Regeling vervallen per 01-01-2018

Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Hardenberg

Geldend van 01-04-2017 t/m 31-12-2017

Intitulé

Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Hardenberg

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

  • A.

    Openbare plaats:

hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan.

  • B.

    Weg:

alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

  • C.

    Openbaar water:

wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn.

  • D.

    Bebouwde kom:

bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994.

  • E.

    Rechthebbende:

degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht.

  • F.

    Voertuigen:

alle voertuigen, als bedoeld in artikel 1, onder a en onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van:

treinen en trams;

kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

  • G.

    Vaartuigen:

alle vaartuigen, daaronder mede verstaan drijvende werktuigen, alsmede woonschepen, glijboten en ponten.

  • H.

    Woonschepen:

schepen uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebezigd of tot woning bestemd.

  • I.

    Bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

  • J.

    Gebouw:

elk bouwwerk dat een voor personen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

  • K.

    Vee:

dieren die behoren tot de diersoorten genoemd in bijlage II, behorend bij artikel 55 van de Meststoffenwet.

  • L.

    Pluimvee:

klein- en pluimvee, eenden en ganzen.

  • M.

    Handelsreclame:

iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.

  • N.

    College:

het college van burgemeester en wethouders.

  • O.

    Bevoegd gezag:

bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1.4.2 en 4.4.2 van deze verordening (zijnde omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.2, lid 1 onder d en g van de Wabo) of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning.

  • P.

    Wabo:

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • Q.

    Winterbed:

het gebied tussen de winterdijken, bestaande uit de zomerdijk en de uiterwaarden tot aan de winterdijk.

Artikel 1.2 Beslissingstermijn

  • 1. Het bevoegd bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

  • 3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voor de beslissing op een aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1.4.2 en 4.4.2 en op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1.

Artikel 1.3 Te late indiening aanvraag

  • 1. Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan acht weken voor het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bevoegde bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.

  • 2. Voor bepaalde, door het bevoegde bestuursorgaan aan te wijzen vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste tien weken.

  • 3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voor een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1.4.2 en 4.4.2 van deze verordening.

Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid geldt niet voor de verleende omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1.4.2 en 4.4.2 van deze verordening. Het is op grond van artikel 2.3 van de Wabo verboden te handelen in strijd met een voorschrift dat aan een omgevingsvergunning is verbonden.

Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

Een krachtens deze verordening verleende vergunning, met uitzondering van een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1.4.2 en 4.4.2 van deze verordening, of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

Een krachtens deze verordening verleende vergunning, met uitzondering van een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1.4.2 en 4.4.2 van deze verordening, of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    indien de houder of zijn rechtsverkrijgende dit verzoekt.

Artikel 1.7 Vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd

Een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

Een krachtens deze verordening aangevraagde vergunning, met uitzondering van een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1.4.2 en 4.4.2 van deze verordening, of ontheffing kan door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    de openbare veiligheid;

  • c.

    de volksgezondheid;

  • d.

    de bescherming van het milieu.

Artikel 1.9 (vervallen)

Artikel 1.10 (vervallen)

HOOFDSTUK 2 OPENBARE ORDE

AFDELING 1 ORDE EN VEILIGHEID OP DE WEG

Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden
  • 1. Het is verboden op een openbare plaats deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.

  • 2. Hij die op een openbare plaats aanwezig is bij een voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3. Het is verboden zich te begeven of te bevinden op openbare plaatsen die door of vanwege het bevoegd gezag in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van ongeregeldheden zijn afgezet.

  • 4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

Paragraaf 2 Betogingen

Artikel 2.1.2.1 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen
  • 1. Hij die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden geeft daarvan voor de openbare afkondiging en ten minste 48 uur voordat de betoging wordt gehouden, schriftelijk kennis aan de burgemeester.

  • 2. De kennisgeving bevat:

    • a.

      naam en adres van degene die de betoging houdt;

    • b.

      het doel van de betoging;

    • c.

      de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;

    • d.

      de plaats en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

    • e.

      voorzover van toepassing, de wijze van samenstelling;

    • f.

      maatregelen die degene die de betoging houdt zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.

  • 3. Hij die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.

  • 4. Indien het tijdstip van de schriftelijke kennisgeving valt op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, wordt de kennisgeving gedaan uiterlijk 12.00 uur op de aan de dag van dat tijdstip voorafgaande werkdag.

  • 5. De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in het eerste lid genoemde termijn verkorten en een mondelinge kennisgeving in behandeling nemen.

Artikel 2.1.2.2 (vervallen)

Artikel 2.1.2.3 (vervallen)

Paragraaf 3 Vertoningen e.d. op de weg

Artikel 2.1.3.1 (vervallen)

Artikel 2.1.3.2 (vervallen)

Paragraaf 4 Bruikbaarheid van de weg

Artikel 2.1.4.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college respectievelijk van de burgemeester indien het een gebruik als terras betreft behorende bij een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1, de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op:

    • a.

      vlaggen, wimpels en vlaggenstokken, indien zij geen gevaar of hinder kunnen opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt;

    • b.

      zonneschermen, voorzover ze zijn aangebracht boven het voor voetgangers bestemde gedeelte van de weg en voorzover:

      • ·

        elk onderdeel zich hoger dan 2,2 meter boven dat gedeelte bevindt, en

      • ·

        elk onderdeel, in welke stand het scherm ook staat, zich op meer dan 0,5 meter van het voor het rijverkeer bestemde gedeelte van de weg bevindt, en

      • ·

        elk onderdeel, in welke stand het scherm ook staat, minder dan 2 meter buiten de opgaande gevel reikt;

    • c.

      de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden of lossen ervan. Degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten draagt er zorg voor dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;

    • d.

      voertuigen;

    • e.

      voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard;

    • f.

      evenementen als bedoeld in artikel 2.2.1;

    • g.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.3.1;

    • h.

      uitstallingen, reclameobjecten en ramkraakbeveiligingen, als bedoeld in de “Beleidsnota uitstallingen, reclameobjecten, ramkraakbeveiligingen en terrassen”, indien de plaatsing geschiedt in overeenstemming met de daarin opgenomen beleidsregels.

  • 3. Het college kan categorieën van voorwerpen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet geldt.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:

    • a.

      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • b.

      indien het beoogde gebruik hetzij op zich zelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 5.

    • a.

      Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement Overijssel;

    • b.

      De weigeringsgrond van het vierde lid, onder a, geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;

    • c.

      De weigeringsgrond van het vierde lid, onder b, geldt niet voor bouwwerken;

    • d.

      De weigeringsgrond van het vierde lid, onder c, geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

  • 6. Op de ontheffing bedoeld in het derde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.1.4.2 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het Rijk, de provincie, de gemeente of het waterschap bij het uitvoeren van zijn of haar publiekrechtelijke taak.

  • 3. Het verbod geldt voorts niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Provinciaal wegenreglement Overijssel, de Telecommunicatiewet of de Algemene verordening ondergrondse infrastructuur 2017.

  • 4. Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 2.1.4.3 Maken of veranderen van een uitweg
  • 1. Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg indien:

    • a.

      degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet vier weken van tevoren melding heeft gedaan aan het college via een door het college vast te stellen formulier, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie; of

    • b.

      het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.

  • 2. Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg indien:

    • a.

      daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;

    • b.

      dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

    • c.

      het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of

    • d.

      er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

  • 3. De uitweg kan worden aangelegd indien niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn weken na ontvangst van de melding hebben beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden.

  • 4. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of het provinciaal wegenreglement.

Paragraaf 5 Veiligheid van de weg

Artikel 2.1.5.1 Veroorzaken van gladheid
  • 1. Het is verboden bij vorst of dreigende vorst water op de weg te werpen, uit te storten of te laten lopen.

  • 2. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 427, aanhef en onder 4e van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.1.5.2 Winkelwagentjes
  • 1. De rechthebbende op een bedrijf die ten behoeve van het winkelend publiek winkelwagentjes ter beschikking stelt, mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht deze te voorzien van de naam van het bedrijf of van een ander herkenningsteken en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiek op of langs de weg achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 2.1.5.3 Hinderlijke beplanting of voorwerp

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daarvoor op andere wijze hinder of gevaar oplevert.

Artikel 2.1.5.4 Openen straatkolken e.d.

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of enigerlei andere afsluiting, die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

Artikel 2.1.5.5 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp
  • 1. Het is verboden op, aan of boven het voor voetgangers of (brom)fietsers bestemde deel van de weg op enigerlei wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben hangen lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet t.a.v. prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,25 m uit de uiterste boord van de weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijn aangebracht.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.1.5.6 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het college maakt tevoren zijn besluit bekend aan de rechthebbende als bedoeld in het eerste lid over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van een voorwerp, bord of voorziening als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet of de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Artikel 2.1.5.7 Verwijdering e.d. voorzieningen voor verkeer en verlichting
  • 1. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een bord of een andere voorziening ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting te verwijderen, te wijzigen, te beschadigen, de werking ervan te beletten of te belemmeren.

  • 2. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.1.5.8 Veiligheid op het ijs
  • 1. Het is verboden:

    • a.

      voor het publiek toegankelijke ijsvlakten te beschadigen, te verontreinigen, te versperren of het verkeer daarop op enige andere wijze te belemmeren of in gevaar te brengen;

    • b.

      bakens of andere voorwerpen ten behoeve van de veiligheid geplaatst op de onder a. bedoelde ijsvlakten, te verplaatsen, weg te nemen, te beschadigen of op enige andere wijze het gebruik daarvan te verijdelen of te belemmeren.

  • 2. Een ieder is verplicht op eerste vordering van een ambtenaar van politie onmiddellijk het ijs te verlaten ter voorkoming van gevaar voor personen of goederen.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale vaarwegenverordening Overijssel.

AFDELING 2 TOEZICHT OP EVENEMENTEN

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze afdeling wordt onder evenementen verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van kunst, ontwikkeling, ontspanning of vermaak, met uitzondering van:

    • a.

      bioscoopvoorstellingen;

    • b.

      markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet en artikel 5.2.4 van deze verordening;

    • c.

      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

    • d.

      activiteiten die plaatsvinden in een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 van deze verordening, voor zover het geen incidentele grootschalige muziekevenementen en/of dansmanifestaties betreft, die met name op de jeugd zijn gericht;

    • e.

      betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

    • f.

      activiteiten die plaatsvinden in het Cultureel Centrum;

    • g.

      sportevenementen, indien die plaatsvinden in/op de daarvoor bestemde locaties, voor zover het geen vechtsportevenementen en auto- of motorsportevenementen betreft.

  • 2. Onder evenement wordt mede verstaan: een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg.

Artikel 2.2.2 Evenement

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op het organiseren van kleinschalige buurt- of soortgelijke activiteiten, voor zover:

    • a.

      ten minste vijf werkdagen voor de activiteiten plaatshebben, de plaats, datum, aanvangs- en eindtijdstip van de activiteiten, alsmede een omschrijving daarvan worden gemeld aan de burgemeester en

    • b.

      wordt voldaan aan door de burgemeester vastgestelde nadere regels.

  • 3. De burgemeester houdt de beslissing op een aanvraag aan, indien de aanvraag tevens betrekking heeft op activiteiten, waarvoor op grond van de Bouwverordening of de Brandbeveiligingsverordening een gebruiksvergunning is vereist en er overigens geen grond is de vergunning te weigeren. Deze aanhouding duurt voort tot het moment waarop op een aanvraag van een dergelijke gebruiksvergunning is besloten.

  • 4. Het verbod van het eerste lid geldt niet voor een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg, voorzover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto 148, van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 5. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.2.3 Ordeverstoring

Het is verboden bij een evenement de orde te verstoren.

AFDELING 3 TOEZICHT OP OPENBARE INRICHTINGEN

Paragraaf 1 Toezicht op horecabedrijven

Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen
  • 1. Onder horecabedrijf wordt in deze paragraaf verstaan:

  • de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf worden in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis.

  • 2. Onder horecabedrijf als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een bij dit bedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden.

  • 3. Een terras in de zin van deze paragraaf is een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggende deel van het horecabedrijf waar zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken en/of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid en/of verstrekt.

  • 4. Onder houder wordt in deze paragraaf verstaan: degene die een horecabedrijf exploiteert of daarin de feitelijke leiding heeft.

  • 5. In deze paragraaf wordt onder bezoekers niet verstaan:

    • a.

      de gezinsleden van de houder, alsmede diens elders wonende bloed- en aanverwanten, in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot en met de derde graad;

    • b.

      de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de personen bedoeld in artikel 438, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht;

    • c.

      de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

  • 6. Onder discotheek wordt in deze paragraaf verstaan:

  • horecabedrijf dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ingericht voor de verkoop van vermaak bestaande uit het ten gehore brengen van mechanische en/of levende muziek in combinatie met licht- en/of andere effecten. Tevens wordt in het bedrijf gelegenheid geboden tot dansen.

Artikel 2.3.1.2 Exploitatie horecabedrijf
  • 1. De exploitatie van een horecabedrijf moet zodanig geschieden, dat daardoor de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed.

  • 2. Indien naar het oordeel van de burgemeester een horecabedrijf wordt geëxploiteerd in strijd met het bepaalde in het eerste lid, is hij bevoegd de houder van het horecabedrijf aan te schrijven tot het treffen van door hem aan te duiden maatregelen ter bescherming van de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en van de openbare orde.

  • 3. Degene tot wie de aanschrijving als bedoeld in het tweede lid is gericht, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht te handelen overeenkomstig die aanschrijving.

Artikel 2.3.1.3 Sluitingsuur
  • 1. Het is de houder van een horecabedrijf, waar tegen vergoeding alcoholhoudende dranken mogen worden verstrekt, verboden zonder ontheffing:

    • a.

      het horecabedrijf op maandag tot en met vrijdag voor bezoekers geopend te hebben of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 01.00 uur en 06.00 uur;

    • b.

      op zaterdag en zondag tussen 02.00 uur en 03.00 uur nieuwe bezoekers in het horecabedrijf toe te laten en tussen 03.00 uur en 06.00 uur het horecabedrijf voor bezoekers geopend te hebben of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder b, kan de burgemeester de houder van een discotheek vergunning verlenen in de discotheek op zaterdag en zondag tot 02.30 uur nieuwe bezoekers toe te laten en tussen 02.30 uur en 06.00 uur in de discotheek bezoekers te laten verblijven.

  • 3. Het is de houder van een horecabedrijf, waar geen alcoholhoudende dranken mogen worden geschonken, verboden zonder ontheffing:

    • a.

      het horecabedrijf op maandag tot en met vrijdag voor bezoekers geopend te hebben of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 01.00 uur en 06.00 uur;

    • b.

      op zaterdag en zondag tussen 02.30 uur en 03.30 uur nieuwe bezoekers in het horecabedrijf toe te laten en tussen 03.30 uur en 06.00 uur het horecabedrijf voor bezoekers geopend te hebben of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven.

  • 4. Bij de beslissing op een aanvraag om vergunning als bedoeld in het tweede lid let de burgemeester in het bijzonder op de woon- en leefsituatie in de omgeving van de discotheek en/of de openbare orde. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van deze belangen.

  • 5. De burgemeester kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de in het eerste en derde lid, onder a, vervatte verboden, voor de tijd tussen 01.00 uur en 02.00 uur. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Per horecabedrijf kan per kalenderjaar voor ten hoogste zes dagen ontheffing als bedoeld in dit lid worden verleend.

  • 6. De burgemeester kan ten behoeve van bijzondere, voor een breed publiek van belang zijnde, gebeurtenissen en evenementen van de in het eerste, tweede en derde lid vervatte verboden een algemene ontheffing verlenen. Aan deze ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Bij een ontheffing als bedoeld in dit lid kan de burgemeester bepalen dat deze slechts geldt in een of meer delen van de gemeente. Per kalenderjaar kan per deel van de gemeente voor ten hoogste twaalf dagen ontheffing als bedoeld in dit lid worden verleend.

  • 7. Het bepaalde in lid 1, onder b, lid 3, onder b, en een vergunning of ontheffing als bedoeld in het tweede, vierde of zesde lid geldt niet voor een bij het horecabedrijf behorend terras.

  • 8. Indien de burgemeester zulks in het belang van de woon- of leefsituatie in de omgeving van een horecabedrijf of de openbare orde nodig oordeelt, kan hij voor individuele horecabedrijven of ten aanzien van een daartoe behorend terras een van het bepaalde in het eerste en derde lid afwijkend sluitingsuur vaststellen.

  • 9. Het in de voorgaande leden bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.

Artikel 2.3.1.4 Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting
  • 1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor één of meer horecabedrijven, tijdelijk andere dan krachtens artikel 2.3.1.3 geldende sluitingsuren vaststellen of tijdelijk sluiting te bevelen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 13b van de Opiumwet.

Artikel 2.3.1.5 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf

Het is bezoekers van een horecabedrijf verboden gedurende de tijd dat dit krachtens artikel 2.3.1.3 of ingevolge een op grond van artikel 2.3.1.4 door genomen besluit gesloten dient te zijn, zich daarin of aldaar te bevinden.

Artikel 2.3.1.6 Ordeverstoring

Het is verboden in een horecabedrijf de orde te verstoren.

Artikel 2.3.1.7 Toegang ambtenaren van politie

De houder van een horecabedrijf is verplicht ervoor te zorgen dat ambtenaren van politie vanaf de weg onmiddellijk en onbelemmerd toegang hebben tot zijn bedrijf:

  • a.

    gedurende de tijd dat het bedrijf voor bezoekers geopend is; dan wel

  • b.

    gedurende de tijd dat een bedrijf gesloten dient te zijn en indien die ambtenaren van politie hun vermoeden uiten dat daarin of aldaar bezoekers aanwezig zijn.

Artikel 2.3.1.8 Burgemeester en wethouders als bevoegd bestuursorgaan

Indien een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1. geen inrichting is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet treedt niet de burgemeester maar het college van burgemeester en wethouders op als bevoegd bestuursorgaan ten behoeve van de artikelen 2.3.1.2 tot en met 2.3.1.4.

Paragraaf 2 Ander toezicht

Artikel 2.3.2.1 Speelautomaten
  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet op de kansspelen;

    • b.

      speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder a, van de wet;

    • c.

      kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c, van de wet;

    • d.

      hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de wet;

    • e.

      laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de wet.

  • 2. In hoogdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.

  • 3. In laagdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten, niet zijnde kansspelautomaten, toegestaan.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in het derde lid kan de burgemeester in een laagdrempelige inrichting op campings en in grootschalige recreatie-inrichtingen meer behendigheidsautomaten toestaan, met dien verstande dat voor maximaal zes behendigheidsautomaten vergunning kan worden verleend.

AFDELING 4 MAATREGELEN TEGEN OVERLAST EN BALDADIGHEID

Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal

  • 1. Het is verboden een krachtens artikel 174a Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 2. Het is verboden een krachtens artikel 13b Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde verboden gelden niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende redenen noodzakelijk is.

  • 4. De burgemeester is bevoegd van het in het eerste of tweede lid bedoelde verbod ontheffing te verlenen.

Artikel 2.4.2 Plakken en kladden

  • 1. Het is verboden de weg of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.

  • 2. Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de weg of op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is:

    • a.

      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding, aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

    • b.

      met kalk, krijt, teer of een kleur- of verfstof enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.

  • 4. Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 5. Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, welke geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 7. De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.

Artikel 2.4.3 Vervoer inbrekerswerktuigen

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen of vermommingsmiddelen te vervoeren,bij zich te hebben of te dragen.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen of vermommingsmiddelen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken of achterlaten van sporen en/of herkenning bij het plegen van voornoemde strafbare feiten te voorkomen.

Artikel 2.4.4 Betreden van plantsoenen e.d.

  • 1. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden zich te bevinden in of op bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, wandelplaatsen, plantsoenen, groenstroken of grasperken, buiten de daarin gelegen wegen of paden.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.4.5 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      op een openbare plaats te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;

    • b.

      zich op een openbare plaats zodanig op te houden dat aan gebruikers of aan bewoners van nabij de openbare plaats gelegen woningen onnodig overlast of hinder veroorzaakt wordt.

  • 2. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 424, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.4.6 Verboden drankgebruik

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      een terras, dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet; en

    • b.

      een andere plaats dan een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank-en Horecawet.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover artikel 45 van de Drank- en Horecawet van toepassing is.

Artikel 2.4.7 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;

    • b.

      zonder redelijk doel in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen.

  • 2. Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen, die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van een zodanig gebouw.

Artikel 2.4.8 Gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen dan wel te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.

Artikel 2.4.9 Neerzetten van fietsen e.d.

Het is verboden op of aan de weg een fiets of bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek, indien:

  • a.

    dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek;

  • b.

    daardoor die ingang versperd wordt.

Artikel 2.4.10 (vervallen)

Artikel 2.4.11 Loslopende honden

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

    • a.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door het college aangewezen plaats;

    • b.

      binnen de bebouwde kom op de weg indien de hond niet is aangelijnd;

    • c.

      op de weg indien die hond niet is voorzien van een halsband of een ander identificatiemerk dat de eigenaar of houder duidelijk doet kennen.

  • 2. Het verbod in het eerste lid, aanhef en onder b, isniet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 3. De verboden in het eerste lid aanhef en onder a en b zijn niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond:

    • a.

      die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden; of

    • b.

      die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.

Artikel 2.4.12 Verontreiniging door honden

  • 1. Degene die zich met een hond op een openbare plaats begeeftis verplicht ervoor te zorgen dat, als de hond zich daar van uitwerpselen ontdoet, de uitwerpselen van die hond onmiddellijk worden verwijderd.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

Artikel 2.4.13 Gevaarlijke of hinderlijke honden

  • 1. Indien het college een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, kan het de eigenaar of houder van die hond een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebod opleggen voor zover die hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op het terrein van een ander.

  • 2. Een aanlijngebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond aangelijnd te houden met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, van ten hoogste 1,50 meter.

  • 3. Een muilkorfgebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond voorzien te houden van een muilkorf die:

    • a.

      vervaardigd is van stevige kunststof, van stevig leer of van beide stoffen;

    • b.

      door middel van een stevige leren riem zodanig rond de hals is aangebracht dat verwijdering zonder toedoen van de mens niet mogelijk is; en

    • c.

      zodanig is ingericht dat de hond niet kan bijten, dat de afgesloten ruimte binnen de korf een geringe opening van de bek toelaat en dat geen scherpe delen binnen de korf aanwezig zijn.

Artikel 2.4.14 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren

  • 1. Het is verboden op door het college ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren:

    • a.

      aanwezig te hebben;

    • b.

      aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college in het aanwijzingsbesluit gestelde regels;

    • c.

      aanwezig te hebben in een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven; of

    • d.

      te voeren.

  • 2. Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een plaats diekrachtens het eerste lid is aangewezen, ontheffing verlenen van een of meer verboden bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.4.15 Loslopend vee en pluimvee

De rechthebbende op vee of pluimvee, dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee of pluimvee die weg niet kan bereiken.

AFDELING 5 BEPALINGEN TER BESTRIJDING VAN HELING VAN GOEDEREN

Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • A.

    Handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • B.

    Verkoopregister: het aantekening houden van het verkopen of op andere wijze overdragen van alle gebruikte en ongeregelde goederen door de handelaar.

Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:

  • a.

    het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;

  • b.

    de datum van verkoop of overdracht van het goed;

  • c.

    een omschrijving van het goed, daaronder begrepen - voor zover dat mogelijk is - soort, merk en nummer van het goed;

  • d.

    de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;

  • e.

    de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.

Artikel 2.5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

  • a.

    wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437 ter, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt, daarbij tevens schriftelijk opgave te doen van zijn woonadres en van het volledige adres van elke lokaliteit door hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik genomen;

  • b.

    de onder a. bedoelde functionaris onder aanbieding van zijn register(s) onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk in kennis te stellen van een verandering van zijn woonadres, zomede van het adres of de adressen van een bij hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik zijnde lokaliteit;

  • c.

    aan de hoofdingang van de lokaliteit waar de onderneming is gevestigd een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar voorkomt;

  • d.

    indien hij in de gelegenheid is enig goed te verkrijgen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat het van misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan, hiervan onverwijld kennis te geven aan de onder a. bedoelde functionaris;

  • e.

    zijn administratie op eerste aanvraag ter inzage te geven aan de burgemeester of een daartoe door de burgemeester aangewezen ambtenaar;

  • f.

    wanneer hij heeft opgehouden van het opkopen een beroep of gewoonte te maken, onderscheidenlijk het beroep van handelaar niet langer uitoefent, de onder a. bedoelde functionaris hiervan onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen.

Artikel 2.5.4 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

Het is de handelaar of een voor hem handelend persoon verboden enig door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen dat het onder zijn berusting is, over te dragen of daarin enige wijziging aan te brengen tenzij deze wijziging van geen invloed is op de herkenbaarheid van het goed.

Artikel 2.5.5 Handel in horecabedrijven

  • 1. Het is de houder van een horecabedrijf verboden toe te laten dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor openbare verkopingen en veilingen.

  • 3. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      horecabedrijf: het horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid en tweede lid;

    • b.

      houder: de houder als bedoeld in artikel 2.3.1.1, vierde lid.

AFDELING 7 DRUGSOVERLAST

Artikel 2.7.1 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Afdeling 8 Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de Drank- en Horecawet

Artikel 2.8.1 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • -

    alcoholhoudende drank,

  • -

    horecabedrijf,

  • -

    horecalokaliteit,

  • -

    inrichting,

  • -

    paracommerciële rechtspersoon,

  • -

    sterke drank,

  • -

    slijtersbedrijf en

  • -

    zwak alcoholhoudende drank,

dat wat daaronder wordt verstaan in de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.8.2 Regulering paracommerciële rechtspersonen

  • 1. Paracommerciële rechtspersonen verstrekken uitsluitend alcoholhoudende drank tijdens en één uur na de georganiseerde activiteiten die uitsluitend verband houden met de statutaire doelstellingen van de instelling tot maximaal 24.00 uur.

  • 2. Het is paracommerciële rechtspersonen niet toegestaan om bijeenkomsten van persoonlijke aard en bijeenkomsten die gericht zijn op personen welke niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn te houden.

  • 3. In afwijking van lid 2 mag een paracommerciële rechtspersoon die staat genoemd in het aanwijzingsbesluit behorende bij deze verordening, met inachtneming van hetgeen in dit aanwijzingsbesluit is bepaald, alcoholhoudende drank verstrekken tijdens bijeenkomst van persoonlijke aard en bijeenkomsten die gericht zijn op personen welke niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn. Wanneer er een situatie ontstaat waardoor een paracommerciële rechtspersoon een nieuwe vergunning op grond van de Drank- en Horecawet moet aanvragen dan vervallen de aanspraken uit het aanwijzingsbesluit.

Artikel 2.8.3 Beperkingen voor horeca- en slijtersbedrijven

Gereserveerd

Artikel 2.8.4 Koppeling toegang aan leeftijden

Gereserveerd

Artikel 2.8.5 Beperkingen voor andere detailhandel dan slijtersbedrijven

Gereserveerd

Artikel 2.8.6 Verbod happy hours

Het is verboden in een horecalokaliteit of op een terras bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken voor gebruik ter plaatse tegen een prijs die voor een periode van 24 uur of korter, lager is dan 60% van de prijs die daar gewoonlijk voor wordt gevraagd.

HOOFDSTUK 3 SEKSINRICHTINGEN, STRAATPROSTITUTIE E.D.

Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen

Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • b.

    prostitué(e): degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • c.

    seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

  • d.

    escortbedrijf: de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;

  • e.

    exploitant: de natuurlijke of rechtspersoon die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert;

  • f.

    beheerder: de natuurlijke persoon die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in een seksinrichting of escortbedrijf;

  • g.

    bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van:

    • 1.

      de exploitant;

    • 2.

      de beheerder;

    • 3.

      de prostitué(e);

    • 4.

      het personeel dat in de inrichting werkzaam is;

    • 5.

      toezichthouders als bedoeld in artikel 6.2;

    • 6.

      andere personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 3.1.2 Bevoegd bestuursorgaan

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Artikel 3.1.3 Nadere regels

Met het oog op de in artikel 3.3.2 genoemde belangen, kan het college over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.

Paragraaf 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie, en dergelijke

Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen en escortbedrijven

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan een seksinrichting te exploiteren of te wijzigen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan een escortbedrijf te exploiteren.

  • 3. Vergunning kan worden verleend voor maximaal twee seksinrichtingen en voor maximaal twee escortbedrijven.

  • 4. De vergunning bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend worden verleend voor de gebieden waarop van toepassing zijn de bestemmingsplannen Buitengebied en de daarop van toepassing zijnde wijzigingen/uitwerkingen en partiële herzieningen.

  • 5. In de (aanvraag om) vergunning wordt in ieder geval vermeld:

    • a.

      door welke perso(o)n(en) de seksinrichting of het escortbedrijf zal worden geëxploiteerd;

    • b.

      door welke perso(o)n(en) de seksinrichting of het escortbedrijf zal worden beheerd;

    • c.

      de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf;

    • d.

      de plaatselijke en kadastrale ligging van de seksinrichting door middel van een situatietekening met een schaal van ten minste 1:1000;

    • e.

      bewijs van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

    • f.

      bewijs waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimte bestemd voor de seksinrichting.

  • 6. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder

  • 1. De exploitant en de beheerder:

    • a.

      staan niet onder curatele en zijn niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

    • b.

      zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag; en

    • c.

      hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, zijn de exploitant en de beheerder niet:

    • a.

      met toepassing van de artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;

    • b.

      binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, inclusief de drie openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint-Eustatius, Aruba, Curacao en Sint Maarten, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;

    • c.

      binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500 euro of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

      • -

        bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;

      • -

        de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249, 252, 250a (oud), 273a, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;

      • -

        de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

      • -

        de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de Kansspelen;

      • -

        de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;

      • -

        de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

  • 3. Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:

    • a.

      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375 euro bedraagt;

    • b.

      een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

  • 4. De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:

    • a.

      bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;

    • b.

      bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

  • 5. De exploitant of de beheerder zijn binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste een maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem terzake geen verwijt treft.

Artikel 3.2.3 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

  • 1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.

  • 2. De exploitant en de beheerder zijn verplicht er voortdurend op toe te zien dat in de seksinrichting:

    • a.

      geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten als genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie;

    • b.

      geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

Artikel 3.2.4 Raam- en straatprostitutie

  • 1. Het is verboden, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, te trachten als prostitué(e) de aandacht van passanten op zich te vestigen.

  • 2. Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod, kan door politieambtenaren het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.

Artikel 3.2.5 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

  • 1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:

    • a.

      indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;

    • b.

      anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet.

Paragraaf 3 Beslissingstermijn en weigeringsgronden

Artikel 3.3.1 Beslissingstermijn

  • 1. Het bevoegd bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 3.2.1 binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.

Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste en tweede lid, wordt geweigerd indien:

    • a.

      de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3.2.2 gestelde eisen;

    • b.

      de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan, voorbereidingsbesluit, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening; of

    • c.

      er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde;

    • d.

      het maximaal aantal vergunningen voor seksinrichtingen of escortbedrijven, als bedoeld in artikel 3.2.1, lid 3, is verleend.

  • 2. Voor seksinrichtingen en in Nederland gevestigde escortbedrijven kan, onverminderd het bepaalde in artikel 1.8,de vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat;

    • c.

      de veiligheid van personen of goederen;

    • d.

      de verkeersvrijheid of -veiligheid;

    • e.

      de gezondheid of zedelijkheid;

    • f.

      de arbeidsomstandigheden van de prostituee.

Paragraaf 4 Beëindiging exploitatie, wijziging beheer

Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie

  • 1. De vergunning vervalt zodra de exploitant als bedoeld in artikel 3.2.1, vijfde lid, onder a, de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.

  • 2. Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

  • 3. De rechtsopvolger van de exploitant die binnen een week nadat overeenkomstig het tweede lid kennisgeving is gedaan een aanvraag om vergunning heeft ingediend als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste of tweede lid, mag de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf voortzetten met inachtneming van de aan de vervallen vergunning verbonden voorschriften en beperkingen, totdat over de aanvraag om vergunning is besloten.

Artikel 3.4.2 Wijziging beheer

  • 1. Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3.2.1, vijfde lid, onder b, het beheer in de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. Het beheer kan slechts worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In afwachting van het besluit bedoeld in het tweede lid, kan het beheer worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder zodra de exploitant een aanvraag als bedoeld in het tweede lid heeft ingediend, totdat over de aanvraag is beslist.

HOOFDSTUK 4 BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON EN ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE

AFDELING 1 GELUID- EN LICHTHINDER

Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Besluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

  • b.

    inrichting: inrichting type A of type B als bedoeld in het Besluit;

  • c.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • d.

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • e.

    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • f.

    geluidsgevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige gebouwen met uitzondering van woningen en gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;

  • g.

    geluidsgevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende inrichting;

  • h.

    onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.

Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1. De geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4.1.5 van deze verordening gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen. Het maximum aantal aan te wijzen collectieve festiviteiten is 12 per kern.

  • 2. De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148, eerste lid, van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen. Het maximum aantal aan te wijzen collectieve festiviteiten is 12 per kern.

  • 3. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in een of meer nader aan te wijzen delen van de gemeente.

  • 4. Het college maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor het begin van een collectieve festiviteit bekend.

  • 5. Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 6. Op de collectieve festiviteitendagen geldt de mogelijkheid om meer mechanische of akoestische muziek te mogen produceren alleen voor het bebouwde gedeelte van de inrichting en niet voor het terras of een buitenterrein behorend bij de inrichting.

  • 7. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid moeten ramen en deuren gesloten worden gehouden, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen en/of goederen.

  • 8. Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 75 dB(A), gemeten op de gevel van geluidsgevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.

  • 9. De geluidsnorm als bedoeld in het achtste lid is exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten.

  • 10. Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en moet voldaan worden aan de geluidsnorm als bedoeld in het achtste lid.

  • 11. Op de dagen als bedoeld in het eerste lid dient het ten gehore brengen van extra muziek - hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4.1.5 van deze verordening, uiterlijk om 02.00 uur te worden beëindigd.

Artikel 4.1.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1. Het is een inrichting toegestaan maximaal 6 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4.1.5 van deze verordening niet van toepassing zijn mits de houder van de inrichting tenminste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2. Het is een inrichting toegestaan maximaal 6 incidentele festiviteiten in de buitenlucht per kalenderjaar te houden waarbij artikel 3.148 van het Besluit niet van toepassing is mits de houder van de inrichting tenminste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 3. Het college stelt een (digitaal) formulier vast voor het doen van een kennisgeving.

  • 4. De kennisgeving wordt geacht te zijn gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld en ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de activiteit is ingeleverd bij de afdeling die op dat formulier vermeld is.

  • 5. De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van de inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 6. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

  • 7. Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting bedraagt niet meer dan 75 dB(A), gemeten op de gevel van geluidsgevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.

  • 8. De geluidsnorm is exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten.

  • 9. Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en moet voldaan worden aan de geluidsnorm als bedoeld in het zevende lid.

  • 10. Op de incidentele festiviteitendagen geldt de mogelijkheid om meer mechanische of akoestische muziek te mogen produceren alleen voor het bebouwde gedeelte van de inrichting en niet voor het terras of een buitenterrein behorend bij de inrichting.

  • 11. Op de dagen als bedoeld in het eerste lid wordt het ten gehore brengen van extra muziek - hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4.1.5 van deze verordening - uiterlijk om 02.00 uur beëindigd.

Artikel 4.1.4 (Vervallen)

Artikel 4.1.5 Onversterkte muziek

  • 1. Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek, zoals bedoeld in artikel 2.18, lid 1f en lid 5 van het Besluit, binnen inrichtingen is de onder e. opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de in de tabel aangegeven waarden binnen in- en aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • b.

      de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • c.

      de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten;

    • d.

      bij het bepalen van de geluidsniveaus zoals vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast.

    • e.

      Tabel

      07:00-19:00 uur

      19:00-23:00 uur

      23:00-07:00 uur

      LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

      50 dB(A)

      45 dB(A)

      40 dB(A)

      LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      35 dB(A)

      30 dB(A)

      25 dB(A)

      LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

      70 dB(A)

      65 dB(A)

      60 dB(A)

      LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      55 dB(A)

      50 dB(A)

      45 dB(A)

  • 2. Voor de duur van 6 uur in de week is onversterkte muziek, vanwege het oefenen door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een inrichting gedurende de dag- en avondperiode uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in lid 1.

  • 3. Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is het Besluit van toepassing.

  • 4. Op de dagen als bedoeld in het eerste lid dient het ten gehore brengen van extra muziek uiterlijk om 02.00 uur te worden beëindigd.

  • 5. Het eerste lid geldt niet indien artikel 4.1.2 en of artikel 4.1.3 van deze verordening van toepassing zijn.

Artikel 4.1.6 Geluidhinder

  • 1. Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid bepaalde verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Het college kan aan de ontheffing voorschriften verbinden ter voorkoming of beperking van geluidhinder.

  • 4. De in het vorige lid bedoelde voorschriften kunnen onder meer betreffen:

    • -

      het maximale geluidniveau;

    • -

      de situering van geluidbronnen;

    • -

      de frequentie en tijden van gebruik.

  • 5. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale milieuverordening.

  • 6. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

AFDELING 2 (VERVALLEN)

AFDELING 3 BODEM-, WEG- EN MILIEUVERONTREINIGING

Artikel 4.3.1 (vervallen)

Artikel 4.3.2 (vervallen)

Artikel 4.3.3 (vervallen)

Artikel 4.3.4 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte te doen buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.

Artikel 4.3.5 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

AFDELING 4 HET BEWAREN VAN HOUTOPSTANDEN

Artikel 4.4.1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze afdeling wordt verstaan onder:

    • a.

      houtopstand: hakhout, een houtwal of een of meer bomen;

    • b.

      hakhout: een of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

    • c.

      knotten/kandelaberen: het tot op de oude snoeiplaats verwijderen van uitgelopen takhout bij knotbomen, gekandelaberde bomen of leibomen als periodiek noodzakelijk onderhoud;

    • d.

      dunning: velling ter bevordering van het voortbestaan van veelal gelijksoortige houtopstand, waarin individuele bomen niet onderhouden worden en waarbij bomen onderling concurreren om leefruimte;

    • e.

      bebouwde kom: de bebouwde kom van de gemeente, vastgesteld ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Boswet;

    • f.

      iepziekte: de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostoma ulmi (Buism.) Nannf. (syn. Ceratocystis ulmi (Buism.) C. Moreau);

    • g.

      iepenspintkever: het insect, in elk ontwikkelingsstadium, behorende tot de soorten Scolytus scolytus (F.) en Scolytus multistratius (Marsh) en Scolytus pygmaeus.

  • 2. In deze afdeling wordt onder vellen mede verstaan rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

Artikel 4.4.2 Verbod tot het vellen of doen vellen van een houtopstand zonder omgevingsvergunning

  • 1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voor zover bestaande uit populieren of wilgen, tenzij deze zijn geknot;

    • b.

      vruchtbomen, bestemd voor vruchtproductie, en windschermen om boomgaarden;

    • c.

      fijnsparren, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

    • d.

      kweekgoed;

    • e.

      houtopstand die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en gelegen is buiten een bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die:

      • -

        ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are;

      • -

        ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen, gerekend over het totale aantal rijen;

    • f.

      houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;

    • g.

      houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving of last van het bevoegd gezag, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 4.4.6;

    • h.

      het periodiek vellen van hakhout ter uitvoering van regulier onderhoud;

    • i.

      het periodiek knotten of kandelaberen als cultuurmaatregel bij daarvoor geschikte boomsoorten;

    • j.

      houtopstand die wordt geveld als gevolg van de uitvoering van een (bouw)werk overeenkomstig een vastgesteld bestemmingsplan, een vastgesteld wijzigings- of uitwerkingsplan of een planologische toestemming als bedoeld in artikel 2.12 van de Wabo, waarbij bij de vorenstaande ruimtelijke besluiten is aangegeven welke houtopstanden dit betreft;

    • k.

      houtopstand, indien voor het vellen daarvan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder b, van de Wabo is vereist;

    • l.

      houtopstand met een stamomtrek van maximaal 45 cm (gemeten op 1,30 m hoogte boven het maaiveld) in door het college aan te wijzen gebieden, voorzover deze houtopstand niet valt onder de onderdelen a tot en met k van dit lid;

    • m.

      houtopstand met een stamomtrek van maximaal 95 cm (gemeten op 1,30 m hoogte van het maaiveld) buiten de op grond van onderdeel l van dit lid aangewezen gebieden, voorzover deze houtopstand niet valt onder de onderdelen a tot en met k van dit lid;

    • n.

      houtopstand, voorzover deze niet valt onder de onderdelen a tot en met m van dit lid, die dood is.

  • 3. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 4.4.3 Aanvraag vergunning

  • 1. De vergunning moet worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.

  • 2. Wanneer de Directeur Bos- en Landschapsbouw van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan het college een afschrift heeft toegezonden van de ontvangstbevestiging als bedoeld in artikel 2 van de Boswet, beschouwt het college dit afschrift mede als een vergunningaanvraag.

Artikel 4.4.4 Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand kan worden geweigerd op grond van:

  • a.

    de natuurwaarde van de houtopstand;

  • b.

    de landschappelijke waarde van de houtopstand;

  • c.

    de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

  • d.

    de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

  • e.

    de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

  • f.

    de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

Artikel 4.4.5 Bijzondere vergunningsvoorschriften

  • 1. Tot de aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant.

  • 2. Wordt een voorschrift als bedoeld in het eerste lid gegeven, dat kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welk wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.

Artikel 4.4.6 Herplant-/instandhoudingsplicht

  • 1. Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn.

  • 2. Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3. Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de betrokken grond, of aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen. Het bevoegd gezag kan daarbij aanwijzingen geven en/of een termijn stellen.

  • 4. Degene aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 4.4.7 (Vervallen)

Artikel 4.4.8 Bestrijding iepziekte

  • 1. Indien zich op een terrein een of meer iepen bevinden die naar het oordeel van het bevoegd gezag gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van de iepenspintkevers, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het bevoegd gezag is aangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:

    • a.

      indien de iepen in de grond staan, deze te vellen;

    • b.

      de iepen te ontschorsen en de schors te vernietigen;

    • c.

      of de niet ontschorste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig te behandelen dat verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.

  • 2. Het is verboden gevelde iepen of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren.

  • 3. Het in het tweede lid bedoelde verbod is niet van toepassing op geheel ontschorst iepenhout en op iepenhout met een doorsnee kleiner dan 4 cm.

  • 4. Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

AFDELING 5 BESCHERMING VAN FLORA EN FAUNA

Artikel 4.5.1 (Vervallen)

AFDELING 6 MAATREGELEN TEGEN ONTSIERING EN STANKOVERLAST

Artikel 4.6.1 (vervallen)

Artikel 4.6.2 (vervallen)

Artikel 4.6.3 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

Artikel 4.6.4 (vervallen)

Afdeling 7 Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 4.7.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan:

een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 4.7.2 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1. Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan of de beheersverordening is bestemd of mede bestemd.

  • 2. Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik op een erf, als bedoeld in artikel 1, lid 1 van bijlage II van het Besluit Omgevingsrecht, door de rechthebbende op dat erf.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      a. de bescherming van natuur en landschap; of

    • b.

      b. de bescherming van een stads- of dorpsgezicht.

  • 5. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 4.7.3 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1. Het verbod van artikel 4.7.2, eerste lid, is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 2. Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd artikel 4.7.2, vierde lid, onder a en b.

HOOFDSTUK 5 ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER GEMEENTE

AFDELING 1 PARKEEREXCESSEN

Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onderparkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.

Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een dezer voertuigen; dan wel

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 2. Onder verhuren als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 3. Tot de voertuigen bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, zulks gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;

    • b.

      voertuigen gebezigd voor persoonlijk gebruik van de in het eerste lid genoemde persoon.

  • 4. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.3 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmede als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 5.1.4 Voertuigwrakken

  • 1. Het is verboden een voertuigwrak op de weg te plaatsen of te hebben.

  • 2. Onder voertuigwrak wordt verstaan: een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 5.1.5 Caravans e.d.

  • 1. Het is verboden een voertuig dat voor de recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd:

    • a.

      langer dan op drie achtereenvolgende dagen te parkeren op de weg;

    • b.

      op een door het college aangewezen plaats te doen of te laten staan, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Provinciaal wegenreglement Overijssel.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.1.6 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 5.1.7 Parkeren van grote voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit parkeren naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit parkeren naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

  • 4. Het verbod in het tweede lid is voorts niet van toepassing op campers, kampeerauto's, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.

  • 5. Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

  • 6. Op de ontheffng is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 5.1.8 Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 5.1.9 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

  • 1. Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen te parkeren daar, waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen ondervinden.

  • 2. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 5.1.10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1. Het is verboden met een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door dan wel deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing:

    • a.

      op de weg;

    • b.

      op voertuigen die nodig zijn en gebruikt worden ter uitvoering van werkzaamheden door of vanwege de overheid;

    • c.

      op voertuigen, waarmede standplaats wordt of is ingenomen op terreinen welke mede of uitsluitend voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets

Het is verboden:

  • a.

    op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

  • b.

    in door het college, in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, aan te wijzen openbare (brom-)fietstallingen, een fiets of bromfiets langer dan een door het college te bepalen periode onafgebroken te laten staan.

AFDELING 2 COLLECTEREN, VENTEN, STANDPLAATSEN EN SNUFFELMARKTEN

Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goed

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2. Onder inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook geschreven of gedrukte stukken worden gerekend, dan wel bij het aanbieden van diensten, aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd of ten goede komt aan een met het algemeen (gemeenschaps-) belang overeenkomend doel.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt.

  • 4. In afwijking van het in het eerste lid bepaalde geldt voor plaatselijke instellingen, verenigingen en stichtingen, die volgens hun statutaire doelstellingen en/of hun feitelijke werkzaamheden werkzaam of mede werkzaam zijn in de gemeente Hardenberg en die inzamelen voor een doel als bedoeld in het tweede lid en/of voor een doel, dat in overeenstemming is met een algemeen (gemeenschaps-) belang, een meldingsplicht.

  • 5. De in lid 4 bedoelde melding dient ten minste vier weken voor de inzameling te worden gedaan via een door het college vastgesteld formulier.

  • 6. Burgemeester en wethouders kunnen naar aanleiding van een melding als bedoeld in lid 5 binnen de in dat lid genoemde termijn de inzameling verbieden, als de inzameling gelijktijdig plaatsvindt met een inzameling van een andere instelling, vereniging of stichting.

  • 7. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 5.2.2.1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze afdeling wordt onder venten verstaan: het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op een openbare en in de open lucht gelegen plaats of aan huis.

  • 2. Onder venten wordt niet verstaan:

    • a.

      het aan huis afleveren van goederen door of vanwege degene die dit doet ter exploitatie van zijn winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

    • b.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet of op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5.2.4 van deze verordening;

    • c.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op een standplaats als bedoeld in artikel 5.2.3.1 van deze verordening;

    • d.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

Artikel 5.2.2.2 Ventverbod

  • 1. Het is verboden te venten indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid in gevaar komt.

  • 2. Het is verboden te venten op zondagen en op maandag tot en met zaterdag tussen 18.00 en 09.00 uur.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in lid 2 geldt het verbod om te venten op zondagen niet tussen 13.00 en 19.00 uur en op maandag tot en met zaterdag niet tussen 18.00 en 21.00 uur voor het venten met voor directe consumptie geschikte eetwaren en alcoholvrije dranken.

  • 4. Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van het Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 5.2.3.1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze afdeling wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op of aan de weg of op een andere voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel aanbieden van diensten, al dan niet gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2. Onder standplaats wordt niet verstaan:

    • a.

      vaste plaatsen op jaarmarkten of markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid onder h, van de Gemeentewet;

    • b.

      vaste plaatsen op evenementen als bedoeld in artikel 2.2.1;

    • c.

      vaste plaatsen op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5.2.4.

Artikel 5.2.3.2 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning worden geweigerd:

    • a.

      indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan.

Artikel 5.2.3.3 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 5.2.3.4 Afbakeningsbepalingen

  • 1. Het verbod van artikel 5.2.3.2, eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.

  • 2. De weigeringsgrond milieu geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer;

  • 3. de weigeringsgrond van artikel 5.2.3.2, tweede lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.

Artikel 5.2.3.5 Aanhoudingsplicht

Het college houdt de aanvraag om een standplaatsvergunning aan, indien de aanvraag een activiteit betreft waarvoor tevens een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist en indien geen toepassing kan worden gegeven aan het tweede lid, tot de dag waarop is beslist op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.

Artikel 5.2.4 Snuffelmarkten e.d.

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester:

    • a.

      in of op een - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijk gebouw of plaats een markt te organiseren of toe te laten, waar ter plaatse aanwezige goederen worden verhandeld;

    • b.

      toe te laten, te bevorderen of gelegenheid toe te geven, dat in of op een - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijk gebouw of plaats met een kraam, een tafel of enig ander dergelijk middel standplaats wordt of is ingenomen om goederen aan publiek aan te bieden, te verkopen of te verstrekken.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend geheel en voortdurend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt tevens niet voor kleinschalige, niet-commerciële rommelmarkten of soortgelijke activiteiten, voor zover:

    • a.

      ten minste vijf werkdagen voor de activiteiten plaatshebben, de plaats, datum, het aanvangs- en eindtijdstip van de activiteiten worden gemeld aan de burgemeester;

    • b.

      wordt voldaan aan door de burgemeester vast te stellen nadere regels.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning worden geweigerd in het belang van een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt.

  • 5. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

AFDELING 3 OPENBAAR WATER

Artikel 5.3.1 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

  • 1. Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 2. Degene die voornemens is een steiger, een meerpaal of een ander voorwerp met een permanent karakter op, in of boven openbaar water te plaatsen, doet daarvan uiterlijk twee weken tevoren een melding aan het college.

  • 3. De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een beschrijving van de aard en omvang van het voorwerp.

  • 4. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening.

Artikel 5.3.2 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen

  • 1. Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.

  • 2. Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:

    • a.

      nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;

    • b.

      beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale vaarwegenverordening Overijssel.

Artikel 5.3.3 Aanwijzingen ligplaats

  • 1. Onverminderd het krachtens het tweede lid van artikel 5.3.2 bepaalde kan het college aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.

  • 2. De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door of vanwege het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.

  • 3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voorzover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale vaarwegenverordening Overijssel.

Artikel 5.3.4 Verbod innemen ligplaats

Het is verboden een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen in strijd met het krachtens artikel 5.3.3, tweede lid, bepaalde.

Artikel 5.3.5 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers

  • 1. Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnd(e) openbaar water, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, steigers, wildtrappen, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.

  • 2. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale vaarwegenverordening Overijssel.

Artikel 5.3.6 Reddingsmiddelen

Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel, dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.

Artikel 5.3.7 Veiligheid op het water

  • 1. Het is aan een ieder die zich als bader of zwemmer in het openbaar water ophoudt, verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder of gevaar kan ondervinden.

  • 2. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale vaarwegenverordening Overijssel.

Artikel 5.3.8 Overlast aan vaartuigen

  • 1. Het is verboden zonder redelijk doel zich vast te houden aan een vaartuig in openbaar water, daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden.

  • 2. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in of aan een openbaar water, los te maken.

Artikel 5.3.9 Verbod gemotoriseerde vaartuigen op openbaar water

  • 1. Het is verboden zich met gemotoriseerde vaartuigen te bevinden op door het college aangewezen openbaar water of gedeelten daarvan.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor hen die gebruik maken van gemotoriseerde vaartuigen:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de minister van verkeer en waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer en onderhoud van de plas;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

AFDELING 4 CROSSTERREINEN EN GEMOTORISEERD EN RUITERVERKEER IN NATUURGEBIEDEN

Artikel 5.4.1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    motorvoertuig; hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onder z, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • b.

    bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid onder e, van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 5.4.2 Crossterreinen

  • 1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets voor recreatieve doeleinden te rijden of een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen:

    • a.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.

      in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer of het Besluit geluidproductie sportmotoren.

Artikel 5.4.3 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1. Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig, een bromfiets, een fiets of een paard.

  • 2. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen:

    • a.

      het voorkomen van overlast;

    • b.

      de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van het publiek.

  • 3. Het verbod in het eerst lid is niet van toepassing op motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen en paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de bevoegde minister aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod is voorts niet van toepassing op wegen die gelegen zijn binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 6. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

AFDELING 5 VUUR EN CARBID

Artikel 5.5.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

  • 1. Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2. Mits er geen sprake is van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving, is het verbod niet van toepassing op:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen anders dan onbehandeld (afval)hout worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden.

  • 3. Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

  • 5. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer, artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale omgevingsverordening.

  • 6. Op de ontheffing in het derde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beslissing bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.5.2 Carbid

  • 1. Het is verboden acetyleengas afkomstig van een reactie tussen calciumacetylide (carbid) en water, of een gasmengsels met vergelijkbare eigenschappen op explosieve wijze te verbranden.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet indien:

    • a.

      gebruik wordt gemaakt van vaten met een inhoud van maximaal 50 liter; en

    • b.

      de vaten zijn afgesloten met zacht materiaal; en

    • c.

      het vrije schootsveld minimaal 75 meter is en hierin geen openbare wegen of paden liggen; en

    • d.

      het gebruik plaatsvindt op 29 en/of 30 december, van 10.00 uur tot 18.00 uur en/of 31 december, van 10.00 uur tot 1 januari 02.00 uur; en

    • e.

      wordt geschoten in een richting die is afgewend van de woonbebouwing; en

    • f.

      de betreffende locatie is gelegen op een afstand van tenminste:

      • 1.

        75 meter van woonbebouwing; en

      • 2.

        300 meter van inrichtingen voor intramurale zorg; en

      • 3.

        300 meter van inrichtingen waar dieren worden gehouden.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt voorts niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, de Wet wapens en munitie, de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of het Wetboek van strafrecht.

HOOFDSTUK 6 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 6.1 Strafbepaling

  • 1. Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1.4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechtelijke uitspraak:

  • Artikel 2.1.1.1, 2.1.4.1, 2.1.4.3, 2.1.5.3, 2.1.5.4, 2.1.5.5, 2.1.5.6, 2.1.5.7, 2.1.5.8, 2.2.2, 2.2.3, 2.3.1.2, 2.3.1.3, 2.3.1.5, 2.3.1.6, 2.3.1.7, 2.3.2.1, 2.4.1, 2.4.2, 2.4.3, 2.4.6, 2.4.13, 2.5.5, 2.7.1, 3.2.1, 3.2.3, 3.2.4, 3.2.5, 4.1.4, 4.1.5, 4.3.5, 4.4.8, 4.6.3, 4.6.4, 5.1.2, 5.2.1, 5.2.2.2, 5.2.3.2, 5.2.3.3, 5.2.4, 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3, 5.3.4, 5.3.5, 5.3.6, 5.3.7, 5.3.8, 5.3.9, 5.4.1, 5.4.2, 5.5.1, 5.5.2.

