Regeling vervallen per 01-10-2010

Algemene Plaatselijke Verordening 2009

Geldend van 05-06-2009 t/m 30-09-2010

Intitulé

Algemene Plaatselijke Verordening Harderwijk 2009

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    openbare plaats: een voor het publiek toegankelijke plaats, waaronder begrepen de weg als bedoeld onder b;

  • b.

    weg: weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

  • c.

    openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;

  • d.

    bebouwde kom: de bebouwde kom of kommen waarvan de grenzen worden vastgesteld door de gemeenteraad overeenkomstig artikel 20a, eerste lid, van de Wegenverkeerswet;

  • e.

    rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;

  • f.

    bouwwerk: bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1 van de Bouwverordening Harderwijk;

  • g.

    gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet;

  • h.

    handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.

  • i.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk.

Artikel 1:2 Beslistermijn

  • 1. Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het bestuursorgaan kan de termijn voor ten hoogste acht weken verlengen.

  • 3. Het bepaalde in het eerste en het tweede lid geldt niet voor de beslissing op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid.

Artikel 1:3 Indiening aanvraag

  • 1. Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan acht weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.

  • 2. Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend meer dan zes maanden vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.

Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald of de aard van de vergunning zich daartegen verzet.

Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    indien de houder dit verzoekt.

Artikel 1:7 Termijnen

De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

Artikel 1:8 Weigeringsgronden

De vergunning of ontheffing kan door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    de openbare veiligheid;

  • c.

    de volksgezondheid;

  • d.

    de bescherming van het milieu.

Hoofdstuk 2. Openbare orde

Afdeling 1. Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.

  • 2. Hij die op een openbare plaats aanwezig is bij een voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3. Het is verboden zich te begeven of te bevinden op openbare plaatsen die door of vanwege het bevoegd gezag in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.

  • 4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

Afdeling 2. Betoging

Artikel 2:2 Optochten

(niet overgenomen)

Artikel 2:3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

  • 1. Hij die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, geeft daarvan voor de openbare aankondiging en ten minste 48 uur voordat de betoging wordt gehouden, schriftelijk kennis aan de burgemeester.

  • 2. De kennisgeving bevat:

    • a.

      naam en adres van degene die de betoging houdt;

    • b.

      het doel van de betoging;

    • c.

      de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;

    • d.

      de plaats en, voorzover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

    • e.

      voorzover van toepassing, de wijze van samenstelling;

    • f.

      maatregelen die degene die de betoging houdt zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.

  • 3. Hij die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.

  • 4. Indien het tijdstip van de schriftelijke kennisgeving valt op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, wordt de kennisgeving gedaan uiterlijk 12.00 uur op de aan de dag van dat tijdstip voorafgaande werkdag.

  • 5. De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in het eerste lid genoemde termijn verkorten en een mondelinge kennisgeving in behandeling nemen.

Artikel 2:4 Afwijking termijn

(Vervallen; opgenomen in artikel 2:3)

Artikel 2:5 Te verstrekken gegevens

(Vervallen; opgenomen in artikel 2:3)

Afdeling 3. Verspreiden van gedrukte stukken

Artikel 2:6 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen

  • 1. Het is verboden gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden op door het college aangewezen openbare plaatsen.

  • 2. Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3. Het verbod geldt niet voor het huis-aan-huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Afdeling 4. Vertoningen e.d. op de weg

Artikel 2:7 Feest, muziek en wedstrijd e.d.

(niet overgenomen)

Artikel 2:8 Dienstverlening

(niet overgenomen)

Artikel 2:9 Straatartiest e.d.

  • 1. Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op door de burgemeester in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu aangewezen openbare plaatsen.

  • 2. De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.

Afdeling 5. Bruikbaarheid en aanzien van de weg en andere openbare plaatsen

Artikel 2:10 Vergunning voor het plaatsen van voorwerpen op of aan een openbare plaats in strijd

met de publieke functie daarvan

  • 1.

    Het is verboden zonder voorafgaande vergunning van het college een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.

  • 2.

    Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de openbare plaats, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de openbare plaats of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats.

    • b.

      indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 3.

    Met het oog op de in het tweede lid van dit artikel genoemde belangen, kan het college over het uitoefenen van de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, nadere regels vaststellen.

Artikel 2:10a Afbakeningsbepalingen en uitzonderingen

  • 1.

    Het verbod in het eerste lid van het vorige artikel geldt niet voor:

  • a.

    evenementen als bedoeld in artikel 2:24;

  • b.

    standplaatsen als bedoeld in artikel 5:18.

  • c.

    voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in verband met het laden en lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beeïndigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;

  • 2.

    Het verbod in het eerste lid van het vorige artikel geldt tevens niet voor voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard, mits deze door hun omvang of vormgeving constructie of plaats van bevestiging:

  • -

    geen schade toebrengen aan de openbare plaats;

  • -

    geen gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de openbare plaats of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

  • -

    geen belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats.

  • 3.

    a. Het verbod in het eerste lid van het vorige artikel geldt niet voorzover in het daarin geregelde

onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken of het Provinciaal wegenreglement.

  • b.

    De weigeringsgrond van het tweede lid, onder a, van het vorige artikel geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

  • c.

    De weigeringsgrond van het tweede lid, onder b, van het vorige artikel geldt niet voor bouwwerken. d. De weigeringsgrond van het tweede lid, onder c, van het vorige artikel geldt niet voorzover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet Milieubeheer.

Artikel 2:10b Beslistermijn en silencio positivo(

niet overgenomen)

Artikel 2:10c Vrij te stellen categorieën

Het college kan categorieën van voorwerpen aanwijzen waarvoor het verbod in het eerste lid van artikel 2:10 niet geldt.

Artikel 2:11 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor overheden bij het uitvoeren van hun publieke taak.

  • 3. Het verbod geldt voorts niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Gelderse wegenverordening, de Waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening gemeente Harderwijk.

Artikel 2:12 Maken en veranderen van een uitweg

  • a. Het is verboden zonder vergunning van het college:

    • a.

      een uitweg te maken naar de weg;

    • b.

      van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

    • c.

      verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • b. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • c. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van:

  • a. de bruikbaarheid van de weg;

  • b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

  • c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

  • d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

  • d. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voorzover de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Rijkswegenreglement of de Gelderse wegenverordening van toepassing is.

Afdeling 6. Veiligheid op de weg of op een andere openbare plaats

Artikel 2:13 Veroorzaken van gladheid

(niet overgenomen)

Artikel 2:14 Winkelwagentjes

(niet overgenomen)

Artikel 2:15 Uitzicht belemmerende beplanting of voorwerp

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op een zodanige wijze dat het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of dat daardoor op andere wijze hinder of gevaar ontstaat.

Artikel 2:16 Openen straatkolken e.d.

(niet overgenomen)

Artikel 2:17 Kelderingangen e.d.

(niet overgenomen)

Artikel 2:18 Rookverbod in bossen en natuurterreinen

  • 1. Het is verboden te roken in bossen, op heide of veengronden dan wel in duingebieden of binnen een afstand van dertig meter daarvan gedurende een door het college aangewezen periode.

  • 2. Het is verboden in bossen, op heide of veengronden dan wel in duingebieden of binnen een afstand van honderd meter daarvan, voorzover het de open lucht betreft, brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.

  • 3. Het in het eerste en tweede lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voorzover het roken plaatsvindt in gebouwen en aangrenzende erven.

Artikel 2:19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

(niet overgenomen)

Artikel 2:20 Vallende voorwerpen

(niet overgenomen)

Artikel 2:21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Artikel 2:22 Objecten onder hoogspanningslijn

  • 1. Het is verboden binnen een afstand van zes meter aan weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen voorwerpen, opgaand houtgewas of andere objecten, die niet zijn aan te merken als bouwwerken, hoger dan twee meter te plaatsen of te hebben.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het doelmatig functioneren van de hoogspanningslijnen en de veiligheid daarvan en vooraf hierover schriftelijk advies is ingewonnen van de beheerder van de betrokken hoogspanningslijnen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor objecten die deel uitmaken van de hoogspanningslijn.

Artikel 2:23 Veiligheid op het ijs

  • 1. Het is verboden:

  • a. voor het publiek toegankelijke ijsvlakten te beschadigen, te verontreinigen, te versperren of het verkeer daarop op enige andere wijze te belemmeren of in gevaar te brengen;

  • b. bakens of andere voorwerpen ten behoeve van de veiligheid geplaatst op de onder a bedoelde ijsvlakten te verplaatsen, weg te nemen, te beschadigen of op enige andere wijze het gebruik daarvan te verijdelen of te belemmeren.

  • 2. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale vaarwegenverordening .

Artikel 2:23a Verbod ijszeilen

Het is verboden zich met behulp van een zeil of ander hulpmiddel dat bestemd is om wind te vangen over het ijs voort te bewegen of te laten voortbewegen.

Afdeling 7. Evenementen

Artikel 2:24 Begripsbepaling

  • 1. In deze afdeling wordt onder evenement verstaan het geheel van activiteiten dat plaatsvindt bij elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:

  • a. bioscoopvoorstellingen;

  • b. markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet en artikel 5:22 van deze verordening;

  • c. kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

  • d. het in een inrichting in de zin van de Drank en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;

  • e. betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

  • f. activiteiten als bedoeld in artikel 2:9 en 2:39 van deze verordening.

  • g. niet commerciële rommelmarkten, fancy-fairs, voorstellingen en tentoonstellingen die in een gebouw gehouden worden.

  • h. regelmatig terugkerende sportwedstrijden voor zover deze plaatsvinden onder auspiciën van een bij de NOC*NSF aangesloten sportbond.

  • 2. Onder evenement wordt mede verstaan:

  • a. een herdenkingsplechtigheid;

  • b. een braderie of een markt, met uitzondering van markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid onder h, van de Gemeentewet en artikel 5:22 van deze verordening;

  • c. een optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2:3 van deze verordening, op een openbare plaats;

  • d. een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op een openbare plaats;

  • e. een klein evenement.

  • 3. Onder klein evenement wordt verstaan een straatfeest of buurtbarbecue op een dag.

Artikel 2:25 Evenement

Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

Artikel 2:25a Indienen aanvraag

  • 1. De aanvraag om een vergunning zoals bedoeld in artikel 2:25 geschiedt door middel van een door de burgemeester vastgesteld formulier.

  • 2. In de aanvraag om een vergunning wordt in ieder geval vermeld:

  • a. gegevens van de organisator;

  • b. de datum, begin en eindtijdstip en locatie van het evenement;

  • c. een omschrijving van de aard en het karakter van het evenement;

  • d. een omschrijving van de activiteiten en handelingen die in het kader van het evenement plaatsvinden:

  • e. het te verwachten aantal bezoekers of deelnemers aan het evenement.

  • 3. In afwijking van artikel 1:3 kan de burgemeester een aanvraag voor een vergunning voor een nieuw evenement of gewichtig, nieuw onderdeel van een terugkerend evenement buiten behandeling laten, als de aanvraag is ingediend minder dan 12 weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning nodig heeft.

Artikel 2:25b Melding klein evenement

  • 1. Geen vergunning is vereist voor een klein evenement, indien:

  • a. het aantal aanwezigen niet meer bedraagt dan 100 personen;

  • b. het evenement tussen 09:00 en 24:00 uur plaats vindt;

  • c. geen muziek ten gehore wordt gebracht voor 09.00 uur of na 23.30 uur;

  • d. het evenement geen belemmering vormt voor hulpdiensten en het openbaar vervoer;

  • e. slechts kleine objecten worden geplaatst met een oppervlakte van minder dan 10 m2 per object;

  • f. er een organisator is;

  • g. de organisator minimaal 7 werkdagen voorafgaand aan het evenement daarvan melding heeft gedaan aan de burgemeester.

  • 2. De burgemeester kan binnen 3 werkdagen na ontvangst van de melding besluiten het organiseren van een evenement als bedoeld in het eerste lid te verbieden, indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt.

  • 3. Het verbod van het artikel 2:25 geldt niet voor een wedstrijd op een openbare plaats, voorzover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto 148, van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2:26 Ordeverstoring

Het is verboden bij een evenement de orde te verstoren.

Afdeling 8. Toezicht op horecabedrijven

Artikel 2:27 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    horecabedrijf: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf wordt in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis. Onder horecabedrijf wordt tevens verstaan een bij dit bedrijf behorend terras en andere aanhorigheden;

  • b.

    terras: een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken en/ of spijzen worden verstrekt.

Artikel 2:28 Exploitatievergunning horecabedrijf

(niet overgenomen)

Artikel 2:29 Sluitingstijd

  • 1. Het is verboden een horecabedrijf voor bezoekers geopend te hebben of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven van maandag tot en met vrijdag tussen 1:00 en 7:00 uur.

  • 2. Het is verboden een horecabedrijf voor bezoekers geopend te hebben of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven op zaterdag en zondag tussen 2:00 en 7:00 uur.

  • 3. Het is de houder van een horecabedrijf verboden het gedeelte van de weg ten aanzien waarvan de burgemeester en wethouders plaatsing van terras hebben toegestaan en dat ten behoeve van het horecabedrijf wordt gebruikt voor bezoekers geopend te hebben of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 1:00 en 7:00 uur

  • 4. De burgemeester kan een horecabedrijf ontheffing verlenen van het verbod om het horecabedrijf geopend te hebben en daarin bezoekers te laten verblijven op zaterdag en zondag tussen 2:00 en 4:00 uur.

  • 5. In afwijking van lid 4 kan de burgemeester in incidentele gevallen van bijzondere aard een horecabedrijf ontheffing verlenen van de verboden in lid 1en 2.

  • 6. In afwijking van lid 1 en 2 is het op de in die leden genoemde tijden toegestaan een hotel, een pension of een andere voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin logies wordt verstrekt, voor bezoekers geopend te hebben of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven, mits het bezoekers betreft die aldaar nachtverblijf houden.

  • 7. In afwijking van lid 2 is het de houder van een horecabedrijf welk het publiek niet in de eerste plaats pleegt te bezoeken voor het nuttigen van alcoholhoudende drank, maar voor het gebruik van geringe eetwaren en/ of alcoholvrije dranken, verboden het horecabedrijf geopend te hebben of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven op zaterdag en zondag tussen 4:00 en 7:00 uur.

  • 8. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Artikel 2:29a Verbod loketverkoop

Het is verboden vanuit een loket, deur of soortgelijke opening eet- of drinkwaren te koop aan te bieden, te verkopen of af te leveren van maandag tot en met vrijdag tussen 1.00 uur en 7.00 uur en op zaterdag en zondag tussen 4:00 en 7:00 uur.

Artikel 2:30 Afwijking sluitingstijd; tijdelijke sluiting

  • 1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid of in geval van bijzondere omstandigheden voor een of meer horecabedrijven tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2:29 geldende sluitingstijden vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 13b van de Opiumwet.

