden omschreven, waarbij onder meer aandacht wordt gegeven aan de dimensionering van de grondwateronttrekkings- en infiltratiesystemen en voor de gekozen zuiveringstechniek. De (geo)hydrologische voorzieningen kunnen zowel een verlaging als een verhoging van het grondwater tot gevolg hebben. Dit hangt af van het feit of het gaat om een onttrekking of het infiltreren van water. Bij de andere technische voorzieningen moet worden gedacht aan voorzieningen voor bodemluchtextractie of het toevoegen van voedingsstoffen voor een in situ sanering van het grondwater. Het is voor een verantwoorde beoordeling van het saneringsplan noodzakelijk dat deze invloeden op de omgeving worden aangegeven, bijvoorbeeld de kans op zettingen en wat daar tegen wordt gedaan in technische zin en/of door het afsluiten van verzekeringen.

  • 30 .

    Eventuele maatregelen die milieuhygiënisch ongewenste effecten voor de omgeving kunnen voorkomen of beperken, moeten worden aangegeven, zoals maatregelen die gericht zijn op het voorkomen van stank- en geluidsoverlast en maatregelen gericht op de beperking van emissie van stoffen naar lucht en oppervlaktewater. Soms zullen deze maatregelen in vergunningen zijn voorgeschreven. Met een verwijzing kan dan worden volstaan.

  • 40 .

    Zo mogelijk dient te ontgraven grond te worden gereinigd. Daarmee kan worden voorkomen dat onnodig stortplaatsen worden belast met grote hoeveelheden grond. Bovendien kan gereinigde grond worden hergebruikt. Indien de grond niet geheel of slechs gedeeltelijk wordt gereinigd, is een beoordeling van de reinigbaarheid van de grond vereist welke reeds bij de melding op grond van artikel 28, tweede lid, sub f, van de Wet bodembescherming dient te worden overlegd. Ook voor het onttrekken van grondwater dient te worden aangegeven waarom het niet geheel of slechts gedeeltelijk gereinigd zal worden. Hiervoor hoeft echter geen beoordeling van reinigbaarheid te worden overlegd.

  • 50 .

    Onder een grondwateronttrekkingssysteem kan bijvoorbeeld worden verstaan het plaatsen van peilbuizen, en/of pompputten. Met de weergave van het zijaanzicht/de dwarsdoorsnede van de bodem wordt inzichtelijk gemaakt hoe diep zal worden ontgraven en hoe diep de peilbuizen zullen worden gezet.

  • 60 .

    Voorkomen dient te worden, dat verontreinigde aanvulgrond wordt gebruikt die niet voldoet aan de gestelde saneringsdoelstelling. Onder bepaalde omstandigheden kan licht verontreinigde grond worden hergebruikt, indien daarbij wordt voldaan aan de (wettelijke) eisen.

  • 70 .

    In aanvulling op de wettelijke eis ten aanzien van de bestemming van de verontreinigde grond wordt een opgave verwacht van de overige vrijkomende verontreinigde materialen. Doel hiervan is een volledig beeld te krijgen van de milieuhygiënische gevolgen van de maatregelen.

  • 80 .

    Deze bepaling geeft de mogelijkheid van tussentijdse rapportages bij langdurige grondwatersaneringen.

  • 90 .

    De milieukundige begeleiding zal plaats moeten vinden conform de Beoordelingrichtlijn Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer 6000. De wijze waarop hieraan invulling zal worden gegeven, zal moeten staan beschreven in het saneringsplan. Onder een logboek wordt volgens de BRL SIKB 6000 een document verstaan waarin gedurende de sanering alle relevante milieuhygiënische gegevens worden vastgelegd. Het logboek dient te allen tijde op de locatie aanwezig te zijn.