  • 2. Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1.4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met een geldboete van de eerste categorie:

  • artikel 2.1.5.1, 2.1.5.2 2.4.4, 2.4.5, 2.4.7, 2.4.8, 2.4.9, 2.4.11, 2.4.12, 2.4.15, 3.4.1, 3.4.2, 4.3.4, 5.1.3, 5.1.4, 5.1.5, 5.1.6, 5.1.7, 5.1.8, 5.1.9, 5.1.10, 5.1.11.

Artikel 6.2 Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening is/zijn belast: de persoon die is/de personen die zijn benoemd in de functie van parkeercontroleur/toezichthouder APV en, voor zover het betreft het gebied dat wordt aangeduid als het winterbed van de Vecht, inclusief het water in de rivier, diegenen die zijn aangewezen als toezichthouder/buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van Staatsbosbeheer, van de vereniging Sportvisserij Oost-Nederland, van de provincie Overijssel, van de gemeente Dalfsen, van de gemeente Ommen en van het Waterschap Velt en Vecht.

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de door het bevoegd gezag aangewezen personen.

Artikel 6.3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand, volgende op die van de bekendmaking.

  • 2. Op dat tijdstip worden ingetrokken de volgende verordeningen:

    • a.

      de Algemene Plaatselijke Verordening Avereest, vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van die gemeente op 8 juni 1989, laatstelijk gewijzigd bij besluit van de raad van die gemeente op 21 september 2000;

    • b.

      de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Gramsbergen, vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van die gemeente op 8 juli 1998, laatstelijk gewijzigd bij besluit van de raad van die gemeente op 27 september 2000;

    • c.

      de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Hardenberg, vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van die gemeente op 25 januari 1995, laatstelijk gewijzigd bij besluit van de raad van die gemeente op 27 september 2000;

    • d.

      de Afvalstoffenverordening gemeente Avereest, vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van die gemeente op 17 december 1998.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

Besluiten, genomen krachtens de verordeningen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

Artikel 6.6 Aanhalingstitel

Deze verordening kan worden aangehaald onder de titel "APV Hardenberg"

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.1

In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op één bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling of paragraaf definities opgenomen. Deze kunnen afwijken van de definities opgenomen in artikel 1.1.

openbare plaats

Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom).

Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.

Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen “dat in beginsel een ieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”.

Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen “openbare plaatsen”. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip “openbare plaats”.

Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16).

Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.

Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6).

Artikel 1.2

Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgewerkt. Meer ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meerdere adviezen moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. Verdaging van de beslistermijn biedt dan uitkomst. Binnen die beslistermijn dient dan een besluit te worden genomen (artikel 4:13 Algemene wet bestuursrecht). Blijft een besluit uit dan kan tegen het uitblijven van een besluit bezwaar worden ingediend. Het bepaalde in dit artikel geldt niet voor de beslissing op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1. Hiervoor is in artikel 3.3.1 een afzonderlijke beslissingstermijn vastgelegd.

Artikel 1.3

In deze gemeente wordt in veel gevallen de handelwijze gehanteerd om aanvragen van vergunningen of ontheffingen eerst te publiceren, om eventuele derde-belanghebbenden gedurende twee weken in de gelegenheid te stellen hun zienswijze te geven. Als er bijvoorbeeld een vergunning wordt gevraagd voor een evenement kunnen omwonenden, voordat een besluit op de aanvraag wordt genomen, hun bedenkingen kenbaar maken. Hiermee kan dan rekening worden gehouden bij het nemen van het besluit. Gezien deze handelwijze en met name ook in verband met het feit, dat acht weken nodig is om inzet van de politie, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, te kunnen plannen, is gekozen voor een termijn voor het indienen van een aanvraag van acht weken. Overigens is de redactie van het artikel zo, dat besloten kan worden de aanvraag niet te behandelen, als die niet acht weken tevoren is ingediend. Dit laat de mogelijkheid open om een aanvraag te behandelen, als die later binnenkomt.

Artikel 1.4

Dit artikel geeft de mogelijkheid van het verbinden van voorschriften en beperkingen. Door aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen te verbinden, kan een verfijning in de gewenste rechtstoestand worden aangebracht. Ofschoon in literatuur en jurisprudentie algemeen het standpunt wordt gehuldigd dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning/ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan, verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid en ter uitsluiting van elke twijfel aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen in de regeling, ter uitvoering waarvan vergunning of ontheffing wordt verleend. Daarbij dient tevens - ten overvloede - te worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning/ontheffing is gesteld. Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning/ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning/ontheffing of voor toepassing van andere administratieve sancties. Op grond van artikel 6.1 wordt ook het overtreden van aan een vergunning/ontheffing verbonden voorschriften met straf bedreigd.

Artikel 1.5

In beginsel - tenzij anders is bepaald - is gekozen voor het persoonlijke karakter van een vergunning, hetgeen inhoudt, dat een verleende vergunning niet automatisch overgaat op een rechtsopvolger van de vergunninghouder (bijvoorbeeld een ondernemer die de zaak van een vergunninghouder overneemt). Deze laatste zal opnieuw een vergunning moeten aanvragen.

Artikel 1.6

In dit artikel worden de gronden genoemd waarop een vergunning/ontheffing kan worden ingetrokken resp. waarop de daaraan verbonden voorschriften kunnen worden gewijzigd. De in het eerste lid genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter ("kan"). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking c.q. wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften nopen tot toepassing van de administratieve sanctie van intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.

Artikel 1.7

Het moge duidelijk zijn dat er een forse administratieve lastenvermindering plaats heeft als een vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd wordt verleend. Ook toetsing aan de Europese Dienstenrichtlijn leidt tot deze eis. Artikel 11 van de Dienstenrichtlijn stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij: a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden; b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.

Over punt b. dat onder meer op wachtlijsten ziet, schrijft de Dienstenrichtlijn: 'Wanneer het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is wegens een schaarste aan natuurlijke hulpbronnen of technische mogelijkheden, moet een selectieprocedure worden vastgesteld om uit verscheidene gegadigden te kiezen, teneinde via de werking van de vrije markt de kwaliteit en voorwaarden van het dienstenaanbod voor de gebruikers te verbeteren. Deze procedure moet transparant en onpartijdig zijn en de verleende vergunning mag niet buitensporig lang geldig zijn, automatisch worden verlengd of enig voordeel toekennen aan de dienstverrichter wiens vergunning net is komen te vervallen. In het bijzonder moet de geldigheidsduur zodanig worden vastgesteld dat de vrije mededinging niet in grote mate wordt belemmerd of beperkt dan nodig is met het oog op de afschrijvingen van de investeringen en een billijke vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal.' (PB L 376/36, nr. 62).

Het gevolg van artikel 1.7 is dat bij het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd moet worden beargumenteerd waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan.

Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling.

Zie voor de betekenis van 'een dwingende reden van algemeen belang' bij de toelichting onder artikel 1.8.

Artikel 1.6 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom voor de hand dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzaak- en proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken omdat de noodzaak daarvoor ontbreekt.

Artikel 1.8

Commentaar

Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid is ervoor gekozen om binnen de APV in Hoofdstuk I Algemene bepalingen algemene weigeringsgronden te benoemen. Alleen indien er voor een vergunning meer weigeringsgronden dan de in artikel 1.8 genoemde moeten zijn, worden die in het betreffende artikel genoemd. De weigeringsgronden zijn geheel overeenkomstig de eisen van de Europese Dienstenrichtlijn geformuleerd.

Europese Dienstenrichtlijn (EDR)

De vergunningstelsels van de APV zijn gescreend aan de Europese Dienstenrichtlijn. Het gaat daarbij om de volgende vergunningstelsels: evenementenvergunning, vergunning voor een seksinrichting, ventvergunning, standplaatsvergunning en de vergunning voor een snuffelmarkt.

Artikel 9 van de Richtlijn stelt eisen waaraan vergunningstelsels moeten voldoen: 1. zij zijn niet discriminatoir ten opzichte van degene die de vergunning aanvraagt en 2. de behoefte aan een vergunningstelsel is gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang en 3. het nagestreefde doel kan niet door een minder beperkende maatregel worden bereikt.

Met andere woorden : zij moeten voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid (2) en evenredigheid (3).

Weliswaar geldt de Richtlijn alleen voor dienstenactiviteiten in ons land door onderdanen uit andere lidstaten en niet voor de eigen onderdanen, maar uit een oogpunt van rechtsgelijkheid is het ongewenst een onderscheid aan te brengen tussen verschillende soorten van dienstverleners. Immers de grensoverschrijdende dienstverlener zou een bevoorrechte positie kunnen krijgen ten opzichte van de eigen onderdaan.

De Richtlijn geldt voor het verlenen van diensten en niet voor het verkopen van goederen. Maar blijkens het arrest van het Hof van Justitie d.d. 23-02-2006 in zaak C-441/04 gelden dezelfde criteria krachtens artikel 28 EG (vrij verkeer van goederen) voor het verkopen van goederen. Volgens dit arrest mag namelijk venten (verkoop van zilveren sieraden huis-aan-huis) door een Duits onderdaan in Oostenrijk alleen beperkt of verboden worden door een nationale bepaling om redenen van algemeen belang als boven genoemd.

Weigeringsgronden

Er zijn mogelijkheden om vergunningen in hun uitvoering te beperken (vergunningvoorschriften) of te weigeren. De beperking of weigering dient gerechtvaardigd te zijn door dwingende redenen van algemeen belang en evenredig te zijn met die redenen van algemeen belang (artikel 10). Dit begrip, zoals dit is erkend door het Hof van Justitie omvat de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en de bescherming van het milieu (noodzaakvereiste, zie ook artikel 16). Op grond van deze motieven kunnen voorschriften worden verbonden aan de vergunning en kan de vergunning worden geweigerd. De toelichting bij de Richtlijn noemt de volgende voor de APV van belang zijnde redenen van algemeen belang: handhaving van de maatschappelijke orde; bescherming van afnemers van diensten; voorkoming van oneerlijke concurrentie; consumentenbescherming; dierenwelzijn; bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, met inbegrip van stedelijke en rurale ruimtelijke ordening; culturele beleidsdoelen, met inbegrip van de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder ten aanzien van de sociale, culturele, religieuze en filosofische waarden van de maatschappij; verkeersveiligheid en behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed (PB L376/41, nr. 40).

Openbare orde en overlast

Vanouds is de APV een verordening die ziet op openbare orde en overlast. De toelichting bij de Europese Dienstenrichtlijn omschrijft het begrip openbare orde aldus: ‘Het begrip openbare orde, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, omvat de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid, de bescherming van minderjarigen en kwetsbare volwassenen, alsook dierenwelzijn omvatten. Evenzo omvat het begrip openbare veiligheid vraagstukken in verband met de staatsveiligheid.’ (PB L376/41, nr. 41).

Het begrip openbare orde is overigens een open begrip. Voor nadere interpretatie zal de jurisprudentie van het Hof naar aanleiding van prejudiciële vragen over de Dienstenrichtlijn moeten worden afgewacht. Het is niet onwaarschijnlijk dat het Hof, gelet op onder meer de tekst van artikel 41, het begrip ruimer zal uitleggen dan het normaliter bij de uitleg van het EG-verdrag doet.

Het begrip ‘overlast’ komt in het EG-recht bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet als zodanig voor. Ook de Dienstenrichtlijn spreekt niet over overlast. Hoewel het begrip ‘overlast’ als zelfstandige weigeringsgrond niet werkt, kan overlast via de algemene gronden openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu wél worden aangemerkt als zo’n weigeringsgrond. Overlast kan namelijk betrekking hebben op verschillende aspecten. Geluidsoverlast en overlast, veroorzaakt door stof, afval, et cetera, kunnen worden geschaard onder milieu of zelfs gezondheid. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu en gezondheid, maar ook onder veiligheid. Bij verkeersoverlast kan bovendien gedacht worden aan de openbare veiligheid in verband met verkeersveiligheid. Om overlast onder het begrip ‘openbare orde’ te kunnen scharen moeten er wel enige aanknopingspunten zijn met overweging 41 en dit zal ook moeten worden aangetoond. In ieder geval kan overlast onder het openbare ordebegrip worden gebracht, indien deze een aantasting is van of een duidelijke inbreuk maakt op de maatschappelijke orde zoals deze geldt in Nederland. Het gaat dan om overlast die een bedreiging vormt voor de veiligheid en rust in de publieke ruimte (denk aan voetbalsupporters, ongeregeldheden bij evenementen en openbare dronkenschap).

Zedelijkheid

Ook het begrip zedelijkheid valt – naar te verwachten is – onder het begrip openbare orde, zoals dit wordt uitgelegd in overweging 41. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of waar het dierenmishandeling (bijvoorbeeld gansslaan) betreft onder het belang van dierenwelzijn.

Voorzieningenniveau bij venten en standplaatsen

In het verleden is het beschermen van het voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. Daarbij werd in ogenschouw genomen dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts een uitzondering toegestaan, wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt indien vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.

De Europese Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond niet toe, omdat deze wordt beschouwd als het bevorderen van oneerlijke concurrentie. Deze weigeringsgrond is daarom bij de standplaatsenvergunning geschrapt. Indien de gemeente het voorzieningenniveau wenst te beschermen, kan het bestemmingsplan daarvoor worden gebruikt. Men kan via het bestemmingsplan het aantal standplaatsen beperken of tot nul brengen. De vergunning wordt dan geweigerd wegens strijd met de weigeringsgrond ‘strijd met het bestemmingsplan’.

Woon- en leefklimaat

De weigeringsgrond “aantasting van het woon- en leefklimaat”, eerder opgenomen in de vergunningenregeling voor seksinrichtingen is eveneens een weigeringsgrond die volgens de Europese Dienstenrichtlijn niet geaccepteerd is. Evenals bij overlast zal bekeken moeten worden of deze weigeringsgrond onder een wel erkende weigeringsgrond gebracht kan worden zoals de openbare veiligheid of de volksgezondheid. In veel gevallen zal dit echter niet haalbaar zijn. Ook dan moet – indien gewenst - het woon- en leefklimaat beschermd worden door middel van het bestemmingsplan (het voorkomen van achteruitgang van het leefmilieu) of leefmilieuverordening.

Artikelen 1.9 en 1.10 (vervallen)

Artikel 2.1.1.1

In het eerste lid zijn gedragingen aangegeven die door hun dreigende karakter aanleiding kunnen zijn voor verstoring van de openbare orde. Aan de politieambtenaar mag slechts een begrensde 'bevoegdheid' (tot het geven van aanwijzingen e.d.) worden gegeven, namelijk om in die gevallen dat iets voor regeling in bijzonderheden niet vatbaar is, naar gelang van de omstandigheden ter plaatse te beoordelen of de in de desbetreffende APV-bepaling verboden toestand feitelijk aanwezig is. De aanwijzing, last e.d. vormt een voorwaarde voor de toepasselijkheid van de strafbepaling; zij is bestanddeel van het strafbare feit.

De rechter blijft volkomen vrij in de beoordeling van het bewezene. Indien de rechter van oordeel is dat de politieambtenaar in zijn waardering van de gedraging heeft misgetast, laat hij de desbetreffende strafbepaling buiten toepassing. Het gaat hier om reeds bestaande politiebevoegdheden. Deze bevoegdheid kan gestoeld worden opo de artikelen 2 en 12 Politiewet. Artikel 2 draagt aan de politie de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde op, waaronder blijkens artikel 12 de handhaving der openbare orde begrepen is. Deze bevoegdheid wordt in feite herhaald als van een gemeentelijke strafbepaling een aanwijzing, last, bevel of oordeel van een politieambtenaar een element vormt.

De aanvullende bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever op de artikel 184 en 186 Wetboek van Strafrecht is meermalen door de Hoge Raad erkend. De sanctionering van het niet opvolgen van een krachtens een APV-bepaling gegeven politiebevel vindt plaats op grond van de artikelen 184 of 186 Wetboek van Strafrecht of op grond van artikel 154 Gemeentewet. Het opzettelijk niet voldoen aan een dergelijk bevel levert het strafbare feit van artikel 184 Wetboek van Strafrecht op en bij samenscholing van artikel 186 Wetboek van Strafrecht.

Er is een ontheffingsmogelijkheid om zich te mogen begeven op afgezet terrein, bijvoorbeeld voor eigenaren van op die terreinen staande huizen of gebouwen. Samenscholingen die het karakter hebben van een betoging zijn in het vijfde lid van de werking van dit artikel uitgezonderd.

Artikel 2.1.2.1

Dit artikel is een uitwerking van enkele artikelen uit de Wet openbare manifestaties (WOM). Bepaald is onder meer in die wet, dat de gemeenteraad moet bepalen of, en zo ja, voor welke activiteiten een kennisgeving is vereist en daarbij enkele procedurebepalingen moet vaststellen. Dit artikel is een uitwerking daarvan, betrekking hebbend op betogingen. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan van een betoging worden gesproken als een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging en de groep er op uit is een mening uit te dragen. Op betogingen is een kennisgevingsstelsel van toepassing, omdat de Wet openbare manifestaties een vergunningsstelsel niet toelaat.

In artikel 145 van de Gemeentewet is bepaald, dat de Algemene termijnenwet van toepassing op termijnen in gemeentelijke verordeningen, tenzij in die verordening anders is bepaald. Voor zover er sprake is van termijnen die in uren worden uitgedrukt, bepaald door terugrekening vanaf een tijdstip of een gebeurtenis, is de Algemene termijnenwet niet van toepassing. Lid 4 bevat daartoe een terugrekeningsregeling die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en (eventuele) besluitvorming te beschikken.

Artikelen 2.1.2.2 en 2.1.2.3

Deze artikelen zijn vervallen.

Artikel 2.1.3.1

Dit artikel is vervallen.

Artikel 2.1.3.2

Dit artikel is vervallen.

Artikel 2.1.4.1

Voor de toepassing van dit artikel moet onder andere gedacht worden aan het plaatsen of hebben van reclameborden, containers, meubilair ten behoeve van terrassen en dergelijke. Ook het plaatsen van inboedels op de weg in het kader van ontruiming van woningen valt hier onder.

Het compleet afschaffen van een vergunningstelsel hiervoor is een grote stap vergeleken met de oude situatie, met name omdat het nodige wordt gevraagd van de toezichthouders en handhavers op straat. Immers: men hoeft niet alleen te weten, of er voor plaatsingen al dan niet een vergunning is verleend – zo niet: dan kan zonder meer worden opgetreden -, maar men moet, bij het ‘slechts’ werken met algemene regels, per situatie beoordelen of het gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid en het doelmatig en veilig gebruik van de weg, enzovoort.

Het vergunningstelsel is daarom gehandhaafd.

Op de vergunningplicht is, in lid 2, een aantal uitzonderingen opgenomen.

Met name uit een oogpunt van lastenverlichting is een extra uitzondering op de vergunningplicht opgenomen. Met name: de vergunningplicht niet voor uitstallingen, reclameobjecten en ramkraakbeveiligingen, als bedoeld in de vastgestelde “Beleidsnota uitstallingen, reclameobjecten, ramkraakbeveiligingen en terrassen”, indien de plaatsing geschiedt in overeenstemming met de daarin opgenomen beleidsregels.

Ook biedt de bepaling het college nog, in lid 3, de bevoegdheid (andere) categorieën van voorwerpen aan te wijzen waarvoor de vergunningplicht niet geldt. Deze bepaling biedt dus de mogelijkheid om, wanneer bepaalde categorieën voorwerpen op de weg geplaatst worden, waarvoor een vergunning niet noodzakelijk wordt geacht, deze aan te wijzen als ‘vergunningvrij’.

Een terras is een bij een voor het publiek openstaand gebouw behorend erf in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet. Ingevolge het eerste lid van artikel 174 is de burgemeester belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Ingevolge het derde lid van dit artikel is de burgemeester belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op dat toezicht. Dit betekent dat artikel 2.1.4.1 van de APV, voorzover het gaat om de uitvoerende bevoegdheid ten aanzien van het toezicht als hiervoor bedoeld, geen grondslag kan bieden voor vergunningverlening door burgemeester en wethouders. Dit moet de burgemeester zijn.

Veel gemeenten hanteren een vergunning voor de in het eerste lid bedoelde voorwerpen. Er is dan dus geen sprake van een op zich onwenselijke activiteit die bij uitzondering wordt toegestaan (ontheffing), maar van een gewone vergunning. In dat geval ligt het eerder voor de hand dat het gemeentebestuur op tijd dient te beschikken en dat de aanvrager verder kan met zijn activiteit als dat niet gebeurt. Anderzijds kunnen de gevolgen van een van rechtswege verleende vergunning onwenselijk zijn (hinder voor het verkeer, doorgaans voetgangers en andere gebruikers van de stoep). Paragraaf 4.1.3.3 Awb wordt daarom niet van toepassing verklaard.

Artikel 2.1.4.2

In de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) is in artikel 2.2, lid 1, onder d, het verbod opgenomen om een weg zonder een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag aan te leggen of te veranderen, voor zover ingevolge een bepaling in (in dit geval) een gemeentelijke verordening daarvoor een vergunning is vereist. Het bevoegd gezag kan aan de omgevingsvergunning voorschriften verbinden in het belang van de bruikbaarheid en veiligheid van de weg. De vergunningplicht geldt voor wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan, dus in beginsel ook als dergelijke wegen zogenaamde 'eigen wegen' zijn.

Hier gaat het om een omgevingsvergunning zoals geregeld in de WABO. Er geldt daarom per definitie een LSP. Het is feitelijk overbodig om dat hier nogmaals vast te leggen, maar omwille van de duidelijkheid is dat wel gedaan.

Artikel 2.1.4.3

In veel gevallen kan de aanleg of verandering van een uitweg zonder meer gebeuren zonder dat dit problemen oplevert. Overheidsbemoeienis is dan veelal niet nodig. In andere gevallen is overheidsbemoeienis wel noodzakelijk ter bescherming van het algemeen belang. In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is daarom gekozen voor een meldingsplicht, in plaats van een vergunningplicht. Om naar burgers toe helderheid te verschaffen, is er voor gekozen om een termijn van vier weken op te nemen, waarbinnen de melding moet worden gedaan. Het college heeft vervolgens de keuze om de gewenste uitrit zonder meer toe te staan (geen besluit nodig) of kan, niet op grond van de APV, maar eventueel als eigenaresse van de weg voorschriften stellen aan de realisering van de uitrit. In het uiterste geval kan het college op grond van de APV binnen genoemde termijn van vier weken de gewenste uitweg ook geheel verbieden op de gronden die in het tweede lid zijn opgenomen. De belangen die het college hierbij kan afwegen zijn gevaar of hinder voor het wegverkeer ter plaatse, het gebruik van een bestaande openbare parkeerplaats of de bescherming van openbare groenvoorzieningen. Om zoveel mogelijk te voorkomen, dat er een verbod uitgevaardigd dient te worden, wordt gewerkt met een vast te stellen formulier, waarop de randvoorwaarden zijn aangegeven en waarbij ook eventuele eisen, die de gemeente als eigenaresse van de weg stelt, meegenomen kunnen worden. Hiermee kan voorkomen worden, dat de gemeente de uitweg verbiedt, niet op grond van de APV, maar als eigenaresse van de weg, bijvoorbeeld omdat niet aan bepaalde kwaliteitseisen wordt voldaan. Daarbij wordt ook aangegeven, dat eventueel rekening moet worden gehouden met de toestemming van of eisen, die andere overheidsorganisaties stellen, als het om niet-gemeentelijke wegen gaat. Er is dan geen melding bij de gemeente mogelijk, maar de burger zal bij bijvoorbeeld waterschap of provincie terecht moeten. Het vierde lid is dan namelijk van toepassing.

Artikel 2.1.5.1

Dit artikel bevat een verbod om tijdens vriezend weer een gevaarlijke situatie te laten ontstaan. Als voorbeeld valt te noemen: het wassen van een auto op de openbare weg bij vriezend weer.

Artikel 2.1.5.2

Het komt regelmatig voor, dat het winkelend publiek winkelwagentjes niet terugbrengt, maar achterlaat op bijvoorbeeld parkeerplaatsen, nabij de plek waar de auto staat geparkeerd. Deze bepaling tracht dit 'zwerfkarrenprobleem' enigszins te verkleinen door de winkelbedrijven te verplichten de achtergelaten wagentjes terstond te verwijderen en op de wagentjes een herkenningsteken aan te brengen.

Artikel 2.1.5.3

Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kunnen burgemeester en wethouders in het uiterste geval overgaan om de bomen of beplanting, met toepassing van bestuursdwang, te verwijderen of te snoeien.

Artikel 2.1.5.4

Het komt regelmatig voor, dat bijvoorbeeld deksels van rioolputten worden verwijderd. Dit artikel biedt een basis voor optreden tegen dergelijke daden.

Artikel 2.1.5.5

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikelen 2.1.5.6 en 2.1.5.7

In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. Deze wet is echter in haar toepassing bedoeld voor inbreuken waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerende zaak al dan niet tijdelijk wordt beperkt. De in artikel 2.1.5.4 vastgelegde gedoogplicht is bedoeld voor gevallen, waarin de voorwerpen, borden en dergelijke het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.

De in het derde lid van artikel 2.1.5.4 genoemde uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang (waterstaatswerken, verkeerslichtinstallatie, trafohuisjes en dergelijke) zich verzet tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop.

Artikel 2.1.5.5 houdt een aanvulling in op het bepaalde in de artikelen 161bis, 161ter, 162, 350, 351, 351bis en 424 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.1.5.8

Deze bepaling behoeft geen toelichting.

Artikelen 2.2.1, 2.2.2 en 2.2.3

Onder evenementen vallen onder meer: popconcerten buiten de horeca, oranjefeesten, buurtbarbecues, optochten, bazaars, tent- en schuurfeesten.

De opsomming in het eerste lid van artikel 2.2.1 is bedoeld om te voorkomen dat voor bepaalde evenementen een vergunningsplicht geldt, terwijl daar geen behoefte aan is. Door onderdeel d. wordt voorkomen dat er voor allerhande activiteiten in horecabedrijven vergunningen zouden moeten worden verleend (dit gebeurt in de praktijk dan ook niet). Overigens kunnen er evenementen in horecabedrijven worden gehouden, waarbij wel voorschriften wenselijk kunnen zijn en waarvoor de vergunningplicht dus wel wordt gesteld. Daarbij wordt in eerste instantie gedacht aan zogenaamde house-parties.

Door onderdeel h. wordt voorkomen dat voor sportevenementen op daarvoor bestemde locaties steeds een vergunning moet worden aangevraagd. Voor een aantal van dergelijke evenementen geldt echter wel een vergunningplicht, te weten voor vehtsport- en auto- of motorsportevenementen, aangezien het wenselijk kan zijn voor dergelijke evenementen voorschriften te stellen.

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning voor (onder meer) evenementen een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden (verificatieplicht) voordat tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een dergelijke beschikking een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.

Voor het organiseren van kleine evenementen zoals een buurtbarbecue en/of straatfeesten is in het kader van de vermindering van administratieve lasten voor de burger gekozen voor algemene regels in combinatie met het doen van een melding, in plaats van voor een vergunningenstelsel. Dit geeft organisatoren van een klein evenement meer vrijheid maar tegelijk ook meer verantwoordelijkheid voor zorgvuldig gebruik van die openbare ruimte.

