Regeling vervallen per 01-01-2024

Wegenverordening provincie Fryslân

Geldend van 13-08-2010 t/m 31-12-2023

Intitulé

Wegenverordening provincie Fryslân

WEGENVERORDENING PROVINCIE FRYSLAN

REIKWIJDTE/WERKINGSSFEER

Artikel 1

  • 1 De verordening stelt regels ter bescherming en instandhouding van de bij de provincie Fryslân in beheer zijnde wegen en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die wegen.

  • 2 Toepassing van deze verordening kan mede strekken ter bescherming van de aan in lid 1 bedoelde wegen en het gebruik daarvan verbonden belangen van andere dan in lid 1 van dit artikel bedoelde aard, doch enkel voor zover daarin niet is voorzien door of krachtens een andere wet gestelde bepalingen.

Artikel 2

  • 1 Deze verordening is van toepassing op:

    • a.

      wegen in beheer bij de provincie Fryslân;

    • b.

      situaties buiten de beheergrens van de in sub a bedoelde wegen voor zover daarbij de in artikel 1, eerste lid, bedoelde belangen in het geding zijn.

  • 2 In deze verordening worden mede tot de wegen gerekend de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar de aard van de weg daartoe behoort, één en ander voor zover in beheer bij de provincie.

VERBODSBEPALINGEN

Artikel 3

  • 1 Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten gebruik te maken van een weg, anders dan overeenkomstig de verkeersbestemming van de weg, door:

    • a.

      in, op, onder of boven de weg werken op te richten, in stand te houden, te wijzigen of te verwijderen;

    • b.

      in, op of onder de weg (vaste) stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of te laten staan of liggen;

    • c.

      in, op, onder of boven de weg op andere wijze dan vermeld onder a en b handelingen te verrichten.

  • 2 Het is verboden zonder ontheffing van Gedeputeerde Staten in situaties buiten de beheergrens van wegen, werken, voorwerpen of stoffen te maken of te behouden, waarbij de in het eerste lid van artikel 1 genoemde belangen in het geding zijn.

  • 3 Geen ontheffing is vereist voor nader te bepalen werken en activiteiten, waarbij volstaan kan worden met een melding aan Gedeputeerde Staten.

  • 4 Voor werken verband houdende met de algemene nutsvoorzieningen kunnen Gedeputeerde Staten een algemene ontheffing verlenen.

  • 5

    • a.

      Het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing op onderhoud- en verbeteringwerken die door of op last van Gedeputeerde Staten worden uitgevoerd;

    • b.

      De leden 1 en 2 van dit artikel zijn niet van toepassing op werken die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens tenzij deze door hun plaats, omvang, vormgeving of constructie gevaar opleveren voor de belangen die deze verordening beoogt te beschermen.

  • 6 Voor zover ingevolge deze verordening een ontheffing is vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

  • 7 Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt voor advies in handen gesteld van Gedeputeerde Staten, indien op grond van de Wet algemene bepalingen omge-vingsrecht op een aanvraag wordt beslist door een college van burgemeester en wethouders.

  • 8 Burgemeester en wethouders zenden een afschrift van een besluit tot het verlenen, weigeren of intrekken van een omgevingsvergunning als bedoeld in het zevende lid aan Gedeputeerde Staten.

  • 9 Burgemeester en wethouders doen Gedeputeerde Staten mededeling van een kennisgeving als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, indien op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht door burgemeester en wethouders op een aanvraag is beslist.

ONTHEFFINGEN

Artikel 4

  • 1 Aan een verleende ontheffing kunnen ter bescherming van de belangen die deze verordening beoogt te dienen, voorschriften en beperkingen worden verbonden.

  • 2 Een ontheffing kan worden geweigerd, gewijzigd of ingetrokken ter bescherming van de belangen die deze verordening beoogt te dienen.

  • 3 Een ontheffing kan voorts worden gewijzigd of ingetrokken indien:

    • a.

      gedurende een aaneengesloten periode van meer dan één jaar na dagtekening van de ontheffing dan wel binnen een bij de ontheffing te bepalen andere termijn, van de ontheffing geen gebruik is gemaakt;

    • b.

      de in de ontheffing bedoelde werken of handelingen niet meer worden gebruikt of plaatsvinden.

  • 4 Het verlenen, aanvullen of wijzigen van een ontheffing kan voor bepaalde of onbepaalde tijd geschieden.