Tweede lidAfwijking van de eisen voor het saneringsplan. In de praktijk blijkt het voldoen aan de eisen die in de Wet bodembescherming en de PMV ten aanzien van het saneringplan worden gesteld niet altijd mogelijk en ten aanzien van de nadere eisen uit de PMV niet altijd relevant. Daarom is in het tweede lid een afwijkingsmogelijkheid ingebouwd

Het gaat in feite om een tweetal situaties. Ten eerste kunnen wettelijk gegevens vereist zijn, die in het geval in kwestie puur feitelijk irrelevant zijn of waarvan de gegevens eenvoudigweg niet aanwezig zijn. Als voorbeeld kan gelden de situatie waarin geen grondontgraving plaatsvindt, maar alleen een grondwatersanering of waarin geen ontgraving of sanering plaatsvindt, maar isolatie geschiedt door het plaatsen van een gebouw. In dergelijke situaties worden alleen die gegevens geleverd, waarvan in redelijkheid kan worden gesteld dat deze ook geleverd kunnen worden. Ten tweede kan zich de situatie voordoen waarin de verstrekking van bepaalde gegevens de indiener van het saneringsplan niet zinvol voorkomt of het verzamelen van de gevraagde gegevens disproportioneel is in verhouding tot het belang dat met de sanering is gediend.

De voordelen van een dergelijke regeling zijn, dat beter kan worden ingespeeld op de feitelijke situatie, dat de beoordelingsvrijheid van gedeputeerde staten toeneemt, dat bij de systematiek van het Nader onderzoek wordt aangesloten en dat de afwijking van de eisen van artikel 6.4 door de indiener gemotiveerd moet worden. Het bevoegde gezag kan door dit laatste snel beoordelen of zij met het plan instemt en heeft argumenten om eventuele bezwaren van andere belanghebbenden te weerleggen. Ontbreekt een motivering, dan kan de indiener van het saneringsplan op grond van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht een termijn gesteld krijgen waarbinnen hij hetzij de aanvullende gegevens hetzij een motivering waarom die gegevens ontbreken, alsnog kan verschaffen. De afwijkingsmogelijkheid betreft overigens alleen de provinciale uitwerkingsbevoegdheid op basis van artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming. Van de wettelijke eisen in artikel 39, eerste lid, kan niet worden afgeweken.

Derde lid Indien de bodem van een tankstation dat is opgericht voor 1 januari 1987, wordt gesaneerd, geschiedt dit volgens artikel 9, vijfde lid, van het Besluit Tankstations milieubeheer overeenkomstig de Handleiding bodemsanering tankstations. Voor het verschaffen van gegevens in het kader van het saneringsplan biedt die handleiding voldoende duidelijkheid, zodat de regeling van de verordening op dit punt buiten toepassing kan blijven. De wettelijke bepalingen omtrent de instemming met het saneringsplan zijn wel van toepassing en daarmee ook de procedurele bepalingen die de verordening op dit punt bevat.

Artikel 6.3 melden feitelijke aanvangEerste en tweede lidVoor het toezicht op de uitvoering van het saneringsplan is het van belang dat het bevoegd gezag op de hoogte is van het werkelijke tijdstip waarop met de sanering een aanvang wordt gemaakt. Het aangeven van de vermoedelijke datum in het saneringsplan is daarvoor niet voldoende. Regelmatig komt het voor dat de feitelijke aanvang van de werkzaamheden na instemming met het saneringsplan door allerlei omstandigheden (ontbrekende vergunningen, ontbrekende materialen, weersomstandigheden en dergelijke) opschuift of dat door dergelijke voorzienbare onzekere omstandigheden geen exacte datum kan worden gegeven. Het is vanuit handhavingsoogpunt gewenst dat de start van de sanering wordt gemeld aan gedeputeerde staten. Voorts is het gewenst dat indien de datum van de start van de sanering wijzigt, dit eveneens kenbaar wordt gemaakt. Door middel van een mededeling uiterlijk twee weken voor het begin van de daadwerkelijke sanering wordt de noodzakelijke informatie verkregen en voorkomen dat voor het saneringsplan gegevens worden gevraagd, waarvan de beantwoording op het moment van indiening van het saneringsplan niet of slecht mogelijk is. Voor de melding moet weer gebruik worden gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formulier. Voor wat betreft de normadressaat bij de diverse meldingsplichten wordt verwezen naar de algemene toelichting bij hoofdstuk 6 van de PMV.