Europese Dienstenrichtlijn

Volgens de Europese Dienstenrichtlijn is een vergunningstelsel geoorloofd indien het niet discriminatoir, noodzakelijk en evenredig is. Voor het noodzaakvereiste moet bezien worden of er een dwingende reden van algemeen belang voor het invoeren van een vergunningstelsel bestaat. Onder een dwingende reden van algemeen belang wordt mede verstaan het begrip openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid. Ter bescherming van die belangen moet een vergunningstelsel worden gehandhaafd voor andersoortige evenementen dan de straatfeesten.

Het gaat in dit artikel om een vergunning die onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn valt, maar waarbij er om dwingende redenen van algemeen belang voor is gekozen om de LSP niet van toepassing te verklaren. Het gaat hier om een vergunning voor de grotere evenementen. Met name bij de grote en de zeer grote evenementen zou het gezien de gevolgen voor de openbare orde en de openbare veiligheid onwenselijk zijn als deze zonder de maatwerkvoorschriften van een vergunning zouden doorgaan. Paragraaf 4.1.3.3 Awb wordt daarom niet van toepassing verklaard.

Artikel 2.2.3 behoeft verder geen toelichting.

Artikel 2.3.1.1

De omschrijving van het begrip 'horecabedrijf' sluit zoveel mogelijk aan bij die van het begrip 'inrichting', als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, onder 1 in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.

Omdat voor discotheken de mogelijkheid bestaat tot een ander regime voor wat betreft de sluitingstijden dan voor andere horecabedrijven is in de begripsomschrijving de bedrijfsvorm discotheek apart gedefinieerd. In aansluiting op andere regelgeving (Winkeltijdenwet, fiscale wetgeving) wordt onder hoofdzakelijk verstaan: ten minste voor 70% (in casu: qua oppervlak).

Artikel 2.3.1.2

Op grond van de APV kan overlast worden tegengegaan die de openbare orde betreft en zich buiten het bedrijf afspeelt. Op grond van dit artikel kan de burgemeester de exploitant van een horecabedrijf, die het bedrijf exploiteert op een zodanige wijze, dat daardoor de woon- en leefsituatie in de omgeving en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed, aanschrijven maatregelen te treffen.

Artikel 2.3.1.3

Grondslag voor de in de APV opgenomen sluitingsbepalingen is artikel 149 Gemeentewet. De gemeenteraad kan verplichte sluitingstijden voor horecabedrijven vaststellen in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het beschermen van het woon- en leefklimaat, en dergelijke.

In het districtsdriehoeksoverleg van het district Midden van de politieregio IJsselland, waartoe de gemeente Hardenberg behoort (en destijds ook de voormalige gemeenten Avereest en Gramsbergen) zijn eind 1999, wat de sluitingstijden betreft, afspraken gemaakt om te komen tot enige afstemming, waarbij de achterliggende gedachte met name was om horecatoerisme en de daarmee gepaard gaande nachtelijke verkeersbewegingen tussen horecabedrijven (met name ook tussen bedrijven in verschillende plaatsen) tegen te gaan.

Een en ander heeft geleid tot de volgende algemene lijn, dat voor het weekend, met name de nacht van zaterdag op zondag, een sluitingstijd van 02.00 uur zou gaan gelden, met een "uitloopuur" tot 03.00 uur. Dit betekent, dat de bedrijven na 02.00 uur geen nieuwe bezoekers meer mogen toelaten en dat de bedrijven om 03.00 uur leeg dienen te zijn. Dit laatste dient te worden bevorderd door een aantal maatregelen gedurende het laatste uur. Achterliggende gedachte van het uitloopuur is, dat niet in één keer alle bezoekers van horecabedrijven op straat komen, zodat de daarmee gepaard gaande overlast afneemt. Ook het (taxi)vervoer (dat met name bij massale "leegloop" van horecabedrijven te kampen heeft met capaciteitsproblemen) zou wat minder problematisch kunnen worden.

In tegenstelling tot eerder is gekozen voor een systeem, waarbij de bovengenoemde sluitingstijden worden vastgelegd als sluitingstijden ‘bij recht’ (dus: zonder dat hiervoor een vergunning behoeft te worden aangevraagd). Mochten er in individuele gevallen problemen ontstaan, dan is er de – in lid 8 opgenomen – mogelijkheid voor de burgemeester om afwijkende sluitingstijden vast te stellen.

Voor horecabedrijven waar geen alcoholhoudende dranken mogen worden verstrekt (bijvoorbeeld shoarmazaken) gelden in het weekend afwijkende sluitingstijden, eveneens ‘bij recht’ (tot 02.30 uur, met een “uitloopuur” tot 03.30 uur). Deze uitzonderingspositie voor alcoholvrije bedrijven is ingegeven door het feit, dat deze bedrijven veelal veel inkomsten halen uit, zo niet in hoge mate afhankelijk zijn van de bezoekers van cafés, die na hun bezoek aan die bedrijven nog even iets willen eten. Als de sluitingstijden van dergelijke horecabedrijven gelijk zouden zijn aan die van cafés, dan zouden deze bedrijven, zo luidt de redenering, veel inkomsten missen.

Het aparte regiem voor discotheken, die via een vergunning in het weekend ruimere openingstijden (tot 2.30 uur, met “uitloop” tot 06.00 uur) kunnen krijgen, blijft gehandhaafd. Het gaat hier om bedrijven met een aparte status, waar vaak verhoudingsgewijs grote aantallen bezoekers komen en een beperkt aantal gevallen, waarbij maatwerk geboden is, dat via vergunningvoorschriften geleverd kan worden.

Voor bijzondere, incidentele gevallen kan de burgemeester ontheffing verlenen van de ‘doordeweekse’ sluitingstijd van 01.00 uur. Gedacht moet hierbij worden aan horecabedrijven, die in een incidenteel geval, voor een bijzondere gelegenheid, wat langer geopend willen zijn.

Verder bestaat er voor de burgemeester de mogelijkheid om "ten behoeve van bijzondere voor een breed publiek van belang zijnde gebeurtenissen en evenementen" een algemene ontheffing te verlenen. Wanneer zo'n algemene ontheffing wordt verleend hoeven individuele ondernemers niet afzonderlijk een ontheffing aan te vragen.

In het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer is bepaald, dat bepaalde in dat besluit opgenomen geluidsvoorschriften, voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijze niet kan worden gevergd, niet van toepassing zijn op dagen of delen van dagen in verband met de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen. Dit laatste is verderop in de APV vastgelegd, te weten in artikel 4.1.2. Bepaald wordt daar, dat het aantal aan te wijzen dagen of delen van een dag voor zogenaamde "collectieve festiviteiten" (festiviteiten die niet specifiek met één of een klein aantal inrichtingen is verbonden; deze dag(del)en moeten door burgemeester en wethouders worden aangewezen) niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar. Om deze reden is ook het aantal te verlenen algemene ontheffingen voor het sluitingsuur in verband met "bijzondere voor een breed publiek van belang zijnde gebeurtenissen en evenementen" (te vergelijken met de collectieve festiviteiten van artikel 4.1.2) op maximaal twaalf gesteld.

Analoog aan de regeling met betrekking tot collectieve festiviteiten is bepaald, dat in een te verlenen algemene ontheffing kan worden bepaald, dat deze slechts geldt in één of meer delen van de gemeente. Het kan immers zo zijn, dat een bepaalde festiviteit slechts in één bepaalde plaats als een collectieve festiviteit kan worden beschouwd (bijvoorbeeld een feestweek). Het is dan niet logisch een algemene ontheffing voor de gehele gemeente te verlenen. Logisch is dan ook daarbij te bepalen, dat het maximum aantal te verlenen algemene ontheffingen per deel van de gemeenteniet meer dan twaalf dagen mag betreffen. Een voorbeeld: er kan dan bijvoorbeeld een algemene ontheffing worden verleend voor zes dagen voor collectieve festiviteiten voor de gehele gemeente (bijvoorbeeld voor carnaval) en daarnaast bijvoorbeeld zes voor collectieve festiviteiten voor de kern Hardenberg, zes voor de kern Dedemsvaart, zes voor de kern Gramsbergen, enzovoort.

Bepaald is verder dat de latere sluitingstijden in het weekend en de vergunnings- (voor discotheken) en ontheffingsmogelijkheden niet gelden voor terrassen. Dit houdt in, dat terrassen steeds om 01.00 uur gesloten moeten zijn, zonder de mogelijkheid vergunning of ontheffing te verlenen voor een later tijdstip. Gesteld kan worden, dat een sluitingtijdstip van 00.30 uur voor terrassen (dus: in de openlucht, waardoor het geluid van het terras niet wordt gedempt) laat genoeg is. Bovendien zijn de klimatologische omstandigheden in Nederland zodanig, dat het maar hoogst zelden voorkomt, dat bezoekers tot zo laat of zelfs nog later buiten kunnen zitten.

Het kan voorkomen, dat in de praktijk blijkt, dat het gelet op het woon- en leefklimaat in de omgeving van een bepaald bedrijf, onacceptabel is om dat bedrijf of een daartoe behorend terras tot 01.00 uur geopend te laten zijn. Met het oog daarop is een bepaling opgenomen, op grond waarvan de burgemeester voor individuele horecabedrijven of tot individuele bedrijven behorende terrassen een afwijkend sluitingsuur kan vaststellen.

Artikel 2.3.1.4

Dit artikel is bedoeld voor echt uitzonderlijke situaties, als er echt iets aan de hand is (geweest) in de zin van aantasting van de openbare orde en veiligheid. In dergelijke gevallen kan de burgemeester tijdelijk andere sluitingstijden vaststellen of algehele sluiting bevelen.

Artikelen 2.3.1.5 en 2.3.1.6

De voorgaande artikelen richten zich tot de houder van de inrichting. Deze artikelen richten zich tot de (potentiële) bezoeker.

Artikel 2.3.1.7

Om de controletaak van politieambtenaren te vergemakkelijken is de houder van de inrichting op grond van dit artikel verplicht te zorgen dat deze ambtenaren onbelemmerd de inrichting kunnen betreden wanneer deze voor het publiek geopend is. Ook indien wordt vermoed dat (en moet worden nagegaan of) zich in de inrichting bezoekers bevinden gedurende de tijd dat de inrichting gesloten moet zijn, dient de houder politieambtenaren tot de inrichting toe te laten.

Artikel 2.3.1.8

Het begrip 'horecabedrijf' als omschreven in artikel 2.3.1.1, eerste lid, ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen. Gelet op artikel 174 Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college van burgemeester en wethouders het bevoegde bestuursorgaan.

Artikel 2.3.2.1

Gemeenten zijn op grond van de Wet op de kansspelen verplicht in een verordening het maximaal aantal speelautomaten per inrichting vast te leggen, met dien verstande dat er in laagdrempelige inrichtingen geen kansspelautomaten mogen worden toegestaan en in hoogdrempelige inrichtingen twee kansspelautomaten moeten worden toegestaan. Vastgelegd is, dat per inrichting maximaal twee automaten zijn toegestaan. Een uitzondering wordt gemaakt voor laagdrempelige inrichtingen op campings en voor grootschalige recreatie-inrichtingen. Voor dergelijke inrichtingen kan de burgemeester voor maximaal zes behendigheidsautomaten vergunning verlenen.

Artikel 2.4.1

De burgemeester is met toepassing van artikel 174a Gemeentewet bevoegd tot sluiting van woningen van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt. Voor de gevallen waarin de woning niet is verzegeld of de verzegeling is verbroken, is op grond van dit artikel betreden van het betrokken pand, de uitzonderingen krachtens lid 3 en 4 daargelaten, verboden.

Artikel 2.4.2

In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term 'bekladden' ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.

In het tweede lid gaat het om het aanbrengen van aanplakbiljetten en dergelijke op onroerende zaken, hetgeen kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien. Op dit in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2.4.2 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voor zover door dat gebruik een recht van een ander wordt geschonden.

Onder ‘doen’ aanplakken verstaat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben. In die gevallen kan de gemeente dus met succes handhaven. Onder actieve bemoeienis wordt door de Afdeling niet verstaan: door het enkele verstrekken van aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen; het alleen maar niet tegengaan van het aanplakken; het op internet plaatsen van posters die men voor eigen gebruik kan uitprinten, terwijl onder dat eigen gebruik mede wordt verstaan het hangen van posters in de stad.

De eis dat plakken slechts is toegestaan indien dit geschiedt met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerende zaak toestemming verleent of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanigheid.

Ingevolge het bepaalde in het vierde lid geldt het plakverbod niet voor het aanbrengen van meningsuitingen op door burgemeester en wethouders aangewezen aanplakborden. Uit een arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 1989 blijkt overigens, dat van de gemeenten pas een min of meer voorwaardenscheppend beleid wordt gevraagd wanneer op grond van de algemene ervaringsregelen aannemelijk is geworden dat rechthebbenden op zodanige schaal zouden weigeren in te stemmen met aanplakking dat in feite geen mogelijkheid tot gebruik van enige betekenis van dit middel tot verspreiding aanwezig is.

Artikel 2.4.3

In de gemeenten binnen de regionale politie-eenheid Oost-Nederland gelden volgens het Openbaar Ministerie (OM) verschillende APV-artikelen op het thema woninginbraken. In het kader van een verbetering van de aanpak van woninginbraken wordt het door het OM gewenst gevonden dat in heel Oost-Nederland gebruik wordt gemaakt van tekstueel dezelfde artikelen. Dit biedt uniformiteit in de sanctionering en vervolging en voorkomt eventuele verwarring bij het constateren en verbaliseren en vervolging.

Door het “Vervoer inbrekerswerktuigen-artikel” zo breed en algemeen mogelijk te formuleren (niet tijdgebonden, algemene term werktuigen), zoals ook al in de APV Hardenberg het geval was, vergroot het de kans dat een mogelijk verdachte situatie er onder valt. Dit verruimt de mogelijkheden tot optreden van de politie. Tevens bevat het artikel elementen om herkenning of het achterlaten van sporen te voorkomen. Daarnaast wordt aansluiting gezocht bij het artikel zoals opgenomen in de modelverordening van de VNG (artikel 2:44), waarbij ten opzichte van dit model en de geldende APV-tekst vermommingsartikelen expliciet zijn toegevoegd.

Artikel 2.4.4

Met behulp van dit artikel kan door de politie bijvoorbeeld worden opgetreden tegen jongeren, die zich buiten de aangewezen jongeren ontmoetingsplaatsen in plantsoenen en dergelijke ophouden.

Het gaat hier om een ontheffing voor personen die om wat voor reden dan ook noodzakelijkerwijs in een plantsoen moeten zijn waar dat normaliter verboden is (voor het bevoegd betreden van het plantsoen geldt het verbod in ieder geval niet). Wij kiezen ervoor hier de LSP niet toe te passen omdat het onwenselijk zou zijn dat personen hun gang zouden kunnen gaan wanneer te laat op hun verzoek is beslist. Paragraaf 4.1.3.3 Awb wordt daarom niet van toepassing verklaard.

Artikel 2.4.5

Deze bepaling vormt een aanvulling op de artikelen 424 (straatschenderij), 426 bis (het belemmeren van anderen op de openbare weg) en 431 (burengerucht) van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 (zodanig gedrag dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

Artikel 2.4.6

In dit artikel is een verbod opgenomen om in een bepaald gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken. Omdat voor jongeren tot 18 jaar in de Drank- en Horecawet zelf een verbod is opgenomen om op voor het publiek toegankelijke plaatsen alcoholhoudende drank aanwezig te hebben of voor consumptie gereed te hebben, is deze uitzondering in het derde lid opgenomen.

Artikelen 2.4.7 en 2.4.8

Deze artikelen hebben een soortgelijke strekking als artikel 2.4.5, met dien verstande dat ze betrekking hebben op ander terrein (2.4.5. heeft betrekking op de weg, 2.4.7 op gebouwen en 2.4.8 op voor publiek toegankelijke ruimten).

Artikel 2.4.9

Met dit artikel kan opgetreden worden tegen de overlast die ontstaat bij winkels, horeca-inrichtingen, wooongebouwen en dergelijke, door het plaatsen van rijwielen tegen de gebouwen of voor portalen.

Artikel 2.4.10

Dit artikel is vervallen.

Artikel 2.4.11

Artikel 2.4.11 beperkt het loslopen van honden op de weg, zonder dat de hond aangelijnd is, en op kinderspeelplaatsen e.d. Aan dit artikel ligt het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag.

In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:

- de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht;

- het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden;

- het voorkomen van hinder voor voetgangers;

- het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, e.d.);

- het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan.

Artikel 2.4.11 kende tot 2002 geen ontheffingsmogelijkheid. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blindengeleidehonden en andere sociale hulphonden. Voor deze categorie is in het derde lid een voorziening getroffen.

Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kunnen de honden op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) gevangen worden genomen en overgedragen aan een door het college aangewezen asiel. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is.

Ook artikel 4 van de Wet op de dierenbescherming kan worden toegepast. Het eerste lid van dit artikel geeft ambtenaren van de politie de bevoegdheid honden en katten op te vangen die ‘s nachts elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden aangetroffen. Het tweede lid van artikel 4 bepaalt dat het hoofd van politie de eigenaar of houder moet berichten van een en ander en hem gelegenheid moet geven om het dier gedurende veertien dagen na de datum van het bericht op te halen. Het ter plaatse doden van loslopende honden en katten is geregeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet op de dierenbescherming.

De mogelijkheid van het ter plaatse doden van loslopende honden en katten wordt in twee opzichten beperkt:

1. De hond of de kat moet een onmiddellijk gevaar vormen voor zich op erven of in het veld bevindende dieren, waarvan de instandhouding gewenst is.

2. Geen ander middel ter afwering van het gevaar mag ten dienste staan.

De bevoegdheid komt slechts toe aan de bezoldigde ambtenaren van politie en de door de minister van justitie aangewezen onbezoldigde ambtenaren van politie.

Het Burgerlijk Wetboek geeft in boek 5 een regeling voor gevonden dieren. De vinder van een hond kan het dier bij de gemeente in bewaring geven. De gemeente moet op basis van artikel 5:8 BW vervolgens ten minste twee weken de verzorging van het dier op zich nemen. In de praktijk wordt hieraan meestal vorm gegeven door het dier onder te brengen bij een dierenasiel, waarbij de gemeente de kosten voor het verblijf, de voeding en de verzorging betaalt. Na twee weken is de burgemeester bevoegd het dier te verkopen of weg te geven. Als deze mogelijkheden zijn uitgesloten dan kan de burgemeester het dier laten afmaken. De termijn van twee weken kan worden bekort als de kosten voor de verzorging onevenredig hoog zullen zijn of als het afmaken van het dier om geneeskundige redenen is vereist.

Deze regeling geldt alleen voor gevonden dieren. Wanneer de eigenaar het dier niet is verloren, bijvoorbeeld omdat duidelijk is dat het dier slechts even verwijderd is van eigenaar of erf, is er geen sprake van een “gevonden dier”.

Beide genoemde regelingen over het doden van dieren zijn uitputtend bedoeld. De gemeentelijke wetgever mag daarom het doden van loslopende honden in het geheel niet regelen.

Artikel 2.4.12

Het nu gehanteerde begrip openbare plaats kent een ruimer bereik dan het begrip weg in een vorige versie van dit artikel. Er kan nu bijvoorbeeld ook opgetreden worden tegen verontreiniging door honden, die zich buiten de weg maar op een openbare plaats anders dan een kinderspeelplaats, speelweide of zandbank bevinden. Het oude artikel voorzag daar namelijk niet in.

Straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. Ook wordt via hondenuitwerpselen die op straat, in parken en plantsoenen blijven liggen, het voor honden dodelijke canine parvo virus verspreid. Met name voor rundvee kan de in uitwerpselen voorkomende parasiet Neospora caninum gevaarlijk zijn. Los daarvan staat het probleem al jaren hoog in de ranglijsten van ergernissen.

Er zijn verschillende manieren om de overlast van hondenuitwerpselen aan te pakken.

Handhaving vraagt betrapping op heterdaad, de bedoeling van de bepaling is daardoor deels preventief. Er wordt niet verplicht gesteld om “opruimmiddelen”, zoals in andere gemeenten soms wel gebeurt, bij zich te hebben. Overtreding van het verontreinigingsverbod door hondenuitwerpselen behoort tot de zogenaamde verontreinigingsdelicten, die vatbaar zijn voor transactie door de opsporingsambtenaren.

Artikel 2.4.13

In afwijking van het model van de APV is ook in de (kop)tekst van het artikel zelf aangegeven, dat het niet alleen om gevaarlijke maar ook om hinderlijke honden kan gaan, zoals ook in de APV Hardenberg het geval was.

Dit artikel schept voor de burgemeester de mogelijkheid om na een (bijt)incident met een hond dat naar zijn oordeel niet voldoende ernstig is om strafrechtelijk op te treden (wat er doorgaans op neer komt dat de hond in beslag wordt genomen en een gedragstest ondergaat om te bekijken of de hond geresocialiseerd kan worden of helaas moet inslapen), de eigenaar te verplichten de hond te muilkorven en/of kort aan te lijnen. Sinds de intrekking van de Regeling agressieve dieren is er in landelijke wetgeving geen definitie van muilkorf meer gegeven, vandaar dat er hier een definitie is opgenomen.

Artikel 2.4.14

Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd. Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt. Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de volksgezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen – en dit kan ook een enkel perceel zijn - aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Waar het college bij een aanwijzing bevoegd is verklaard daarbij nadere regels te geven voor het houden van dieren, is er sprake van delegatie van verordenende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156 Gemeentewet. Tevens wordt in dit verband nog gewezen worden op de Flora- en Faunawet, waarin regels worden gegevens ter bescherming van dieren.

Onderdeel d van lid 1 is opgenomen, zodat in voorkomende gevallen kan worden opgetreden tegen het voeren van bepaalde dieren, zoals meeuwen of duiven.

Het is niet eenvoudig aan te geven wanneer en waarom, als er eenmaal eisen en beperkingen zijn gesteld, daar met een in het derde lid opgenomen ontheffing weer van zou worden afgeweken. Doorgaans zal vrij snel (en dan naar waarschijnlijkheid negatief) op een aanvraag om deze ontheffing kunnen worden beschikt. Toch is hier van het toepassen van de lex silencio positivo afgezien, vooral omdat in gevallen waarin dit artikel wordt toegepast vaak al enig ongenoegen leeft over de in de buurt ondervonden overlast. Een van rechtswege ontstane ontheffing en daardoor weer toenemende hinder zal de sfeer niet ten goede komen.

Artikel 2.4.15

Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid. Om zoveel mogelijk te voorkomen, dat er verkeersongelukken plaatsvinden doordat een paard, een koe of een ander dier uit een weiland is gebroken, is dit verbod op zijn plaats.

Artikelen 2.5.1 tot en met 2.5.5

De misdrijven heling en diefstal hangen nauw met elkaar samen. Diefstal wordt namelijk in vele gevallen vooral door heling aantrekkelijk gemaakt. Uit een oogpunt van diefstalpreventie en van misdaadbestrijding in het algemeen is het aanpakken van de heling dan ook een voorname eis. Het Wetboek van Strafrecht (Sr.) bevat enkele bepalingen die op de bestrijding van heling het oog hebben. Dat zijn de artikelen 416, 417, 417 bis, 417 ter, 437, 437 bis, 437 ter en 437 quater.

Op grond van artikel 437, lid 1, moeten bij Algemene maatregel van bestuur aangewezen handelaren (artikel 1 van die maatregel noemt als handelaren: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto's, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio- en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie):

  • 1.

    een doorlopend register houden;

  • 2.

    daarin onverwijld bepaalde aantekeningen stellen;

  • 3.

    dat register op eerste aanvrage ter inzage vertonen aan het hoofd der plaatselijke politie of aan een door deze aangewezen ambtenaar.

De ervaring heeft geleerd dat de voorschriften neergelegd in de artikelen 437, 437 bis en 437 ter Sr. voor een effectieve helingbestrijding ontoereikend zijn. Met name voor het in artikel 437 genoemde doorlopende register geven zij een wat te beknopte regeling; een register dat bij de opsporing van ontvreemde goederen als een onmisbaar hulpmiddel moet worden gezien. Tegen deze achtergrond ligt een aanbeveling tot het vaststellen van aanvullende voorschriften, vooral voor dat register, voor de hand.

De strafwetgever heeft met die aanvullingsmogelijkheid ook rekening gehouden. In de artikelen 437, lid 2, en 437 ter van het wetboek geeft hij de gemeentelijke wetgever, de gemeenteraad, de bevoegdheid nadere voorschriften te geven met betrekking tot het doorlopende register (artikel 437, lid 2) en ter voorkoming van gevaar voor begunstiging van misdrijven (artikel 437 ter).

Op grond het bepaalde onder e. van artikel 2.5.3 kan inzage gevraagd worden in het verkoopregister. Krachtens artikel 437 Wetboek van Strafrecht was dit reeds mogelijk voor zover het het inkoopregister betreft.

Artikel 2.5.5 sluit aan op het in de Drank- en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel. Dit laatste verbod ziet slechts op verkoophandelingen.

Een uitzondering is opgenomen ten aanzien van openbare verkopingen en veilingen, zulks naar analogie van een door de Hoge Raad gedane uitspraak betreffende het betreffende artikel in de Drank- en Horecawet (HR 29 februari 1972, NJ 1972, 208).

Artikel 2.7.1

Afbakening met de Opiumwet

Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage “onverminderd het bepaalde in de Opiumwet” opgenomen. De Opiumwet is een strafrechtelijk instrument waarin onder meer de verbodsbepalingen staan van middelen die worden genoemd op lijst I (“harddrugs”) en II (“softdrugs”) die behoren bij deze wet. Zo wordt verboden deze middelen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en aanwezig te hebben. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft.

Drugshandel op straat en coffeeshopbeleid

Artikel 2.7.1 is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. De straathandel in drugs kan leiden tot een verstoring van de openbare orde. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk in de APV een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten. In de praktijk gaat het met name om harddrugs.

In dit artikel zijn zowel de aanbieders als ontvangers en bemiddelaars (“drugsrunners”) strafbaar gesteld. Het “kennelijk doel” kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties enz.

Artikel 2.8.1 Begripsbepaling

De begripsbepalingen uit de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) werken door in de op de DHW gebaseerde regelgeving. Ter verduidelijking is een uitdrukkelijke verwijzing opgenomen, waaruit tevens blijkt dat deze begripsomschrijvingen enkel voor afdeling 8A gelden. Het gaat om de volgende begripsomschrijvingen.

  • °

    alcoholhoudende drank: de drank die bij een temperatuur van twintig graden Celsius voor meer dan een half volumeprocent uit alcohol bestaat.

  • °

    horecabedrijf: de activiteit in ieder geval bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse. In afdeling 8 van de model-APV (toezicht op openbare inrichtingen) wordt de term horecabedrijf niet gebruikt, maar de term openbare inrichting. Uit de definitie in artikel 2:27 van de model-APV blijkt dat onder openbare inrichtingen niet alleen horecabedrijven als bedoeld in de DHW vallen, maar ook bedrijven waar alleen alcoholvrije drank wordt geschonken, of rookwaar voor gebruik ter plaatse wordt versterkt (coffeeshops), of zwak-alcoholhoudende drank om mee te nemen wordt verkocht (snackbars en dergelijke). Op de horecabedrijven in de zin van de DHW is dus zowel afdeling 8 als afdeling 8A van de model-APV van toepassing.

  • °

    horecalokaliteit: een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse.

  • °

    inrichting: de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte.

  • °

    paracommerciële rechtspersoon: een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich naast activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard richt op de exploitatie in eigen beheer van een horecabedrijf.

  • °

    sterke drank: de drank, die bij een temperatuur van twintig graden Celsius voor vijftien of meer volumenprocenten uit alcohol bestaat, met uitzondering van wijn.

