Monumentenverordening 2011

Geldend van 10-02-2011 t/m heden

Intitulé

Monumentenverordening 2011

De raad van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 21 december 2010;

gehoord de Monumentencommissie;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, artikel 15 van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

besluit:

- in te trekken de “Monumentenverordening 2004” met toelichting

- vast te stellen de “Monumentenverordening 2011” met toelichting.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 25 januari 2011

De griffier, De voorzitter,

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

  • 1.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

  • 2.

    monument:

    a)zaak van algemeen belang wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    b) terrein van algemeen belang wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder a;

  • 3.

    beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo);

  • 4.

    gemeentelijk archeologisch monument:

    monument, bedoeld in lid 2 sub b;

  • 5.

    beschermd gemeentelijk monument:

    monument, dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen;

  • 6.

    gemeentelijke monumentenlijst:

    de lijst waarop de in overeenstemming met deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken zijn geregistreerd;

  • 7.

    beschermd rijksmonument:

    monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • 8.

    beschermd provinciaal monument:

    monument, dat op de lijst van monumenten op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Holland is geplaatst;

  • 9.

    kerkelijk monument:

    monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente, parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • 10.

    de raad:

    de gemeenteraad van Haarlemmerliede en Spaarnwoude;

  • 11.

    monumentencommissie:

    een door de raad op basis van artikel 6 van deze verordening ingestelde commissie als bedoeld in artikel 15 van de Monumenten 1988 met als taak burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, deze verordening en andere zaken aangaande monumenten;

  • 12.

    bouwhistorisch onderzoek:

    in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;

  • 13.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wabo;

  • 14.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wabo.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk 2. Monumentencommissie

Artikel 3 Taken en bevoegdheden

Burgemeester en wethouders vragen de monumentencommissie advies over:

  • 1.

    het te voeren of gevoerde monumentenbeleid;

  • 2.

    hun voornemen tot aanwijzing, wijziging of intrekking van de aanwijzing van monumenten tot beschermd gemeentelijk monument;

  • 3.

    een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 16 en de intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 21 van deze verordening;

  • 4.

    het subsidiebeleid voor monumenten;

  • 5.

    de wijze van voorlichting over het monumentenbeleid.

Artikel 4

De monumentencommissie kan burgemeester en wethouders uit eigen beweging adviseren over aangelegenheden die zij in het belang van haar taakgebied nuttig oordeelt.

Artikel 5

De monumentencommissie laat zich bij het uitbrengen van adviezen uitsluitend leiden door overwegingen van geschiedkundig, architectonisch, archeologisch, cultuur- of sociaal-historisch belang.

Artikel 6 Samenstelling

  • 1. De monumentencommissie dient te bestaan uit minimaal vier en maximaal zeven leden en is als volgt samengesteld:

    • a)

      een voorzitter

    • b)

      twee leden die op grond van hun belangstelling voor monumentenzorg en/of hun deskundigheid op het gebied van architectuur, archeologie, stedenbouw, geografie of historie voor benoeming in aanmerking komen;

    • c)

      overige leden.

  • 2. De benoeming van de leden geschiedt door de raad op voorstel van burgemeester en wethouders.

  • 3. De commissie kiest uit haar midden een voorzitter.

  • 4. De monumentencommissie wordt bijgestaan door een door burgemeester en

    wethouders aan te wijzen secretaris.

  • 5. De benoeming van de leden geschiedt telkens voor een periode van zes jaar.

  • 6. Aftredende leden zijn terstond herbenoembaar; zij blijven hun functie waarnemen totdat een nieuwe benoeming heeft plaatsgevonden.

  • 7. De leden kunnen te allen tijde hun ontslag nemen.

Artikel 7 Werkwijze

  • 1. In de vergadering van de monumentencommissie zijn alle leden stemgerechtigd.

  • 2. Beslissingen worden met absolute meerderheid van stemmen genomen.