Artikel 2:31 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf

Het is bezoekers verboden zich in een horecabedrijf te bevinden gedurende de tijd dat het bedrijf krachtens artikel 2:29 of ingevolge een op grond van artikel 2:30 genomen besluit gesloten dient te zijn.

Artikel 2:32 Handel in horecabedrijven

  • 1. In dit artikel wordt onder handelaar verstaan: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2. De exploitant van een horecabedrijf laat niet toe dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in dat bedrijf enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enig andere wijze overdraagt.

Artikel 2:33 Ordeverstoring

Het is verboden in een horecabedrijf de orde te verstoren.

Artikel 2:33a Toegang ambtenaren van politie

De houder van een horecabedrijf is verplicht ervoor te zorgen dat ambtenaren van politie vanaf de weg onmiddellijk en onbelemmerd toegang hebben tot zijn bedrijf:

  • a.

    gedurende de tijd dat het bedrijf voor bezoekers geopend is; dan wel

  • b.

    gedurende de tijd dat het bedrijf gesloten dient te zijn en indien die ambtenaren van politie hun vermoeden uiten dat daarin of aldaar bezoekers aanwezig zijn.

Artikel 2:34 Het college als bevoegd bestuursorgaan

Indien een horecabedrijf geen inrichting is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt het college op als bevoegd bestuursorgaan voor de toepassing van artikel 2:28 tot en met 2:31

Afdeling 9. Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 2:35 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder inrichting: elke al dan niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft.

Artikel 2:36 Kennisgeving exploitatie

Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of de exploitatie of feitelijke leiding van een inrichting staakt, is verplicht binnen drie dagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.

Artikel 2:37 Nachtregister

(niet overgenomen)

Artikel 2:38 Verschaffing gegevens nachtregister

Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt of de kampeerder is verplicht de exploitant of feitelijk leidinggevende van die inrichting volledig en naar waarheid naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst en de dag van vertrek te verstrekken.

Afdeling 10. Toezicht op speelgelegenheden

Artikel 2:39 Speelgelegenheden

  • 1. Dit artikel verstaat onder speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op:

  • a. speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet op de Kansspelen vergunning is verleend;

  • b. speelgelegenheden waarvoor de minister van Justitie of de Kamer van Koophandel bevoegd is vergunning te verlenen;

  • c. speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden om het kleine kansspel als bedoeld in artikel 7c van de Wet op de kansspelen te beoefenen, of te spelen op speelautomaten als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de kansspelen, of de handeling als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet op de kansspelen te verrichten.

  • 3. De burgemeester weigert de vergunning:

  • a. indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de speelgelegenheid of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed door de exploitatie van de speelgelegenheid;

  • b. indien de exploitatie van de speelgelegenheid in strijd is met een geldend bestemmingsplan.

Artikel 2:40 Speelautomaten

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

  • a. Wet: de Wet op de kansspelen;

  • b. speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder a, van de Wet;

  • c. kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c, van de Wet;

  • d. hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet;

  • e. laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de Wet.

  • 2. In hoogdrempelige inrichtingen zijn maximaal twee speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.

  • 3. In laagdrempelige inrichtingen zijn maximaal twee speelautomaten toegestaan, met dien verstande dat kansspelautomaten in het geheel niet zijn toegestaan.

Afdeling 11. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal

  • 1. Het is verboden een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 2. Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 3. Deze verboden gelden niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende reden noodzakelijk is.

Artikel 2:42 Plakken en kladden

  • 1. Het is verboden een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.

  • 2. Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is:

  • a. een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

  • b. met kalk, krijt, teer of een kleur of verfstof een afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.

  • 4. Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 5. Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 7. De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.

Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d.

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats te vervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur of verfstof of verfgereedschap.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing, indien de genoemde materialen of gereedschappen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2:42.

Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing indien de genoemde gereedschappen, voorwerpen of middelen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor de in het eerste lid bedoelde handelingen.

Artikel 2:45 Betreden van plantsoenen e.d.

  • 1. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden zich te bevinden in of op daartoe door het college aangewezen parken, wandelplaatsen, plantsoenen, groenstroken of grasperken, buiten de daarin gelegen wegen of paden.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d.

(niet overgenomen)

Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

  • 1. Het is verboden :

  • a. op een openbare plaats te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;

  • b. zich op een openbare plaats zodanig op te houden dat aan weggebruikers of bewoners van nabij de weg gelegen woningen onnodig overlast of hinder wordt veroorzaakt

  • 2. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 424, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2:48 Hinderlijk drankgebruik

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:

  • a. een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet;

  • b. de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank en Horecawet.

Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen

  • 1. Het is verboden:

  • a. zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;

  • b. zonder redelijk doel in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen.

  • 2. Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van zo'n gebouw.

Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen of te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.

Artikel 2:50a Gebiedsontzegging

  • 1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene die zich gedraagt in strijd met de in de bijlage genoemde wettelijke bepalingen een verbod opleggen zich te bevinden in een door het college aangewezen gebied en de daarin gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen en inrichtingen.

  • 2. Het verbod bedoeld in het eerste lid geldt gedurende het in het besluit van de burgemeester genoemde tijdvak van ten hoogste één weekeinde, waaronder wordt begrepen: van donderdag 18.00 uur tot en met maandag 04.00 uur nadat dit aan diegene in het belang van de openbare orde naar het oordeel van de burgemeester bij diens besluit is bekendgemaakt.

  • 3. Voorzover Oudejaarsdag, Nieuwjaarsdag, nationale en plaatselijke feestdagen niet samenvallen met het in het tweede lid genoemde tijdvak van ten hoogste één weekeinde, kan de burgemeester het verbod om zich in een door het college aangewezen gebied en daarin gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen en inrichtingen te begeven tevens opleggen voor deze dagen.

  • 4. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene aan wie eerder een verbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd en ten aanzien van wie binnen zes maanden na het opleggen van dit verboden wordt geconstateerd dat hij zich opnieuw gedraagt in strijd met de in het eerste lid bedoelde artikelen een verbod opleggen zich te bevinden in een door het college aangewezen gebied en in de daarin gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen en inrichtingen voor een tijdvak van ten hoogste twaalf weken en op de door de burgemeester aangewezen tijdstippen.

  • 5. Het bepaalde in het voorgaande geldt niet indien de belanghebbende in het door het college aangewezen gebied zijn woning heeft, zijn werk of beroep uitoefent of hulpverlenende instanties bezoekt.

Artikel 2:51 Neerzetten van fietsen e.d.

Het is verboden op een openbare plaats een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek indien:

  • a.

    dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek;

  • b.

    daardoor die ingang versperd wordt.

Artikel 2:52 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.

Het is verboden op de door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsen zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehouden wordt die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.

Artikel 2:53 Bespieden van personen

  • 1. Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel een gebouw, woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon dan wel een zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon, te bespieden.

  • 2. Het is verboden door middel van een verrekijker of enig ander optisch instrument een zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindende persoon te bespieden.

Artikel 2:54 Bewakingsapparatuur

(niet overgenomen)

Artikel 2:55 Nodeloos alarmeren

(niet overgenomen)

Artikel 2:56 Alarminstallaties

(niet overgenomen)

Artikel 2:57 Loslopende honden

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

  • a. op de weg zonder dat die hond aangelijnd is;

  • b. op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide, op de strandjes langs Zeepad of op een andere door het college aangewezen plaats;

  • 2. Het college kan plaatsen aanwijzen waar het verbod genoemd in het eerste lid onder a niet geldt.

  • 3. De verboden genoemd in het eerste lid onder a en b gelden niet voorzover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleidehond laat begeleiden of als een eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond.

Artikel 2:58 Verontreiniging door honden

  • 1. De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet:

  • a. op een gedeelte van de weg dat bestemd is of mede bestemd voor het verkeer van voetgangers;

  • b. op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide;

  • c. op een andere door het college aangewezen plaats.

  • 2. Het college kan plaatsen aanwijzen waar het verbod genoemd in het eerste lid, onder a niet geldt.

  • 3. De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebod wordt opgeheven indien de eigenaar of houder van de hond er zorg voor draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

Artikel 2:59 Gevaarlijke honden

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op een openbare plaats of op het terrein van een ander:

  • a. anders dan kort aangelijnd nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;

  • b. anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.

  • 2. In afwijking van artikel 2:57, eerste lid onder c, geldt voor het bepaalde in het eerste lid bovendien dat de hond voorzien moet zijn van een optisch leesbaar, niet- verwijderbaar identificatiekenmerk in het oor of de buikwand.

  • 3. In het eerste lid wordt verstaan onder:

  • a. muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren;

  • b. kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter.

  • 4. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Regeling agressieve dieren.

Artikel 2:60 Houden van gevaarlijke dieren

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats een dier, dat bij ontsnapping gevaar kan veroorzaken, aanwezig te hebben.

  • 2. Het is verboden zodanig dier over de weg te vervoeren, anders dan in een voertuig of kooi geschikt en doeltreffend ingericht ter beveiliging tegen dat gevaar.

  • 3. Het college kan van het bepaalde in lid 1 en 2 ontheffing verlenen.

  • 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover de Wet milieubeheer of artikel 2:59 van deze verordening van toepassing is.

Artikel 2:61 Wilde dieren

(niet overgenomen)

Artikel 2:62 Loslopend vee

De rechthebbende op vee dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.

Artikel 2:63 Duiven

(niet overgenomen)

Artikel 2:64 Bijen

(niet overgenomen)

Artikel 2:65 Bedelarij

(niet overgenomen)

Afdeling 12. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2:66 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

  • 1. De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:

  • a. het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;

  • b. de datum van verkoop of overdracht van het goed;

  • c. een omschrijving van het goed, daaronder begrepen - voorzover dat mogelijk is - soort, merk en nummer van het goed;

  • d. de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;

  • e. de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.

  • 2. De burgemeester is bevoegd vrijstelling te verlenen van deze verplichtingen.

Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter van het Wetboek van Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

a.de burgemeester binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen:

1º dat hij het beroep van handelaar uitoefent met vermelding van zijn woonadres en het adres van de bij zijn onderneming behorende vestiging;

2º van een verandering van de onder a, sub 1º , bedoelde adressen;

3º als hij het beroep van handelaar niet langer uitoefent;

4º dat hij enig goed kan verkrijgen dat redelijkerwijs van een misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan;

  • b.

    de burgemeester op eerste aanvraag zijn administratie of register ter inzage te geven;

  • c.

    aan de hoofdingang van elke vestiging een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar zijn;

  • d.

    een door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen in bewaring te houden in de staat waarin het goed verkregen is.

Artikel 2:69 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

(niet overgenomen)

Artikel 2:70 Handel in horecabedrijven

(Dit artikel is verplaatst naar afdeling 8 (Toezicht op horecabedrijven) onder artikel 2:32).

Afdeling 13. Vuurwerk

Artikel 2:71 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk: Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.

Artikel 2:72 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden, zonder een vergunning van het college van de gemeente waar het bedrijf is of zal worden gevestigd.

Artikel 2:73 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

  • 1. Het is verboden consumentenvuurwerk te bezigen op een door het college in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

  • 2. Het is verboden consumentenvuurwerk op een openbare plaats te bezigen als dat gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 3. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2:73a Carbidschieten

  • 1. Onder carbidschieten wordt verstaan: het in een (melk)bus/container/opslagvat op explosieve wijze verbranden van acetyleengas afkomstig van een reactie tussen calciumacetylide (carbid) en water of gasmengsels met vergelijkbare eigenschappen.

  • 2. Carbidschieten is verboden.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op 31 december tussen 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar buiten de bebouwde kom wanneer gebruik gemaakt wordt van bussen met een maximale inhoud van 35 liter mits aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

  • a. er worden geen handelingen verricht of nagelaten waarvan degene die het carbidschieten verricht weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat daardoor gevaren kunnen optreden voor mens of milieu;

  • b. er worden in totaal niet meer dan twee bussen tegelijk gebruikt;

  • c. het gebruik van metalen deksels niet is toegestaan;.

  • d. de afstand vanaf de plek waar het carbidschieten plaatsvindt tot gebouwen van derden bedraagt tenminste 100 meter;

  • e. het vrijschootsveld bedraagt tenminste 75 meter terwijl hierin geen openbare paden geen openbaar water of (spoor)wegen liggen;

  • f. indien het carbidschieten plaatsvindt na zonsondergang dient het schietterrein goed te worden verlicht.

  • 4. De burgemeester kan ter voorkoming van gevaar, schade of overlast, of in het belang van de natuurbescherming, plaatsen in de gemeente aanwijzen waar het gestelde in het derde lid niet van toepassing is.

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing, voor zover de Wet milieubeheer, de Wet wapens en munitie, de Wet

    milieugevaarlijke stoffen, de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of het Wetboek van Strafrecht van toepassing zijn.

Afdeling 14. Drugsoverlast

Artikel 2:74 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op een openbare plaats post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op een openbare plaats in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Afdeling 15. Cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2:75 Bestuurlijke ophouding

(niet overgenomen)

Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden

(niet overgenomen)

Artikel 2:77 Cameratoezicht op openbare plaatsen

  • 1. De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.

  • 2. De burgemeester heeft de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid eveneens ten aanzien van de volgende voor een ieder toegankelijke plaats:

  • - parkeerterrein

  • - bedrijfsterrein

  • - winkelcentrum

Hoofdstuk 3. Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d.

Afdeling 1. Begripsbepalingen

Artikel 3:1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • b.

    prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • c.

    seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

  • d.

    escortbedrijf: de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;

  • e.

    sekswinkel: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin hoofdzakelijk goederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren plegen te worden verkocht of verhuurd;

  • f.

    exploitant: de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of rechtspersonen die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert, dan wel exploiteren en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen;

  • g.

    beheerder: de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent, dan wel uitoefenen in een seksinrichting of escortbedrijf;

  • h.

    bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van:

  • 1.

    de exploitant;

  • 2.

    de beheerder;

  • 3.

    de prostituee;

  • 4.

    het personeel dat in de seksinrichting werkzaam is;

  • 5.

    toezichthouders die zijn aangewezen op grond van artikel 6.2 van deze verordening;

  • 6.

    andere personen wier aanwezigheid in de seksinrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 3:2 Bevoegd bestuursorgaan

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voorzover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Artikel 3:3 Nadere regels

Met het oog op de in artikel 3:13 genoemde belangen, kan het college over de uitoefening van de bevoegdheden zoals genoemd in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.

Afdeling 2. Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke

Artikel 3:4 Seksinrichtingen

  • 1. Het is verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. In de aanvraag om vergunning en in de vergunning wordt in ieder geval vermeld:

  • a. de persoonsgegevens van de exploitant;

  • b. de persoonsgegevens van de beheerder; en

  • c. de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf.

  • d. de plaatselijke en kadastrale ligging van de inrichting door middel van een situatietekening met een schaal van tenminste 1:1000;

  • e. bewijs van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

  • f. bewijs waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimte bestemd voor de seksinrichting.