  • °

    slijtersbedrijf: de activiteit bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet aan particulieren verstrekken van sterke drank voor gebruik elders dan ter plaatse, al dan niet gepaard gaande met het bedrijfsmatig of anders dan om niet aan particulieren verstrekken van zwak-alcoholhoudende en alcoholvrije drank voor gebruik elders dan ter plaatse of met het bedrijfsmatig verrichten van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen andere handelingen.

  • °

    zwak-alcoholhoudende drank: alcoholhoudende drank, met uitzondering van sterke drank.

Artikel 2.8.2 Regulering paracommerciële rechtspersonen

Artikel 4 van de DHW verplicht gemeenten ter voorkoming van oneerlijke mededinging regels te stellen waaraan paracommerciële rechtspersonen zich te houden hebben wanneer zij alcoholhoudende drank verstrekken. Op grond van artikel 4, eerste lid en derde lid, onder a, van de DHW moet geregeld worden gedurende welke tijden in de betrokken inrichting alcoholhoudende drank mag worden verstrekt. Met andere woorden, de schenktijden voor alcoholhoudende dranken moeten geregeld worden. Op grond van artikel 4, eerste lid en derde lid, onder b en c, van de DHW moeten regels gesteld worden met betrekking tot door paracommerciële rechtspersonen in de inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard en bijeenkomsten die gericht zijn op personen welke niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn.

Lid 2

Het gaat hier om bijeenkomsten waarbij alcoholhoudende drank wordt geschonken. Bijeenkomsten waarbij geen alcoholhoudende drank wordt geschonken vallen niet onder deze bepaling.

Lid 3

Oude rechten met betrekking tot het houden van bijeenkomsten van persoonlijke aard en bijeenkomsten die gericht zijn op personen welke niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn blijven bestaan totdat er sprake is van een gewijzigde situatie op grond waarvan een nieuwe Drank- en Horecawetvergunning moet worden aangevraagd. Op dat moment vervallen de oude rechten. Hierbij is dus sprake van een uitsterfconstructie.

Artikel 2.8.3 Beperkingen voor horeca- en slijtersbedrijven

Gereserveerd

Van de verordenende bevoegdheden uit het artikel 25a DHW wordt voorgesteld om hier geen gebruik van te maken in de gemeente Hardenberg. Het betreft het verbieden/beperken van de verkoop van alcoholhoudende drank (naar aard, delen, tijdsruimte) in horecabedrijven tijdens bepaalde feestelijkheden en evenementen. Het opnemen van dit artikel is afhankelijk van de plaatselijke situatie. Het artikel heeft een “stedelijk karakter”. Er zijn in Hardenberg geen specifiek gebied- of evenementgebonden alcoholgerelateerde problemen. Dit artikel is gereserveerd voor het geval er in de toekomst wel behoefte aan is.

Artikel 2.8.4 Koppeling toegang aan leeftijden

Gereserveerd

Deze bepaling is gebaseerd op artikel 25b van de DHW. Op grond van dat artikel kan bij verordening de toegang van jongeren tot horecalokaliteiten en terrassen gereguleerd worden. Overeenkomstig artikel 25b, eerste lid, van de DHW is het aan gemeenten om te bepalen waar de leeftijdsgrens wordt gelegd, deze mag echter niet hoger zijn dan 21 jaar. Op dit moment bestaat er geen noodzaak om dit artikel in de verordening op te nemen. Dit artikel is om die reden gereserveerd voor het geval er in de toekomst wel behoefte aan is.

Artikel 2.8.5 Beperkingen voor andere detailhandel dan slijtersbedrijven

Gereserveerd

Van de verordenende bevoegdheden uit het artikel 25c DHW wordt voorgesteld om hier geen gebruik van te maken in de gemeente Hardenberg. Het betreft het verbieden/beperken van de verkoop van alcoholhoudende drank (naar aard, delen, tijdsruimte) in slijterijen, bedrijven en winkels zoals supermarkten en snackbars tijdens bepaalde feestelijkheden en evenementen. Het opnemen van dit artikel is afhankelijk van de plaatselijke situatie. Het artikel heeft een “stedelijk karakter”. Er zijn in Hardenberg geen specifiek gebied- of evenementgebonden alcoholgerelateerde problemen. Dit artikel is gereserveerd voor het geval er in de toekomst wel behoefte aan is.

Artikel 2.8.6 Verbod happy hours

Artikel 25d van de DHW maakt het mogelijk om, ter bescherming van de volksgezondheid of in het belang van de openbare orde, ‘happy hours’ in de horeca en stuntprijzen voor zwakalcoholhoudende drank bij supermarkten, snackbars en dergelijke te verbieden. Het landelijke standpunt van de Koninklijke Horeca Nederland is geen happy hours toestaan in de horeca.

Hoofdstuk 3 (Algemeen)

Sinds 1 oktober 2000 is het algemeen bordeelverbod opgeheven. Gemeenten kunnen sinds die datum, op grond van het nieuwe artikel 151a van de Gemeentewet, bij verordening voorschriften stellen met betrekking tot het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling. Een en ander is in hoofdstuk 3 geregeld. Het gemeentelijk prostitutiebeleid is gebaseerd op een beleidsnotitie, in het jaar 2000 vastgesteld door het districts-/driehoeksoverleg van het politiedistrict Midden, waarvan destijds de toenmalige gemeenten Avereest, Gramsbergen en Hardenberg deel uitmaakten, en op dit moment de nieuwe gemeente Hardenberg. In de beleidsnotitie is reeds geanticipeerd op de nieuwe situatie door de gemeentelijke herindeling per 1 januari 2001.

Artikel 3.1.1

De omschrijvingen van prostitutie en prostituee zijn afgeleid van de definitie in het inmiddels vervallen artikel 250a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Het begrip 'seksinrichting' is het centrale begrip voor dit hoofdstuk. Seksinrichtingen zijn er in verschillende varianten. Daarom is in deze definitie bewust gekozen voor een algemene omschrijving. Onder 'besloten ruimte' worden ook begrepen: een vaar- of een voertuig. Het bijvoeglijk naamwoord 'besloten' duidt erop dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijk is.

Veel voorkomende vormen zijn uitdrukkelijk genoemd, om iedere discussie over de vraag of dit type inrichting als seksinrichting dient te worden aangemerkt, te voorkomen. Sommige van deze begrippen behoeven wellicht nadere toelichting. Onder een prostitutiebedrijf worden niet alleen bordelen en clubs begrepen, maar ook andere ruimtes waarin prostitutie plaatsvindt, zoals zogenaamde prostitutiehotels die speciaal aan prostituees voor korte tijd kamers verhuren. Een seksbioscoop is een inrichting waarin hoofdzakelijk vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van audiovisuele apparatuur. Dit in afwijking van een seksautomatenhal, waarin dergelijke vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van automaten, en van een sekstheater, waarin deze vertoningen anders - te weten 'live' - worden gepresenteerd. Voor zowel de seksbioscoop, de seksautomatenhal als het sekstheater geldt dat daarin hoofdzakelijk vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven. Als dit bijvoorbeeld in een theater slechts incidenteel gebeurt is dit daarmee geen sekstheater.

Een escortbedrijf is geen inrichting. Het is een bedrijf dat - meestal telefonisch - bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats.

Artikel 3.1.2

De artikelen 160 en 174 van de Gemeentewet maken deze bevoegdheidsafbakening noodzakelijk. Volgens artikel 160 is het college van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van raadsbesluiten (waaronder verordeningen), tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast. Dat laatste doet zich hier voor: artikel 174 belast de burgemeester namelijk met 'het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden, alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven.

In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester in dit geval te worden aangemerkt als bevoegd bestuursorgaan. Als het echter niet gaat om seksinrichtingen in 'gebouwen', maar in andere ruimten, dan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd.

Ook is het college bevoegd als het gaat om escortbedrijven.

Artikel 3.1.3

Voorschriften die voor de exploitatie van alle seksinrichtingen zouden moeten gelden, kunnen krachtens dit artikel door het college worden vastgesteld als algemeen verbindende voorschriften. Door het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Avereest - de enige van de drie voormalige gemeenten, die zijn samengevoegd tot de huidige gemeente Hardenberg, waar seksinrichtingen aanwezig waren - zijn het vorig jaar nadere regels vastgesteld, gebaseerd op door een regiegroep binnen de politieregio IJsselland ontworpen model-regels. Op grond van het bepaalde in artikel 6.5, tweede lid, blijven deze nadere regels van kracht totdat zij worden ingetrokken.

Artikel 3.2.1

Bepaald is, dat vergunning kan worden verleend voor maximaal twee seksinrichtingen en maximaal twee escortbedrijven. Deze aantallen zijn gebaseerd op het beleid, zoals dat is vastgelegd in de eerder genoemde beleidsnotitie, in het jaar 2000 vastgesteld door het districts-/driehoeksoverleg van het politiedistrict Midden, waarvan destijds de toenmalige gemeenten Avereest, Gramsbergen en Hardenberg deel uitmaakten, en op dit moment de nieuwe gemeente Hardenberg. Uitgangspunt van het beleid was: het destijds aanwezige aantal bestaande bedrijven vastleggen als maximum toelaatbaar aantal bedrijven, dus geen uitbreiding van het aantal toestaan. Is dit aantal bereikt, dan wordt een aanvraag om vergunning voor een extra bedrijf geweigerd (maximumstelsel). Uit een inventarisatie van politiezijde bleek het vorig jaar, dat er in het gebied van de (destijds toekomstige) nieuwe gemeente Hardenberg twee seksinrichtingen en twee escortbedrijven gevestigd waren, alle op het grondgebied van de voormalige gemeente Avereest. Wat betreft seksinrichtingen kan slechts vergunning worden verleend voor de gebieden waarop de bestemmingsplannen buitengebied en de daarop van toepassing zijnde wijzigingen/uitwerkingen en partiële herzieningen van toepassing zijn.

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning voor (onder meer) beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten als deze een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden (verificatieplicht) voordat tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een dergelijke beschikking een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.

Lex silencio positivo

Deze vergunning beschermt wezenlijke belangen, met name de openbare orde en volksgezondheid. Het is hoogst onwenselijk zijn als deze vergunning van rechtswege wordt verleend voordat er een inhoudelijke toets van de aanvraag heeft plaatsgevonden en is voltooid. Een lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is hier dan ook niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang, zoals de openbare orde en volksgezondheid. Paragraaf 4.1.3.3 Awb wordt daarom (zie artikel 1.10) niet van toepassing verklaard.

Artikel 3.2.2

De opheffing van het algemeen bordeelverbod is onder meer gericht op het 'decriminaliseren' van de niet (meer) strafbare vormen van (exploitatie van) prostitutie. Daarom is het, ook volgens de wetgever, van belang dat bij de besluitvorming over een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een prostitutiebedrijf rekening gehouden kan worden met de antecedenten van de daarbij betrokken personen (exploitant en beheerders). Daartoe is het Besluit inlichtingen justitiële documentatie gewijzigd, als gevolg waarvan aan het tot vergunningverlening bevoegde bestuursorgaan gegevens van de betrokken personen uit de justitiële documentatieregisters kunnen worden verstrekt.

In artikel 3.2.2 wordt zo veel mogelijk dezelfde terminologie gehanteerd en worden nagenoeg dezelfde eisen gesteld als in de Drank- en Horecawet en het daarop gebaseerde Besluit eisen zedelijk gedrag. In aanvulling zijn in deze bepaling zedendelicten en mishandeling uit het Wetboek van Strafrecht (ter bescherming van de prostituee) en overtredingen van de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen (waarvan de relevantie is gelegen in de bestrijding van mensenhandel) opgenomen.

Artikel 3.2.3

Om effectiever te kunnen optreden tegen schijnbeheer is niet slechts een gebod (een verplichting tot aanwezigheid) maar een verbod opgenomen. De aanwezigheid van exploitant of beheerder is van belang in verband met het door hem uit te oefenen toezicht, zoals verwoord in lid 2 (in ieder geval: het voorkomen en tegengaan van onvrijwillige prostitutie, prostitutie door minderjarigen of illegalen, mensenhandel, drugs- of wapenhandel, heling, geweldsdelicten en dergelijke). In de jurisprudentie is al eerder uitgemaakt, dat de exploitant - uiteraard binnen redelijke grenzen - verantwoordelijk is voor de gang van zaken. Dat wordt door deze toezichtverplichting, die ook geldt voor de beheerder(s), nog eens onderstreept.

Artikel 3.2.4

In dit artikel wordt - conform hetgeen is vastgelegd in de eerder genoemde beleidsnotitie, die in het jaar 2000 door het districts-/driehoeksoverleg van het politiedistrict Midden is vastgesteld - zogenaamde straat- en raamprostitutie, welke vormen tot nu toe niet voorkomen binnen de gemeente, absoluut verboden. Uit het feit, dat deze vormen van prostitutie binnen het district niet voorkwamen is, in de beleidsnotitie, de gevolgtrekking gemaakt, dat er binnen het district geen markt voor deze vormen van prostitutie is. Voorts is opgemerkt, dat toelating van deze vormen ook niet gewenst zijn, omdat deze vorm (gelet op het open karakter daarvan), meer dan de andere, meer verborgen vormen, inbreuk maakt op de rust en orde binnen de gemeenten en eveneens een grotere aantasting opleveren van het woon- en leefklimaat.

Artikel 3.2.5

Dit artikel heeft een repressief karakter: het schept niet zonder meer een verbod, maar slechts voor zover het bevoegd bestuursorgaan daaromtrent nader heeft besloten.

Artikel 3.3.1

Deze beslissingtermijn wijkt af van de 'normale', in artikel 1.2, vastgelegde termijn van acht weken. Reden vormt de overweging, dat de voorbereiding op een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een prostitutiebedrijf complex van aard kan zijn.

Artikel 3.3.2

Het eerste lid bevat de verplichte weigeringsgronden. Als deze gronden van toepassing zijn moet de vergunning altijd worden geweigerd. In het tweede lid wordt verwezen naar artikel 1.8 – zie de toelichting bij dit artikel - en wordt daarnaast nog een extra weigeringsgrond (arbeidsomstandigheden van de prostitué(e)) opgenomen. Het gaat in dit tweede lid om belangen, op grond waarvan de vergunning kan worden geweigerd.

Artikelen 3.4.1 en 3.4.2

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.

Artikel 4.1.1

Besluit

Op 1 januari 2008 is het nieuwe Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) in werking getreden. Het Activiteitenbesluit vervangt een groot aantal algemene maatregelen van bestuur (AMvB's). Eén van die AMvB's is het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Voor de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit werd in de APV voor festiviteiten met het begrip 'Besluit' verwezen naar het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer en werd voor diverse begrippen (bijvoorbeeld het begrip inrichting) aangesloten bij dat besluit. Het Activiteitenbesluit geeft, evenals het oude Besluit horeca- sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, gemeenten de mogelijkheid om bij festiviteiten via een gemeentelijke verordening ontheffing te verlenen voor artikelen over geluid-, trillings- en lichthinder.

Er zijn ook diverse inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van het oude besluit. Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit wordt het aantal branches en bedrijven dat gebruik kan maken van de regelingen voor collectieve en individuele festiviteiten vergroot. Zo vallen (niet-agrarische) inrichtingen die voorheen onder een van de elf andere AMvB's vielen nu ook onder het Activiteitenbesluit. Het gaat om besluiten als bijvoorbeeld Besluit opslag- en transportbedrijven, Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven, Besluit bouw- en houtbedrijven en Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen. Ook diverse soorten inrichtingen die voorheen vergunningplichtig waren, zoals metaalelectrobedrijven, vallen nu onder het Activiteitenbesluit.

Een tweede belangrijke wijziging is dat het Activiteitenbesluit de mogelijkheid biedt om in de gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder.

Inrichting

Type A-inrichtingen als bedoeld in het Activiteitenbesluit vallen onder het lichte regime en hoeven geen melding te doen op basis van het Activiteitenbesluit. Ze moeten wel voldoen aan de inrichtinggerelateerde voorschriften uit het Activiteitenbesluit. Type A-inrichtingen zijn bijvoorbeeld kantoren en schoolgebouwen.

Type B-inrichtingen als bedoeld in het Activiteitenbesluit zijn bedrijven die tot de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit onder de eerdergenoemde AMvB's vielen en bedrijven uit onder andere de metaalelectro-industrie, tandheelkundige laboratoria, zeefdrukkerijen en een deel van de afvalverwerkende bedrijven en bedrijven die door versoepeling of het vervallen van de uitsluitcriteria of het 'in hoofdzaak'-criterium nu wel onder het Activiteitenbesluit vallen. Type B-inrichtingen vallen geheel onder het Activiteitenbesluit en zijn meldingsplichtig.

Geluidsgevoelige gebouwen en terreinen

Voor deze begripsbeschrijving wordt aangesloten bij definities voor (geluids)gevoelige gebouwen en terreinen uit het Besluit geluidhinder en de Wet geluidhinder.

Artikel 4.1.2

Eerste lid

De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid genoemde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit. Evenals in het oude besluit voorziet dit artikel van het Activiteitenbesluit erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. De voorschriften gelden niet 'voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd'. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele-, sport- en recreatieve manifestaties.

De regeling geldt voor festiviteiten bij alle type A- en B-inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De uitvoering van de regeling is neergelegd bij het college. Vastgelegd is wel dat het maximale aantal collectieve festiviteiten 12 per kern is.

Tweede lid

Volgens artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht zijn uitgeschakeld tussen 23.00 uur en 07.00 uur en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 3.148, tweede lid, onder a, van het Activiteitenbesluit. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen. Ook hier is vastgelegd dat het maximale aantal collectieve festiviteiten 12 per kern is.

Derde lid

Gebiedsdifferentiatie voor collectieve festiviteiten betekent ook dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen.

Zesde tot en met elfde lid

Het Activiteitenbesluit biedt gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onderdeel a. Hierin wordt wel duidelijk gesteld dat het moet gaan om voorwaarden ter voorkoming van geluidhinder. Deze voorwaarden zijn opgenomen in het zesde tot en met elfde lid.

Bij de bepaling van het geluidsniveau wordt in het negende lid de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid buiten beschouwing gelaten. Dit in tegenstelling tot de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Hiervoor wordt aangesloten bij de systematiek en motivatie uit het Activiteitenbesluit: in de Handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op continubedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid bij horecabedrijven die bijvoorbeeld om 1.00 uur sluiten brengt met zich mee dat het geluidsniveau in de nachtperiode hoger mag zijn door correctie voor de resterende nachtperiode. Omdat dit niet wenselijk is, is toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid niet toegestaan.

In het tiende lid wordt gesproken over onversterkte muziek. In het Activiteitenbesluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus. De reden hiervoor is dat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt.

Op basis van artikel 2.18, eerste lid, onder f en vijfde lid, van het Activiteitenbesluit hebben gemeenten wel de mogelijkheid om dit in een gemeentelijke verordening aan te passen (zie ook artikel 4.1.5). De reguliere geluidsnormen gelden niet bij festiviteiten, waardoor bedrijven dan meer geluid mogen produceren. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidsniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte muziek meegenomen.

In het elfde lid is een eindtijdstip voor muziekgeluid vastgesteld om te voorkomen dat feesten bij bedrijven zonder wettelijke sluitingstijden (theoretisch) de hele nacht door kunnen gaan.

Artikel 4.1.3

Eerste lid

De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 en 3.148 van het Activiteitenbesluit. In het Activiteitenbesluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft.

Hier is ervoor gekozen dit te beperken tot 6. De regeling geldt voor festiviteiten bij alle type A- en B-inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen.

Tweede lid

Volgens artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht zijn uitgeschakeld tussen 23.00 uur en 07.00 uur en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 3.148 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een " vroege vogels" - toernooi. Volgens het Activiteitenbesluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Hier is ervoor gekozen dit te beperken tot 6.

Volgens de toelichting bij het Activiteitenbesluit blijft ook bij gebruik van artikel 3.148, tweede lid, de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisternis voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag

Zesde tot en met elfde lid

In tegenstelling tot het oude besluit biedt het Activiteitenbesluit gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onder b. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het zesde tot en met elfde lid wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 4.1.2, zesde tot en met elfde lid. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele festiviteiten voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Activiteitenbesluit.

Artikel 4.1.4

Dit artikel is vervallen.

Artikel 4.1.5

Dit artikel sluit aan op de artikelen 2.17 en 2.18 van het Activiteitenbesluit. Het artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit inrichtingen en niet buiten inrichtingen. Of er sprake is van een inrichting, wordt bepaald door de Wet milieubeheer.

In het Activiteitenbesluit is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus. Gemeenten hebben, in artikel 2.18, eerste lid, onder f juncto vijfde lid, van het Activiteitenbesluit, expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in de Algemene Plaatselijke Verordening. Door het feit dat de hinderbeleving van onversterkte muziek zeker niet lager is dan die van versterkte muziek, dient de omgeving op gelijke wijze te worden beschermd. De geluidsnormen kunnen door de gemeenten zelf worden bepaald.

Om vooral amateurgezelschappen in niet professionele oefenruimtes de kans te geven tot het hobbymatig beoefenen van onversterkte muziek, is voor hen in lid 2 een mogelijkheid gecreëerd om een aantal uur in de week uitgezonderd te zijn van de geluidsniveaus. In lid 2 wordt gesproken over 'oefenen'. Op deze manier worden festiviteiten en optredens voor publiek uitgesloten. Er is sprake van oefenen als men muziek maakt zonder dat er publiek aanwezig is. De genoemde geluidsniveaus in de tabel, opgenomen in lid 1, onder e, zijn niet van toepassing op:

  • a.

    het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;

  • b.

    het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire inrichtingen;

  • c.

    het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekcorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uren per week op militaire inrichtingen.

Artikel 4.1.6

Door in het eerste lid de zinsnede 'een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Activiteitenbesluit' op te nemen wordt de afbakening direct vastgelegd. Een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer heeft ofwel een milieuvergunning nodig (waarin geluidsvoorschriften zijn opgenomen) ofwel zijn algemene regels op grond van het Activiteitenbesluit van toepassing. In deze algemene regels zijn ook geluidsvoorschriften opgenomen.

In de praktijk zullen vooral de Zondagswet, de Wet geluidhinder, de Wet openbare manifestaties en het Vuurwerkbesluit een afbakeningsdiscussie opleveren. Daarom is gekozen om deze wetten afzonderlijk te benoemen in lid 5.

De provinciale milieuverordening is toegevoegd in dit lid. In een provinciale milieuverordening kunnen namelijk zogenaamde milieubeschermingsgebieden worden aangewezen, waaronder stiltegebieden. Voor deze stiltegebieden kunnen bij provinciale milieuverordening regels over het voorkomen en beperken van geluidhinder worden gesteld, waaronder verbodsbepalingen. De provinciale milieuverordening gaat in dit geval voor de gemeentelijke verordening.

Artikel 4.1.6 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:

  • -

    een niet permanente activiteit in een niet besloten ruimte, zoals een kermis, een heidefeest, een braderie, een rally, enz.;

  • -

    het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen;

  • -

    het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

  • -

    het gebruik van diverse geluidsproducerende recreatietoestellen;

  • -

    het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;

  • -

    overige handelingen waardoor geluidsoverlast ontstaat.

Voorts kunnen onder artikel 4.1.6 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van 'lawaaiige' hobby's, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van electro- akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz.

Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.

Het artikel vervult de rol van 'vangnetbepaling'. Wanneer geen andere regeling van toepassing is kunnen wij terugvallen op de APV om handhavend op te treden tegen geluidhinder. Vanwege de overlast en ergernis die geluidsoverlast oplevert ligt het niet voor de hand om hier een LSP toe te passen. Paragraaf 4.1.3.3 Awb wordt daarom niet van toepassing verklaard.

Artikelen 4.2.1.1 tot en met 4.3.3

Deze artikelen zijn vervallen.

Artikel 4.3.4

Dit artikel heeft primair als doel: de bescherming van het milieu in ruime zin, en is met dit motief als aanvullingen op bestaande regelingen aan te merken.

Artikel 4.3.5

Dit artikel betreft een samenvoeging van twee eerder in de model-bouwverordening opgenomen artikelen. Deze artikelen zijn uit de bouwverordening geschrapt, aangezien het hier om bepalingen die niet direct het bouwwerk, maar de omgeving betreffen.

Artikel 4.4.1

"Houtopstand" is het algemene begrip dat de Boswet ook hanteert. Gesproken wordt van "bossen en andere houtopstanden"; ook bossen worden dus tot de houtopstanden gerekend.

Onder het begrip "houtwal" vallen in het algemeen alle lintvormige begroeiingen van enige uitgestrektheid, bestaande uit bomen en/of struiken. Houtwallen zijn duidelijk omvangrijker dan heggen of hagen of de in het tweede lid van artikel 4.4.2 bedoelde wegbeplantingen en eenrijige beplantingen langs landbouwgronden. Solitaire struiken of heesters vallen niet onder het begrip "houtopstand", waardoor het vellen daarvan vergunningvrij is.

Het begrip "vellen" zelf is niet omschreven. Voor de betekenis ervan kan worden uitgegaan van het normale taalgebruik. Zo zal het omhakken of afzagen van een boom zeker als vellen moeten worden beschouwd. Verder is in het tweede lid aangegeven, wat mede onder vellen wordt verstaan, onder meer het verrichten van handelingen, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering ten gevolge kunnen hebben. Ook voor deze handelingen geldt de vergunningplicht.

De begrippen "knotten/kandelaberen" en "dunning" worden ook omschreven. Het gaat hier om respectievelijk deskundige onderhoudshandelingen aan daarvoor geschikte bomen en om vellen, waarmee de overblijvende bomen zijn gebaat. Dit is, in tegenstelling tot "normaal" vellen, zonder vergunning toegestaan.

Artikel 4.4.2

In de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) is in artikel 2.2, lid 1, onder g, het verbod opgenomen om houtopstand zonder een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag te vellen of te doen vellen, voor zover ingevolge een bepaling in (in dit geval) een gemeentelijke verordening daarvoor een vergunning is vereist. Het doel is primair om uit het oogpunt van behoud van natuurwaarde, landschappelijke waarde, stads- en dorpsschoon, beeldbepalende of cultuurhistorische waarde of leefbaarheid, een bepaalde boom of groep van bomen (houtopstand) te sparen.

In lid 2, onder a tot en met e, zijn uitzonderingen op de vergunningplicht opgenomen die voortvloeien uit artikel 15 van de Boswet, waarin categorieën bomen of houtopstanden worden genoemd, ter bewaring waarvan het bevoegd gezag geen regels mag stellen. Onder f is een uitzondering opgenomen voor vellen bij wijze van dunning. Onder g, h en i zijn uitzonderingen opgenomen die voor zich spreken.

De uitzonderingen onder j en k zijn opgenomen om te voorkomen, dat een vergunning nodig is terwijl op basis van andere regelgeving of besluitvorming al een afweging is gemaakt over het vellen van houtopstanden.

Het is echter niet gewenst, dat aan artikel 4.4.2, lid 2, sub j, een zodanig ruime uitleg wordt gegeven, dat nooit een omgevingsvergunning nodig is op grond van 4.4.2 lid 2 sub j als een bouwwerk of werk binnen het bestemmingsplan past. Het mag namelijk niet zo zijn, dat bomen die op het onbebouwde terrein staan worden geveld enkel en alleen omdat een te bouwen woning of schuur op grond van de regels van het plan kan worden gebouwd en er geen mogelijkheid voor een herplantplicht bestaat. De bedoeling is dat voor het vellen van een houtopstand waarbij in een ruimtelijk besluit al is opgenomen dat bepaalde houtopstanden geveld gaan worden geen omgevingsvergunning nodig is. Uit de gegevens behorende bij het ruimtelijk besluit moet herleidbaar zijn welke houtopstanden dit betreft (zoals een ruimtelijke kwaliteitsplan, een kaart en/of een toelichting). Een voorbeeld van de uitzondering is een bestemmingsplan voor een nieuwe woning op de plaats van een houtopstand, waarbij het vellen van de houtopstand rechtstreeks voortvloeit uit het uit te voeren ruimtelijke kwaliteitsplan, dat als bijlage bij het bestemmingsplan hoort.