  • 5 Een ontheffinghouder is verplicht het ontheffingverlenend orgaan tijdig in kennis te stellen van de overdracht aan derden van het object waarvoor ontheffing is verleend.

  • 6 Gedeputeerde Staten beslissen binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Deze termijn kan eenmaal met ten hoogste zes weken worden verlengd.

OVERTREDINGEN/STRAFBEPALINGEN

Artikel 5

Met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde ambtenaren, de door Gedeputeerde Staten aangewezen opsporingsambtenaren.

Artikel 6

Overtredingen van artikel 3 of niet-naleving van één of meer van de aan een ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, zoals bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 7

  • 1 Voor werken die ten tijde van de inwerkingtreding van de Wegenverordening provincie Fryslân rechtmatig aanwezig waren, wordt geacht ontheffing als bedoeld in artikel 3, te zijn verleend.

  • 2 Aanvragen om ontheffing welke op grond van de Wegenverordening Friesland zijn ingediend en waarop nog niet is beslist, worden geacht aanvragen om ontheffing op grond van de Wegenverordening provincie Fryslân te zijn.

  • 3 Voor bestaande werken die strijdig zijn met het bepaalde in deze verordening, maar die op grond van de Wegenverordening Friesland niet waren verboden, wordt geacht ontheffing als bedoeld in artikel 3 te zijn verleend.

  • 4 Onverminderd het bepaalde in lid 3 van dit artikel, wordt voor werken waarvoor geen ontheffing is verleend, een ontheffing krachtens artikel 3 geacht te zijn verleend indien deze werken gedurende meer dan 5 jaar na de realisering ervan zijn gedoogd zonder dat belanghebbende is gewezen op het vereiste van een ontheffing.

  • 5 De onderhoudsplicht van de werken, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, komt ten laste van de belanghebbende of de houder van een ontheffing.

  • 6 Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat de aanleg en/of het onderhoud van werken die aanwezig zijn binnen de beheergrenzen van de weg, geschiedt door de provincie en dat de kosten daarvan worden verhaald op de houder van de ontheffing.

Artikel 8

  • 1 Deze regeling wordt aangehaald als: Wegenverordening provincie Fryslân.

  • 2 Zij treedt in werking op een nader door Gedeputeerde Staten te bepalen en in het provinciaal blad bekend te maken datum.

  • 3 De "Wegenverordening Friesland" vervalt op het in het tweede lid bedoelde tijdstip.

Ondertekening

Leeuwarden, 5 juli 2000
voorzitter drs. E.H.T.M. Nijpels
griffier drs. G. van der Veen

Toelichting per artikel

Artikel 1

AlgemeenDit artikel beoogt een brede belangenafweging mogelijk te maken. Gelet op het specialiteit-beginsel in het bestuursrecht, is het zonder dit artikel niet mogelijk om bij de toepassing van deze verordening naast de belangen van een doelmatig en veilig gebruik van de weg, ook andere belangen aanvullend te betrekken.

artikel 1, lid 1De klassieke verkeersbelangen, zoals deze ook verwoord zijn in de Wegenverkeerswet, zijn neergelegd in het eerste lid.

artikel 1, lid 2 Het tweede lid maakt het mogelijk om naast de verkeersbelangen ook rekening te houden met belangen als landschap, natuur en cultuurhistorie, milieu en leefbaarheid, voor zover daarin niet is voorzien door andere wetgeving. Onder wet wordt in dit verband verstaan een wet in materiële zin. Het betreft hier de zogenaamde "brede kijk" zoals die al enige tijd in de praktijk van het waterstaatsrecht ingang heeft gevonden. In dit verband wordt verwezen naar onder meer artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 3 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Overigens bepaalt artikel 3:4, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

Uit de Kamerstukken die betrekking hebben op de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, blijkt dat de formulering "mede", zoals ook gebruikt in het tweede lid van dit artikel, tot uitdrukking brengt dat bij de besluitvorming in de eerste plaats wordt gedacht aan de bescherming van de klassieke waterstaatsbelangen. Zo is de primaire voorwaarde voor het verlenen van een ontheffing, dat deze verenigbaar is met deze belangen. Tegelijkertijd sluit het oordeel dat dit het geval is, niet uit dat op grond van overwegingen die zijn ontleend aan andere belangen, bijvoorbeeld van landschap of natuurbehoud, aan de te verlenen ontheffing bepaalde daarop gerichte bijzondere voorschriften of beperkingen worden verbonden. Ook is niet uitgesloten dat die andere belangen aanleiding zijn voor het weigeren, wijzigen of intrekken van een ontheffing.