Artikel 3:5 Gedragseisen exploitant en beheerder

  • 1. De exploitant en de beheerder:

  • a. staat niet onder curatele en is niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

  • b. is niet in enig opzicht van slecht levensgedrag; en

  • c. heeft de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

  • 2. Naast de gestelde eisen in het eerste lid, is de exploitant en de beheerder niet:

  • a. met toepassing van de artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;

  • b. binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;

  • c. binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500 euro of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

    - bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;

    - de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249, 252, 250a (oud), 273a, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;

    - de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

    - de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;

    - de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;

    - de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

  • 3. Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:

  • a. vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375 euro bedraagt;

  • b. een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

  • 4. De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:

  • a. bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;

  • b. bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

  • 5. De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste een maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem terzake geen verwijt treft.

Artikel 3:6 Sluitingstijden

  • 1.

    Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven:

  • a.

    op maandag tot en met vrijdag tussen 1:00 en 7:00 uur;

  • b.

    op zaterdag en zondag tussen 2:00 en 7:00 uur.

  • 2.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan door middel van een voorschrift als bedoeld in artikel 1:4 voor een afzonderlijke seksinrichting andere sluitingstijden vaststellen.

  • 3.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan ontheffing verlenen van het verbod om een seksinrichting geopend te

hebben en daarin bezoekers te laten verblijven op zaterdag en zondag tussen 2:00 en 4:00 uur.

  • 4.

    Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die seksinrichting krachtens het eerste lid of tweede lid, dan wel krachtens artikel 3:7, eerste lid, gesloten dient te zijn.

  • 5.

    Het in het eerste tot en met derde lid bepaalde geldt niet voorzover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.

Artikel 3:7 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting

  • 1. Met het oog op de in artikel 3:13, tweede lid, genoemde belangen of in geval van strijdigheid met de bepalingen in dit hoofdstuk kan het bevoegd bestuursorgaan:

  • a. tijdelijk andere dan de krachtens artikel 3:6, eerste of tweede lid, geldende sluitingsuren vaststellen;

  • b. van een afzonderlijke seksinrichting al dan niet tijdelijk de gedeeltelijke of algehele sluiting bevelen.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, maakt het bevoegd bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaar bekend overeenkomstig artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 3:8 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

  • 1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 3:4 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.

  • 2. De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:

  • a. geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XVIII (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie; en

  • b. geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

Artikel 3:9 Straatprostitutie

  • 1. Het is verboden, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, passanten tot prostitutie te bewegen, uit te nodigen dan wel aan te lokken.

  • 2. Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod, kan door politieambtenaren het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.

Artikel 3:10 Sekswinkels

(niet overgenomen)

Artikel 3:11 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

  • 1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:

  • a. indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;

  • b. anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

Afdeling 3. Beslissingstermijn; weigeringsgronden

Artikel 3:12 Beslissingstermijn

  • 1. Het bevoegd bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.

Artikel 3:13 Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, wordt geweigerd indien:

  • a. de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3:5 gestelde eisen;

  • b. de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening;

  • c. er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

  • 2. In afwijking van artikel 1:8 kan de vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, dan wel de aanwijzing of vaststelling bedoeld in artikel 3:9, eerste lid, worden geweigerd in het belang van:

  • a. de openbare orde;

  • b. het voorkomen of beperken van overlast;

  • c. het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat;

  • d. de veiligheid van personen of goederen;

  • e. de verkeersvrijheid of – veiligheid;

  • f. de gezondheid of zedelijkheid;

  • g. de arbeidsomstandigheden van de prostituee.

Afdeling 4. Beëindiging exploitatie; wijziging beheer

Artikel 3:14 Beëindiging exploitatie

  • 1. De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3:4 op de vergunning vermelde exploitant, de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.

  • 2. Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

Artikel 3:15 Wijziging beheer

  • 1. Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3:1, onder g, het beheer in de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3:13, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In afwachting van het besluit bedoeld in het tweede lid, kan het beheer worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder zodra de exploitant een aanvraag als bedoeld in het tweede lid heeft ingediend, totdat over de aanvraag is besloten.

Afdeling 5. Overgangsbepaling

Artikel 3:16 Overgangsbepaling

(niet overgenomen)

Hoofdstuk 4. Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg

voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1. Geluidhinder

Artikel 4:1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Besluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

  • b.

    inrichting: inrichting type A of type B als bedoeld in het Besluit;

  • c.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • d.

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • e.

    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • f.

    geluidsgevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige gebouwen met uitzondering van gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;

  • g.

    geluidsgevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende inrichting;

  • h.

    onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.

Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1. De geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening gelden niet op ten hoogste tien door het college ten behoeve van collectieve festiviteiten aan te wijzen dagen of dagdelen per kalenderjaar.

  • 2. De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in een of meer van de volgende delen: de binnenstad van Harderwijk zoals gedefinieerd in het gemeentelijk geluidbeleid voor de binnenstad, de rest van de bebouwde- en de onbebouwde kom van Harderwijk, Hierden.

  • 4. Het college maakt de aanwijzing zo mogelijk ten minste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.

  • 5. Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 6. Bij een festiviteit, zoals bedoeld in lid 1, blijven de ramen van de ruimte(s) waarin de festiviteit plaatsvindt gesloten en worden deuren die de ruimte(s) verbinden met de buitenlucht uitsluitend geopend voor het onmiddellijk doorlaten van bezoekers en goederen. In gevallen van nood is het verbod uit dit lid niet van toepassing.

  • 7. Op de dagen als bedoeld in het eerste lid dient het ten gehore brengen van extra muziek - hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening- uiterlijk om 00:30 uur te worden beëindigd.

Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1. Het is een inrichting toegestaan maximaal vier incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2. Wanneer een inrichting beschikt over een goed werkende geluidsluis geldt in afwijking van lid 1 dat het deze inrichting is toegestaan om per kalenderjaar acht incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 3. Onder geluidsluis wordt verstaan de ruimte die zich bevindt tussen de buitenlucht en de ruimte waarin de festiviteit plaatsvindt, en welke is gericht op het reduceren van geluidsoverlast door de plaatsing van twee goed sluitende deuren waarvan één toegang geeft tot de buitenlucht en één tot de ruimte waarin de festiviteit plaatsvindt en die niet gelijktijdig geopend worden.

  • 4. Het college stelt een formulier vast voor het doen van een kennisgeving.

  • 5. De kennisgeving wordt geacht te zijn gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 6. De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 7. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

  • 8. Tijdens festiviteiten als bedoeld in het eerste lid dient het ten gehore brengen van extra muziek - hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening- uiterlijk om 00:30 uur te worden beëindigd.

Artikel 4:4 Verboden incidentele festiviteiten

(niet overgenomen)

Artikel 4:5 Onversterkte muziek

  • 1. Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek, zoals bedoeld in artikel 2.18, eerste lid onder f en vijfde lid van het Besluit binnen inrichtingen is de onder e. opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

  • a. de in de tabel aangegeven waarden gelden als maximaal toegestane waarden;

  • b. de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

  • c. de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

  • d. de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten;

  • e. bij het bepalen van de geluidsniveaus zoals vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast.

  • f. Tabel

     

    7.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 7.00 uur

    LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

    LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 2. Onversterkte muziek vanwege het oefenen zonder publiek door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een inrichting gedurende de dag- en avondperiode, is uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in het eerste lid. Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is het Besluit van toepassing. Bij het ten gehore brengen van in dit lid bedoeld muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

  • 3. Het eerste lid geldt niet indien artikel 4:2 of artikel 4:3 van deze verordening van toepassing is.

Artikel 4:6 Overige geluidhinder

  • 1. Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Van geluidshinder is sprake indien de waarden in de onderstaande tabel worden overschreden.

     

    7.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 7.00 uur

    LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

    LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 4. Het college kan terreinen of wateren aanwijzen, waar het verbod, vervat in het eerste lid, niet van toepassing is op het in werking hebben van bepaalde in de aanwijzing aangewezen categorieën van geluidsapparaten, (recreatie) toestellen of (bouw)machines, voor zover wordt voldaan aan de door het college vast te stellen voorschriften ter voorkoming of beperking van (geluid)hinder.

  • 5. De in het derde lid bedoelde voorschriften kunnen onder meer betreffen:

  • a. het maximale geluidsniveau;

  • b. de situering van geluidsbronnen;

  • c. de frequentie en tijden van gebruik

  • 6. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale Milieuverordening Gelderland.

Afdeling 2. Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4:7 Straatvegen

(niet overgenomen)

Artikel 4:8 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zijn natuurlijke behoefte te doen buiten daarvoor bestemde plaatsen.

Artikel 4:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

Afdeling 3. Het bewaren van houtopstanden en beschermde planten

Artikel 4:10 Begripsbepalingen

  • 1. In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a. Houtopstand: hakhout, een houtwal of één of meer bomen, zowel in levende als in dode toestand.

  • b. Boom: een houtachtig, overblijvend gewas met een omtrek van de stam van minimaal dertig centimeter op 1.30 meter hoogte boven het maaiveld gemeten en met een minimale lengte van 5 meter. In geval van meerstammigheid geldt de omtrek van de dikste stam.

  • c. Hakhout: een of meer bomen die, na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen.

  • d. Bebouwde kom: de bebouwde kom van de gemeente, vastgesteld ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Boswet.

  • e. Bomenlijst: de door het college meest recent vastgestelde Bomenlijst.

  • f. Dunning: velling die uitsluitend als een verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand moet worden beschouwd.

  • 2. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder vellen mede verstaan, rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

Artikel 4:11 Kapvergunning

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een houtopstand te vellen of te doen vellen, wanneer deze houtopstand voorkomt op de Bomenlijst, in eigendom is van de gemeente Harderwijk of zich bevindt buiten de bebouwde kom.

  • 2. De vergunning kan worden geweigerd op grond van:

  • a. de natuurwaarde van de houtopstand;

  • b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;

  • c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

  • d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

  • e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

  • f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

  • 3. Het in het eerste lid genoemde verbod geldt niet voor:

  • a. de bomen genoemd in artikel 15 van de Boswet.

  • b. vruchtbomen die deel uitmaken van een bedrijfsmatige exploitatie;

  • c. bomen die moeten worden gekapt krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving of last van het college, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 4:12a.

  • d. acute noodsituaties, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 4:12a.

  • e. hakhout indien de kapmaatregel noodzakelijk is voor het duurzaam instandhouden van het hakhoutelement indien niet meer dan 30% van de kroonomvang door de kapmaatregel verloren gaat.

  • f. dunning waarbij niet meer als 30% van de kroonomvang verloren gaat.

  • 4. Een vergunning voor het vellen van waardevolle bomen (categorie 2 Bomenlijst) wordt slechts verleend, indien:

  • a. een zwaarwegend maatschappelijk belang opweegt tegen duurzaam behoud van de beschermde houtopstand, of

  • b. naar boomdeskundige maatstaven instandhouding niet langer verantwoord is ter voorkoming van letsel of schade, en

  • c. alternatieven zijn onderzocht.

Artikel 4:12 Bomenlijst

  • 1. Het college is bevoegd de bomenlijst te beheren.

  • 2. De bomenlijst omvat ten minste een voor ieder goed herkenbare omschrijving, de standplaats, het kadastrale perceelnummer, de eigenaar en/of zakelijk gerechtigde en de reden van registratie van iedere houtopstand.

  • 3. De eigenaar van een houtopstand die op de lijst staat, is verplicht schriftelijk aan het college mededeling te doen van:

  • a. het geheel of gedeeltelijk tenietgaan van de houtopstand anders dan door velling op grond van een verleende vergunning. De mededeling dient te geschieden binnen 4 weken na het geheel of gedeeltelijk tenietgaan;

  • b. de dreiging dat de houtopstand geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan als gevolg van voorgenomen werkzaamheden van welk aard dan ook. De mededeling dient te geschieden onmiddellijk indien sprake is van dreiging dat de houtopstand geheel of gedeeltelijk teniet kan gaan.

  • 4. Indien er werkzaamheden gepland staan binnen de kroonprojectie van een houtopstand die op de bomenlijst voorkomt, dient er tenminste 8 weken voor aanvang van de voorgenomen werkzaamheden een kapvergunningaanvraag te worden ingediend.

Artikel 4:12a Kappen zonder vergunning en instandhoudingsplicht

  • 1. Indien een houtopstand, waarop het verbod van toepassing is, zonder vergunning is gekapt, kan het college de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen en binnen een door haar te bepalen termijn. Is herplant op de betreffende locatie niet mogelijk dan kan per gevelde houtopstand een financiële bijdrage verlangd worden voor groencompensatie op een andere locatie binnen de gemeente.

  • 2. Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3. Indien houtopstand waarop het verbod van toepassing is, ernstig in het voortbestaan wordt bedreigd, kan het college aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door haar te geven aanwijzingen binnen een door haar te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.

  • 4. Degene aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste tot en met derde lid is opgelegd, alsmede zijn rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 4:12b Verzoek om schadevergoeding

  • 1. Op een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 17, juncto artikel 13 vierde lid van de Boswet, beslist het college.

  • 2. Ten aanzien van de behandeling van ingediende verzoeken om schadevergoeding zijn de artikelen 6.1.3.1 tot en met 6.1.3.7 van het Besluit ruimtelijke ordening en de bepalingen van de vastgestelde verordening als bedoeld in artikel 6.1.3.3 van dat besluit overeenkomstig van toepassing.

Artikel 4:12c Beschermde planten

  • 1. Het college is bevoegd plaatsen aan te wijzen waar het ter bescherming van het natuur-, landschaps- of dorps-/stadsschoon verboden is daarbij aangeduide bloemen, planten, delen van planten, mossen en paddenstoelen te plukken, uit te steken, bij of onder zich te hebben of te vervoeren;

  • 2. Het is verboden op een, door het college, krachtens het eerste lid, aangewezen plaats de daarbij aangeduide bloemen, planten, delen van planten, mossen en paddenstoelen te plukken, uit te steken, bij of onder zich te hebben of te vervoeren;

  • 3. Het in dit artikel bepaalde geldt niet:

  • a. ten aanzien van door of met toestemming van de rechthebbende ter plaatse verkregen dan wel elders afkomstige bloemen, planten, delen van planten, mossen en paddenstoelen;

  • b. indien de in dit artikel bedoelde handelingen worden verricht in het kader van normale onderhoudswerkzaamheden;

  • c. voorzover de Natuurbeschermingswet van toepassing is.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

Afdeling 4. Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

  • 1. Het is verboden op een door het college aangewezen plaats buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht en buiten de weg gelegen in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:

  • a. onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

  • b. bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

  • c. kampeermiddelen als bedoeld in artikel 4:22 of onderdelen daarvan, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

  • d. mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2. Het is verboden op een door het college aangewezen plaats een bepaald voorwerp of bepaalde stof op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben.

  • 3. Het college kan bij de aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid nadere regels stellen.

  • 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet ruimtelijke ordening of de Provinciale Milieuverordening Gelderland.