derde tot en met vijfde lid Om adequaat toezicht te kunnen uitoefenen, dient het toezicht gericht te zijn op die aspecten die vanuit milieuoogpunt en vanwege fraudegevoeligheid van belang zijn. Hiervoor is het noodzakelijk dat gedeputeerde staten tijdig op de hoogte worden gebracht van de verschillende fasen van de saneringsuitvoering. Zodra degene die de sanering feitelijk uitvoert weet op welke tijdstip over het gehele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt zal worden, dient hij gedeputeerde staten hiervan uiterlijk twee dagen voor dat tijdstip en voor het moment dat tot aanvulling van de ontgraving met grond wordt overgegaan op de hoogte te stellen. Indien sprake is van ontgraving en aanvulling in gedeeltes, dient de melding per gedeelte plaats te vinden. Op basis hiervan kan controle worden uitgevoerd, voordat de put zal worden volgestort met grond. Aanwezigheid namens gedeputeerde staten is dan mogelijk bij de bemonstering van de put en, indien wenselijk, om een contra-expertise uit te voeren. De melding dient derhalve direct plaats te vinden en is daarom toegestaan per elektronisch dataverkeer, dat wil zeggen per e-mail dan wel per fax. Een telefonische melding is ook mogelijk, hoewel een onmiddellijke bevestiging via e-mail of fax (of eventueel schriftelijk) dan wel vereist is.

Artikel 6.4 aanvullende eisen saneringsplan Dit artikel gaat over de inhoud van een saneringsplan van waterbodems. In principe is de regeling in de Wet bodembescherming met betrekking tot de waterbodems vervallen met de inwerkingtreding van de Waterwet. Daarmee is tevens de noodzaak vervallen om aanvullende regelgeving in de PMV ten aanzien van waterbodemsaneringen. Echter voor het geval van samenloop van bevoegdheden, dat wil zeggen wanneer sprake is van een situatie waarbij een verontreiniging van de bodem zich zowel in de landbodem als de waterbodem bevindt, is een summiere regeling in de Wet bodembescherming achtergebleven. Voor het geval dat sprake is van ernstige verontreiniging in de bodem of de oever van een oppervlaktewaterlichaam, en de bron van die ernstige verontreiniging zich niet bevindt in de landbodem, en het geval van verontreiniging in de landbodem spoedeisend is, is in de Wet bodembescherming een artikel opgenomen dat regelt dat de bevoegdheid van het bevoegd gezag mede ziet op deze situaties. Dit betekent dat er in die gevallen nog wel degelijk sprake kan zijn van een saneringsplan voor de waterbodems. Ten behoeve van dergelijke situaties blijft het mogelijk om middels de PMV gegevens te verlangen die het saneringsplan dient te bevatten welke van belang zijn bij de sanering van de waterbodem.

Artikel 6.5 melding wijziging saneringsplan Uit artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming vloeit voort dat indien degene die saneert constateert dat van het saneringsplan zal (moeten) worden afgeweken, hij twee weken voorafgaande aan de uitvoering hiervan melding aan gedeputeerde staten dient te doen. Gedeputeerde staten beoordelen vervolgens binnen twee weken of de afwijking binnen de gekozen saneringsdoelstelling past en acceptabel is. De wijziging moet passen binnen het saneringsplan waarmee reeds is ingestemd. De mededeling dat zulks het geval is, valt derhalve eveneens binnen dit saneringsplan en betreft dus geen beschikking. Van een beschikking is evenmin sprake als gedeputeerde staten constateren dat de wijziging niet past binnen het saneringsplan waarmee reeds is ingestemd. In dat geval zal sprake zijn van een belangrijke wijziging van het saneringsplan (bijvoorbeeld een ander saneringsresultaat of het toepassen van een andere saneringsmethode) en zal een nieuw saneringsplan moeten worden ingediend, waarop besluitvorming met toepassing van de Algemene wet bestuursrecht plaatsvindt.