De uitzondering, opgenomen onder m, is opgenomen omdat houtopstanden met een stamomtrek van maximaal 95 cm, gemeten op 1,30 meter hoogte boven maaiveld, veelal geen bijzondere waarde hebben voor natuur, landschap of omgeving. Voorheen gold hier een omtrek van 45 cm. Dit betreft dus een verruiming van het vergunningvrij vellen.

In de oude APV gold geen kapvergunningsplicht voor diverse met name genoemde boomsoorten (o.a. berk, els, meidoorn). Hierdoor bleek het echter mogelijk bepaalde gebieden - die vooral uit die soorten bestonden - compleet te vellen. Dit is niet wenselijk. Daarom is de soortenopsomming geschrapt. In de meeste gevallen levert dit geen extra werk op, omdat de betrokken boomsoorten in de praktijk veelal vallen onder de verruiming zoals vermeld onder m.

Om te voorkomen dat in bepaalde gebieden alsnog bijna alle bomen vergunningvrij gekapt worden (omdat de meeste bomen daar een stamomtrek < 95 cm hebben), willen we in deze gebieden de oude omtrekbepaling (45 cm) handhaven. Gedacht wordt daarbij aan het Heemserbos in Hardenberg en houtopstand op enkele vakantieparken, maar er kunnen ook andere gebieden bijkomen.

In verband met de natuur- en landschappelijke waarde kan het bevoegd gezag die gebieden beschermen tegen al te rigoureuze kap. Daarom is de bepaling onder l. opgenomen dat het bevoegd gezag gebieden kan aanwijzen waarin een kapvergunningplicht al geldt voor houtopstand vanaf 45 cm stamomtrek.

De uitzondering, opgenomen in lid 2, onder n, is opgenomen omdat voor dode bomenaltijd een kapvergunning wordt verleend. Indien een situatie zich voordoet waarbij eenaantoonbaar direct gevaar voor de omgeving aanwezig is worden dode bomen op voorhand verwijderd zonder de daarvoor afgesproken procedure af te wachten.

Het gaat hier om een omgevingsvergunning zoals geregeld in de WABO. Er geldt daarom per definitie een LSP.

Artikel 4.4.3

In het eerste lid is bepaald dat een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand moet worden aangevraagd door een zakelijk gerechtigde. Een huurder kan alleen een aanvraag indienen met machtiging van de eigenaar. Bij 'degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken' moet gedacht worden aan gevallen, waarin een overheidsorgaan, bijvoorbeeld een waterschap, bij wijze van bestuursdwang bomen wil vellen, die in strijd met een verordening/waterschapskeur, zijn geplant. Deze bestuursdwang zal echter slechts uitgeoefend kunnen worden, indien het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand verleent. Het overheidsorgaan moet dan de vergunning kunnen aanvragen. Het tweede lid is opgenomen, omdat bepaalde houtopstanden buiten de bebouwde kom zowel onder de Boswet als onder deze afdeling van de APV en de Wabo vallen.

De voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand is in de Wabo opgenomen. Hierdoor is de inhoud van het derde lid overbodig en is dit vervallen.

Artikel 4.4.4

Over de afweging van belangen bestaat een uitgebreide jurisprudentie, die in het algemeen positief uitwerkt voor het behoud van bomen. Onder meer blijkt, dat bomen niet zonder meer moeten wijken voor economische belangen, zoals het beter bewerkbaar zijn van akkers of het voorkomen van water- en voedselonttrekking of schaduwwerking. Niet alleen visuele eigenschappen, maar ook andere kwaliteiten van een houtopstand kunnen aanleiding zijn tot het weigeren van een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand. De in artikel 4.4.4 opgenomen weigeringsgronden zijn afgeleid uit de jurisprudentie. Aan de hand van deze criteria kan bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de recreatieve waarde, de belevingswaarde van de houtopstand vanuit cultuurhistorisch of planologisch oogpunt of wegens ouderdom of situering, en de natuurwetenschappelijke betekenis van de houtopstand, bijvoorbeeld doordat daarop zeldzame planten groeien.

Een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand zal bijvoorbeeld in het algemeen moeten worden verleend, wanneer het gaat om het vellen van een waardevolle boom die een ernstig gevaar vormt voor de openbare veiligheid (bijvoorbeeld wegens het risico van omwaaien of het belemmeren van het uitzicht voor het verkeer), en wanneer de bezwaren, die de bewoners van woningen ondervinden wegens het belemmeren van licht en lucht, de vochtigheid van de woning, het verstopt raken van goten, et cetera, zwaarder wegen dan de waarde van de houtopstand.

Bladval of schaduwwerking worden echter niet gemakkelijk beschouwd als overlast, waardoor een boom zou moeten wijken.

Verder moet worden gedacht aan het beleid op lange termijn. Het is beter bepaalde houtopstanden geleidelijk te vernieuwen en te verjongen, dan op een kwade dag voor het onontkoombare feit te staan dat die houtopstanden geheel moeten worden "afgeschreven".

Het bevoegd gezag kan beleidsregels vaststellen ten aanzien van het gebruik van de genoemde begrippen.

Artikel 4.4.5

Ook zonder uitdrukkelijke bepaling kan, blijkens jurisprudentie, bij wijze van vergunningvoorschrift (op basis van de in artikel 1.4 van de APV vastgelegde bevoegdheid) een herplantplicht worden opgelegd en kunnen daarbij aanwijzingen worden gegeven of een termijn worden gesteld. Gezien het feit dat een dergelijk voorschrift ingrijpend kan zijn wordt desondanks deze uitdrukkelijke bepaling opgenomen. De herplantplicht kan alleen worden opgelegd om redenen van behoud van de in artikel 4.4.4 genoemde waarden (bijvoorbeeld de waarde voor stads- en dorpsschoon).

De inwerkingtreding van de omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand is in de Wabo opgenomen. Hierdoor is de inhoud van het derde lid, waarin de inwerkingtreding was geregeld, overbodig geworden en is dit lid vervallen.

Artikel 4.4.6

Met behulp van het eerste lid kan het bevoegd gezag optreden tegen velling van houtopstand zonder omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand, door middel van het opleggen van een zelfstandige herplantplicht (dus: anders dan de als voorschrift aan een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand verbonden herplantplicht, zie artikel 4.4.5). Blijkens de jurisprudentie mag een herplantplicht inhouden dat er meer bomen of zelfs struiken worden geplant dan er eerst waren. Herstel in de vorige toestand kan ook betekenen het laten uitvoeren van zodanige maatregelen dat de vorige toestand zoveel mogelijk wordt benaderd en indien niet anders mogelijk zelfs na verloop van tijd.

Door ook de zinsnede "danwel op andere wijze is teniet gegaan" op te nemen kan het bevoegd gezag ook een verplichting tot herplanting opleggen, als houtopstand is teniet gegaan door verwaarlozing of door een calamiteit.

Een herplantplicht kan slechts worden opgelegd, wanneer hieruit een herstel van geschonden waarden (zie artikel 4.4.4) kan voortkomen.

Het derde lid betreft houtopstand die nog wel in leven is, maar waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij binnen afzienbare tijd zal teniet gaan.

Het bevoegd gezag kan in dat geval wachten totdat de houtopstand geheel teniet is gegaan om dan vervolgens op grond van het eerste lid van dit artikel een herplantplicht op te leggen.

Het kan echter voorkomen dat de strekking van de verordening beter gediend is met het behoud van bestaande bomen dan met de vervanging daarvan. Met name valt hierbij te denken aan grote bomen. Deze zijn immers niet of slechts met grote kosten te vervangen, en wat bijvoorbeeld natuur- of landschapswaarde, stads- en dorpsschoon of beeldbepalende waarde betreft, wegen zij op tegen een veelheid van jonge boompjes.

Krachtens het derde lid van artikel 4.4.6 kan de zakelijk gerechtigde worden verplicht tot het in stand houden van dergelijke bomen. Deze verplichting kan inhouden het ongedaan maken of voorkomen, voor zover mogelijk, van (dreigende) ernstige beschadiging of aantasting ten gevolge van weersomstandigheden, ziekten, verwaarlozing, vraat door dieren, het weghalen van bosstrooisel, bouw- en sloopwerkzaamheden, het aanleggen van terreinverhardingen, het storten van afval, et cetera.

Artikel 4.4.7

De procedure omtrent schadevergoeding in geval van een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand is in de Wabo opgenomen. Hierdoor is de inhoud van dit artikel, waarin deze procedure eerder was geregeld, overbodig geworden en is dit artikel vervallen.

Artikel 4.4.8

De iepziekte ontstaat, doordat een schimmel de houtvaten, de stam en de takken verstopt. Hierdoor wordt de sapstroom tussen de wortels en de boom verstoord en krijgen de bladeren geen voedingsstoffen en water meer. De boom is dan ten dode opgeschreven. Dit proces kan zich binnen enkele weken voltrekken. De schimmel wordt overgebracht door de iepenspintkever. De kevers leggen hun eitjes onder de schors van zieke of dode iepen. De jonge kevers vliegen naar gezonde bomen in de buurt, die zodoende worden aangetast. Soms dragen de wortels zonder tussenkomst van de kever de schimmel aan elkaar over.

Verspreiding van de iepenspintkever is tegen te gaan door ziek of dood iepenhout in de periode met t/m augustus binnen een maand te vernietigen. Iepenhout afkomstig van najaars- en voorjaarsstormen moet voor 1 mei zijn vernietigd.

In artikel 4.4.2, tweede lid, onder g, is de opheffing van het verbod tot het vellen van een houtopstand zonder omgevingsvergunning geregeld indien sprake is van een aanschrijving die leidt tot het vellen van een boom.

Artikel 4.5.1

Dit artikel is vervallen.

Artikelen 4.6.1 en 4.6.2

Deze artikelen zijn vervallen.

Artikel 4.6.3

Artikel 4.6.3 bevat een algemene regel die verbiedt om door middel van een reclame het verkeer in gevaar te brengen of hinder dan wel overlast te veroorzaken voor omwonenden.

Hiermee kan worden volstaan, omdat voor een reclame van enige omvang of betekenis doorgaans een bouwvergunning nodig is, waardoor via die weg aan redelijke eisen van welstand kan worden getoetst. Een reclame waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of overlast wordt veroorzaakt voor omwonenden komt relatief zo weinig voor dat het moeilijk valt te rechtvaardigen om voor die gevallen een vergunningplicht in stand te houden.

Artikel 4.7.1

In de begripsomschrijving gaat het in het algemeen over een tent, tentwagen, kampeerwagen en caravan. Het is niet de bedoeling dat er middelen worden geplaatst, die vergunningplichtig zijn.

Artikel 4.7.2

In het eerste lid wordt een relatie gelegd met planologische maatregelen op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening. Voor het buitengebied van de gemeente Hardenberg zijn in 2013 twee bestemmingsplannen vastgesteld. Zodoende bestaat er een actueel overzicht van alle bestemde kampeerterreinen en kan ook snel duidelijkheid gegeven worden of het (incidenteel) plaatsen van middelen onder het verbod valt. In de toelichting van het op 1 oktober 2013 vastgestelde plan buitengebied is ook een relatie gelegd met de vastgestelde Beleidsregel intrekking Wet op de openluchtrecreatie en aangegeven (zie paragraaf 4.4, blz. 40) hoe de verschillende recreatieve voorzieningen zijn bestemd.

Het verbod van het eerste lid geldt dus uitsluitend voor de niet bestemde kampeerterreinen, waarbij in het tweede lid een uitzondering wordt gemaakt voor eigenaren van erven, die voor eigen gebruik tijdelijk een kampeermiddel willen plaatsen. Denk hierbij aan een tent tijdens de zomervakantie.

Er is in het artikel een relatie gelegd met het begrip erf, zodat voor burgers en handhavers duidelijk is waar kampeermiddelen aanwezig mogen zijn. Het wordt namelijk niet wenselijk gevonden dat een rechthebbende op een terrein op elke plaats in de gemeente tijdelijk een kampeermiddel kan plaatsen, zeker niet in de kwetsbare gebieden van de gemeente. In het bestemmingsplan buitengebied is de plaatsing van kampeermiddelen op of bij erven in kwetsbare gebieden uitgesloten, het ligt daarom niet voor de hand, dat een eigenaar, ook al is het tijdelijk, daar wel kampeermiddelen buiten een erf kan plaatsen. Ook omdat het in de praktijk niet vaak zal voorkomen dat de wens bestaat om een kampeermiddel niet in de nabijheid van een woning te plaatsen, is bewust een relatie met een erf aangebracht. In de beleidsregel Intrekking Wet op de openluchtrecreatie (onder 7.4) wordt opgemerkt, dat het wenselijk is om het kamperen op eigen erf voor eigen gebruik toe te staan. Nu dit niet is geregeld in het bestemmingsplan buitengebied, is het wenselijk om dit alsnog – en met de aangegeven beperking tot het erf - te regelen in de APV. Onder erf wordt volgens bijlage II van het Besluit omgevingsrecht verstaan een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

Het verlenen van een ontheffing (derde lid) zal plaats kunnen vinden in de in ook al in de beleidsregel Intrekking Wet op de openluchtrecreatie omschreven situaties:

1. kamperen in het kader van het bijwonen van evenementen (zoals popconcerten, oldtimerbijeenkomsten, sportevenementen);

2. kamperen door groepen in besloten kring (zoals een bijeenkomst van sportvereniging of scoutingclub);.

3. kamperen in individueel verband.

Bij het kamperen in individueel verband zal in het algemeen geen medewerking worden verleend, als het gaat om nachtvissen, dat in het Vechtdal plaatsvindt. Het vissen op zich is geen probleem, het plaatsen van middelen, niet zijnde een schuilmiddel, wel.

De toetsingscriteria (weigeringsgronden) in het vierde lid zijn zodanig ruim, dat ongewenst kamperen kan worden tegengegaan door de ontheffing niet te verlenen. Bij de toetsing zal ook een relatie gelegd worden met het gebiedsgerichte beleid van het (nieuwe) bestemmingsplan buitengebied. Dit heeft tot gevolg dat in beginsel geen ontheffing wordt verleend voor het incidenteel kamperen in het beekdal- en essen- en hoevenlandschap en in beschermde stads- en dorpsgezichten, omdat dit in strijd is met de in artikel 4.7.2, lid 4 genoemde belangen.

Dit artikel dient vooral de bescherming van natuur en milieu. Het zou hoogst onwenselijk zijn als er een vergunning van rechtswege zou ontstaan die toestaat dat in een kwetsbaar natuurgebied gekampeerd wordt. Paragraaf 4.1.3.3. Awb (de lex silencio positivo) wordt daarom in lid 5 niet van toepassing verklaard.

 

Artikel 4.7.3

Zie de algemene toelichting bij deze afdeling en de VNG-publicatie in de groene reeks nummer 129 “Het kampeerbeleid na de Wet op de Openluchtrecreatie. Handreiking voor bestuurders en ambtenaren”.

Hoofdstuk 5, afdeling 1

Sinds de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet 1994 kunnen verkeersbesluiten, behalve ten behoeve van de verkeersveiligheid en de vrijheid van het verkeer, ook genomen worden ter bescherming van de zogenaamde milieubelangen. Hierbij moet gedacht worden aan maatregelen ter voorkoming of beperking van overlast, hinder of schade dan wel aantasting van het karakter of de functie van objecten of gebieden ten gevolge van het verkeer. In artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994 is bepaald, dat (o.a.) gemeenten hun bevoegdheid behouden om bij verordening regels vast te stellen ten aanzien van het onderwerp waarin de Wegenverkeerswet 1994 voorziet, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels en voor zover verkeerstekens krachtens deze wet zich zich daar niet toe lenen. Hierbij werd met name gedacht aan de regeling van parkeerexcessen. Artikel 2a geeft derhalve aan dat gemeenten bevoegd zijn om parkeerexcessenbepalingen vast te stellen.

Onder parkeerexcessen kan globaal worden verstaan: ieder excessief parkeren op de weg, dus:

  • ·

    het parkeren op de weg is buitensporig met het oog op de verdeling van de beschikbare parkeerruimte (aard van het voertuig, beoogde doel van het parkeren of het aantal te parkeren voertuigen is excessief);

  • ·

    het parkeren is onaanvaardbaar te achten om andere motieven, zoals het tegengaan van aantasting van de openbare orde of veiligheid en de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente (oneigenlijke aanvulling).

Artikel 5.1.1

De omschrijving van het begrip 'parkeren' is ontleend aan artikel 1, onder ac, van het RVV 1990, maar er is een ruimere werking beoogd dan in het RVV 1990. De gegeven definitie bewerkstelligt dat enkele vormen van doen of laten staan van voertuigen, die moeten worden ontzien, buiten de werking van de voorgestelde verbodsbepalingen blijven, namelijk het laten stilstaan voor onmiddellijk in- en uitstappen van personen of laden en lossen van goederen. Anders dan het RVV 1990 richten de bepalingen van deze afdeling zich ook tot niet-bestuurders die anderszins belanghebbend zijn bij een voertuig, zodat de zinsnede 'het laten stilstaan' een iets ruimere strekking heeft dan in de verkeerswetgeving gebruikelijk is.

Artikel 5.1.2

In dit artikel bestaat het excessieve in de ruimte die door het aantal voertuigen in beslag wordt genomen (lid 1, onder a) en in het oneigenlijke doel waarvoor de parkeerruimte wordt ingenomen.

In lid 2 is vastgelegd, dat deze bepaling zich ook richt tot rijschoolhouders en taxibedrijven.

In lid 3 zijn voertuigen opgenomen, die niet onder het in het eerste lid bedoelde verbod vallen.

In lid 4 is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. Het verlenen van een ontheffing zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto's op de weg te parkeren. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd.

Artikel 5.1.3

Het excessieve is gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hierbedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn.

Artikel 5.1.4

Een achtergelaten voertuigwrak geeft in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het op de weg plaatsen of hebben van een wrak is dus primair om die reden excessief. Daarnaast kan echter ook het verkeersmotief (waarbij het excessieve is gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuigwrak op de weg zet) een rol spelen bij het uitvaardigen van dit verbod.

Artikel 5.1.5

Het excessieve is gelegen in het buitensporig gebruik van parkeerruimte dat hiermee gepaard gaat. Daarnaast is dat het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Het motief voor een aanwijzingsbesluit zal meestal zijn dat toch al schaarse parkeerruimte door caravans, campers, vouwwagens e.d. zou worden ingenomen. In die situatie is het onwenselijk dat een ontheffing van rechtswege ontstaat als er een beslistermijn wordt overschreden. Paragraaf 4.1.3.3 wordt daarom niet van toepassing verklaard.

Artikel 5.1.6

Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meerdere voertuigen, voorzien van reclame-opschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het maken van reclame voorop. Als handelsreclame in de zin van dit artikel wordt niet gezien de vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een (korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt "met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken", maar vooral als vervoermiddel.

Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Het is verboden om een voertuig te parkeren met het enkele doel daarmee reclame te maken. Ontheffing is mogelijk. In dit geval hebben wij ervoor gekozen wel een LSP op te nemen. Deze situatie is veel zeldzamer dan die in het vorige artikel (kampeermiddelen e.a.). Ook vergt het toekennen of afwijzen van deze ontheffing geen langdurige of complexe afweging.

Artikel 5.1.7

Dit artikel bevat regels waarmee parkeren van grote voertuigen, voor zover dit excessief is, kan worden tegengegaan.

Op grond van het eerste lid bestaat de mogelijkheid om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan op bepaalde plaatsen, zoals op dorpspleinen, vóór monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen, een ernstige aantasting van het stads-, dorps- of landschapsschoon betekenen. Het zijn deze situaties waarop deze bepaling het oog heeft.

Het tweede lid beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg, omdat het gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg. De werking van dit in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge lid 3 beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet rededelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden, omdat dit de belangen van met name handel en industrie te zeer zou schaden.

Het vierde lid maakt het mogelijk dat ook campers, caravans en kampeerwagens die door hun afmetingen onder het verbod van het eerste lid zouden vallen, toch voor maximaal 3 dagen op de weg geparkeerd mogen blijven staan.

Het vijfde lid biedt een ontheffingsmogelijkheid. Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden die in beginsel door alle bedrijven - ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing.

In dit geval hebben wij bij de ontheffingsmogelijkheid ervoor gekozen een LSP op te nemen. Het toekennen of afwijzen van deze ontheffing vergt immers geen langdurige of complexe afweging.

Artikel 5.1.8

Dit artikel bevat eveneens regels, waarmee parkeren van grote voertuigen, voor zover dit excessief is, kan worden tegengegaan. Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het op de weg parkeren van vrachtwagens bij gebouwen, waarvan bewoners of dagelijkse gebruikers van dat parkeren last kunnen ondervinden (doordat de voertuigen het uitzicht belemmeren of bijvoorbeeld de lichtinval belemmeren of stankoverlast en geluidhinder - bij starten en warmdraaien - veroorzaken).

De in het tweede lid opgenomen uitzondering ziet bijvoorbeeld op (het parkeren van) hoogwerkers, meetwagens, en dergelijke.

Artikel 5.1.9

Deze bepaling ziet op hinder en overlast die voor bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen kunnen ontstaan door het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen.

Het verbod geldt niet alleen voor 'de weg', maar dus ook voor plaatsen buiten de weg.

Artikel 5.1.10

Het is een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken worden benut voor het rijden met en het parkeren van voertuigen. Middels dit artikel wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen. Het rijden/laten staan van genoemde voertuigen in/op groenstroken en parken is derhalve verboden. Uiteraard is zulks niet verboden op de weg, zoals in de wegenverkeerswetgeving bedoeld (zie het tweede lid, onder a). Indien ook daar het rijden/staan verboden moeten worden, dient op grond van de Wegenverkeerswet 1994 regulerend opgetreden te worden.

Meestal zal een groenstrook geen deel uitmaken van de weg. Bermen maken wel deel uit van de "weg" in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Voor de berm gelden de voorschriften bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 en dus niet onderhavige APV-bepaling.

Bewust is gekozen voor de bestanddelen "doen of laten staan" in plaats van "parkeren", omdat ook het tot stilstand brengen van een auto (bijvoorbeeld voor het laten in- en uitstappen) in een plantsoen beschadiging van het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt.

Opgemerkt mag nog worden dat gedragingen als de onderhavige in sommige gevallen ook zaakbeschadiging in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht met zich mee brengen.

Bij de in lid 2, onder b. bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de politie of de brandweer, alsook bij de gemeentelijke plantsoenendienst. Campings vallen onder terreinen als bedoeld onder c.

Van het verbod om met voertuigen te rijden en te parkeren in en door parken, plantsoenen e.d. kan een ontheffing worden verleend. Gezien het belang dat hier aan de orde is: het voorkomen van schade aan groenvoorzieningen, is het niet wenselijk om hier een LSP toe te passen. Paragraaf 4.1.3.3 Awb wordt daarom niet van toepassing verklaard.

Artikel 5.1.11

In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bijvoorbeeld bij stations, winkelcentra en dergelijke, terwijl daar in aanzet voldoende stallingmogelijkheden aanwezig zijn.

Ter regulering van overlast van foutief geplaatste (brom)fietsen is in dit artikel aan het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen onbeheerd te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, de voorkoming of opheffing van overlast of de voorkoming van schade aan de openbare gezondheid. Bij het laatste motief kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen.

Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen een foutief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient dan beschouwd te worden als toepassing van bestuursdwang.

Alvorens deze vorm van bestuursdwang te effectueren wordt aan het publiek bekend gemaakt, bijvoorbeeld door mededeling op de gemeentepagina van de plaatselijke krant dat onjuist geplaatste of gedurende een te lange aaneengesloten periode gestalde (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Tevens is het raadzaam daarbij aan te geven waar de verwijderde fietsen weer kunnen worden opgehaald en hoe hoog de kosten zijn die vergoed moeten worden.

Het tweede lid is toegevoegd om in voorkomende gevallen ook op te kunnen treden tegen (wees-) fietsen, die in een openbare stalling zijn geplaatst en daarmee niet onder het bereik van het eerste lid vallen.

Artikel 5.2.1

Eerste lid

Voor het houden van een openbare inzameling is een vergunning van het college nodig. Het artikel ziet op de welbekende inzamelingen van geld via collectebussen, maar ook op inzamelingen met gebruik van intekenlijsten en de inzameling van goederen. Dit laatste komt bijvoorbeeld voor als burgers gevraagd wordt een bijdrage te leveren aan een voedselpakket. Dit kan door een gift in geld maar ook door (vooraf bepaalde) producten te kopen en vervolgens te doneren. Voor de openbaarheid van de inzameling is het voldoende dat deze op of aan de openbare weg dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt. De bepaling ziet zowel op het collecteren voor een ideëel als voor een commercieel doel.

Deze bepaling ziet formeel ook op inzamelen met collectebussen die op de toonbank van winkels geplaatst zijn. Meestal betreft het hier een collectebus die voor langere tijd geplaatst wordt. Hoewel dit formeel vergunningplichtig is, wordt hier in de praktijk soepel mee omgegaan. Het heeft nog nooit tot klachten van hetzij burgers hetzij organisaties, die op het collecterooster voorkomen, geleid.

Tweede lid

Doelen

Het is noodzakelijk dat, lokale instellingen, verenigingen en stichtingen, inzamelen met het oog op een goed doel. Omdat dit, anders dan bij landelijke instellingen, niet altijd een liefdadig of ideëel doel is, maar de inzameling (collecte of verkoopactie) vereningsdoelen dient, is het tweede lid uitgebreid met doelen, die een gemeenschapsbelang dienen.

Gedrukte stukken

In het tweede lid is aangegeven dat ook een vergunning vereist is, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden. Het komt veelvuldig voor dat het collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij de opbrengst een charitatieve bestemming heeft.

Briefkaartenacties

Bij briefkaartenacties worden briefkaarten huis-aan-huis te koop aangeboden. Deze activiteit komt tot stand op initiatief van commerciële organisaties waarbij de naam van een goed doel wordt gebezigd. Er wordt gebruikt gemaakt van studenten bij de verkoop. Een klein deel van de opbrengst komt ten goede aan het goede doel, de rest van de opbrengst aan de initiatiefnemers van de commerciële instelling. Het is verwarrend dat erkende goede doelen (CBF-keur) meewerken aan dergelijke acties, Het CBF dringt er bij de door haar erkende goede doelen dan ook op aan om goed toezicht te houden op de verkoopactiviteiten en de informatie die daarbij vertrekt wordt. Vanwege klachten over deze activiteiten die zowel bij het CBF als bij de goede doelen zijn binnengekomen, is door verschillende instellingen met een goed doel besloten te stoppen met deze activiteiten.

Vrijheid van meningsuiting

De vraag rijst of deze wijze van collecteren valt onder de bescherming van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet (recht op vrije meningsuiting). Dit is niet het geval. In vaste rechtspraak is een scheiding aangebracht tussen het collecteren enerzijds en het daarbij aanbieden van gedrukte stukken anderzijds (HR 26-05-1987, 106, Vz ARRS 16-08-1979, AB 1979, 297 en 18-10-1979, OB 180, nr. 41340, rubriek III.2.2.7). Ook een beroep op artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR heeft de verbindendheid van een dergelijke bepaling niet aangetast.