Artikel 4:14 Stankoverlast door gebruik van meststoffen

(niet overgenomen)

Artikel 4:15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

(niet overgenomen)

Artikel 4:16 Vergunningsplicht lichtreclame

(niet overgenomen)

Afdeling 5. Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 4:17 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan: Een onderkomen of voertuig waarvoor geen bouwvergunning in de zin van artikel 40 van de Woningwet is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1. Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan is bestemd of mede bestemd.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8. kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:

  • a. de bescherming van natuur en landschap;

  • b. de bescherming van een stadsgezicht.

Artikel 4:19 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1. Het college kan plaatsen aanwijzen waarop het verbod van artikel 4:18, eerste lid niet geldt.

  • 2. Het college kan daarbij nadere regels stellen in het belang van de gronden, genoemd in artikel 4:18, derde lid.

Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der

gemeente

Afdeling 1. Parkeerexcessen

Artikel 5:1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    voertuigen: voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990) met uitzondering van kleine wagens zoals: kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;

  • b.

    parkeren: parkeren als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990).

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1. Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

  • a. het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

  • b. het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2. Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

  • a. voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;

  • b. voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

  • 3. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

  • a. drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op een openbare plaats te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;

  • b. een openbare plaats als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 4. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1. Het is verboden op een door het college aangewezen openbare plaats een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

Artikel 5:4 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 5:5 Voertuigwrakken

  • 1. Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren.

  • 2. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 5:6 Kampeermiddelen e.a.

  • 1. Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden is bestemd en in gebruik is, te plaatsen of te hebben op een openbare plaats.

  • 2. Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden is bestemd langer dan op drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te hebben op een openbare plaats.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het in lid 1 en 2 gestelde verbod.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Gelderse wegenverordening.

Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op een openbare plaats te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter of een breedte van meer dan 2 meter te parkeren op een openbare plaats, gelegen binnen de bebouwde kom.

  • 2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college bij openbaar bekend te maken besluit aangewezen openbare plaats gelegen buiten de bebouwde kom.

  • 3. Het in lid 1 en 2 gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 8.00 tot 18.00 uur.

  • 4. Het in lid 1 gestelde verbod geldt niet voor de door het college aangewezen weggedeelten of andere openbare plaatsen.

  • 5. Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 5:9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op een openbare plaats te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Het verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 5:10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

(niet overgenomen)

Artikel 5:11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1. Het is verboden met een voertuig te rijden door of deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing:

  • a. op de weg;

  • b. op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden door of vanwege de overheid;

  • c. op voertuigen, waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5:12 Overlast van fiets of bromfiets

  • 1. Het college kan openbare plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

  • 2. Het is verboden fietsen of bromfietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een verwaarloosde toestand verkeren, op de weg te laten staan.

  • 3. Het college kan openbare plaatsen aanwijzen waar het verboden is langer dan een door hen te bepalen periode zonder wezenlijke tijdsonderbreking van de voor het parkeren van fietsen of bromfietsen bestemde voorziening gebruik te maken.

Afdeling 2. Collecteren

Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederen

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2. Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan: het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3. Het verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt.

Afdeling 3. Venten

Artikel 5:14 Begripsbepaling

  • 1. In deze afdeling wordt onder venten verstaan: het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten aan te bieden op een openbare en in de open lucht gelegen plaats, op het openbaar water of aan huis;

  • 2. Onder venten wordt niet verstaan:

  • a. het aan huis afleveren van goederen door of vanwege degene die dit doet ter exploitatie van zijn winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

  • b. het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet of op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5:22;

  • c. het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op een standplaats als bedoeld in artikel 5:17.

Artikel 5:15 Ventverbod

  • 1. Het is verboden te venten indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid,de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt.

  • 2. Het is verboden te venten op zondagen en op maandag t/m zaterdag tot 8:00 en vanaf 21:00 uur.

  • 3. In afwijking van lid 1 kan het college openbare plaatsen aanwijzen waarbinnen het venten

    verboden is.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het derde lid.

  • 5. Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting

  • 1. Het verbod als bedoeld in artikel 5:15, eerste en derde lid geldt niet voor venten met gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

  • 2. Het college kan de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in het eerste lid beperken door een verbod in te stellen:

  • a. op door het college aangewezen openbare plaatsen, of

  • b. voor bepaalde dagen en uren.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het tweede lid.

Afdeling 4. Standplaatsen

Artikel 5:17 Begripsbepaling

  • 1. In deze afdeling wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten aan te bieden,, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2. Onder standplaats wordt niet verstaan:

  • a. een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;

  • b. een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24.

Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2. Het college weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd:

  • a. indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand;

  • b. indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.

Artikel 5:19 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 5:20 Afbakeningsbepalingen

  • 1. Het verbod van artikel 5:18, eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Gelderse Wegenverordening.

  • 2. De weigeringsgrond van artikel 5:18, derde lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.

Afdeling 5. Snuffelmarkten

Artikel 5:22 Begripsbepaling

  • 1. In deze afdeling wordt verstaan onder snuffelmarkt: een markt in een voor het publiek toegankelijk gebouw waar hoofdzakelijk tweedehands en incourante goederen worden verhandeld of diensten worden aangeboden vanaf een standplaats.

  • 2. Onder een snuffelmarkt wordt niet verstaan:

  • a. een markt of jaarmarkt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;

  • b. een evenement als bedoeld in artikel 2:24.

Artikel 5:23 Organiseren van een snuffelmarkt

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een snuffelmarkt te organiseren.

  • 2. Het verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.

  • 3. De burgemeester weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan.

Afdeling 6. Openbaar water

(niet overgenomen)

Artikel 5:24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

(niet overgenomen)

Artikel 5:25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen

(niet overgenomen)

Artikel 5:26 Aanwijzingen ligplaats

(niet overgenomen)

Artikel 5:27 Verbod innemen ligplaats

(niet overgenomen)

Artikel 5:28 Beschadigen van waterstaatswerken

(niet overgenomen)

Artikel 5:29 Reddingsmiddelen

(niet overgenomen)

Artikel 5:30 Veiligheid op het water

(niet overgenomen)

Artikel 5:31 Overlast aan vaartuigen

(niet overgenomen)

Afdeling 7. Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5:32 Crossterreinen

  • 1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onderdeel z, en een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onderdeel i van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2. Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het verbod niet van toepassing is. Het kan daarbij regels stellen voor het gebruik van deze terreinen:

  • a. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

  • b. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

  • c. in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer of het Besluit geluidproductie sportmotoren.

Artikel 5:33 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1. Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onder i, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een fiets of een paard.

  • 2. Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Het kan daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruik van deze terreinen:

  • a. in het belang van het voorkomen van overlast;

  • b. in het belang van de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

  • c. in het belang van de veiligheid van het publiek.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen en voor fietsers of berijders van paarden:

  • a. ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;

  • b. die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

  • c. die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

  • d. van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

  • e. voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet:

  • a. op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

  • b. binnen de bij of krachtens de Provinciale verordening 'Stiltegebieden' aangewezen stiltegebieden, ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als 'toestel'.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Afdeling 8. Verbod vuur te stoken

(niet overgenomen)

Artikel 5:34 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

(niet overgenomen)

Afdeling 9. Verstrooiing van as

(niet overgenomen)

Artikel 5:35 Begripsbepaling

(niet overgenomen)

Artikel 5:36 Verboden plaatsen

(niet overgenomen)

Artikel 5:37 Hinder of overlast

(niet overgenomen)

Afdeling 10 Straatnaamborden, huisnummers e.d.

Artikel 5:38 Gedoogplicht aanduidingen

  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, straatnaamborden, daarbij behorende onderschriften daaronder begrepen, huisnummers en wijkaanduidingen, worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het college geeft tevoren schriftelijk kennis aan de rechthebbende als bedoeld in het eerste lid van hun voornemen over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van straatnaamborden, daarbij behorende onderschriften daaronder begrepen, huisnummers en wijkaanduidingen.

Artikel 5:39 Verwijdering e.d. aanduidingen

  • 1. Het is verboden enige aanduiding als bedoeld in artikel 5.6.1, eerste lid, te verwijderen, wijzigen, beschadigen, verplaatsen of onleesbaar te maken.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor de rechthebbende op een bouwwerk die met inachtneming van het door het college vastgestelde huisnummer de aanduiding hiervan in afwijkende vorm wenst aan te brengen. Het college kan ter zake nadere regels stellen.

Hoofdstuk 6. Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6:1 Strafbepaling

Overtreding van bij of krachtens de in deze verordening bepaalde artikelen en de op grond van artikel 1:4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 6:2 Toezichthouders

1.Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening is belast: de sectie

Stadstoezicht.

2.Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 6:3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 6:4 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening

  • 1. De Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Harderwijk 2002 wordt ingetrokken.

  • 2. Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na die waarop zij is bekendgemaakt.

  • 3. In afwijking van lid 2 treden de artikelen 4:10 tot en met 4:12b in werking op de dag dat het college de Bomenlijst, zoals bedoeld in Hoofdstuk 4 afdeling 3, vaststelt.

  • 4. De Verordening op het bewaren van houtopstanden, vastgesteld op 20 januari 1994 en zoals deze sindsdien is gewijzigd, wordt ingetrokken op de tweede dag na de inwerkingtreding zoals bedoeld in lid 3.

Artikel 6:5 Overgangsbepaling

Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 6:4, eerste lid, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

Artikel 6:6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Algemene Plaatselijke Verordening Harderwijk 2009

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente

Harderwijk in zijn openbare vergadering van

23 april 2009, onder nummer 31.

de heer J.C.G.M. Berends, voorzitter, de heer H.R. Lanning

raadsgriffier

Nota-toelichting Artikelsgewijze toelichting APV 2009

HOOFDSTUK 1     ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1:1      Begripsbepalingen

In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen zijn in de desbetreffende afdeling of paragraaf definities opgenomen. Ten aanzien van de in artikel 1.1 opgenomen definities kan het volgende worden opgemerkt.

 

a. Openbare plaats: vele van de in deze verordening opgenomen bepalingen hebben betrekking op (verboden) gedragingen ‘op een openbare plaats’ of ‘op of aan de weg’ (voor ‘weg’, zie onder b). De gemeentelijke wetgever is bevoegd ten aanzien van alle feitelijk voor de publiek toegankelijke plaatsen regels vast te stellen - dit ongeacht de eigendomssituatie met betrekking tot deze plaatsen - voorzover dat nodig is in het belang van de gemeentelijke huishouding.

b. Weg: De omschrijving van lid 1 Wegenverkeerswet luidt: ‘alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten’. Zie verder hierboven onder b.

c. Openbaar water: de omschrijving in het artikel spreekt voor zich. Onder a is meer te lezen over de bevoegdheden van de gemeente t.a.v. openbare gebieden.

d. Bebouwde kom: de reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is (of kan) beperkt (zijn) tot de bebouwde kom.

Artikel 1:2      Beslistermijn

Het merendeel van de aanvragen kan binnen acht weken worden afgewerkt. De meer ingewik­kelde aanvragen, zeker die waarvoor de adviezen van meerdere instanties moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst, ook wanneer een verzoek om vergunning, gelet op het tijdstip van indiening, nog niet op zijn merites kan worden beoordeeld.

Artikel 1:3      Indiening aanvraag

Soms wachten burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van drie weken aangehouden. De ‘kan’ bepaling maakt dat niet elke te laat ingediende aanvraag buiten behandeling hoeft te worden gelaten.

Het komt ook voor dat burgers een aanvraag zeer vroeg indienen (soms meer dan een jaar vóór het moment waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing wil gebruiken). De gemeente moet in zo’n situatie belangen afwegen die in een dan nog onduidelijke toekomst zullen spelen. Dit zou tot onzorgvuldige besluiten kunnen leiden. Met lid 2 kunnen dergelijke onzorgvuldigheden voorkomen worden.

Artikel 1:4      Voorschriften en beperkingen

Niet-nakoming van voorschriften verbonden aan een vergunning/ontheffing, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning/ontheffing of voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd. In artikel 6:1 wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor is ook het overtreden van aan een vergunning/ontheffing verbonden voorschriften met straf bedreigd.

Artikel 1:5      Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

Persoonlijk is de vergunning indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma, bewijs van onbesproken levensgedrag etc). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt. Zakelijk is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over, krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer etc.

Artikel 1:6      Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking c.q. wijziging wordt overgegaan. Met name het rechtszekerheid- en het vertrouwensbeginsel beperken de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.

Artikel 1:7      Termijnen

Artikel spreekt voor zich.

Artikel 1:8      Weigeringsgronden

De genoemde gronden voor het weigeren van een vergunning of ontheffing gelden voor alle vergunningen en ontheffingen die in de APV worden genoemd.

 

 

HOOFDSTUK 2 OPENBARE ORDE

 

Afdeling 1       Bestrijding van ongeregedheden

In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen bedoeld om zowel het gebruik als de bruik­baarheid van de weg in goede banen te geleiden. De diverse functies van de straat, onder andere voor demonstraties, optochten, feesten e.d. vraagt om een scheiding dan wel regulering van het gebruik. Het gebruik van de weg is geregeld in de paragrafen 1 tot en met 4, de bruikbaarheid door middel van paragraaf 5. Paragraaf 6 regelt de veiligheid op de weg.

Artikel 2:1      Samenscholing en ongeregeldheden

Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoor­beeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties (WOM) moeten dit soort samen­scholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd.

De politieambtenaar mag slechts het in lid 2 bedoelde bevel geven wanneer de in het lid beschreven toestand feitelijk bestaat. Het geen gehoor geven aan het bevel vormt een voorwaarde voor de toepasselijkheid van de strafbepaling.

Artikel 2:3      Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

Uit de artikelen 3 en 4 WOM volgt dat de gemeenteraad moet bepalen of, en zo ja, voor welke activiteiten, een kennisgeving is vereist en daarbij enkele procedurebepalingen moet vaststellen. Artikel 5 WOM kent de burgemeester de bevoegdheid toe om naar aanleiding van een kennis­geving voorschriften en beperkingen te stellen of een verbod te geven. Artikel 6 WOM kent hem een aanwijzingsbevoegdheid toe, terwijl artikel 7 WOM bepaalt, dat hij bevoegd is de organisa­toren van de desbetreffende activiteit de opdracht te geven deze te beëindigen en uiteen te gaan. Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent artikel 8 WOM de burgemeester o.a. de bevoegdheid toe opdracht te geven deze te beëindigen. De arti­kel 2:3 heeft alleen betrekking op betogingen.

 

Blijkens de jurisprudentie kan van een betoging worden gesproken als:

- een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en

- de groep er op uit is een mening uit te dragen.

De memorie van toelichting bij de WOM geeft aan dat het bij de betoging gaat om het uitdragen van gemeenschappelijk beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied.

Drie eisen worden gesteld: meningsuiting (openbaren van gedachten en gevoelens), openheid en groepsverband. Het gezamenlijk optreden moet ook gericht zijn op het uitdragen van een mening. Een betoging is niet noodzakelijkerwijs een optocht en een optocht is niet persé een betoging.