Op grond van artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming is provinciale staten de bevoegdheid gegeven nadere regels te stellen omtrent de gegevens die bij de melding omtrent een wijziging van het saneringsplan worden verstrekt. Voor het beoordelen van een melding tot wijziging van het saneringsplan is het noodzakelijk te vernemen om welke afwijkingen (opsomming hiervan) het gaat, wat de inhoud van deze afwijkingen is en welke gevolgen dit heeft ten opzichte van het eerdere saneringsplan waarmee is ingestemd, alsmede de reden om van het saneringsplan af te wijken. Op grond van artikel 39, vijfde lid, van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven naar aanleiding van de melding wijziging saneringsplan. Dit betreft eveneens geen beschikking, aangezien het aanwijzingen betreft op aspecten die binnen het saneringsplan vallen waarmee al is ingestemd en dus binnen de reeds doorlopen procedure zijn afgehandeld. Waneer gedeputeerde staten voor deze melding een formulier hebben vastgesteld, dient hiervan gebruik te worden gemaakt.

Artikel 6.6 eisen evaluatieverslag Het evaluatieverslag geeft gedeputeerde staten inzicht in de manier waarop de sanering is uitgevoerd. Op basis van het verslag kunnen gedeputeerde staten beslissen dat de sanering naar behoren is afgerond, dan wel dat de uitvoering van de saneringsmaatregelen nog voortzetting behoeft, aangezien de saneringsdoelstelling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming nog niet is behaald. Het nieuwe artikel 39c van de Wet bodembescherming geeft een opsomming van de gegevens die in het verslag in ieder geval vermeld moeten staan. In het derde lid van dat artikel is provinciale staten de bevoegdheid gegeven nadere regels te stellen ten aanzien van het verslag. De ervaring van het bestuur leert dat de eisen van de wet minimaal zijn en in de meeste gevallen onvoldoende beeld geven van de uitgevoerde sanering. Verdere gegevens, precies aangegeven op plattegronden / kaarten, zijn daarom onontbeerlijk.

eerste lid Artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming geeft aan dat het evaluatieverslag “zo spoedig mogelijk” na de uitvoering van de sanering dient te worden aangeboden bij gedeputeerde staten. Deze ruime formulering maakt het mogelijk en gewenst om in de PMV vast te leggen binnen welke termijn het evaluatieverslag uiterlijk moet zijn ingediend. In artikel 6.6, eerste lid, van de PMV is vastgelegd dat dit uiterlijk binnen dertien weken na afloop van de sanering ingediend moet zijn. Indien er sprake is van een formele gefaseerde sanering zoals bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, kan er per fase een formele afronding plaatsvinden.

tweede lid Indien een nazorgplan is vereist, stemmen gedeputeerde staten in beginsel niet in met het evaluatieverslag dan nadat er een nazorgplan is ingediend. Als sprake is van een gecompliceerde nazorglocatie kunnen beide documenten apart ter instemming worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

sub b. Als sinds de indiening van het saneringsplan, waarbij een kadastrale kaart is overlegd, zich geen kadastrale wijzigingen hebben voorgedaan, kan volstaan worden met een copie van die kaart, waarop de bedoelde contouren kunnen worden ingetekend. Ingeval er wel kadastrale wijzigingen hebben plaatsgevonden, dient een actuele kadastrale kaart te worden overlegd en gebruikt.

derde lid Voor toelichting op het derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij het tweede lid van artikel 6.4 van deze verordening.

vierde lidOok voor deze melding geldt dat indien hiervoor door gedeputeerde staten een formulier is vastgesteld, hiervan gebruik moet worden gemaakt.