Onder toepassing van de verordening wordt verstaan het verlenen, weigeren, intrekken en wijzigen van een ontheffing en het vaststellen van beleid- en uitvoeringregels.

Artikel 2

Artikel 2, lid 1De verordening is alleen van toepassing op wegen die in beheer bij de provincie zijn. De beheerbevoegdheid strekt zich in principe uit tot de beheergrens van een weg. Deze beheergrens is meestal ook de eigendomsgrens. Beheergrenzen berusten op besluiten van gedeputeerde- en provinciale staten. De beheergrenzen zijn verwerkt in het bij het provinciale wegennet horende beheersysteem. De gegevens uit dit systeem zijn voor een ieder toegankelijk op het provinciehuis en de provinciale districtskantoren. Wijzigingen in de beheergrens vinden plaats in overleg met direct betrokkenen. Het eerste lid biedt overigens de mogelijkheid om ook buiten het beheergebied van de weg op te treden. Het gaat daarbij om situaties, waarbij de bescherming en het doelmatig en veilig gebruik van wegen in het geding zijn. In de beleidsregels zijn deze situaties nader aangegeven. Buiten het beheergebied van een weg kan niet worden opgetreden met het oog op de behartiging van andere dan genoemde belangen. In dit verband is voorts van belang het gestelde in artikel 3, tweede lid. Kortheidshalve wordt daar naar verwezen.

Artikel 2, lid 2 De Wegenwet bepaalt alleen wat onder wegen mede moet worden verstaan, niet wat tot de weg moet worden gerekend. De verordening beoogt dit hiaat op te heffen. Functioneel horen kunstwerken en weguitrusting ook bij de weg. Beheer valt niet altijd samen met de onderhoudsplicht, wel met een verantwoordelijkheid voor de regeling van de uitvoering van het onderhoud. In veel gevallen zullen door derden met ontheffing werken zijn gerealiseerd. Bij een voorschrift opgenomen in een dergelijke ontheffing kan de onderhoudsverplichting aan die derde zijn opgedragen.

Artikel 3

Artikel 3,lid 1Dit artikel heeft een tweeledig karakter. Enerzijds bevat het een algemene verbodsbepaling, anderzijds ontlenen Gedeputeerde Staten aan dit artikel de bevoegdheid om ontheffing van de verbodsbepaling te verlenen. Dit kan op aanvraag of ambtshalve gebeuren.

Omwille van de overzichtelijkheid en leesbaarheid is afgezien van het opsommen van allerlei bijzondere verbodsbepalingen. Er is volstaan met één algemene verbodsbepaling. Ter zake is overwogen dat een algemene opsomming meestal niet compleet is, waardoor leemtes ontstaan. De bestemming van de weg is gebaseerd op de wegen(verkeers)wetgeving en de wegcategorisering en de hieronder liggende wegennetvisie.

De nadere concretisering en detaillering van de algemene verbodsbepaling is neergelegd in de beleidsregels en in eventuele uitvoeringsregels die met betrekking tot de onderhavige verordening worden gehanteerd. Aldus is de tekst van de verordening beperkt gehouden, terwijl toch de strekking ervan voldoende duidelijk is.

Artikel 3, lid 1, onder a Het ontheffingplichtig gebruik maken van een weg, dat het maken en behouden van werken betreft, spreekt voor zich. Voor de volledigheid worden als voorbeelden van ontheffingplichtige werken genoemd: standplaatsen, kabels, leidingen, buizen, duikers, beplanting, uitwegen, wegaansluitingen, tankstations, aanduidingen-/verwijsborden en andere constructies, één en ander met toebehoren.

Artikel 3, lid 1, onder bBij de in het eerste lid onder b opgesomde gedragingen moet worden bedacht dat (uiteraard) niet ieder willekeurig doen geraken van een voorwerp of hoeveelheid van een bepaalde stof op de weg aan de ontheffingplicht is onderworpen. Ontheffingplichtig is alleen dat handelen dat valt te zien als een beoogde wijze van gebruik van de weg en dat relevant is voor de toestand van die weg. Het plaatsen van voorwerpen, respectievelijk het laten staan of liggen, kan zowel betreffen hoeveelheden voorwerpen van een bepaalde soort (bijvoorbeeld tijdelijke opslag van materialen), als een bepaalde zaak, zoals een aan het normale verkeersgebruik onttrokken voertuig al dan niet voorzien van borden, teksten e.d. met het kennelijke doel handelsreclame te maken. Vloeibare stoffen zijn hier niet genoemd omdat de Wet verontreiniging oppervlaktewateren hierin grotendeels voorziet. Voor zover het aflopen van vloeistoffen niet onder deze wet valt, wordt daarin voorzien door artikel 3, lid 1 onder c.