Een betoging kan geschieden door middel van een optocht. De rechter acht voor het aanwezig zijn van een betoging niet een ‘menigte’ nodig. Acht personen worden al voldoende geacht om van een betoging te kunnen spreken. In de me­morie van antwoord wordt aangegeven dat bij deelneming van twee personen reeds sprake kan zijn van een collectieve uiting.

Alleen een vreedzame betoging maakt aanspraak op grondwettelijke bescherming. Het aspect van de meningsuiting moet voorop staan. Indien onder het mom van een betoging activiteiten worden ontplooid strijdig met onze rechtsorde, moet de vraag worden beoordeeld of er nog wel sprake is van een betoging in de zin van het grondwettelijk erkende recht. Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 WOM wees de regering erop dat de karakterisering van het begrip ‘betoging’ meebrengt dat acties, waarvan de hoedanigheid van gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond is ge­raakt en die het karakter hebben van dwangmaatregelen jegens de overheid of jegens derden, geen betogingen in de zin van  artikel 9 zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen. Ontbreekt aan een optocht primair het karakter van een gemeenschappelijke meninguiting, zoals Sinterklaas- en carnavalsoptochten en bloemencorso’s, dan is er geen sprake van een manifestatie in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a WOM. Overigens kan een dergelijke optocht, indien het opiniërende elementen bevat, wel onder de bescherming van artikel 7, derde lid, Grondwet vallen.

 

Voorzover de APV termijnen bevat die in uren worden uitgedrukt, bepaald door terugrekening vanaf een tijdstip of een gebeurtenis, is de Algemene termijnenwet niet van toepassing. Lid 4 bevat daarom een terugrekeningsregeling die voorkomt, dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken.

Artikel 2:6      Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen

De verspreiding is toegestaan behalve op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan. Het tweede lid biedt de mogelijkheid het verbod voor die wegen te beperken tot nader aan te geven dagen en uren, waarbij het vierde lid het college de bevoegdheid geeft voor het dan nog resterende verbod een ontheffing te verlenen.

Artikel 2:9      Straatartiest e.d.

De activiteiten van de straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. Artikel 7, derde lid, Grondwet laat door zijn formulering een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de verspreiding. Het is bij de genoem­de activiteiten moeilijk te scheiden tussen inhoud en verspreiding. Voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, derde lid, opgenomen grondrecht, kan het best worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, Grondwet zijn toegelaten. Net als in artikel 2:6 is hier gekozen voor een verbod met ontheffingsmogelijkheid voor bepaalde straten en uren.

Artikel 2:10    Vergunning voor het plaatsen van voorwerpen op of aan een openbare plaats in strijd met de publieke functie daarvan

Dit artikel biedt de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing van dit artikel moet gedacht worden aan het plaatsen van reclameborden of zuilen, containers, meubilair ten behoeve van terrassen e.d.. Naast de algemene weigeringsgronden van artikel 1:8 gelden de weigeringsgronden van lid 2.

 

Artikel 2:10a Afbakeningsbepalingen en uitzonderingen

Eerste lid, onder a: evenementen

Indien een evenement wordt gehouden, waartoe vergunning is verleend op basis van artikel 2:25, dan hoeft geen vergunning te worden verleend op basis van artikel 2:10. Deze bepaling voorkomt een samenloop van beide vergunningen. In de voorschriften bij een vergunning voor een evenement kan immers ook de verkeersveiligheid worden gewaarborgd.

 

Eerste lid, onder b: standplaatsen

Hier wordt een uitzondering gemaakt voor standplaatsen waarop artikel 5:18 van toepassing is.

 

Tweede lid

Het verbod van artikel 2:10 is niet van toepassing op voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Een vergunningsstelsel voor zulke uitingen zou in strijd zijn met artikel 7 van de Grondwet (vrijheid van meningsuiting). Het is daarentegen wel verboden om uitingen te doen als daardoor het verkeer wordt gehinderd of in gevaar gebracht, of wanneer het doelmatig onderhoud en beheer van de weg wordt belemmerd.

Artikel 2:11    Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Voorkomen kan dan worden dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor, door de latere aanleg van openbare voorzieningen als verlichting en riolering de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn.

Vergunning is vereist voor de aanleg, verandering etc. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningplicht geldt voor de zogenaamde ‘eigen wegen’.

Artikel 2:12    Maken en veranderen van een uitweg

Uit de jurisprudentie omtrent artikel 14 Wegenwet blijkt dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt daaruit dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg. Een uitwegvergunning kan alleen worden geweigerd als de weigeringsgronden zijn opgenomen in de verordening. Om de bruikbaarheid van de weg te waarborgen is het toegestaan een vergunning te eisen en via voorschriften de wijze waarop wordt ‘uitgewegd’ te regelen. Daar­mee komt de bepaling niet in strijd met de Wegenwet.

Artikel 2:18    Rookverbod in bossen en natuurterreinen

Het verbod heeft tot doel bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Het verbod gaat niet zover dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is.

Artikel 2:22    Objecten onder hoogspanningslijn  

Voor de aanleg van hoogspanningslijnen wordt in bestemmingsplannen een strook grond als zodanig bestemd en worden gebruiksvoorschriften opgesteld waarmee aantasting van deze bestemming voorkomen moet worden. Ontbreekt een bestemmingsplan dan bevat artikel 2:22 een publiekrechtelijke basis om overtreding van deze bepaling, waardoor een zeer gevaarlijke situatie ontstaat, zo nodig met bestuursdwang recht te kunnen zetten. De Bouwverordening verbiedt het bouwen onder hoogspanningslijnen. Artikel 2:22 vult dit verbod aan voor andere objecten, zoals bijvoorbeeld houtgewas, door te bepalen dat deze niet hoger mogen zijn dan twee meter.

Afdeling 8.                  Toezicht op horecabedrijven Artikel 2:27    Begripsbepalingen

De omschrijving van het begrip ‘horecabedrijf’ sluit zoveel mogelijk aan bij die van het begrip ‘inrichting’, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, onder 1 in het Besluit horeca‑, sport‑ en recreatie‑inrichtingen milieubeheerbedrijven van de Wet milieubeheer.

Artikel 2:29    Sluitingstijd

In lid 1 en 2 worden de sluitingstijden vastgelegd. De ontheffing van lid 4 biedt de mogelijkheid in het weekend een glijdend (of geleidend) sluitingsuur in te stellen. Het Horecaconvenant Harderwijk is het beleidskader waaraan een aanvraag om ontheffing van het sluitingsuur wordt getoetst.

Op bijzondere dagen zoals Aaltjesdag en Koninginnedag moeten horecabedrijven uitzonderlijk lang geopend kunnen zijn. Om dit mogelijk te maken geeft lid 5 de burgemeester de bevoegdheid ontheffing te verlenen van de verboden uit lid 1 en 2.

Het is zogenaamde ‘broodjeszaken’ (cafetaria’s, snackbars, shoarma zaken, grillrooms en dergelijke) toegestaan om in het weekend open te blijven tot 4:00 uur. Voor hen geldt geen glijdend sluitingsuur.

Met het opgelegde sluitingsuur wil de gemeente voorkomen dat horecabezoekers nog lange tijd in de binnenstad blijven rondhangen en de openbare orde en rust verstoren.

Artikel 2:29a Verbod loketverkoop

Het sluitingsuur voor ‘broodjeszaken’ zou omzeild kunnen worden door vanuit een loket of balie drank- en eetwaren aan te bieden. Daarmee zou het doel van het opgelegde sluitingsuur in gevaar komen: het bewaren van de openbare orde en rust. Artikel 2:29a verbiedt daarom verkoop vanuit een loket na het sluitingsuur van boordjeszaken. Onder een loket of soortgelijke opening wordt mede een automaat verstaan.

Artikel 2:31    Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf

Artikel 2:31 richt zich tot de (potentiële) bezoeker van de inrichting. Indien deze zich met goedvinden van de houder in de inrichting bevindt gedurende de tijd dat de inrichting gesloten dient te zijn, overtreedt hij artikel 2:31. Indien echter daarvoor de toestemming van de houder ontbreekt en de bezoeker zich niet op diens eerste vordering verwijdert, overtreedt hij artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2:32    Handel in horecabedrijven

Het kan voorkomen dat drugverslaafden naar bepaalde cafés gaan om daar gestolen goederen aan de man te brengen. Artikel 2:32 sluit aan op het in artikel 14 Drank en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel. Dit laatste verbod ziet echter slechts op verkoophandelingen.

Omdat artikel 2:32 een verbod bevat voor de exploitant (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Het artikel is vastgesteld op basis van artikel 149 Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 Gemeentewet.

Artikel  2:33a Toegang ambtenaren van politie

Om de controletaak van politieambtenaren te vergemakkelijken, is de houder van de inrichting op grond van artikel 2:33a verplicht te zorgen dat deze onbelemmerd de inrichting kunnen betreden wanneer deze voor het publiek geopend is.

Artikel 2:34    Het college als bevoegd bestuursorgaan

Het begrip ‘horecabedrijf’ als omschreven in artikel 2:27 onder a, ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen. Gelet op artikel 174 Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar burgemeester en wethouders het bevoegde bestuursorgaan.

Afdeling 9.      Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

De artikelen uit deze afdeling zijn aanvullend op artikel 438 Wetboek van Strafrecht.

Op grond van de APV moet ieder persoon zijn identiteit kenbaar maken; op grond van het WvS moet alleen het hoofd van een gezin dat. Deze afdeling geeft de burgemeester en de politie een zo volledig mogelijk overzicht van het nachtverblijf.

Afdeling 10.                Toezicht op speelgelegenheden

De Wet op de Kansspelen verplicht dat bij verordening wordt aangegeven dat voor hoogdrempelige inrichtingen voor twee kansspelautomaten vergunning kan worden verleend en dat voor laagdrempelige gelegenheden geen vergunning voor kansspelautomaten wordt verleend. Ten slotte moet worden aangegeven voor hoeveel behendigheidsautomaten per inrichting ver­gunning wordt verleend.

Artikel 2:41    Betreden gesloten woning of lokaal

De burgemeester is met toepassing van artikel 174a van de Gemeentewet bevoegd tot sluiting van woningen van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt.

Het is nodig om ‑ voor de gevallen waarin de woning niet is verzegeld of de verzegeling reeds is verbroken ‑ een strafbepaling op te stellen die het verbiedt om een gesloten pand te betreden. Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning moeten betreden wegens dringende re­de­nen, is het derde lid toegevoegd.

Artikel 2:42    Plakken en kladden

In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term ‘bekladden’ ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR. Het aanbrengen van aanplakbiljetten op onroerend goed kan wor­den aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien. Op het in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voor­afgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2:42 maakt op dit grond­recht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voorzover door dat gebruik eens anders recht wordt geschonden.

De gemeente kent een aantal zogenaamde ‘vrije’ plakplaatsen; deze vloeien voort uit lid 4.

Artikel 2:43    Vervoer plakgereedschap e.d.

Deze bepaling vergroot de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen aanplakverbod. Het tweede lid van de bepaling dient zo te worden gelezen dat de omstandigheid, dat de in het eerste lid genoemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd of gebezigd voor handelingen die ingevolge de voorgaande bepaling zijn verboden, een rechtvaardigingsgrond oplevert.

Artikel 2:47    Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

Op basis van dit artikel (en artikel 2:49) kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden. Artikel 424 Wetboek van Strafrecht stelt ‘straatschenderij’ strafbaar, terwijl artikel 426bis het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt.

Artikel 2:48    Hinderlijk drankgebruik

In dit artikel is een verbod opgenomen om in een bepaald door het college aan te wijzen gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Het gaat uitdrukkelijk om een exces-bepaling: oogmerk is het voorkomen c.q. tegengaan van hinderlijk gedrag als gevolg van drankgebruik. Dit is bij een buurtbarbeque c.q. feest of een festival op de openbare weg in principe niet het geval. Ontwikkelt een dergelijk gebeuren zich gaandeweg toch tot een overlastsituatie dan is er grond voor toepassing van dit artikel.

Artikel 2:50    Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten

Deze bepaling is opgesteld om het misbruik van bepaalde, voor het publiek toegankelijke ruimten zoals parkeergarages, telefooncellen en wachtlokalen voor een openbaar vervoermiddel tegen te gaan. In deze bepaling wordt het woord ‘ruimte’ gebruikt ter onderscheiding van het in de APV voorkomende begrip ‘weg’ of ‘openbare plaats’. Om een indicatie te geven bij het beantwoorden van de vraag op welke voor het publiek toegankelijke ruimten de bepaling het oog heeft, is bij wijze van voorbeeld een aantal ruimten concreet genoemd.

Artikel 2:50a  Gebiedsontzegging

Een gebiedsontzegging biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid personen die zich herhaaldelijk schuldig maken aan overlastgevende gedragingen voor een bepaalde duur de toegang tot een aangewezen gebied te ontzeggen. Het bevoegde gezag is het bestuursorgaan burgemeester ingevolge artikel 172 van de Gemeentewet. De overlastgevende gedragingen betreffen de in de bijlage bij dit artikel genoemde strafbare handelingen.

Een gebiedsontzegging is als vrijheidsbeperkende maatregel een zware sanctie. Door een gebiedsontzegging (een ambtelijk bevel) te negeren maakt een verdachte zich schuldig aan overtreding van artikel 184 Wetboek van Strafrecht. Hierop staat een maximum van drie maanden gevangenisstraf. De gebiedsontzegging vergroot de impact voor de verdachte en versterkt de slagkracht van de politie. Toepassing van dit instrument als een zogenaamd uiterst middel kan onder specifieke omstandigheden (namelijk in geval van veelvuldige recidive) en op zorgvuldige en proportionele wijze plaatsvinden zoals neergelegd in het handhavingsprotocol dat op voet van dit artikel is vastgesteld.

De voorgestelde APV-bepaling is niet absoluut. Wanneer degene die een gebiedsontzegging is opgelegd kan aantonen dat hij een redelijk belang heeft om zich – ondanks het van kracht zijn van de gebiedsontzegging – in het gebied waarvoor de ontzegging geldt op te houden, geldt de ontzegging niet.

Het opleggen van een gebiedsontzegging is geen straf maar een maatregel gericht op het handhaven van de openbare orde. Er is aan de toepassing van de maatregel een duidelijk waarschuwingstraject richting daders.

Het gebied waarop de ontzegging van toepassing is betreft de Bruggestraat en de Vijhestraat te Harderwijk en de daarin gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen en inrichtingen.

Artikel 2:53    Bespieden van personen

De bestaande wetgeving over stalking e.d. is strafrechtelijk van aard en kent een moeilijke bewijsbaarheid. Dankzij deze bepaling is het eenvoudiger om op te treden tegen bespieding.

Artikel 2:57    Loslopende honden

Aan dit artikel ligt het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag. In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoe­lingen:

- de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht;

- het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden;

- het voorkomen van hinder voor voetgangers;

- het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, e.d.);

- het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan.