Artikel 6.7 eisen nazorgplan Aan de hand van het nazorgplan kunnen gedeputeerde staten zich een goed oordeel vormen over de aard en omvang van de restverontreiniging en over de (voorgenomen) maatregelen hieromtrent en kunnen ze toetsen of hier op milieuhygiënisch toereikende en aanvaardbare wijze uitvoering aan wordt gegeven. Het bevoegd gezag stemt slechts met het nazorgplan in als de daarin opgenomen gebruiksbeperkingen of nazorgmaatregelen naar het oordeel van gedeputeerde staten voldoende zijn om er voor te zorgen dat de restverontreiniging niet zal leiden tot kwaliteitsvermindering van de bodem. In artikel 39d van de Wet bodembescherming worden nagenoeg geen eisen gesteld aan het nazorgplan. Dit heeft tot gevolg dat in artikel 6.8 van deze verordening veel eisen zijn opgenomen omtrent de inhoud van het nazorgplan. Hierbij is evenwel aangesloten bij de praktijk die hieromtrent bestaat. Tevens zijn de eisen afgeleid uit de diverse zogeheten checklisten die de bevoegde gezagen hanteren bij de oordeelsvorming over een nazorgplan.

eerste lid

A. Algemene gegevens 2°) Zie de toelichting bij artikel 6.6, tweede lid, sub b. 5°) Volgens artikel 39e, tweede lid, van de Wet bodembescherming is degene die saneert gehouden de nazorg uit te voeren, dan wel degene die daartoe is aangewezen in het nazorgplan. In principe kan in het nazorgplan elke willekeurige derde worden aangewezen. Het dient gewaarborgd te zijn dat er instemming is van degene die voor de nazorg wordt aangewezen. In de memorie van toelichting bij de “Wijziging van de wet bodembescherming” (29 462) wordt aangegeven dat het belasten van een derde met de nazorg gepaard zal gaan met contractuele afspraken. Om zekerheid te hebben dat de derde op de hoogte is van de – omvang van de – overgedragen nazorg is het noodzakelijk dat bij het nazorgplan waarin een derde als nazorgverantwoordelijke wordt aangewezen het daaraan ten grondslag liggende contract wordt overlegd, dan wel een door beide partijen ondertekende verklaring wordt overlegd, waaruit blijkt dat de derde de nazorgverantwoordelijkheid overneemt. De derde die wordt aangewezen als nazorgverantwoordelijk kan een opvolgende eigenaar zijn, maar ook een andere rechtspersoon, bijvoorbeeld een specifieke nazorgorganisatie. Het verdient bovendien de voorkeur om de tenaamstelling van de beschikking op het nazorgplan te wijzigen bij een nieuwe nazorgverantwoordelijke. Dat kan geschieden door een gezamenlijk verzoek tot naamswijziging van die beschikking. Dit geldt temeer wanneer de locatie nadien wederom van eigenaar verwisselt en beoogd is dat de eigenaar de nazorgverantwoordelijke is.

B. Aanvangssituatie 2°) Zie voor de vereiste kadastrale kaart de toelichting bij artikel 6.6, tweede lid, sub b.

D. Nazorgmaatregelen Onder D. worden de nazorgmaatregelen beschreven. Nazorg richt zich op het beheer van de restverontreinigingen. Dit beheer omvat het gebruik van de bodem, de instandhouding van de eventueel aangebrachte isolatievoorzieningen en de monitoring van de restverontreiniging.

Ten aanzien van het gebruik van de bodem houdt nazorg in dat de gebruiksbeperkingen in acht genomen worden. Een gebruiksbeperking kan bijvoorbeeld zijn, dat gebruik voor consumptie van gewassen uit de tuin niet is toegestaan.