    De minderheid kan vorderen dat van haar mening in het advies aan burgemeester en wethouders melding wordt gemaakt.

  • 3. Indien de stemmen staken, worden in het advies aan burgemeester en wethouders de zienswijzen van de voor- en tegenstanders meegedeeld.

  • 4. De leden mogen niet tegenwoordig zijn bij de beraadslaging of deelnemen aan stemming over onderwerpen die hen rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaan of waarbij zij als vertegenwoordiger zijn betrokken.

Artikel 8

  • 1. De monumentencommissie vergadert zo dikwijls als de voorzitter dit nodig oordeelt of op verzoek van minimaal twee stemgerechtigde leden, doch minimaal twee maal per jaar.

  • 2. De monumentencommissie mag niet beraadslagen of besluiten, indien niet minimaal de helft van het aantal leden aanwezig is.

  • 3. De vergaderingen van de monumentencommissie zijn openbaar.

  • 4. De deuren worden gesloten wanneer de voorzitter dit nodig oordeelt of het door twee leden wordt gevorderd.

  • 5. De verslagen van de vergaderingen worden toegezonden aan burgemeester en wethouders.

Artikel 9

De leden ontvangen per bijgewoonde vergadering een door de raad vastgestelde vacatievergoeding.

Hoofdstuk 3. Beschermde gemeentelijke monumenten

Paragraaf 1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 10 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij advies aan de monumentencommissie.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de aanwijzing van een monument als beschermd gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

  • 4. Voordat burgemeester en wethouders een kerkelijk monument aanwijzen, voeren zij overleg met de eigenaar.

  • 5. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Holland.

Artikel 10a Voorbescherming

Met ingang van de datum van ontvangst van een verzoek om aanwijzing tot beschermd monument tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in deze verordening plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd zijn de artikelen 16 tot en met 20 van overeenkomstige toepassing. Deze voorbescherming wordt opgenomen in de gemeentelijke beperkingenregistratie.

Artikel 11 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2. Burgemeester en wethouders beslissen binnen tien weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen achttien weken na de adviesaanvraag.

Artikel 12 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 10 eerste lid wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers. De aanwijzing wordt opgenomen in de gemeentelijke beperkingenregistratie.

Artikel 13 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Burgemeester en wethouders registreren het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het beschermde gemeentelijke monument.

Artikel 14 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 10 tweede, derde en vierde lid, alsook artikel 11 eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is blijft overeenkomstige toepassing van artikel 10 tweede, derde en vierde lid, alsook artikel 11 eerste lid achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 15 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing intrekken.

  • 2. Artikel 10 tweede lid en artikel 11 zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

  • 3. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan artikel 3 van de monumentenverordening van de provincie Noord-Holland.

  • 4. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend en in de gemeentelijke beperkingenregistratie aangetekend.

Paragraaf 2 Vergunning voor een beschermd gemeentelijke monument

Artikel 16 Verbodsbepaling

  • 1. Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegde gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a)

      een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b)

      een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht als bedoeld in het tweede lid, gelden niet Indien burgemeester en wethouders nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

Artikel 17 De aanvraag

De aanvraag dient de voldoen aan de wettelijk eisen die daaraan gesteld worden in artikel 4.2 en 4.3 van het Besluit omgevingsrecht.

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. van het Besluit omgevingsrecht moet in viervoud worden ingediend.

Artikel 18 Advies van de monumentencommissie en beslissing op de aanvraag

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 2. Binnen drie weken na de adviesaanvraag brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

  • 3. Het bevoegd gezag beslist binnen de wettelijke termijnen zoals gesteld in de paragrafen 3.2 en 3.3 van de Wabo.

Artikel 19 Kerkelijk monument

Burgemeester en wethouders geven met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 16 tweede lid dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 20 Weigeringsgronden

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo wordt geweigerd indien de monumentale waarden van het beschermd monument op ontoelaatbare wijze worden geschaad.