 

Artikel 2.4.17 kent geen ontheffingsmogelijkheid. Er kunnen zich echter situaties voor­doen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Daarbij kan artikel 4 Wet op de dierenbescherming analoog worden toegepast.

Artikel 2:59    Gevaarlijke honden

Voor de vaststelling van het gevaarlijk of hinderlijk zijn van een hond is politierapportage daarover een goed uitgangspunt.

Voorzover het gevaar van een hond voortvloeit uit een besmettelijke dierziekte zoals hondsdolheid, dient de burgemeester op grond van artikel 21 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de maatregelen te nemen die hem door of vanwege het minis­terie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden opgedragen ter voorkoming van – verdere – besmetting.

Artikel 27 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geeft de burgemeester de bevoegdheid een bevel uit te vaardigen dat de door hem aangewezen dieren moeten worden vastgelegd of opge­sloten ter bestrijding van besmettelijke dierziekten.

Afdeling 12.                Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen Artikel 2:66    Begripsbepaling

Voor de omschrijving van het begrip ‘handelaar’ verwijst naar de algemene maatregel van bestuur op grond van dit artikel.

Artikel 1 van de bedoelde van de algemene maatregel van bestuur noemt als handelaren: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto’s, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto‑, film‑, radio‑, en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie. De handelaren in antiek en curiosa zijn tevens handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, zodat zij niet apart behoeven te worden vermeld.

 

Artikel 437, eerste lid, onder a, WvSr verplicht de handelaar, tot het aantekening houden van het verwerven dan wel voorhanden hebben van alle gebruikte en ongeregelde goederen. In artikel 2 van eerdergenoemde amvb worden regels gegeven over de wijze van aantekening houden. Omdat de wet en een algemene maatregel van bestuur reeds voorzien in de regeling betreffende een zogenaamd inkoopregister, kan hierover niets meer door de gemeentelijke wetgever worden geregeld. Artikel 437ter WvSr biedt de gemeenteraad de mogelijkheid in een verordening regels te stellen over het opstellen van een verkoopregister. Voor de terminologie voor de bepaling van het verkoopregister wordt aansluiting gezocht bij de formulering bij het inkoopregister.

Artikel 2:67    Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

De in dit artikel opgenomen verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister vinden hun basis in artikel 2 van de amvb op grond van artikel 437 WvSr. Hoewel dit artikel in principe is opgesteld voor het inkoopregister is het voor de duidelijkheid en voor het overzicht gewenst voor het verkoopregister bij dit artikel aansluiting te zoeken. Artikel 2 van de amvb bepaalt dat de registerplichtige handelaar een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaar­merkt register houdt en daarin onverwijld de vereiste gegevens vermeldt.

Artikel 2:68    Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter van het Wetboek van Strafrecht

Deze bepaling, die is gebaseerd op artikel 437ter, eerste lid WvSr, bevat voorschriften die in het algemeen het gevaar voor heling beogen te voor­komen.

Artikel 437ter, tweede lid, legt de handelaar de verplichting op de burgemeester of door hem aangewezen ambtenaren tevoren schriftelijk in kennis te stellen als hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt. De wetgever heeft afgezien van een regeling om de uitoefening van het opkopersbedrijf aan een voorafgaande toelating door het gemeentebestuur te binden. De aanmeldingsplicht is in lid 1, onder a, nader uitgewerkt. De politie kan hierdoor de registratie van de handelaren up‑to‑date houden.

Ook spelen onder meer de omstandigheden waaronder het goed aan de handelaar wordt aan­geboden en diens wetenschap zelf een rol. De inhoud van deze bepaling ligt dicht tegen die van artikel 437bis, eerste lid, 50, van het WvSr aan. Hier is het echter de ondernemer die het initiatief moet nemen. Deze bepaling kan niet in strijd worden geacht met de artikelen 160 en 161 WvSv.

In artikel 437, eerste lid, onder c, van het WvSr wordt aan de daartoe aangewezen ambtenaar de bevoegdheid gegeven inzage te hebben in het inkoopregister. De bevoegdheid tot inzage in het verkoopregister is niet aangegeven in het WvSr, zodat een regeling in de APV nodig is. Door de bevoegdheid tot inzage van het verkoopregister bij de daartoe aangewezen ambtenaar te leggen kan deze ambtenaar zowel het inkoop‑ als het verkoopregister inzien.

Artikel 2:72    Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

Dit artikel beoogt het aantal verkooppunten te reguleren in het belang van de handhaving van de openbare orde. Artikel 2.7.2 is gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet. Naast een vergunning op basis van de APV is voor de opslag van vuurwerk in beginsel ook een milieuvergunning vereist.

 

Artikel 2:73a Carbidschieten

Het zogenoemde ‘schieten met carbid’ (melkbusschieten) tijdens de jaarwisseling neemt in de gemeente hand over hand toe. Rond oud en nieuw wordt er steeds meer lustig op losgeknald: er is maar weinig vuurwerk dat tegen de holle knal van het ontploffend carbidgas lijkt op te kunnen. De ervaring leert inmiddels ook dat er bij het knallen grenzen steeds verder worden verlegd. Omdat er nog geen regels voor zijn is kennelijk elke plek –afgelopen jaarwisselingen zelfs midden in de woonwijk in Stadsdennen en waarover klachten binnen kwamen- en elk tijdstip -zelfs ver voor de jaarwisseling- goed genoeg om te knallen. Met alle gevaren en overlast van dien. Daarbij is het gebruik van een melkbus natuurlijk het einde. Vanuit de noordelijke provincies lijkt inmiddels een trend op gang gekomen waarbij met een hele batterij melkbussen wordt geschoten maar waarbij er ook steeds grotere ‘gashouders’ gebruikt worden.

 

Overschrijding van aanvaardbare risicogrenzen Om deze ongewenste ontwikkelingen in onze gemeente tijdig te kunnen terugdringen is een regeling ontworpen die een plaats kan krijgen in de Algemene plaatselijke verordening. Er op wachten dat het (nog) erger wordt (slachtoffers) lijkt hier niet de aangewezen weg. Immers, carbidschieten is op zichzelf al niet zonder risico, door genoemde ontwikkelingen gaan risico’s en overlast langzaam maar zeker de grenzen van het aanvaardbare overschrijden.

Anders dan het gebruik van vuurwerk is het carbidschieten nergens geregeld. Het carbidschieten valt namelijk niet onder het Vuurwerkbesluit (i.v.m. het ontbreken van een ontstekingsmiddel). Het betreft daarmee wel een onderwerp waarover de autonome verordenende bevoegdheid van de raad zich uitstrekt en waarvoor wel regels mogen worden gesteld. Huidige handhaving lastig De handhaving bij het carbidschieten is op dit moment lastig omdat teruggegrepen moet worden op de bepalingen in de Algemene Plaatselijke verordening Harderwijk 2002 (APV)en in het Wetboek van Strafrecht die daarop eigenlijk niet zijn toegesneden. Dat is ook de reden waarom er tot nu toe niet tegen carbidschieten is opgetreden. Een duidelijke regelgeving kan dat verder voorkomen. De handhaving van de regeling komt overigens met name in de handen van de politie(algemene controle) en eventueel het Openbaar Ministerie te liggen.

 

Carbidschieten als evenement In bepaalde situaties kan carbidschieten worden aangemerkt als een evenement bedoeld in hoofdstuk 2 van de APV (meerdere bussen tegelijk laten knallen) gekoppeld aan een vorm van organisatie is en er toeschouwers worden getrokken. Zonder vergunning van de burgemeester (art 2.2.2.1) is het verboden een dergelijk evenement te organiseren. Die ontwikkeling is ongewenst

 

Individueel carbidschieten Tegen overlast door individueel carbidschieten kan worden opgetreden op grond van artikel 4.1.7 APV(een ‘kapstokartikel’ voor zogenoemde overige geluidhinder). Op grond van dit artikel is het verboden handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonenden of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Met dit artikel kan het gevaaraspect niet worden aangepakt.

 

Wetboek van Strafrecht Indien door het carbidschieten gemeen gevaar voor goederen te duchten is dan wel gemeen gevaar voor goederen ontstaat kan resp. art.157 of 158 Wsr ten laste worden gelegd. Vernielingen als gevolg van carbidschieten vallen onder art 350 Wsr. Opslag van carbid In deze gemeente is geen officieel verkooppunt voor carbid bekend. Dat betekent dat het verkocht wordt hetzij in andere gemeenten dan wel langs (il)legale wegen de consument bereikt. Wordt een verkooppunt in de gemeente ‘ontdekt’ dan zijn daarop de in de bijlage 1 bij dit advies genoemde voorschriften van toepassing.

Artikel 2:74    Drugshandel op straat

Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage ‘onverminderd het bepaalde in de Opiumwet’ opgenomen. Ook hier geldt dat de bepaling een ander motief heeft dan de Opiumwet. Artikel 2.8.2 is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten.

 

 

HOOFDSTUK 3 SEKSINRICHTINGEN, STRAATPROSTITUTIE E.D. Artikel 3:1      Begripsbepalingen

De omschrijving van het begrip prostitutie en prostituee is afgeleid van de definitie in artikel 250a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

De term ‘besloten ruimte’ van lid a omvat meer dan het begrip ‘gebouw’: daaronder wordt ook begrepen een vaar- of een voertuig.

Een escortbedrijf is geen inrichting. Het kan een kantoortje zijn, maar ook een telefooncentrale, of zelfs een website op Internet. De plaats van de bedrijfsruimte bepaalt de vergunningplicht. Een escortbedrijf biedt de services actief aan door middel van advertenties en andere reclame-uitingen.

Artikel 3:2      Bevoegd bestuursorgaan

Volgens artikel 162 is het college belast met de uitvoering van raadsbesluiten tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast. Artikel 174 belast de burgemeester met ‘het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden, alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven’ en met ‘de uitvoering van verordeningen voorzover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht’.

In veruit de meeste gevallen is de burgemeester het bevoegde bestuursorgaan. In de definitie van seksinrichtingen is het ruimere begrip ‘ruimte’ opgenomen. Dat betekent dat het college bevoegd is als het gaat om met name de vaar- en voertuigen evenals bij escortbedrijven. Om deze afbakening – waar aan de orde – niet steeds opnieuw volledig te moeten weergeven, is in hoofdstuk 3 het begrip ‘bevoegd bestuursorgaan’ gehanteerd en is dat in artikel 3:2 eenmalig gedefinieerd.

Artikel 3:4      Seksinrichtingen

De exploitatie van seksinrichtingen en escortbedrijven wordt gereguleerd door middel van de vergun­ningfiguur. Het wijzigen van de seksinrichting valt ook onder de vergunningplicht om te voorkomen dat de vergunning uit de pas loopt met de feitelijke situatie. Gekozen is voor een eenduidige systematiek om es­cortbedrijven aan dezelfde vergunningplicht als seksinrichtingen te onderwerpen. De vergunning voor escortbedrijven zal veel minder omvattend zijn. De activi­teiten van een escortbedrijf vinden niet in een inrichting plaats. De toetsing van de vergun­ningaanvraag zal zich beperken tot de toetsing van de antecedenten van de exploitant en beheerder.

Om de exploitatie van seksinrichtingen te reguleren vanuit het belang van openbare orde of van de woon- en leefom­geving, is ervoor gekozen het aantal ver­gunningen dat kan worden verleend aan een maximum te binden. Dit beleid is vastgelegd in de Nota prostitutiebeleid gemeente Harderwijk ‘Van regionaal naar lokaal beleid’.

Wie de inrichting exploiteert en beheert is relevant, omdat deze personen niet van slecht levensgedrag mogen zijn en dienen te voldoen aan de eisen van zedelijk gedrag, zoals gesteld in artikel 3:5. De vergun­ningverlening is bovendien persoonsgebonden en niet overdraagbaar.

Artikel 3:5      Gedragseisen exploitant en beheerder

De opheffing van het algemeen bordeelverbod is onder meer gericht op het ‘decriminaliseren’ van de niet langer strafbare vormen van (exploitatie van) prostitutie. Daarom is het van belang dat bij de besluit­vorming over een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting rekening gehouden kan worden met de antecedenten van de exploitant en de beheerder(s).

Daartoe is het Besluit in­lich­tingen jus­titiële documentatie gewijzigd. In artikel 3:5 wordt zoveel mogelijk dezelfde terminologie gehanteerd en worden nagenoeg dezelfde eisen gesteld als in artikel 5 van de Drank- en Horecawet en het daarop gebaseerde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet. Lid 2 tot en met 5 geven aan wanneer in elk geval sprake is van ‘in enig opzicht slecht levensgedrag’. Het is geen limitatieve opsomming. Bij de beoordeling van deze zedelijkheidseisen, de verkregen gegevens uit de justitiële documentatie en de toetsing ervan aan het besluit, kan worden aangesloten bij de daarover bestaande jurisprudentie.

Artikel 3:6      Sluitingstijden

Er is voor gekozen het hier bedoelde sluitingsuur gelijk te laten zijn aan dat bedoeld in artikel 2:29.

Artikel 3:7      Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting

Ten opzichte van artikel 3:6 biedt artikel 3:7 de mogelijkheid om daarvan al dan niet tijdelijk af te wijken. Aan zo’n tijdelijke afwijking moeten een of meer van de in artikel 3:13, tweede lid, genoemde belangen ten grondslag liggen. Het bevoegd bestuursorgaan kan daartoe overgaan indien het dat noodzakelijk acht in het belang van de openbare orde, de woon- en leefomgeving, de voorkoming of beperking van overlast en dergelijke. De sluitingsbevoegdheid kan bijvoor­beeld worden toegepast in gevallen waarin openbare inrichtingen het decor vormen voor allerlei vormen van criminaliteit die strafbaar zijn  gesteld in het Wetboek van Strafrecht, de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. Het naar aanleiding daarvan toepassen van de sluitingsbevoegd­heid als hier bedoeld, is niet in strijd met deze formeel-wettelijke regelingen omdat daaraan een afwijkend oogmerk ten grondslag ligt. Voor toepassing van de sluitingsbevoegdheid is wel vereist, dat de hier bedoelde overtredingen een meer dan incidenteel karakter hebben.

Artikel 3:8      Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

Om effectiever te kunnen op treden tegen schijnbeheer, is in het eerste lid de verplichte aanwe­zigheid van de exploitant of beheerder opgenomen. Dit is van belang in verband met het door hem uit te oefenen toezicht, zoals ver­woord in het tweede lid.

Dit artikel schept voor de exploitant(en) en de beheer­der(s) een algemene verplichting tot het uitoefenen van toezicht ter handhaving van de orde in de inrichting.

De exploitant is – uiteraard binnen redelijke grenzen – verantwoor­delijk voor de gang van zaken in de inrichting. Deze toezichtverplichting geldt ook voor de beheer­der(s). Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen, biedt dit artikel aanknopingspunten om daar in bestuurs­rechtelijke zin tegen op te treden.