Artikel 3, lid 1, onder c Als voorbeelden van de hier bedoelde handelingen kunnen worden genoemd: het graven in de weg, het zich anders dan over een uitweg met een voertuig op of van de weg begeven, het geheel of gedeeltelijk dichten van de afwateringsmiddelen van een weg, het ten verkoop aanbieden en/of levering van waren, het houden van vee-, rij- en trekdieren op de berm, voor zover ter zake het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 niet van toepassing is, het houden van optochten, braderieën e.d.

Artikel 3, lid 2Door het bepaalde in het tweede lid wordt het onder meer mogelijk gemaakt om een vanuit een doelmatig en veilig gebruik van de weg, noodzakelijke vrije ruimte te garanderen, bijvoorbeeld voor vrije uitzichthoeken en zichtlengtes. Dit kan van belang zijn bij locaties waar wegen samenkomen. Een onbelemmerd (uit)zicht kan ook op andere plaatsen een vereiste zijn voor het veilig gebruik van de weg. In de nota "Beheerbeleid voor provinciale wegen" zijn per wegcategorie beheerzones aangegeven.

Op grond van de Wegenverkeerswet 1994 kan eveneens worden opgetreden tegen activiteiten die zich afspelen buiten het beheergebied van de weg. Artikel 5 van die wet bevat een algemeen verbod voor een ieder om zich zodanig te gedragen, waardoor gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of waardoor het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Voorbeelden zijn het veroorzaken van dichte rook en het gebruik van misleidende verlichting.

Artikel 3, lid 3Deze bepaling maakt het mogelijk om voor bepaalde werken te volstaan met een melding. In de nota "Beheerbeleid voor provinciale wegen" en in uitvoeringsregels is aangegeven welke activiteiten meldingplichtig zijn en aan welke voorwaarden moet zijn voldaan.

Artikel 3, lid 4Om praktische redenen is in dit lid bepaald, dat Gedeputeerde Staten de bevoegdheid hebben om algemene ontheffingen aan nutsbedrijven te verlenen, voor het realiseren van bijvoorbeeld hoofdtransportleidingen voor gas-, water- en elektriciteitsvoorzieningen Deze algemene ontheffingen bevatten de algemene voorschriften en beperkingen die van belang zijn voor de betrokken werken en geven voor elk incidenteel werk een zodanige regeling, dat een vlotte wijze van afhandeling mogelijk is. Incidentele werken betreffen bijvoorbeeld woonhuisaansluitingen.

Artikel 3, lid 5, onder a Het verrichten van onderhoud- en verbeteringwerken aan eigen wegen is in het vijfde lid van de verbodsbepaling uitgezonderd. Hiertoe worden ook eigen werkzaamheden gerekend, die aan te merken zijn als feitelijke handelingen zonder enig rechtsgevolg, bijvoorbeeld het plaatsen van lantaarnpalen, mottoborden en overig vergelijkbaar wegmeubilair. Dit laat onverlet dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moeten worden genomen. Voor normaal onderhoud behoeft dit geen toelichting. Voor het verrichten van verbeteringswerken uitsluitend binnen het ruimtelijk weggebied, is doorgaans geen nadere besluitvorming in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening noodzakelijk. In deze situatie zullen Gedeputeerde Staten wel een schriftelijk besluit nemen inzake de vaststelling van het verbeteringswerk. In de procedure die daaraan voorafgaat, kan een afweging worden gemaakt ten aanzien van de belangen van derden. Voor verbeteringswerken buiten het weggebied staat de besluitvorming in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening er garant voor dat derden bezwaren kunnen inbrengen. Het plaatsen van verkeersborden en op de weggebruiker gerichte infrastructurele maatregelen is geregeld in het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer en de Wegenwet.

Voorzieningen die op grond van wettelijke bepalingen zullen moeten worden gedoogd, zijn niet van het verbodsartikel uitgezonderd. In dit verband kunnen worden genoemd de wetgeving betreffende de telecommunicatie en de spoorwegen. Dit betekent dat Gedeputeerde Staten in die gevallen een ontheffing niet kunnen weigeren. Wel worden Gedeputeerde Staten in staat gesteld bij een dergelijke ontheffing, onverminderd andere wettelijke bepalingen, nadere voorschriften te geven of beperkingen op te leggen, in het belang van onder meer de bruikbaarheid van de weg en de verkeersveiligheid op de weg.