Artikel 21 Intrekken van de vergunning

  • 1. De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken

    indien:

    • a)

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b)

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 16, tweede lid, niet naleeft;

    • c)

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    • d)

      niet binnen 1 jaar van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2. De beschikking tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de monumentencommissie.

Hoofdstuk 4. Vergunning voor een beschermd provinciaal monument

Artikel 22 Vergunning voor een beschermd provinciaal monument

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd provinciaal monument aan Gedeputeerde Staten en aan de monumentencommissie.

  • 2.

    Lid 2 en lid 3 van artikel 18 zijn van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 5. Vergunning voor een beschermd rijksmonument

Artikel 23 Vergunning voor een beschermd rijksmonument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

Hoofdstuk 6. Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 24 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met artikel 16 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 25 Opsporingsbevoegdheid

De opsporing van de in artikel 24 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door burgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.

Artikel 26 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening wordt bekendgemaakt op……… en treedt in werking op …….

  • 2. De Monumentenverordening 2004, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 27 april 2004, wordt gelijktijdig ingetrokken.

  • 3. Aanvragen om vergunning en tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in lid 2 ingetrokken verordening voor zover niet strijdig met de bepalingen van de Wabo.

  • 4. De op grond van de onder lid 2 ingetrokken Monumentenverordening 2004 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

Artikel 27 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Monumentenverordening 2011”.

TOELICHTING MONUMENTENVERORDENING 2011

A Algemene toelichting

De huidige wijziging van de Monumentenverordening 2004 houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet Wabo), het besluit omgevingsrecht (Bor) en de Regeling omgevingsrecht (Mor).

De monumentenvergunning uit de Monumentenverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning.

Nieuw is ook dat de omgevingsvergunning voor beschermde provinciale monumenten door burgemeester en wethouders wordt verleend. Daarbij is het verplicht om advies aan Gedeputeerde Staten te vragen.

De bepalingen zijn waar nodig aangepast aan de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

Ook in deze nieuwe verordening zijn de bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen.

B Artikelsgewijs toelichting

Artikel 1

Lid 2

In dit artikel wordt gesproken van monumenten zonder de aanduiding roerend of onroerend. In tegenstelling tot de Monumentenwet 1988 -waarin alleen sprake is van onroerende monumenten- kunnen ook roerende zaken onder de werking van deze verordening vallen.

Achterliggende gedachte daarbij is dat gelet op de historie van de gemeente met name historische schepen een beschermde status moeten kunnen krijgen.

Lid 2 a

Bij de omschrijving van het begrip monument is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.

Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De onder b bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een zaak is immers een veel ruimer begrip.

De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Lid 3

Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

Lid 4

De term gemeentelijk archeologisch monument wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Als er echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig. Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een normaal en een (gemeentelijk) archeologisch monument.

Lid 6

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.

Lid 7

Het is nodig om een begripsomschrijving van een beschermd rijksmonument in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door burgemeester en wethouders van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van beschermde rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor beschermde rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Lid 9

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 10, lid 4). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 19). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet.

Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

Lid 10

Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de verordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988.

In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid

heeft ten aanzien van het instellen van een commissie.

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988

Artikel 2

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand.

Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 3

Een aantal taken vloeit voort uit de verplichtingen die in deze verordening aan burgemeester en wethouders worden opgelegd. Daarnaast zijn burgemeester en wethouders verplicht over het monumentenbeleid en alles wat daarmee samenhangt advies te vragen. Achterliggende gedachte is dat gerichte advisering over vergunningen en aanwijzingen pas mogelijk is wanneer er sprake is van een zich medeverantwoordelijk weten van de commissie voor het monumentenbeleid in zijn geheel.

Artikel 4

Dit artikel geeft de commissie de bevoegdheid ook ongevraagd advies te geven. Niet ondenkbeeldig is dat leden van de commissie vanuit hun eigen achtergrond op de hoogte zijn van zaken die van belang zijn voor het gemeentelijk monumentenbeleid.