In het tweede lid van artikel 5.2.1 zijn de beide handelingen - het collecteren en het daarbij aanbieden van geschreven of gedrukte stukken - bewust van elkaar gescheiden. Volgens dit tweede lid is uitsluitend het houden van openbare inzamelingen van een vergunning afhankelijk, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Dit houdt dus in dat als een aanvraag om een inzamelingsvergunning wordt geweigerd waarbij de aanvrager van plan was om bij de geldinzameling gedrukte stukken aan te bieden, dan blijft het recht om deze stukken aan te bieden zonder meer bestaan. Daarbij maakt het bijzondere element “... indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk voor een liefdadig of een ideëel doel is bestemd” nog eens duidelijk, dat het gaat om een regeling van het collecteren en niet om een regeling van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Huis-aan-huisverkoop van briefkaarten e.d. waarbij te kennen wordt gegeven dat dit geheel of gedeeltelijk plaatsvindt ten behoeve van het goede doel is op basis van het bovenstaande dan ook een vergunningplichtige activiteit. De uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2000, NJ 2000, 482 waar door commerciële kaartverkooporganisaties nog wel eens naar verwezen wordt, doet daar niet aan af. Bij deze kaartverkoopacties is het voornaamste doel het inzamelen van geld (veelal deels ten behoeve van het goede doel).

Venten met gedrukte stukken

Het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken moet onderscheiden worden van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Venten of colporteren met gedrukte stukken valt onder de werking van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Het venten of colporteren beoogt vooral het dekken van de kosten van verspreiding (het drukken en redigeren daaronder begrepen) van gedrukte stukken. Het aanvaarden van geld is dus duidelijk dienstbaar aan de verspreiding. Van venten of colporteren met gedrukte stukken is sprake, wanneer voor deze stukken een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. Denk hierbij aan de verkoop van abonnementen op kranten of tijdschriften. Verkrijgt men een of ander drukwerk door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is er in onze opvatting sprake van een collecte. De gedrukte stukken worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt en zijn niet elementair voor het verschijnsel collecte. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort, zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden, dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel.

Derde lid

In het derde lid van artikel 5.2.1 is een uitzondering op de vergunningplicht opgenomen voor inzamelingen die gehouden worden “in besloten kring”. Voor deze uitdrukking is aansluiting gezocht bij artikel 435e WvSr, waarin het telefonisch colporteren voor charitatieve doeleinden wordt verboden. De uitdrukking “in besloten kring” doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Het begrip “besloten kring” veronderstelt een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijk lidmaatschap. Men zal moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid is. Dit zal niet het geval zijn, indien de band tussen aanbieder en cliënt uitsluitend wordt gevonden in het gemeenschappelijk lidmaatschap van een grote organisatie als een vak- of een omroepvereniging. Ditzelfde geldt voor het behoren tot een zelfde kerkgenootschap. Wordt de actie echter gevoerd binnen een bepaalde kerkelijke gemeente of wijk, of door een plaatselijke afdeling van een landelijke vereniging, dan zal weer wel sprake kunnen zijn van een besloten kring.

Vierde lid

Dit lid is, in afwijking van het VNG-model, toegevoegd om plaatselijke instellingen te kunnen laten volstaan met een melding. In de praktijk gaat het vaak om “bloem(bollen)-, potgrond- en koekacties”, waarvan het ook geen bezwaar is dat dit in een kern tegelijkertijd plaatsvindt met een inzameling van een landelijke instelling. De vervanging van de vergunningplicht door een meldingsplicht voorkomt onnodige kosten en beperkt de administratieve lasten. Voor de landelijk opererende instellingen, die op het collecterooster van het Centraal Bureau Fondsenwerving voorkomen, wordt in de praktijk gewerkt met een doorlopende collectevergunning, enerzijds om onnodige kosten voor die instellingen te voorkomen en anderzijds om de administratieve lasten ook voor die instellingen te beperken. Zoals blijkt uit de jurisprudentie zijn de gemeentebesturen in beginsel gebonden aan dit rooster. Plaatselijke instellingen, verenigingen of stichtingen mogen in beginsel alleen in de vrije perioden collecteren of een verkoopactie houden. In de vrije perioden wordt een collecte naast een verkoopactie acceptabel gevonden, zowel voor de gehele gemeente als voor een of meer kernen.

Er is echter ook geen bezwaar tegen, dat een plaatselijke instelling, vereniging of stichting ook in collecteroosterperioden een verkoopactie (dus geen collecte om geld in te zamelen!) in de gemeente of in een of meer kernen houdt. Omdat het uitgangspunt is en blijft dat de landelijke opererende instellingen geen of geen noemenswaardige hinder ondervinden van lokale initiatieven of activiteiten, zal een collecte van een lokale instelling naast een collecte van een landelijke instelling in beginsel tot een verbod leiden. Het is wel mogelijk, dat een lokale instelling ook tijdens een niet vrije periode collecteert in de gemeente of in een bepaalde kern (naast eventueel een verkoopactie van een lokale instelling in die kern), als in die kern geen collecte van een landelijke instelling plaatsvindt.

Een verleende vergunning voor landelijke instellingen geldt voor de gehele gemeente. Er kan vergunning worden verleend voor het houden van een huis-aan-huis collecte en/of voor een straatcollecte. Aan een vergunning worden voorwaarden verbonden.

Vijfde lid

Om te voorkomen, dat een melding een dag voor de inzameling plaatsvindt, maar ook om te voorkomen dat geen verbod meer kan worden uitgevaardigd, als in het zevende lid is opgenomen, is het nodig om een minimumtermijn voor het indienen van een melding op te nemen. Vier weken is een termijn, die naar verwachting voor inzamelende instellingen niet tot problemen zal leiden.

Voor instellingen is zowel digitaal als op papier een meldingsformulier beschikbaar. Door het werken met een standaardformulier kan voorkomen worden dat niet alle noodzakelijke informatie beschikbaar komt, bijvoorbeeld voor het samenstellen van een overzicht of voor het uitvaardigen van een verbod als in het zevende lid is bedoeld. Om een verbod te voorkomen, kan op het formulier het gemeentelijke inzamelingsbeleid ook worden aangegeven en kan ook worden vermeld waar informatie over inzamelingen in de gemeente te vinden is.

Zesde lid

Het uitgangspunt is, dat een gemeente dekkende inzameling van een landelijke instelling gecombineerd kan worden met een verkoopactie van een lokale instelling, die over het algemeen in een bepaalde kern plaatsvindt. Een verbod zal plaats kunnen vinden, als een lokale instelling gemeentebreed geld gaat inzamelen tijdens een CBF-periode of als er in een vrije periode gelijktijdig in een of meer kernen meerdere inzamelingen van lokale instellingen plaatsvinden, waardoor er onderlinge concurrentie gaat ontstaan en ook ergernissen bij burgers kunnen gaan ontstaan. Bij de toepassing van het verbod zal rekening moeten worden gehouden met de weigeringsgronden in de APV (artikel 1.8). Om voor lokale instellingen en burgers inzichtelijk te maken welke inzamelingen op welk moment per kern plaatsvindt, wordt door de gemeente een overzicht bijgehouden, dat continu digitaal raadpleegbaar is. Op het in lid 5 bedoelde meldingsformulier worden de uitgangspunten ook vermeld, zodat ook bij het doen van een melding duidelijk is onder welke condities een melding niet zal leiden tot een verbod.

Zevende lid

Gezien het ideële belang van collectes, die doorgaans voor een bepaald moment zijn gepland en waarbij voor dat moment vrijwilligers en dergelijke zijn aangezocht, is het van belang dat er tijdig op een aanvraag wordt beslist. Er is voor gekozen om daarom wel de lex silencio positivo van toepassing te verklaren.

Artikel 5.2.2.1

Het is van belang te omschrijven wat onder venten wordt verstaan omdat het uitoefenen van de ambulante handel (het venten) onderscheiden moet worden van enerzijds de collectevergunning en anderzijds de standplaatsvergunning. Onder venten met goederen wordt dan ook verstaan: de uitoefening van kleinhandel waarbij goederen aan willekeurige voorbijgangers worden aangeboden dan wel het huis-aan-huis aanbieden van goederen of diensten. Bij venten is het van belang dat de venter in beweging is. De venter biedt zijn waren voortdurend aan vanaf een andere plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is geen venten (HR 26-03-1974, NJ 1974, 239).

Van venten is sprake wanneer voor deze goederen een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. In principe worden bij collecteren geen goederen aangeboden, maar gaat het om het inzamelen van geld en goederen. Verkrijgt men een drukwerk of ander goed door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is sprake van een collecte. De goederen worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel. Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, al dan niet gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats, betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Het tien minuten standplaats innemen vereist een standplaatsvergunning en geen ventvergunning (HR 26-03-1974, NJ 1974, 239). Venten en standplaatsen sluiten elkaar dus uit.

Artikel 5.2.2.2

Gekozen is voor een algemene regel, waarbij het verboden is te venten als de openbare orde wordt verstoord, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komen. De terminologie sluit aan bij de Europese dienstenrichtlijn. Hieronder vallen de aloude motieven van overlast (in de meeste gevallen) en verkeersveiligheid. Venten levert in de meeste gevallen geen overlast en dergelijke op. Een vergunningenstelsel is daarom niet noodzakelijk en proportioneel. Overlast kan ook achteraf worden aangepakt. Het risico van achteraf controleren is niet veel groter dan van het vooraf vaststellen van de voorwaarden. Volgens de Dienstenrichtlijn is een vergunning alleen proportioneel als een controle achteraf onvoldoende is.

Noodzakelijk zijn volgens de Dienstenrichtlijn die beperkingen die nodig zijn vanwege een dwingende regel van algemeen belang (de "rule of reason"). Deze omvat tenminste de volgende gronden: de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, waaronder onder meer - voor zover hier van belang - vallen: handhaving van de maatschappelijke orde, bescherming van afnemers van diensten, bescherming van kwetsbare volwassenen, consumentenbescherming, voorkoming van fraude, voorkoming van oneerlijke concurrentie en verkeersveiligheid.

In de praktijk is het noodzakelijk beleidsregels te formuleren in welke gevallen sprake is van gevaar voor de in het artikel genoemde motieven (openbare orde, openbare veiligheid en de volksgezondheid). Dergelijke beleidsregels moeten bekend gemaakt worden. Ook beleidsregels moeten voldoen aan de "rule of reason" van de Dienstenrichtlijn. Immers volgens artikel 4, van de Richtlijn vallen onder de definitie van eisen die gesteld kunnen worden: elke verplichting, verbodsbepaling, voorwaarde of beperking uit hoofde van de wettelijke een bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.

Het tweede lid is bedoeld om te voorkomen dat burgers op zondag of in de avonduren worden lastig gevallen door venters.

In het derde lid is een uitzondering opgenomen op het bepaalde in het tweede lid: op zondagen, tussen 13.00 en 19.00 uur, en op maandag tot en met zaterdag, tussen 18.00 en 21.00 uur, mag wél worden gevent met voor directe consumptie geschikte eetwaren (ijs, snacks, en dergelijke) en alcoholvrije dranken. Het venten met dergelijke waren is ook in het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet uitgezonderd van het normaliter geldende verbod van zogenaamde straatverkoop op zondagen.

Het vierde lid bevat een afbakening naar hogere regelgeving. Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 luidt: Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

Artikel 5.2.3.1

Artikel 5.2.3.1 bevat een begripsomschrijving en voorziet voorts in uitzonderingen. Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet.

Het tweede lid bepaalt dat de definitie van het eerste lid niet bevat het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op basis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet of op een snuffelmarkt (zie art. 5.2.4). Degene die op een door de gemeente ingestelde markt een standplaats wil innemen zal zich moeten houden aan de regels die voor de markt gelden, neergelegd in de marktverordening. Voor de snuffelmarkt geldt artikel 5.2.4. Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is eveneens geen vergunning krachtens artikel 5.2.3.2 nodig. Op het evenement zijn de artikelen 2.2.1 en 2.2.2 van toepassing, waarbij de bepalingen met betrekking tot het innemen van een standplaats niet van toepassing zijn.

Artikel 5.2.3.2

Volgens artikel 9 van de Europese Dienstenrichtlijn is een vergunningstelsel geoorloofd, indien het niet discriminatoir, noodzakelijk en evenredig is. Voor het noodzaakvereiste moet bezien worden of er een 'rule of reason' ofwel een dwingende reden van algemeen belang is. Een dwingende reden van algemeen belang is onder meer handhaving van de maatschappelijke orde en bescherming van het milieu en stedelijk milieu daaronder begrepen de stedelijke en rurale ruimtelijke ordening. Hieraan is voor wat betreft het stelsel van standplaatsvergunningen voldaan. Gemeenten willen het immers met het oog op het verdelen en uiterlijk aanzien van de openbare ruimte niet aan standplaatshouders overlaten waar te gaan staan met de verkoopwagen. De vergunning dient het verdelen van de beschikbare standplaatsen en het mogelijk maken van een maximumstelsel. De vergunning heeft voorts tot doel overlast te voorkomen, bijvoorbeeld stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1.6).

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning voor (onder meer) standplaatsen een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden (verificatieplicht) voordat tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een dergelijke beschikking een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.

Een vergunning wordt in beginsel voor onbepaalde tijd verleend (artikel 1.7). Indien de gemeente de vergunning met het oog op de verdeling van standplaatsen aan een termijn wil verbinden, dan is het zaak te motiveren waarom dit noodzakelijk is in het belang van onder meer de openbare orde, overlast en de veiligheid en milieu. Zie voor nadere toelichting bij de artikelen 1.7. en 1.8.

In het derde lid van artikel 5.2.3 (oud) werd een uitzondering gemaakt op het verbod op de straathandel voor zover het betreft het uitstallen van stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet). Voor het aanbieden van gedrukte stukken als zodanig kan geen vergunning worden geëist. Het wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen. Dus het gaat hier om een standplaatsvergunning.

Artikel 5.2.3.2 bevat in het tweede lid een verwijzing naar de algemeen geldende weigeringsgronden van artikel 1.8, te weten: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu. Zie ook het commentaar onder dit artikel. Bovendien worden als weigeringsgronden aangemerkt: redelijke eisen van welstand en het bestemmingsplan.

Het begrip ‘openbare orde’ omvat in ieder geval de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid (zedelijkheid), de bescherming van minderjarigen en dierenwelzijn (zedelijkheid) betreffen. De jurisprudentie van het Hof van Justitie zal moeten worden afgewacht voor meer verduidelijking van het begrip in het kader van de Dienstenrichtlijn.

De weigeringsgronden omtrent de ‘openbare orde’ en ‘openbare veiligheid’ bevatten de verkeersveiligheid. Standplaatsen waar goederen te koop worden aangeboden hebben in de praktijk een verkeersaantrekkend karakter. Door deze verkeersaantrekkende werking ontstaan mogelijk ongewenste oversteekbewegingen door voetgangers en ontoelaatbaar rijwielverkeer in voetgangersgebieden. Ook parkerende en geparkeerde auto's kunnen overlast in de omgeving veroorzaken. In het belang van de verkeersveiligheid is het daarom niet mogelijk overal een standplaats in te nemen. Uit de jurisprudentie blijkt dat beperking van het aantal te verstrekken vergunningen in het belang van de openbare orde en de verkeersveiligheid is toegestaan. Dit neemt niet weg dat iedere aanvraag voor het innemen van een standplaats op haar eigen merites beoordeeld dient te worden. De weigeringsgrond ‘niet voldoen aan redelijke eisen van welstand’ kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies te vragen. De besluiten op grond van de Wet ruimtelijke ordening, zoals een bestemmingsplan, vormen een zelfstandige weigeringsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het bestemmingsplan voortvloeien. Nu het bestaande voorzieningenniveau niet meer via een weigeringsgrond geregeld kan worden (ie hiervoor de toelichting bij artikel 1.8), moet men regels hieromtrent opnemen in het bestemmingsplan.

Aan de hand van de motieven, genoemd in artikel 1.8, kan het college beleidsregels vaststellen, waarin wordt aangegeven wanneer wel of niet tot het afgeven van een standplaatsvergunning wordt overgegaan. Het vaststellen van een dergelijk beleid, waarin objectieve, algemeen bekendgemaakte criteria worden aangegeven, die bij de beoordeling van een vergunningaanvraag worden gehanteerd, is blijkens de jurisprudentie toegestaan. Wel moet worden opgemerkt dat te voeren beleid niet mag leiden tot een beslissing omtrent een aangevraagde vergunning die niet kan worden herleid op één van de in artikel 1.8 genoemde weigeringsgronden (Rb Utrecht 23-12-1998, KG 1999, 78). Ook beleidsregels zijn volgens artikel 4, van de Dienstenrichtlijn onderworpen aan de 'rule of reason', dat wil zeggen aan dwingende reden van algemeen belang: de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu. Bij het hanteren van deze weigeringsgronden kan een verdeling gerealiseerd worden van het aantal standplaatsen, waarbij de af te geven vergunningen zodanig over de week verspreid worden, dat een concentratie van de in te nemen standplaatsen wordt tegengegaan. De weigeringsgronden kunnen ook gebruikt worden wanneer veel belangstelling voor dezelfde locatie ontstaat. Een aantal standplaatsen op één plek doet ook de kans op feitelijke marktvorming ontstaan. Ook is het mogelijk om specifieke standplaatsen op bepaalde locaties te weren. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan bakkramen die in verband met stankoverlast of brandgevaarlijkheid niet in de directe nabijheid van gebouwen gewenst zijn.

Artikel 5.2.3.3

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 5.2.3.4

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 5.2.3.5

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 5.2.4

Onder dit artikel vallen naast "echte" snuffel- of rommelmarkten ook vlooienmarkten en dergelijke, al dan niet commerciële/bedrijfsmatige markten, maar niet de krachtens de Gemeentewet ingestelde markten. Teneinde een onbeperkte toename van dergelijke markten tegen te gaan is dit artikel opgenomen.

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning voor (onder meer) markten een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden (verificatieplicht) voordat tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een dergelijke beschikking een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.

De vergunningplicht geldt niet voor "markten" in ruimten die uitsluitend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel, en evenmin voor losse standplaatsen, waarvoor op grond van artikel 5.2.3 een vergunning dient te worden verleend.

De vergunningplicht geldt voorts niet voor kleinschalige, niet-commerciële rommelmarkten en soortgelijke activiteiten, mits wordt voldaan aan door de burgemeester vastgestelde nadere regels. Dergelijke kleinschalige activiteiten leveren geen noemenswaardige problemen op met betrekking tot toeloop, verkeer, parkeren, geluidhinder, en dergelijke. Het geven van objectieve criteria voor 'kleinschaligheid' - bijvoorbeeld het stellen van een maximum aantal bezoekers of standhouders - is hier erg moeilijk. Afhankelijk van de locatie zal bepaald moeten worden of nog sprake is van een kleinschalige activiteit. In de praktijk komt het erop neer, dat met name de door scholen, wijkverenigingen en kerken georganiseerde rommelmarkten vergunningvrij zijn.

Lex silencio positivo

Voor markten waarvoor de vergunningplicht is gehandhaafd is dit met name gebeurd, omdat een (grootschalige) snuffelmarkt voor overlast kan zorgen in de omgeving (bijvoorbeeld door extra verkeer en parkeerdrukte). Nu aan de verlening of weigering van de vergunning een relatief eenvoudige afweging ten grondslag ligt en de gevolgen van een snuffelmarkt doorgaans beperkt zullen zijn, zijn er geen dwingende redenen van algemeen belang aanwezig om van een LSP af te zien. Wij stellen voor paragraaf 4.1.3.3 Awb op het artikel van toepassing te verklaren.

Artikel 5.3.1

Onder voorwerpen op of aan openbaar water vallen onder meer steigers en drijvende voorwerpen. Het plaatsen van voorwerpen op of aan openbaar water kan een gevaarlijke of onduldbare situatie opleveren. Voor het plaatsen van deze voorwerpen gelden op grond van dit artikel algemene regels, met een meldingsplicht. Dit vormt voldoende waarborg voor de openbare orde en veiligheid.

Artikel 5.3.2

Om niet in strijd te komen met artikel 88 van de Huisvestingswet (dat bepaalt dat de gemeenteraad geen regels mag stellen die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip of een ligplaats) mag een aanwijzingsbesluit krachtens lid 1 niet de gehele gemeente omvatten. Er moet in iedere gemeente met openbaar water een mogelijkheid zijn om met een woonschip binnen de gemeente een ligplaats in te nemen. Via de algemeen werkende voorschriften, gegeven krachtens lid 2, onder a, is het mogelijk om bijvoorbeeld aan woonschepen die een vaste ligplaats willen innemen of hebben, eisen te stellen met betrekking tot de afvoer van het afvalwater, de drinkwatervoorziening et cetera.

Artikel 5.3.3

Naast de algemene voorschriften die krachtens artikel 5.3.2, tweede lid, kunnen worden uitgevaardigd kan het wenselijk zijn, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele booteigenaar nog nadere aanwijzingen te geven. Dit artikel biedt daarvoor de grondslag. Het gaat niet om voorschriften, te verbinden aan een vergunning, maar om zelfstandige aanwijzingen. Het ligt voor de hand deze aanwijzingen in de vorm van een schriftelijke beschikking te gieten. Tegen een dergelijke aanwijzing is bezwaar en beroep mogelijk op grond van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 5.3.4

Dit artikel maakt optreden mogelijk, wanneer in strijd wordt gehandeld met de krachtens artikel 5.3.2, lid 2, gestelde regels en een krachtens artikel 5.3.3 gegeven aanwijzing.

Artikel 5.3.5

Deze bepaling heeft alleen betrekking op waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeente.

Artikel 5.3.6

Om te waarborgen dat deze middelen aanwezig zijn en gebruikt kunnen worden voor het redden van personen is andersoortig gebruik of het voor gebruik onklaar maken van reddingsmiddelen strafbaar gesteld.

Artikel 5.3.7

De beide in het tweede lid genoemde regelingen bepalen aan welke verkeersregels de schippers van vaartuigen zich hebben te houden. Deze regelingen zijn dus uitsluitend gericht op de gebruikers van vaartuigen en niet op de overige gebruikers van het openbaar water. Artikel 5.3.7 betekent een eigenlijke aanvulling op deze regelingen.

Artikel 5.3.8

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 5.3.9

In dit artikel wordt het verboden zich met gemotoriseerde vaartuigen te bevinden op door burgemeester en wethouders aangewezen openbaar water of gedeelten daarvan. In artikel twee zijn uitzonderingen op dit verbod opgenomen, bijvoorbeeld voor door hulpverleningsdiensten gebruikte vaartuigen.

Artikel 5.4.1

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 5.4.2

Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto’s, motoren, bromfietsen e.d., al dan niet met een wedstrijdkarakter, zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden.

Afbakening

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de model-APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

Hieronder wordt aangegeven welke wettelijke regelingen zo al van toepassing kunnen zijn.

1. Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) en APV

Alvorens in te gaan op de vraag welke regelingen van toepassing kunnen zijn op het crossen op daarvoor - al dan niet legaal - ingerichte terreinen, willen wij eerst enige kanttekeningen plaatsen bij een verkeersrechtelijk aspect in verband met de leeftijd van de crossers.

Ingevolge artikel 110, tweede lid, van de WVW 1994 jo. artikel 5 van het Reglement rijbewijzen mogen bromfietsen slechts worden bestuurd door personen die de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt. Het verkeersrechtelijk regime is echter niet van toepassing, wanneer de bedoelde activiteiten zich afspelen op een terrein dat niet kan worden aangemerkt als een weg die feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat in de zin van de wegenverkeerswetgeving.

Indien een auto- of motorsportactiviteit, crossen e.d. op de weg, als bedoeld in de WVW 1994, plaats vindt en een wedstrijdkarakter heeft, is artikel 10 van de WVW 1994 van toepassing. Het eerste lid van deze bepaling zegt dat het verboden is op een weg een wedstrijd met voertuigen te houden of daaraan deel te nemen. Dit verbod richt zich dus zowel tot de organisator van de wedstrijd als tot de deelnemers aan de wedstrijd.

Vindt een wedstrijd met voertuigen plaats op andere plaatsen dan op de weg in de zin van de WVW 1994, dan kan artikel 5.4.2 van toepassing zijn. Artikel 5.4.2, tweede lid, ziet op het gebruik van motorvoertuigen of een bromfiets als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) in het kader van een wedstrijd of voor recreatieve doeleinden op speciaal daarvoor aangewezen terreinen door het college. Kenmerkend voor het wedstrijdkarakter is dat er een beloning in de vorm van prijzen, medailles of iets dergelijks in het vooruitzicht worden gesteld.

Indien artikel 5.4.2 van toepassing is, is een vergunning op basis van artikel 2.2.2 (evenementvergunning) niet meer aan de orde. Zie verder de toelichting op artikel 2.2.2.

Voor het organiseren van evenementen in het algemeen zijn in principe de bepalingen van hoofdstuk 2, Afdeling 2 “Toezicht op evenementen”, van de APV van toepassing (art. 2:2.1 e.v.). De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid voorschriften geven omtrent het houden van zo’n evenement dan wel het evenement geheel verbieden. Deze bepalingen zijn ook van toepassing op auto- en motorsportevenementen, die geen wedstrijdkarakter hebben, zoals toertochten, oldtimerritten e.d.

2. Wet milieubeheer en APV

Bij het reguleren van auto- en motorsportactiviteiten, crossen e.d. buiten de weg moet onderscheid worden gemaakt tussen speciaal daarvoor ingerichte terreinen, zoals circuits, en overige terreinen, zoals natuurgebieden, parken, plantsoenen of andere voor recreatief gebruik beschikbare terreinen. De eerst bedoelde terreinen vallen doorgaans onder de Wet milieubeheer; voor de overige terreinen kan een gemeente zelf regels stellen, zoals in de artikelen 5.4.2 en 5.4.3 van deze APV.

Wet milieubeheer

De speciaal voor auto- en motorsport ingerichte terreinen vallen onder de werking van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (“ Activiteitenbesluit”).

In bepaalde gevallen moet een motor(sport)terrein worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. In het Besluit omgevingsrecht worden de inrichtingen opgesomd waarvoor krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunning vereist is. De regeling betreffende de motorterreinen is opgenomen in categorie 19 van het besluit. In categorie 19.1, onder g, worden genoemd: inrichtingen of terreinen, geen openbare weg zijnde, waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van: bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden.

In de nota van toelichting bij het besluit blijkt dat uit de omschrijving “gelegenheid bieden” is af te leiden dat elke inrichting of elk terrein, dat in enigerlei vorm is ingericht om de genoemde activiteiten mogelijk te maken, onder dit besluit valt.

Vervolgens vermeldt de nota van toelichting dat enige accommodatie evenwel nodig zal zijn voordat kan worden vastgesteld of sprake is van een dergelijke inrichting, bijvoorbeeld in de vorm van een begrenzing. Indien elke, al dan niet beoogde, begrenzing van de plaats waar de genoemde activiteiten zich afspelen ontbreekt, zal bezwaarlijk van een inrichting kunnen worden gesproken (bijvoorbeeld wanneer een aantal liefhebbers van modelvaartuigen regelmatig met elkaar hun bootjes laat varen op een grote plas of waterweg).

Op grond van artikel 8.2 van de Wet milieubeheer is het college bevoegd om op een aanvraag voor vergunning voor een motorterrein als bedoeld in categorie 19 te beslissen. Voor zover de terreinen, geen openbare weg zijnde, echter bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en de terreinen daartoe acht uren per week of meer zijn opengesteld, wordt de vergunning niet afgegeven door het college, maar door gedeputeerde staten (categorie 19.2 van het Besluit omgevingsrecht).