Artikel 3, lid 5, onder b De in het vijfde lid onder b opgenomen uitzondering waarborgt de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting. Dit geldt niet voor handelsreclame.

Artikel 4

Artikel 4, lid 2 Met belangen, vermeld in het tweede lid van dit artikel, worden niet alleen bedoeld de in het eerste lid van artikel 1 genoemde, maar ook de in het tweede lid van dat artikel bedoelde aanvullende belangen. Bij de toepassing van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, zullen evenwel alleen de klassieke verkeersbelangen een rol kunnen spelen.

Artikel 4, lid 6Als er bij wettelijk voorschrift niets is bepaald over de afhandeling van een aanvraag, dan is de beslistermijn in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Deze termijn van 8 weken blijkt in de praktijk aan de krappe kant. Dit zesde lid bepaalt daarom de beslistermijn voor ontheffingsaanvragen op 16 weken. Deze termijn kan tweemaal verlengd worden met 8 weken.

Artikel 5

Toezicht is te onderscheiden van opsporing. Weliswaar hebben toezichthouders soms ook opsporingsbevoegdheid, maar met het oog op zowel de rechten van de belanghebbende, respectievelijk de verdachte, als op de verhouding tot het openbaar ministerie moet zoveel mogelijk duidelijk zijn wanneer sprake is van toezicht en wanneer van opsporing.

Het Wetboek van Strafvordering biedt in artikel 142 de mogelijkheid om buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen voor de handhaving of naleving van de bepalingen van bijzondere wetten of verordeningen.

In de straf- en handhavingbepalingen is niet de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang en dwangsom opgenomen. Deze bevoegdheid vloeit rechtstreeks voort uit artikel 122 e.v. van de Provinciewet.

Artikel 6

Voor de bepaling van de strafmaat is de provincie gebonden aan het daarover bepaalde in de Provinciewet.

Artikel 7

Algemeen Vanzelfsprekend zal in de verordening rekening moeten worden gehouden met de toestand, zoals die op de dag van de inwerkingtreding aanwezig is.

Artikel 7, lid 1Het eerste lid heeft betrekking op ontheffingen die in het verleden door Gedeputeerde Staten zijn verleend, of bij een weg die in het kader van de Wet herverdeling wegenbeheer door de provincie is overgenomen, door of vanwege een ander bevoegd bestuursorgaan.

Artikel 7, lid 4 Ten aanzien van werken waarvoor geen ontheffing is verleend, moet er in beginsel van wor-den uitgegaan dat in het verleden een activiteit illegaal is verricht. Kan de belanghebbende in zo'n geval aantonen dat het werk meer dan 5 jaar aanwezig is, dan zal hij zich kunnen beroepen op een verkregen recht en wordt een ontheffing geacht te zijn verleend. De periode van 5 jaar is dus te zien als een opschoningtermijn. Wil de provincie daarna nog tegen de aanwezigheid van een werk optreden, dan zal zij de ontheffing die geacht wordt te zijn verleend, moeten intrekken.

Hiervoor zal expliciet de gebruikelijke procedure worden gevolgd, die in het publiekrecht voorzien is van algemene rechtswaarborgen (recht van bezwaar en beroep). Is het werk korter dan 5 jaar aanwezig, dan wordt het werk geacht zonder ontheffing aanwezig te zijn en kan de wegbeheerder bestuursdwang overwegen.

Artikel 7, lid 5Het vijfde lid is opgenomen omdat aan fictieve ontheffingen uiteraard geen voorschriften of beperkingen zijn verbonden die iets regelen voor het onderhoud van werken c.a., dit in tegenstelling tot concrete ontheffingen.

Wie als belanghebbende wordt aangemerkt, kan per geval verschillen. Meestal is dit de eigenaar van het werk.

Artikel 7, lid 6Dit lid bepaalt dat Gedeputeerde Staten zonodig kunnen bepalen dat het onderhoud van ontheffingplichtige werken door de provincie wordt uitgevoerd. De reden hiervoor is dat daardoor de kwaliteit van de weg en de weguitrusting beter kan worden bewaakt. Dit mede in verband met de aan de wegbeheerder toegekende risicoaansprakelijkheid in het Burgerlijk Wetboek.