Nazorg richt zich ook op het instandhouden van de isolerende voorzieningen. Deze kunnen zijn aangebracht bij de sanering van immobiele verontreinigingen. Ze kunnen bestaan uit bijvoorbeeld: een leeflaag, deklaag, verhardingslaag of een bouwvloer. Isolerende voorzieningen worden soms aangebracht bij de sanering van mobiele verontreinigingen. Veelal betreft dit complexe mobiele verontreinigingen, waarbij het geheel of een deel van de verontreiniging wordt geïsoleerd. De isolerende voorzieningen kunnen bestaan uit een civieltechnische isolatie, bijvoorbeeld een damwand, een bovenafdichting, of uit een geohydrologische isolatie, zoals drainage- en grondwateronttrekkingssystemen. Bij isoleren van mobiele verontreiniging hoort een periodieke monitoring van het grondwater om eventuele lekkages te ontdekken, periodieke controle op de werking van de isolerende voorziening en/of vervanging van dergelijke voorzieningen. Nazorg kan zich ook richten op monitoring van de restverontreiniging zonder dat sprake is van een isolatievoorziening. Dit is alleen relevant bij mobiele verontreinigingen. Indien twijfel bestaat over de stabiliteit van de restverontreiniging, is monitoring van het grondwater gewenst. sub 5) Bij een calamiteit kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin verontreinigd grondwater zich verspreid vanwege een defect aan het beheerssysteem (drain, pomp, zuivering). sub 6) Een melding op grond van de Grondwaterwet kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn bij een grondwateronttrekking/beheersing. Verder kan toestemming van de eigenaar van het terrein nodig zijn om het terrein te mogen betreden, als de uitvoering van de nazorg in handen is van een derde (bijvoorbeeld een nazorgorganisatie).

F. Financiële aspecten

Het nazorgplan dient inzicht te bieden in de kosten van uitvoering. Bovendien moet het voor het bevoegd gezag duidelijk zijn dat de saneerder deze kosten kan dragen. Hiervoor kan eventueel een financiële zekerheidstelling worden verlangd door het bevoegd gezag op grond van artikel 39f, eerste lid, van de Wet bodembescherming.

tweede lid Voor toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting bij het tweede lid van artikel 6.3 van deze verordening.

Artikel 6.8 sanering door gedeputeerde staten Indien er geen initiatief is tot saneren, maar onderzoek of sanering vanuit milieuhygiënische noodzaak wel geboden is, zijn gedeputeerde staten belast met onderzoek en sanering van de in hun provincie gelegen gevallen van ernstige verontreiniging (artikel 48 van de Wet bodembescherming, vangnetbepaling). De aanpak van dergelijke gevallen verloopt niet via artikel 28 van de Wet bodembescherming, maar op basis van artikel 48 van de Wet bodembescherming. Er is er niets gereguleerd omtrent de procedure voor de vaststelling van saneringsplannen, evaluatierapporten en nazorgplannen voor de aanpak van deze gevallen. Artikel 6.8 van de PMV bevat procedurele bepalingen voor de vaststelling van bovengenoemde stukken en de hierbij te doorlopen voorbereidingsprocedure. Er is voor gekozen de uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht te volgen. Deze voorbereidingsprocedure voorziet in: • ter inzagelegging van het stuk naar aanleiding waarvan de beschikking wordt gegeven, dus het rapport van het nader onderzoek, de melding bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag of het nazorgplan; • een kennisgeving hiervan in dag en/of nieuwsbladen; • de mogelijkheid voor belanghebbenden om terzake schriftelijk of mondeling zienswijzen naar voren te brengen.