Bij de vergunningverlening wordt rekening gehouden met de motieven van de Wet milieubeheer, zijnde de gevolgen voor het milieu of de bescherming van het milieu.

APV

De regeling in de APV is van belang voor die terreinen die niet genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijvoorbeeld een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt.

In een gemeentelijke regeling met betrekking tot dit soort motorterreinen zal de werkingssfeer ten opzichte van de Wet milieubeheer in ieder geval moeten zijn afgebakend.

Bij een aanwijzingsbesluit kunnen alleen regels worden gesteld ter bescherming van de belangen die dit voorschrift dient. Behalve het belang van de openbare orde zijn dat milieubelangen en het belang van de veiligheid van het publiek of de deelnemers.

In de in het tweede lid genoemde regels kan bepaald worden dat op het terrein slechts gecrost mag worden op bepaalde dagen en uren, en wel alleen door leden van de vereniging; dat de vereniging zich gedraagt volgens de aanwijzingen van KNAC, KNMV en MON; dat zij haar leden voldoende verzekert tegen ongevallen c.q. aansprakelijkheid voor schade als gevolg van ongevallen en - eventueel - dat de crossers ten minste een bepaalde leeftijd moeten hebben c.q. dat de vereniging er - ter voorkoming van ongelukken - zorg voor draagt dat toezicht door volwassenen wordt uitgeoefend indien van dat terrein gebruik wordt gemaakt.

3. Zondagswet

Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 m van het punt van verwekking hoorbaar is. Volgens het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd van dit verbod voor de tijd na 13.00 uur ontheffing te verlenen.

De training voorafgaand aan de motorcrosswedstrijd kan als deze voor publiek toegankelijk is, reeds aangemerkt worden als een openbare vermakelijkheid als bedoeld in artikel 4 van de Zondagswet.

Jurisprudentie

Wanneer in het kader van een evenement als bedoeld in de artikelen 2.2.1 (oud) en 2.2.2 (oud) van de model-APV, op een crossterrein, zoals in deze bepaling bedoeld, motor(sport)activiteiten worden gehouden zijn er meerdere bevoegde organen in het spel. Goed onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds het evenement, waarvoor de burgemeester het bevoegd gezag is om een vergunning te verlenen en anderzijds de motor(sport)activiteiten, waarvoor het college het bevoegd gezag is. ARRS 3-6-1994, JG 95.0055 m.nt. A.B. Engberts, AB 1994, 602 m.nt. RMvM, Gst. 1995, 7006, 4 m.nt. EB.

Motorcrosswedstrijden op zondag. Trainingswedstrijden voor 13.00 uur. In casu geen schending van de zondagsrust, omdat het motorcrossterrein 4 km buiten de bebouwde kom ligt. Pres. Rb. Utrecht 6-6-1995, JG 95.0316 m.nt. A.B. Engberts, KG 1995, 292.

Artikel 5.4.3

Vele gemeenten worden in toenemende mate geconfronteerd met het bezoek van motorcrossers aan natuurgebieden, met als gevolg klachten over geluidhinder, schade aan de flora, verstoring van wild e.d.

Verder worden natuurgebieden, parken e.d. steeds vaker door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat ruiters en fietsers/mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna.

Bij de vraag, welke maatregelen mogelijk zijn tegen het motorcrossen in natuurgebieden, zal men een onderscheid moeten maken tussen het zgn. “wilde crossen” (op wegen en paden en “off the road”) en het crossen op daartoe speciaal gebruikte motorterreinen.

Op het crossen op motorterreinen is artikel 5.4.3 van de APV van toepassing.

De redactie van artikel 5.4.3 is aangepast overeenkomstig het systeem van artikel 5.4.2. Op grond van het eerste lid van artikel 5.4.3 geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen.

Maatregelen

Bij de vraag welke maatregelen genomen kunnen worden tegen het “wildcrossen” of overlastgevend ruiter- en fietsverkeer gaat het in feite om een meer algemeen vraagstuk: Welke maatregelen kunnen genomen worden om ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van overlast gemotoriseerd verkeer, ruiter- of fietsverkeer uit bepaalde gebieden te weren?

Een mogelijkheid om het weggebruik door de verkeersdeelnemers te reguleren is het nemen van verkeersbeperkende maatregelen op grond van de wegenverkeerswetgeving.

Voor de in deze gebieden gelegen wegen is sinds november 1991 de wegbeheerder bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen (zie artikel 18 WVW 1994).

Volgens de WVW 1994 kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan indien deze maatregelen de veiligheid op de weg verzekeren, weggebruikers en passagiers beschermen, strekken tot het in stand houden van de weg en de bruikbaarheid van de weg waarborgen, de vrijheid van het verkeer waarborgen, strekken tot voorkoming of beperking van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade, strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden en tenslotte een doelmatig of zuinig energieverbruik bevorderen (artikel 2, eerste tot en met derde lid, WVW 1994). De WVW 1994 geeft dus ook mogelijkheden verkeersmaatregelen te nemen ter bescherming van milieubelangen. Regulering van het gemotoriseerde verkeer dat van de weg gebruik maakt in natuurgebieden dient te geschieden op basis van de WVW 1994 door middel van een verkeersmaatregel. Hierbij moet het dan gaan om een regeling ten aanzien van het gebruik van wegen in de zin van de WVW 1994.

Voor de overige gebieden, buiten de wegen in de zin van de WVW 1994, binnen een natuurgebied kan een regeling worden opgenomen in de APV.

Maatregelen op basis van de Wegenwet/feitelijke sluiting en sluiting krachtens artikel 461 Wetboek van Strafrecht

Ook langs feitelijke en privaatrechtelijke weg zou men kunnen komen tot het weren van gemotoriseerd verkeer uit bepaalde natuurgebieden.

In de eerste plaats valt te denken aan het plaatsen van palen, klap- of draaihekjes bij de toegangen tot de in zo’n gebied gelegen wegen. De eigenaar van een weg zal men het recht tot het nemen van zodanige maatregelen niet kunnen ontzeggen.

Hoe zit dit echter als deze weg is aan te merken als een openbare weg in de zin der Wegenwet? Hiervoor zijn wij ingegaan op de beperkingen in het gebruik van een openbare weg als gevolg van het beperkt openbaar rechtskarakter van die weg. Openbare wegen in natuurgebieden zullen veelal - op grond van de gesteldheid van de weg of op grond van het gebruik dat van de weg pleegt te worden gemaakt - een zodanig beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ook ten aanzien van deze openbare wegen zal de eigenaar deze beperking feitelijk mogen realiseren door het plaatsen van klap- en draaihekjes, palen e.d. bij de toegangen tot die wegen en wel zodanig dat alleen voetgangers en fietsen vrij kunnen passeren. Aan deze handelwijze kleeft een aantal bezwaren.

Deze handelwijze is in de eerste plaats niet toepasbaar ten aanzien van openbare wegen die niet een beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet dienen de rechthebbende en de onderhoudsplichtige dan alle verkeer over de openbare weg te dulden. Wij tekenen hierbij nog aan dat het gedeeltelijk - bij voorbeeld alleen voor gemotoriseerd verkeer - onttrekken van wegen aan het openbaar verkeer niet mogelijk is (Kb 26 september 1955, AB 1956, blz. 357, m.nt. M. Troostwijk).

Ook is het volgens de Kroon niet mogelijk een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken om hem vervolgens weer onmiddellijk open te stellen voor bij voorbeeld voetgangers en fietsers (Kb 11 mei 1982, AB 1982, 378, m.nt. J.R. Stellinga). Een dergelijke maatregel kan wel door middel van een verkeersbesluit worden genomen, zoals hiervoor is beschreven.

Ook mag verwacht worden dat het onttrekken van een aantal in het buitengebied gelegen wegen aan het openbaar verkeer op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers.

Verder merken wij ten aanzien van het afsluiten van wegen door middel van hekjes en slagbomen nog op, dat de bereikbaarheid van bos- en natuurgebieden voor de brandweer en in verband met onderhoudswerkzaamheden zal verslechteren. Bovendien zullen slagbomen gemakkelijk geopend kunnen worden. Ten slotte is het plaatsen van hekjes, slagbomen en dergelijke een kostbare aangelegenheid.

Men zou - in de tweede plaats - kunnen denken aan het plaatsen bij de toegangen tot de wegen in een bepaald natuurgebied van borden waarop de toegang voor motorvoertuigen en bromfietsen voor onbevoegden krachtens artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht wordt verboden: “Verboden toegang voor....; art. 461 Wetboek van Strafrecht”.

Deze methode kan echter niet worden toegepast, indien het gaat om openbare wegen in de zin van de Wegenwet. Zie HR 21 juni 1966, NJ 1966, 416, m.nt. W.F. Prins, OB 1967, XIV.3, nr. 26667, AB 1967, blz. 186, NG 1966, blz. 432, Verkeersrecht 1966, blz. 227, m.nt. R.J. Polak (Bromfietsverbod Sneek), en HR 23 december 1980, NJ 1981, 171, m.nt. Th.W. van der Veen, AB 1981, 237, NG 1981, blz. S63, m.nt., Verkeersrecht 1981, blz. 58, m.nt. J.J. Bredius (rijverbod Schiermonnikoog).

Sommige gemeentebesturen hebben de volgende aanpak tot wering van gemotoriseerd verkeer uit natuurgebieden overwogen:

a. onttrekking van de openbare wegen (“openbaar” in de zin van de Wegenwet) aan het openbaar verkeer volgens de daartoe in de artikelen 9 e.v. van de Wegenwet voorgeschreven procedure; en aansluitend daaraan:

b. geslotenverklaring op privaatrechtelijke basis van de wegen in dat gebied voor (recreatief) gemotoriseerd verkeer, namelijk door het plaatsen van borden “Verboden toegang voor...., art. 461 Wetboek van Strafrecht”.

Aan deze aanpak wordt om twee redenen de voorkeur gegeven:

 1. De Wegenwet zou zich er tegen verzetten dat wegen die voor al het verkeer openbaar zijn, ter behartiging van andere belangen dan verkeersbelangen bij verordening voor het gemotoriseerd verkeer gesloten zouden worden. Of deze opvatting juist is, is de vraag.

 2. Artikel 461 WvSr. is niet op openbare wegen van toepassing.

Ook de hier bedoelde aanpak stuit overigens op bezwaren, met name in die gevallen dat de wegen niet in eigendom zijn bij de overheid. De overheid is dan immers van de particuliere eigenaren afhankelijk, met name waar het de geslotenverklaring voor gemotoriseerd verkeer betreft. Bovendien is de toegankelijkheid van dergelijke wegen voor het publiek niet meer verzekerd, indien deze wegen eenmaal aan het openbaar verkeer zijn onttrokken. De particuliere eigenaar zou zijn weg immers ook voor alle publiek, dus ook voor voetgangers en fietsers, kunnen afsluiten. De overheid bezit dan geen machtsmiddelen daartegen op te treden. Deze machtsmiddelen bezit zij wél ten aanzien van wegen die - zij het ook beperkt - voor het openbaar verkeer toegankelijk zijn in de zin van de Wegenwet.

Zie de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 25 maart 1982, NG 1983 blz. S 145,, AB 1983, 64, m.nt. Van der Veen (Helmond) en van 5 november 1982, Gst. 1983, 6745, 10, m.nt. J.M. Kan (Wittem). Blijkens deze uitspraken kan (en moet!) de gemeentelijke overheid de onderhouds- en de duldingsplicht van de eigenaar van een openbare weg met toepassing van bestuursdwang afdwingen, indien deze plicht wordt verzaakt.

Men kan - zoals hierboven reeds bleek - aan genoemde consequenties niet ontkomen door een weg slechts beperkt aan het openbaar verkeer te onttrekken, in die zin dat hij alleen openbaar zal zijn voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers. Bovendien, ook al zou een weg een beperkt openbaar rechtskarakter hebben, dan nog zou artikel 461 WvSr. waarschijnlijk niet toepasselijk kunnen zijn.

Hiervoor werd er reeds op gewezen dat de hele onttrekkingsprocedure tijdrovend is en dat de onttrekking op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers. Zou men de hier bedoelde methode toepassen, dan zou het in ieder geval noodzakelijk zijn voor de onttrekking aan het openbaar verkeer met de particuliere eigenaren duidelijke afspraken te maken en deze schriftelijk vast te leggen. Wij vermelden hier nog, dat de onttrekking van een openbare weg aan het openbaar verkeer onvoorwaardelijk moet geschieden en zonder tijdsbepaling (circulaire van de minister van verkeer en waterstaat aan de colleges van gedeputeerde staten, BS 1933, nrs. 203 en 245, WGB 1933, blz. 225).

Toertochten voor motorvoertuigen of een wedstrijd als bedoeld in artikel 24 van de WVW 1994 zijn niet toegestaan.

Beperking gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden in relatie tot artikel 1 van de Grondwet

De vraag rijst of het ontzeggen van de toegang tot een bepaald natuurgebied voor motorrijders en bromfietsers zich verdraagt met het antidiscriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Deze vraag werd aan de orde gesteld in een zitting van de kantonrechter te Harderwijk op 19 september 1985. De geverbaliseerde voerde aan dat het verbod “... discriminerend is ten aanzien van motorrijders, bromfietsers en hun duopassagiers. Terreinwagens, motoren met zijspan, auto’s en vrachtwagens mogen van de onverharde wegen wel gebruik maken. De officier van justitie bestreed deze opvatting. Hij stelde dat het gemeentebestuur een keuze heeft gemaakt tussen de belangen van voetgangers en flora en fauna en de belangen van motorrijders en bromfietsers die zittend op hun voertuig van de natuur willen genieten.”

De officier meende dat de belangen van flora en fauna en de belangen van voetgangers die hinder ondervinden van motorrijders, prevaleren boven de belangen van motorrijders. De kantonrechter schaarde zich achter de officier van justitie. Hij meende dat er geen sprake was van discriminatie van motorrijders en bromfietsers omdat hun bewegingsvrijheid niet verder dan noodzakelijk voor het doel dat het college voor ogen staat wordt beperkt.

De Rechtbank in hoger beroep en de Hoge Raad in cassatie hebben inmiddels de uitslag van de kantonrechter onderschreven (HR 19 mei 1987, AB 1988, nr. 216, APV Nunspeet).

Jurisprudentie

Wanneer wordt overgegaan tot het aanwijzen van een natuurgebied, waarbinnen gemotoriseerd verkeer verboden is, zoals in deze bepaling bedoeld, is het verstandig te bezien in hoeverre een overgangsregeling noodzakelijk is voor personen die - al dan niet bedrijfsmatig - met een motorvoertuig gebruik maken van dit natuurgebied. Vanwege het ontbreken van een overgangsregeling trof de Voorzitter van de ARRS een voorlopige voorziening, waarbij aan belanghebbende alsnog een tijdelijke ontheffing werd verleend. Vz. ARRS 30-8-1990, AB 1991, 432 m.nt. PCEvW, Gst. 1991, 6929, 7 m.nt. JT.

Lid 6 (Lex silencio positivo)

Gezien de belangen die hier worden beschermd: de rust en recreatie in natuurgebieden, lijkt het niet bijzonder wenselijk om hier een ontheffing van rechtswege in het leven te roepen en is daarom de Lex silencio primitivo niet van toepassing verklaard.

Artikel 5.5.1

Vuren in de open lucht raken de veiligheid van personen en goederen. Voorts levert dit verbrandingsstoffen op die de gezondheid van de mens kunnen beïnvloeden en een bedreiging vormen voor flora en fauna. De meeste vuren worden gevoed met afvalstoffen. Deze stoffen dienen op grond van de milieuwetgeving afgevoerd en opgeruimd te worden. Voor het verbranden daarvan in de open lucht bestaat daarom, tenzij hiervoor een ontheffing is verleend op grond van artikel 10:63 Wet milieubeheer, geen ruimte. De vuren die onder deze bepaling vallen zullen in de regel kleine vuren zijn op het eigen erf. Gelet op de bebouwings- en bevolkingsdichtheid en de aanwezige natuurwaarden zal er meestal sprake zijn van verstoring van het woon- en leefklimaat, van overlast voor mens en dier en van aantasting van flora en fauna door rook, roet, stof, walm en stank. Een uitzondering is opgenomen voor vuur voor verlichting (fakkels e.d.), en voor vuur om te koken (m.n. voor barbecues). Aan de ontheffing kunnen bijvoorbeeld voorschriften worden verbonden betreffende het te stoken materiaal, de afstand tot het mogelijk toeschouwende publiek, de aanwezigheid van eerste hulp materialen en deskundigen, de aanwezigheid van blusmaterialen, het verwijderen en het afvoeren van as en andere verbrandingsresten, en dergelijke. In het vijfde lid is de afstemming met andere regelingen vastgelegd.

Gezien de belangen die hier worden beschermd, lijkt het niet bijzonder wenselijk om hier een ontheffing van rechtswege in het leven te roepen en is daarom in het zesde lid de lex silencio primitivo niet van toepassing verklaard.

Artikel 5.5.2

In dit artikel is, in lid 1, een algemeen verbod voor carbidschieten opgenomen. In lid 2 is een aantal voorwaarden vermeld, waaronder de verbodsbepaling niet geldt. Wordt aan één van deze voorwaarden niet voldaan, dan geldt automatisch de verbodsbepaling (waarvan dan ook geen ontheffing of dergelijke mogelijk is). De voorwaarden onder a t/m c zijn gericht op de veiligheid van deelnemers en omstanders. Voorwaarde d beoogt te voorkomen dat op andere dagen van het jaar dan 29, 30 en 31 december met carbid wordt geschoten. Er is bewust voor gekozen om, behalve op 31 december, ook op 29 en 30 december carbidschieten toe te staan, omdat de politie heeft aangegeven een totaalverbod op die dagen niet te kunnen handhaven. De omschrijving van het begrip 'inrichtingen' uit de onder f, sub 3, genoemde voorwaarde, sluit zoveel mogelijk aan bij die van het begrip 'inrichting' van art. 1.1 Wet milieubeheer.

Nota bene:

Door het stellen van een maximum vatinhoud en minimum afstanden zal, als bijkomend effect, ook de geluidhinder worden beperkt.

Artikel 6.1

Volgens artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de eerste of tweede categorie stellen, alsmede openbaarmaking van de rechtelijke uitspraak.

In het stelsel van geldboetecategorieën geeft de wetgever in formele zin steeds aan in welke geldboetecategorie een strafbaar feit is ingedeeld waarbij echter in artikel 154 van de Gemeentewet aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid wordt gelaten om op overtreding van verordeningen geldboete te stellen van de tweede óf de eerste categorie.

Het maximum van een boete van de eerste categorie bedraagt € 225 en van de tweede categorie € 2250. Door onderscheid te maken naar bepalingen waar bij overtreding een straf van de eerste dan wel de tweede categorie op staat, kan de gemeentelijke wetgever aangeven in welke mate hij overtreding van door hem vastgestelde normen ernstig dan wel minder ernstig acht.

Overigens mag de gemeentelijke wetgever binnen deze twee categorieën niet differentiëren; hij mag slechts kiezen voor hetzij de tweede hetzij de eerste geldboetecategorie.

De strafbedreiging op overtreding van gemeentelijke medebewinds-voorschriften is meestal te vinden in de bijzondere wetten die de raad bevoegd verklaren of verplichten tot het vaststellen van deze voorschriften. De opsomming in het eerste en tweede lid bevatten dan ook geen in deze verordening opgenomen medebewindsvoorschriften, op overtreding waarvan straf is bedreigd in de bijzondere wet.

Deze voorschriften zijn:

de in de afdeling "bestrijding van heling" opgenomen artikelen, met uitzondering van artikel 2.5.5. Overtreding van deze voorschriften is strafbaar gesteld in de artikelen 437 en 437 ter van het Wetboek van Strafrecht (tweede, respectievelijk derde geldboetecategorie).

De artikelen 2.1.4.2, 4.4.2 en 4.4.6 zijn uit de opsomming verwijderd. De strafbepalingen voor het handelen zonder of in afwijking van de in de artikelen 2.1.4.2 en 4.4.2 genoemde vergunningen zijn namelijk met de inwerkingtreding van de Wabo in deze wet opgenomen.

Artikel 6.2

In hoofdstuk 5, afdeling 5.2, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat bij of krachtens wettelijk voorschrift personen aangewezen kunnen worden die belast zijn met het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. In genoemde afdeling is vastgelegd, over welke bevoegdheden aangwezen toezichthouders beschikken (bijvoorbeeld plaatsen betreden, met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner, inlichtingen vorderen en inzage in zakelijke gegevens).

De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de APV zelf plaatsvinden. In het eerste lid gebeurt dit voor de als parkeercontroleur/toezichthouder APV benoemde functionaris(sen) en functionarissen in dienst van Staatsbosbeheer, van de vereniging Sportvisserij Oost-Nederland, van de provincie Overijssel, van de gemeente Dalfsen, van de gemeente Ommen en van het waterschap Velt en Vecht. In 2011 heeft het Waterschap Velt en Vecht het initiatief genomen om het toezicht op en rond de Vecht in gezamenlijkheid met andere toezichthoudende instanties intensiever op te pakken. Hoofddoelstelling van het pilotproject is in samenhang en via samenwerking het toezichtrendement en de kwaliteit van het toezicht op en langs de Vecht te verbeteren. Om de samenwerking vorm te geven is tussen de betrokken instanties een convenant gesloten. Verder is een projectorganisatie en een gezamenlijk "Toezichtplan Overijsselse Vecht 2011" opgesteld. Het toezicht vindt plaats binnen het winterbed van de Vecht. De inzet van de toezichthouders is bedoeld om een bijdrage te leveren aan de aandachtsgebieden:

  • °

    Veiligheid: snelvaren, vaarbevoegdheid, technische staat van vaartuigen, crimineel en ongewenst gedrag, springen en duiken van bruggen;

  • °

    Leefbaarheid: het dumpen van afval/zwerfvuil, illegale lozingen vanaf pleziervaart en olie/bilgewater van vaartuigen, illegale lozingen van stoffen in het oppervlaktewater door bedrijven;

  • °

    Bescherming: Flora- en Fauna, bescherming van oevers en kaden, visserij.

In het project is, naast het waterschap, deelgenomen door de provincie, Politie IJsselland, Sportvisserij Oost-Nederland, Staatsbosbeheer en de gemeenten Ommen, Dalfsen en Hardenberg. De pilot is uitgevoerd in de periode van 1 mei tot eind september 2011. Alle aan het project deelnemende partners hebben aangegeven de pilot een vervolg te willen geven. Om de slagkracht en de geloofwaardigheid van de toezichthouders/handhavers te vergroten, zijn ook toezichthouders van de andere, aan het project deelnemende instanties aangewezen. Op die manier kunnen zij, óók als er geen gemeentelijke toezichthouder/handhaver aanwezig is, verbaliserend optreden bij overtreding van met name de APV. Hun bevoegdheid in deze wordt beperkt tot de Vecht, respectievelijk het winterbed van de Vecht. In deze verordening wordt onder 'winterbed' verstaan: het gebied tussen de winterdijken, bestaande uit de zomerdijk en de uiterwaarden tot aan de winterdijk.

Aanwijzing van deze functionaris(sen) in de APV zelf is noodzakelijk, omdat deze functionaris(sen) tevens opsporingsbevoegdheid heeft/hebben. Op basis van artikel 142, lid 1, sub c, van het Wetboek van Strafvordering hebben namelijk opsporingsbevoegdheid personen die bij (dus: in de verordening zelf) zijn belast met het toezicht op de naleving van die verordening, een en ander voorzover het die feiten betreft en die personen zijn beëdigd (namelijk: als buitengewoon opsporingsambtenaar, door de procureur-generaal).

Daarnaast kunnen, op basis van het tweede lid, toezichthouders (die dus niet tevens opsporingsbevoegdheid hebben) door het college van burgemeester en wethouders dan wel de burgemeester worden aangewezen. Deze bevoegdheid vloeit voort uit de artikelen 160 en 174 van de Gemeentewet, waarin het college respectievelijk de burgemeester zijn belast met de uitvoering van gemeentelijke verordeningen.

Artikel 6.3

Artikel 149a Gemeentewet geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij autonome verordening personen aan te wijzen die woningen mogen binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Het moet dan gaan om personen die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van de overtreding van bij de verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In artikel 6.3 is gebruik gemaakt van deze bevoegdheid.

Voor een aantal bepalingen in de APV wordt de bevoegdheid om een woning zonder toestemming van de bewoner te betreden rechtstreeks ontleend aan de bijzondere wet, waarop deze bepalingen zijn gebaseerd. Het betreft artikel 2.1.2.1 inzake betogingen, dat steunt op artikel 4 van de Wet openbare manifestaties (in artikel 8 van die wet wordt de bevoegdheid tot het binnentreden van woningen en andere plaatsen geregeld), de artikelen 2.5.2 tot en met 2.5.4 en de op de artikelen 437 en 437ter van het Wetboek van Strafrecht gebaseerde gemeentelijke helingsvoorschriften (artikel 552 van dat wetboek bepaalt dat de in artikel 141 bedoelde opsporingsambtenaren - dus niet buitengewone opsporingsambtenaren - toegang hebben tot elke plaats waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat zij door een van de daar genoemde ondernemers worden gebruikt; dit geldt zowel voor toezicht als opsporing).

In de Algemene wet op het binnentreden zijn vormvoorschriften opgenomen die een persoon die een woning wil betreden in acht moet nemen. Zo dienen zij bijvoorbeeld te beschikken over een schriftelijke machtiging. In artikel 3 van de wet wordt aangegeven wie een dergelijke machtiging kunnen afgeven: de procureur-generaal bij het gerechtshof en de (hulp)officier van justitie hebben een algemene bevoegdheid hiertoe. Hiernaast kan ook de burgemeester bevoegd zijn machtigingen te verlenen. Dit is het geval indien het binnentreden in de woning in een ander doel is gelegen dan in het kader van de strafvordering (bijvoorbeeld bij woningontruimingen).

In artikel 5:27 van de Algemene wet bestuursrecht is voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner bij de uitoefening van bestuursdwang een andere regeling opgenomen. De bevoegdheid tot het afgeven van de machtiging is daar - met uitsluiting van de in de Algemene wet op het binnentreden genoemde functionarissen - bij hetzelfde bestuursorgaan gelegd dat de bestuursdwang toepast.

Het betreden van andere gebouwen (dan woningen) en terreinen in het kader van toezicht is geregeld in artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6.4

Dit artikel regelt de inwerkingtreding en tegelijkertijd de intrekking van andere verordeningen.

Artikel 6.5

Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen enz. al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van deze verordening.

De overgangsbepaling heeft betrekking op besluiten, genomen krachtens de verordeningen bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, dus de oude verordeningen. De besluiten waar het om gaat zijn vergunningen, ontheffingen, voorschriften en beperkingen als bedoeld in artikel 1.4, nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten.

Wat overige - niet in deze overgangsbepaling geregelde - overgangsrechtelijke kwesties betreft geldt het volgende:

  • -

    op aanvragen om een besluit, ingediend onder de oude verordening, wordt volgens de Algemene wet bestuursrecht beslist overeenkomstig de nieuwe verordening (toetsing ex nunc);

  • -

    op bezwaarschriften ingediend tegen besluiten genomen onder het oude recht, wordt eveneens besloten krachtens deze verordening met dien verstande dat de bezwaarde niet in een nadeliger positie mag komen dan hij onder het oude recht zou hebben gehad (verbod van reformatio in peius).