Artikel 3:11    Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

Dit artikel heeft een repressief karakter: het schept niet zonder meer een verbod, maar slechts voorzover het bevoegd bestuursorgaan daaromtrent nader heeft besloten.

Artikel 3:12    Beslissingstermijn

De voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting kan complex van aard zijn. Daarom is een langere beslissingstermijn dan die in artikel 1:2 opgenomen. Het is een termijn van orde. Overschrijding ervan doet niet af aan de bevoegdheid te beslissen over een in­gediende aanvraag, maar leidt wel tot een fictieve weigering waartegen belanghebbenden bezwaar kunnen aantekenen.

Artikel 3:13    Weigeringsgronden

De hier genoemde belangen vormen tezamen de ‘huishouding’, tot het regelen en besturen waarvan gemeenten bevoegd zijn. Deze belangen vormen de grondslag voor de uitoefening van de bevoegdheden die het gemeen­tebestuur ter­zake toekomen.

 

Eerste lid, onder b: bestemmingsplan, stadsver­nieuwingsplan of leefmilieuverordening

Het kan voorkomen dat er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in het tweede lid, maar dat het geldende bestemmingsplan vestiging van een seksinrichting of escortbedrijf ter plaatse niet toelaat. Het is onduidelijk als er vergunning wordt verleend, maar tegelijkertijd moet worden uitgelegd dat daar geen gebruik van kan worden gemaakt. Daarom is strijdigheid met het bestemmingsplan, alsmede met een eventueel stadsver­nieuwingsplan of leefmilieuverordening als weigeringsgrond opgenomen. Dit is aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.

 

Eerste lid, onder c: minderjarig, onvrijwil­lig, illegaal

Deze weigeringsgrond is feitelijk een bijzondere invul­ling van de vaker voorkomende weigeringsgrond: vrees voor ernstige verstoring van de openbare orde. Als er aanwij­zingen zijn, bijvoorbeeld op basis van politierap­portages, dat de voorgenomen exploitatie in strijd is met artikel 250a WvSr is vergunningverlening uitgesloten. Voorkomen moet worden dat de exploitant prostituees onder dwang arbeid laat verrichten, of minderjarigen laat werken.

 

Onderdanen van de EU-lidstaten kunnen in Nederland op legale wijze arbeid verrichten, ook in de pros­titutie, onder de voorwaarde dat de verworven inkomsten niet marginaal en bijkomstig zijn. Voor onderdanen van niet-EU-lidstaten geldt dat niet. Zij dienen, als zij in Nederland arbeid in loondienst willen ver­richten, te beschikken over een vergunning tot verblijf die het verrichten van arbeid in loondienst toestaat. Houders van een vergunning tot vestiging, houders van de vluchtelin­genstatus, houders van een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen en houders van een vergunning tot verblijf bij (huwelijks)partner (indien het deze partner is toege­staan zonder nadere voorwaarden te werken) hebben in principe zo’n vergunning. Zij hebben vrije toegang tot de arbeidsmarkt en mogen dus ook in een seksinrichting werkzaam zijn. De werkgever behoeft in die gevallen niet te voldoen aan de verplichting een tewerkstellingsvergun­ning voor de desbetreffende werknemer aan te vragen.

 

Tweede lid, onder c: woon- en leefklimaat

Het belang van de openbare orde en dat van de woon- en leefom­geving zijn nauw met elkaar verweven. Waar een maximum­beleid kan worden geacht te zijn ontleend aan het belang van de openbare orde, kan een concentratiebeleid worden beschouwd als met name gericht op de bescherming van de woon- en leefom­geving in bepaalde delen van de gemeente. Gelet op eerder­genoemde verwevenheid, wordt een maximumbeleid en een con­centratiebeleid ter onderlinge versterking in com­binatie toegepast.

Een aspect van bescherming van de woon- en leefomgeving is de omvang van de inrichting. In een vergun­ningvoorschrift, dat overigens tevens betrekking heeft op de hierna te noemen grond veiligheid van personen, kan het maximale aantal werkzame prostituees worden vastgesteld.

 

Tweede lid, onder d: veiligheid personen of goederen

Bij de exploitatie van openbare (en daarmee seks)inrichtingen, is het van groot belang de brandveiligheid te waarbor­gen. Voor wat betreft de inrichtingen die zijn aan te merken als bouwwerk in de zin van de Woningwet is het Bouwbesluit daarop van toepassing met het oog op de brandveiligheid van de inrichting zelf; en biedt de Bouwverordening daarvoor de grondslag voorzover het gaat om het gebruik van de inrich­ting. Gaat het om inrichtingen die niet zijn aan te merken als bouwwerk in de zin van de Woningwet (bijvoorbeeld vaar­tuigen), dan wordt het gebruik van de inrichting bestreken door de Brandbeveiligingsverordening.

Artikel 3:14    Beëindiging exploitatie

Onder beëindiging wordt ook verstaan wijziging van de naam van de exploitant of van een of meerdere namen van de exploitanten.

Artikel 3:15    Wijziging beheer

Anders dan bij beëindiging van de exploitatie, leidt het vertrek van een beheerder niet tot het van rechtswege vervallen van de vergunning. Ten aanzien van de nieuwe beheerder(s) dient een antecedentenonderzoek plaats te vinden. De nieuwe beheerder kan aan de slag vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend. Wijziging van beheer is doorgaans vaker aan de orde dan de wijziging van de exploitatie.

Hoofdstuk 4.           Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk  aanzien van de gemeenteAfdeling 1.                  Geluidhinder  Artikel 4:2      Aanwijzing collectieve festiviteiten

Tweede lid

Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities, recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. In het Besluit wordt geen maximum gesteld voor het aantal collectieve festiviteiten (Bijlage onder B, voorschrift 1.5.2). Het maximum aantal is daarom in de verordening zelf vastgelegd.

 

Vijfde lid

Vindt een feest plaats dat niet was te voorzien, bijvoorbeeld wanneer de plaatselijke voetbal­vereniging landskampioen is geworden, dan kan het college dit feest terstond aanwijzen als een collectieve festiviteit zodat de voorschriften van het Besluit niet van toepassing zijn.

Artikel 4:3      Kennisgeving incidentele festiviteiten

Derde en vierde lid

Het college dient minimaal twee weken voor de aanvang van de festiviteit met een kennisgevingsformulier op de hoogte gesteld te worden van de festiviteit.

Uit de formulering van het eerste en tweede lid volgt dat wanneer de houder van de inrichting geen kennisgeving heeft gedaan en desondanks een festiviteit houdt, deze niet kan worden beschouwd als een incidentele festiviteit op grond van het besluit. Omdat er dan geen sprake is van een incidentele festiviteit dient voldaan te worden aan alle in het Besluit horeca‑, sport‑ en recreatie‑inrichtingen milieubeheer (Besluit) gestelde voorschriften. Niet‑naleving van die voorschriften kan ertoe leiden dat op grond van artikel 18.2 van de Wet milieubeheer (Wm) bestuursrechtelijk of op grond van artikel 18.18 van de Wm strafrechtelijk wordt opgetreden. De termijn voor het indienen van een kennisgeving stelt het college in staat te beoordelen op welke wijze de houder van de inrichting zoveel mogelijk overmatige geluidshinder dan wel lichthinder tracht te voorkomen.

 

Vijfde lid

Vindt in een inrichting een festiviteit plaats die redelijkerwijs niet te voorzien was, bijvoorbeeld wanneer iemand in de lotto ‘de honderdduizend’ gewonnen heeft, kan het college dit feest terstond aanwijzen als incidentele festiviteit zodat de voor­schriften van het besluit, zonder dat daartoe een kennisgeving is gedaan, niet van toepassing zijn.  

Artikel 4:5      Onversterkte muziek

Toelichting bij de in de tebel weergegeven grootheden: - LAr,LT:  (langtijdgemiddeld beoordelingsniveau) het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai; - LAmax (maximaal geluidsniveau) maximaal geluidsniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast», als vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai; - dB(A) A-gewogen decibel.  

Artikel 4:6      Overige geluidhinder

Artikel 4:6 heeft betrekking op de vormen van geluidshinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:

- het d.m.v. luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen;

- het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

- het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen;

- het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;

- het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz.;

- overige handelingen waardoor geluidsoverlast ontstaat.

Verder kunnen onder artikel 4:6 vormen van geluidshinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van ‘lawaaiige’ hobbies, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro‑akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz.

In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval moet daarom worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidshinder en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij is dat een zekere mate van (geluids)hinder als onvermijdelijk moet worden aanvaard.

Artikel 4:9      Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

Dit artikel betreft een samenvoeging van de in Bouwverordening geschrapte artikelen 334 en 336. Dit zijn  bepalingen die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen en dus beter in de APV thuis horen.

Artikel 4:11    Kapvergunning

Van ‘acute noodsituaties’ (lid 3 sub d) is sprake in geval van ontwortelen, omvallen of (gedeeltelijk) breken van bomen door gevallen als storm, blikseminslag of aanrijding.  

Artikel 4:12    Waardevolle bomenlijst

De bomenlijst wordt door het college vastgesteld en bevat bomen die voor de gemeente om verschillende redenen van bijzondere waarde zijn.

Door het opstellen van de lijst met vergunningplichtige bomen in het stedelijk gebied hoeven inwoners minder vaak een vergunning aan te vragen, terwijl de bijzondedere bomen in de gemeente toch beschermd worden.

Artikel 4:12c  Beschermde planten

Dit artikel biedt mogelijkheden plaatsen aan te wijzen waar het plukken en bij zich hebben van bepaalde bloemen, planten, mossen e.d. is verboden. Het verbod geldt voor de door het college aangewezen bloemen en planten in de door hen aangewezen gedeelten van de gemeente. Bij vervoer van bedoelde planten of bloemen in zulk een gebied kan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat deze uit dat gebied afkomstig zijn. 

Artikel 4:13    Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d. en landbouwprodukten en ‑afval. Ze ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de ‘weg’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voorzover de in de­ze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de ‘weg’ daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.Voorzover de Wet Milieubeheer (Wm) deze activiteiten niet regelt kunnen de hinderlijke effecten ervan met diverse bepalingen uit de APV worden bestreden.

Voldoet een autowrak aan de omschrijving in het Besluit nadere omschrijving begrip auto­wrakken dan is de opslag daarvan ingevolge artikel 10.17 van de Wm verboden. Verkeert de auto rijtech­nisch wel in onvoldoende staat van onderhoud, maar is voorzien van een geldig kenteken dan is de opslag daarvan niet ingevolge artikel 10.17 van de Wm verboden. Wel kan hier iets tegen gedaan worden op grond van artikel 4:13 van de APV. Voor autowrakken die op de weg zijn geplaatst zie artikel 5:5.  Afdeling 5.      Kamperen buiten kampeerterreinen

In verband met de afschaffing van de Wet op de Openluchtrecreatie (WOR) zijn ten aanzien van het kamperen buiten kampeerterrinen drie artikelen in de APV opgenomen.

 

Hoofdstuk 5.           Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente Afdeling 1.                  ParkeerexcessenAfdeling 1   Parkeerexcessen

 

Algemeen

Artikel 2a WVW 1994 geeft aan dat gemeenten bevoegd zijn parkeerexcessenbepalingen vast te stellen. De grondslag voor dergelijke bepalingen is artikel 149 Gemeentewet. Uit de jurisprudentie volgt dat in de eerste plaats van een parkeerexces sprake is als het gaat om excessief gebruik van de weg, strijdig met de bestemming die de weg heeft. Wegen zijn - in de eerste plaats bestemd om zich daarover te kunnen verplaatsen en daarop tijdelijk een voertuig te kunnen laten staan. Voor  bepaalde (categorieën van) voertuigen, die de weg in strijd met deze bestemming gebruiken, is het bestuur gerechtigd strengere eisen te stellen en scherpere grenzen te trekken. Daarbij mag het niet te diep ingrijpen in het ‘normale’ verkeer, en dus ook niet in het ‘normale’ parkeren. In het ‘normale’ verkeer voorziet de geldende wettelijke verkeersregeling exclusief. Verder is sprake van een parkeerexces als het parkeren op de weg gepaard gaat met ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente, beneming van uitzicht, stankoverlast of gevaar voor de veiligheid van personen. Plaatsing in hoofdstuk 5 is gedaan, omdat aan deze bepalingen meerdere motieven ten grondslag liggen.

Complementair aan de vaststelling van parkeerexcesbepalingen is- in het bijzonder voor vracht­wagens - de aanwezigheid van vervangende parkeergelegenheid geregeld.

Artikel 5:1      Begripsbepalingen

Van het begrip voertuigen is een aantal categorieën uitgezonderd, zoals treinen en trams, twee­wielige fietsen en bromfietsen, invalidenvoertuigen en andere kleine voertuigen, zoals krui­wagens, kinderwagens, rolstoelen e.d. omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking krijgen.

Het onmiddellijk in- en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goe­deren zijn activiteiten die door deze bepalingen niet worden bestreken.

De bepalingen van afdeling 5.1 van de APV richten zich ook tot niet-bestuurders die anderszins belanghebbend zijn bij een voertuig (de eigenaar, huurder, opdrachtgever etc.).

Artikel 5:2      Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

Eerste lid

De afdeling rechtspraak van de Raad van State besliste dat het bij elkaar parkeren van drie of meer taxi’s door een exploitant van een taxibedrijf niet onder de werking van deze bepaling valt. De rijschoolhouder die een aantal voertuigen bij elkaar parkeert, viel volgens deze uitspraak eveneens niet onder de werking van dit artikel. Omdat het parkeren van voertuigen van rij­schoolhouders en taxiondernemers excessieve vormen kan aannemen, is in het tweede lid daarom expliciet bepaald dat onder ‘verhuren’ mede wordt verstaan het gebruiken van voer­tuigen voor het geven van rijlessen of voor het vervoeren van personen tegen betaling.

 

Tweede lid

Onder a is het woord ‘vergen’ gebruikt om twijfel over de vraag of met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een uur gemoeid is, zoveel mogelijk uit te sluiten. De in het derde lid gestelde verbodsbepaling geldt niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(‘s) van de exploitant.

 

Derde lid, onder a

Deze bepaling maakt optreden mogelijk tegen autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto’s die hen toebehoren en/of zijn toevertrouwd. Het betreffen situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en daarom niet toelaatbaar is.

 

Derde lid, onder b

Reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op een openbare plaats geparkeerde voertuigen in het kader van de uitoefening van een (neven)bedrijf geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontrei­niging van de weg. Daarom is het wenselijk de strafbaarheid van het herstellen of slopen op een openbare plaats niet te relateren aan de omstandigheid dat er sprake moet zijn van drie of meer voertuigen. Indien het slopen of herstellen van een voertuig bij herhaling geschiedt, moet - met het oog op de vorengenoemde bezwaren - hiertegen kunnen worden opgetreden, daargelaten of zich in de onmiddellijke omge­ving meer auto’s bevinden die betrokkene ‘toebehoren of zijn toevertrouwd’. Alleen degene, die bij herhaling de weg als werkplaats voor reparatie- en/of sloopdoeleinden gebruikt is strafbaar. Het vierde lid opent de mogelijkheid aan de door hem gebruikte auto kleine reparatiewerkzaam­heden te verrichten.