In bepaalde gevallen kan het toepassen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als te zwaar en niet voldoende toegesneden op de praktijk worden ervaren. Het vijfde lid van artikel 6.8 geeft gedeputeerde staten de mogelijkheid om te besluiten in voorkomende gevallen geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Een dergelijke afwijking moet wel worden gepubliceerd. Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet wordt toegepast, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van de procedure geen behoefte bestaat. Een dergelijk besluit moet worden aangemerkt als een voorbereidingshandeling waartegen op grond van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht in beginsel geen bezwaar of beroep open staat.

Het zesde lid schrijft voor dat indien gedeputeerde staten besluiten dat er geen behoefte is aan de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, zij van deze beslissing openbaar kennis geven in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen. Bij de formulering van dit lid is gedacht aan een openbare kennisgeving analoog aan de kennisgeving als bedoeld in artikel 28, vijfde lid, Wet bodembescherming. Het doel van deze bepaling is belanghebbenden die bij het bepalen van de kring van belanghebbenden mogelijkerwijs "over het hoofd" zijn gezien, de mogelijkheid te bieden alsnog hun zienswijzen/wensen kenbaar te maken.

Artikel 6.9 en 6.10 instellen projectgroep en taak en samenstelling projectgroep Met de instelling van een projectgroep wordt beoogd dat belanghebbenden via een vertegenwoordiging in een in te stellen projectgroep hun belangen naar voren kunnen brengen. Op deze wijze kan, afhankelijk van de lokale situatie, aan de betrokkenheid van belanghebbenden een op het geval afgestemde invulling worden gegeven. Er wordt vanuit gegaan dat de behoefte aan het instellen van een projectgroep redelijkerwijs alleen bestaat bij grote gecompliceerde saneringsprojecten. Met de artikelen 6.9 en 6.10 wordt invulling gegeven aan het gestelde in artikel 52 van de Wet bodembescherming. In het tweede lid van artikel 6.9 wordt verduidelijkt, dat door deze invulling van de in artikel 52 van de Wet bodembescherming bedoelde betrokkenheid wordt afgeweken van de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure die uitgangspunt is bij inspraak op grond van de provinciale inspraakverordening. Artikel 147 van de Provinciewet biedt echter de mogelijkheid te bepalen dat wordt afgeweken van deze voorbereidingsprocedure. Daar wordt hier gebruik van gemaakt. Aanpak van onderzoek en sanering door gedeputeerde staten Indien de resultaten van een oriënterend onderzoek aanleiding geven tot een verder (nader) onderzoek dient in principe een projectgroep ingesteld te worden, die met het oog op de inspraak als inspraakplatform zal kunnen dienen. Deze projectgroep vervult dan een belangrijke rol bij het formuleren van een advies aan gedeputeerde staten. In de projectgroep worden derhalve de door gedeputeerde staten te nemen besluiten voor een groot deel voorbereid. Op deze wijze worden (vertegenwoordigers) van belanghebbenden in staat gesteld om in de voorbereiding van de besluitvorming te participeren. Om de inbreng van het desbetreffende gemeentebestuur te waarborgen zal naast een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten (in principe de projectleider) een vertegenwoordiger van het gemeentebestuur in de gelegenheid worden gesteld om in de projectgroep zitting te hebben (artikel 6.10, tweede lid, onder b). Daarnaast bestaat de projectgroep, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, uit vertegenwoordigers van belanghebbende bewoners en andere belanghebbenden, bijvoorbeeld eigenaren of gebruikers, de regionale inspectie milieuhygiëne, de waterkwaliteitbeheerder en het desbetreffende waterleidingbedrijf indien het geval in een grondwaterbeschermingsgebied is gelegen. In sommige gevallen kan het wenselijk zijn dat een vertegenwoordiger van een (overkoepelende) milieuorganisatie zitting heeft in de projectgroep. In zeer incidentele gevallen kan door de provincie een financiële tegemoetkoming aan projectgroepen in de kosten van deskundigenbijstand worden verstrekt.