Hoofdstuk 3. paragraaf 1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijstmonument

De Wabo is niet van toepassing op deze paragraaf. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Artikel 10 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het pand onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken zoals het interieur of zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De

aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument. Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een

monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 16, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 16, derde lid) worden gewijzigd.

Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub 11. In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van burgemeester en wethouders om het pand al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van burgemeester en wethouders.

Aanwijzing tot beschermd monument

De aanvraag tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren. Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij Vergunning tot wijziging van een beschermd monument).

Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.

Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel. Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld.

Vergunning tot wijziging van een beschermd monument

De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een beschermd monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de

cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid.

De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan.

Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zullen burgemeester en wethouders de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet ontvankelijk verklaren.

Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Lid 4

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Artikel 10a Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van ontvangst van een verzoek tot aanwijzing tot een beschermd monument tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in deze verordening plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, de artikelen 16 tot en met 20 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een

omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze.

Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade.

Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 12 van deze verordening.

Artikel 11 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.

Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 12 Mededeling

De ontvangst van de mededeling van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang.

De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 13 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 10, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 16 Vergunning voor een beschermd gemeentelijk monument

De verbodsbepaling in het eerste en tweede lid van artikel 16 vertoont gelijkenis met artikel 2.1 eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten.

Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van

belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning.

In lid 3 van artikel 16 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen.

Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. In deze nadere regels kunnen expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd.

Artikel 18 Advies van de monumentencommissie en beslissing op de aanvraag

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 16 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing.

Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.

De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van

rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

Gebruik is gemaakt van de op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo geboden mogelijkheid om ‘andere instanties’, in casu de gemeentelijke monumentencommissie aan te wijzen, die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen.

De adviestermijn is gesteld op drie weken. Van belang is dat de commissie in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de commissie om te bepalen of die van deze gelegenheid gebruik wil maken.

Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag

dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend.

Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Indien de aanvraag een verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument betreft kan de gemeente bij het afgeven van een vergunning bepalen dat de belangen waardoor het terrein is aangewezen voldoende moeten zijn beschermd. Dit kan zij regelen door in de vergunningvoorwaarden op te nemen dat de rechthebbende op het terrein toestemming moet verlenen aan door burgemeester en wethouders aan te wijzen personen om het terrein te betreden en om graafwerk of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten.

Een en ander kan ook nodig zijn in verband met het verkrijgen van voldoende gegevens om op de vergunningaanvraag te kunnen beschikken.

Artikel 19 Kerkelijk monument

Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, lid 9.

Artikel 21 Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Lid 2

Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.

De in kennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.

Artikel 22 Vergunning voor een beschermd provinciaal monument

Op grond van de Wabo zijn burgemeester en wethouders het gevoegde gezag geworden bij de behandeling van een omgevingsvergunning voor een beschermd provinciaal monument. Hierbij geldt de reguliere voorbereidingsprocedure (8 weken).

In deze gevallen moet de aanvraag om advies aan Gedeputeerde Staten en aan de monumentencommissie worden voorgelegd.

De procedure voor de vergunningaanvraag voor gemeentelijk beschermde monumenten is van toepassing.

Artikel 23 Vergunning voor een beschermd rijksmonument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing.

Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke en provinciale monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 16 en in artikel 22 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer is. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde

Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren.

Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

De beperkte adviesplicht van de rijksdienst sinds 2009 zal van invloed op de procedure zijn.

De verplichte advisering is met de ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument is de adviesplicht van toepassing.

Naar verwachting zal per 1 juli 2011 de reguliere procedure (8 weken met maximaal 6 weken verlenging) ook gaan gelden voor een aantal lichtere ingrepen aan rijksmonumenten waarover de minister van OCW nu ook al niet adviseert.

Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft.

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld.

Artikel 24 Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere regels die het college kan stellen op grond van artikel 16, derde lid.

De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

Artikel 26 Inwerkingtreding

Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 10) en de vergunning verlening (artikel 16).

Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er twee procedures kunnen gelden.