3.7 Hoofdstuk 7 Ontheffingen

Artikel 7.2 weigeringsgrond In dit artikel en in de artikelen 7.3, 7.5 en 7.6 is voor het weigeren, voor het onder beperkingen of voorschriften verlenen van een ontheffing en voor het wijzigen of intrekken van een ontheffing het specialiteitsbeginsel vastgelegd. Dit beginsel brengt met zich mee dat het belang dat beschermd wordt door de desbetreffende bepaling steeds de toetsingsgrond voor de bedoelde rechtshandeling is. Overwogen is of de toetsingsgrond niet “het belang van de bescherming van het milieu” in meer algemene zin zou moeten zijn. Daarvoor zou pleiten dat, voor zover de ontheffing regels betreft die gebieden beogen te beschermen, dat zou passen bij een geïntegreerd gebiedsgericht beleid. Vooralsnog is daarvan afgezien omdat een dergelijk ruime toetsingsgrond tot veel onduidelijkheid zou kunnen leiden.

Artikel 7.4 geldigheid ontheffingen In dit artikel is bepaald dat een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend en aan diens rechtsopvolgers, tenzij in de ontheffing anders is bepaald. In het tweede lid is expliciet bepaald dat een ontheffing die betrekking heeft op de verwijdering van afvalstoffen, alleen voor de aanvrager geldt.

Artikel 7.8 aanvraag Het verzoek om ontheffing bevat een beschrijving van de gedraging waarvoor een ontheffing wordt verzocht. Het begrip "gedraging", dat aansluit bij de in strafbepalingen gehanteerde terminologie, moet in de meest ruime zin worden opgevat. Daaronder valt dus ook het oprichten en in werking houden van een inrichting, het plaatsen en laten staan van een bouwwerk etc.

Artikel 7.9 adviseursIn dit artikel worden de adviseurs en de niet als adviseur betrokken bestuursorganen aangewezen. Burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gedraging zal plaatsvinden worden als adviseur bij de totstandkoming van de beschikking betrokken, indien zij niet zelf bestuursorgaan zijn. Indien ons college niet bestuursorgaan is en de gedraging in een milieubeschermingsgebied zal plaatsvinden, worden wij als adviseur bij de procedure betrokken. De houder van een inrichting bestemd tot het onttrekken van grondwater, die is gelegen binnen een gebied waarbinnen regels gelden ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, is direct belanghebbende bij de beslissing op een aanvraag om ontheffing van regels die de grondwaterkwaliteit beogen te beschermen. Om die reden dient hij geïnformeerd te worden over de binnengekomen aanvragen als ware hij een niet als adviseur betrokken bestuursorgaan.

3.8 Hoofdstuk 8 Vergoeding van de kosten Voor de toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting bij hoofdstuk 8.

3.9 Hoofdstuk 9 Handhaving

Artikel 9.1 strafbaarstelling In artikel 1.1a van de WED is strafbaar gesteld overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens onder andere artikel 1.2, eerste lid, Wet milieubeheer "voor zover aangeduid als strafbare feiten". Die aanduiding is te vinden in artikel 9.1. Daarin zijn de bepalingen met verplichtingen opgesomd. Een gedraging in strijd met deze verplichtingen is een strafbaar feit.

3.10 Hoofdstuk 10 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10.2 overgangsrecht ontheffingen handelingen binnen grondwaterbeschermingsgebieden In dit artikel is een overgangsrecht opgenomen voor ontheffingen die in het verleden ooit zijn verleend van verboden die gelden binnen grondwaterbeschermingsgebieden. Deze ontheffingen worden gelijkgesteld met een ontheffing van het bepaalde in hoofdstuk 5. Deze oude ontheffingen gelden dus als ware het ontheffingen verleend op grond van hoofdstuk 5. Ontheffingen die zijn aangevraagd voordat hoofdstuk 5 in werking treedt, worden afgehandeld op grond van de nieuwe regeling.