 

Vierde lid

Het verlenen van een ontheffing zal in het algemeen alleen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto’s op de weg of een andere openbare plaats te parkeren.

Artikel 5:3      Te koop aanbieden van voertuigen

Van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving is bij het te koop aanbieden van een enkel voertuig niet of nauwelijks sprake, de overlast voor de omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief genoemd worden. Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Behalve dat het uiterlijk aanzien wordt aangetast, brengt het voor de omwonenden overlast met zich mee. Een dergelijke uitstalling van voertuigen trekt kooplustigen aan. Ook wordt een aanmerkelijk beslag op de be­schikbare parkeerruimte gelegd. Het college heeft de bevoegd­heid gebieden aan te wijzen waar het verbod van kracht is. Aan de hand van de plaatselijke omstandigheden moet beoordeeld worden of het verbod nodig is. Het begrip ‘parkeren’ wordt zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Artikel 5:4      Defecte voertuigen

Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn. Deze bepaling ziet slechts op ‘eigenlijke’ parkeerexcessen, dat wil zeggen op het plaatsen en hebben van defecte voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou te ver gaan deze gedragingen ook buiten de weg te verbieden.

Artikel 5:5      Voertuigwrakken

De onderhavige bepaling heeft betrekking op het plaatsen en hebben van wrakken op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het elders in de openlucht opslaan van wrakken vindt reeds regeling in artikel 4.7.1 en tevens in artikel 10.17 van de Wet milieubeheer. De delictsomschrijving bevat daarom niet het bestanddeel ‘van de weg af zichtbaar’. Het verbod in dit artikel richt zich op degene die het voertuigwrak op de weg plaatst of heeft. Dat is op zich al een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling.

Artikel 5:6      Kampeermiddelen e.a.

Het artikel richt zich tegen het langer dan nodig parkeren van caravans, campers, kampeerwagens e.d. op de weg. Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is gelegen in het buitensporige gebruik van parkeerruimte dat daarmee gepaard gaat. Tevens dient aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente te worden voorkomen. In het tweede lid is drie dagen aangehouden opdat  betrokkenen de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen of caravan voor een te ondernemen reis gereed te maken respectievelijk na de reis op te ruimen. Met het gebruik van de woorden ‘drie achtereenvolgende dagen’ is beoogd aan te geven dat niet hoeft te worden bewezen dat het betrokken voertuig (of aanhanger) drie dagen onafgebroken op dezelfde plaats heeft gestaan en dus niet- al was het maar één meter- is verplaatst. Volstaan kan worden met aan te tonen dat het voertuig (of de aanhanger) op enig tijdstip (op drie achtereenvolgende dagen) op de weg geparkeerd heeft gestaan. Dat behoeft niet dezelfde plaats te zijn.

Artikel 5:7      Parkeren van reclamevoertuigen

Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tussen het tekort aan parkeerruimte en het niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Verder kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Artikel 5:8      Parkeren van grote voertuigen

Lid 1 maakt het mogelijk op te treden tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg waar dit ontoelaatbaar is wegens een excessief gebruik van de weg of waardoor het uiterlijk aanzien van de gemeente wordt aangetast.

Het is niet reëel het parkeren van dergelijke grote voertuigen gedurende de werkdag te verbieden. Daarom is bepaald dat het verbod niet geldt op werkuren van maandag tot en met vrijdag.

Artikel 5:9      Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

De in lid twee opgenomen uitzondering ziet bij­voorbeeld op (het parkeren van) ‘hoogwerkers’, meetwagens e.d..

Artikel 5:11    Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

Eerste lid

Deze bepaling richt zich op voorkoming van beschadiging van groenstroken e.d die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien en dit groen beter aan zijn bestemming te laten beantwoorden. Dit artikel is aanvullend op de wegenverkeerswetgeving: die voorziet namelijk niet in de gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst die geen deel uit­maakt van de weg (in de zin van de Wegenverkeerswet).

Artikel 5:12    Overlast van fiets of bromfiets

Regelmatig wordt overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst bij stations, winkelcentra, horecabedrijven en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn. Het college kan plaatsen aanwijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen dan wel deze daar te laten staan.

Via borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen wordt vervolgens beschouwd als toepassing van bestuursdwang.

Alvorens deze vorm van bestuursdwang te effectueren dient publiek bekend te worden gemaakt door mededeling in het gemeenteblad, de plaatselijke krant of een huis-aan-huisblad, met  affiches en dergelijke, dat onjuist geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd, waar de verwijderde fietsen kunnen worden opgehaald en hoe hoog de kosten zijn die vergoed moeten worden. Het tweede lis biedt de gemeente de mogelijkheid om overlast door zogenaamde ‘weesfietsen’ tegen te gaan. 

Artikel 5:13    Inzameling van geld of goederen

Tweede lid

Aangegeven is dat, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aange­boden, dit niet meebrengt dat voor het houden van de inzameling geen vergunning vereist is. Het collecteren en het daarbij aanbieden van geschreven of gedrukte stukken –is bewust van elkaar gescheiden. Uit jurisprudentie blijkt dat door genoemde collectebepalingen wel - op geoorloofde wijze - het inzamelen van gelden, doch niet het daarbij aanbieden van geschreven of gedrukte stukken in het algemeen verboden of van een vergunning afhankelijk gesteld wordt.

Het houden van openbare inzamelingen is vergunningplichtig, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. De bepaling laat het aanbieden van geschreven of gedrukte stukken onverlet. Wordt een aanvraag om een collectevergunning geweigerd en was de aanvrager voornemens om bij de geldinzameling gedrukte stukken aan te bieden, dan blijft het recht om deze stukken aan te bieden zonder meer bestaan.

Venten of colporteren met gedrukte stukken valt onder de werking van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Het venten of colporteren beoogt vooral het dekken van de kosten van versprei­ding (het drukken en redigeren daaronder begrepen) van gedrukte stukken. Het aanvaarden van geld is dus duidelijk dienstbaar aan de verspreiding. Van venten of colporteren met gedrukte stukken is sprake, wanneer voor deze stukken een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt ontvangen. Omdat het aanbieden van gedrukte stukken en het ontvangen van een geldelijke vergoeding ‘gekoppeld’ en niet te scheiden zijn, is artikel 5:14 niet van toepassing op het te koop aanbieden, verkopen en afleveren van gedrukte stukken (waarin gedachten en gevoe­lens worden geopenbaard).

Bij het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken is deze koppeling niet aanwezig. Verkrijgt men een of ander drukwerk door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, is er sprake van een collecte. De gedrukte stukken worden daarbij ter ondersteuning van die actie uitgereikt en zijn niet elementair voor het verschijnsel collecte.

 

Derde lid

Het begrip ‘besloten kring’ veronderstelt een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijk lidmaatschap. Men zal tevens moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid met elkaar is.

Afdeling 3.                  Venten  Artikel 5:14    Begripsbepaling

Van venten is sprake als de venter zijn waren voortdurend vanaf een andere plaats aanbiedt, tenzij hij zijn clientèle aan het bedienen is. Er geldt een verbod tot het aanbieden vanaf een vaste plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is in strijd met de verleende ventvergunning.

 

Tweede lid, onder a 

Het stellen van beperkingen aan het venten met gedrukte stukken is onder de volgende criteria toegestaan:

- de beperking mag geen betrekking hebben op de inhoud van de gedrukte stukken;

- er dient gebruik van enige betekenis te resteren; de beperking mag niet resulteren in een algeheel verbod.

 

Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats, betreft de periode waarin goederen vanaf dezelfde plaats (gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen) in de openbare ruimte worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Het tien minuten standplaats innemen vereist een standplaatsvergunning en geen ventvergunning.

Omdat tussen het venten met goederen en het aanbieden van goederen vanaf een standplaats een onderscheid wordt gemaakt, is het noodzakelijk dat in de APV bepaling waarin het venten met goederen wordt geregeld, een uitzondering wordt gemaakt voor het aanbieden van goederen vanaf een standplaats.

Afdeling 4.                  Standplaatsen

Zie voor het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats hierboven onder ‘venten’.

Afdeling 5.                  Snuffelmarkten

Er zijn verschillende soorten markten, elk met een eigen juridisch regime. Te onderscheiden zijn:

I      De weekmarkt en de jaarmarkt in de zin van artikel 151 van de Gemeentewet.

Het begrip ‘markt’ is niet nader omschreven in de Gemeentewet. De omvang van een markt zal mede afhangen van plaatselijke omstandigheden. In de regel worden op een weekmarkt ‘geregelde’ waren verkocht. Het artikel ziet niet deze markten. De gemeente kent een weekmarkt waarvoor een Marktverordening van kracht is.

 

II                 ‘Vlooienmarkt’, ‘zwarte markt’,’vrije markt’, ‘snuffel- of rommelmarkt’.

Deze categorie markten kan commercieel of niet-commercieel van aard zijn. Voorzover deze markten uitsluitend verkoop door particulieren betreft en die hun tweedehands spullen aan de man willen brengen, bestaat daartegen in principe geen bezwaar. Is sprake van een meer commerciële markt dan wordt van de zijde van de reguliere handel gesproken over oneer­lijke concurrentie, in verband met het overtreden van de vestigingswetgeving en van de Wet op de omzetbelasting.

Afdeling 5 richt zich niet tot degene die standplaats wil innemen, maar tot de organisator van de markt en de rechthebbende op het gebouw waarin deze markt wordt gehouden De Winkeltijdenwet is op het houden van een ‘vrije markt’ van toepassing als de markt een bedrijfsmatig karakter heeft. Dit zal afhankelijk zijn van de aard van de op deze markt ontplooide activiteiten, geregelde of ongeregelde goederen, en de frequentie waarmee deze markt gehouden wordt.

 

III    Markten niet in een gebouw of op een plaats en niet zijnde een week- of een jaarmarkt in de zin van artikel 151 van de Gemeentewet

De markten waarvoor afdeling 5 is geschreven, worden gehouden in een gebouw of plaats. Indien eenmalig vergunning wordt verleend voor het houden van een markt op of aan de openbare weg, bijvoorbeeld een braderie in een winkelstraat, dan is afdeling 5 niet van toepassing maar zou kunnen worden volstaan met het verlenen van een evenementenver­gunning op basis van artikel 2:25.

Artikel 5:32    Crossterreinen

Indien een auto- of motorsportactiviteit, crossen e.d. op de weg, als bedoeld in de WVW 1994, plaatsvindt en een wedstrijdkarakter heeft, is artikel 10 van de WVW 1994 van toepassing.

Artikel 5:32 ziet op het gebruik van motorvoertuigen of een bromfiets als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) in het kader van een wedstrijd op speciaal daarvoor aangewezen terreinen door het college. Kenmerkend voor het wedstrijdkarakter is dat er een beloning in de vorm van prijzen o.i.d. in het vooruitzicht wordt gesteld. Is artikel 5:32 van toepassing dan is een vergunning op basis van artikel 2:7 niet meer van toepassing.

Voor het organiseren van evenementen zijn in principe de bepalingen van hoofdstuk 2, afdeling 7 van toepassing. ‘Deze bepalingen zijn ook van toepassing op auto- en motorsportevenementen, die geen wedstrijdkarakter hebben, zoals toertochten, oldtimerritten e.d.

 

Bij het reguleren van auto- en motorsportactiviteiten, crossen e.d. buiten de weg moet onder­scheid worden gemaakt tussen speciaal daarvoor ingerichte terreinen, zoals circuits, en overige terreinen, zoals natuurgebieden, parken, plantsoenen of andere voor recreatief gebruik beschik­bare terreinen. De eerst bedoelde terreinen vallen doorgaans onder de Wet milieubeheer; voor de overige terreinen kan een gemeente zelf regels stellen, zoals in de artikelen 5:32 en 5:33.

Hier kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt.

Artikel 5:33    Beperking verkeer in natuurgebieden

Ter bescherming van de natuur of voorkoming van geluidsoverlast is het verboeden te crossen met fiets, motor of auto dan wel paard te rijden in de genoemde plaatsen. Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het verbod niet geldt.

Afdeling 10                 Straatnaamborden, huisnummers e.d. Artikel 5:38    Gedoogplicht aanduidingen

Het kan nodig zijn verkeersborden, straatnaamborden alsmede voorzieningen te behoeve van de straatverlichting te bevestigen aan gebouwen van particulieren. Door de gestelde regels is het voortdurende en goede gebruik van de voorzieningen hier bedoeld verzekerd.

Artikel 5:39    Verwijdering e.d. aanduidingen

Dit artikel bevat de strafbaarstelling van de gedoogplicht van artikel 5:38. Het verbod geldt niet voor het aanbrengen van een huisnummer in afwijkende vorm.

 

 

Hoofdstuk 6.           Straf-, overgangs- en slotbepalingen         

 

Artikel 6:1      Strafbepaling

Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) zijn de maxima van de zes boetecategorieën opgenomen. Het maximum van een boete van de eerste categorie bedraagt € 226,89 en van de tweede categorie € 2.268,90.

Op grond van artikel 91 jo artikel 51 WvSr vallen ook rechtspersonen onder de werking van gemeentelijke strafbepalingen. In een aantal bepalingen wordt het college de bevoegdheid gedelegeerd nadere regels te stellen. Ook de overtreding hiervan levert een strafbaar feit op. Dit geldt ook voor de overtreding van krachtens artikel 1.4 gegeven beperkingen en voor­schriften bij een vergunning of een ontheffing.

Artikel 6:2      Toezichthouders

In dit artikel worden de toezichthouders aangewezen. De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Afdeling 1 van dit hoofdstuk geeft regels voor het toezicht. Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften (artikel 5:11 van de Awb). De aanwijzing van toezichthou­ders kan in de APV plaatsvinden. Een deel van de toezichthouders wordt in de APV zelf aange­wezen. Hiernaast kunnen toezichthouders door het college dan wel de burgemeester worden aangewezen. Deze bevoegdheid vloeit voort uit de artikelen 162 en 174 van de Gemeen­tewet waarin het college respectievelijk de burgemeester belast zijn met de uitvoe­ring van gemeentelijke verordeningen. Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. Bij een individuele aanwijzing worden personen met toezicht belast door hen met name te noemen of door aanduiding van hun functie. Bij een categorale aanwijzing wordt in het aanwijzingsbesluit veelal de dienst genoemd waartoe de met toezicht belaste personen behoren. Een toezichthouder dient zich, indien gevraagd, te kunnen legitimeren. Het legitimatiebewijs wordt uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is. Het toezicht op de naleving van hoofdstuk 3 is met toepassing van lid 2 opgedragen aan de politieambtenaren van de Politieregio Noord- en Oost Gelderland, die deel uitmaken van het Regionaal Handhavingsteam prostitutie/mensenhandel.

Artikel 6:3      Binnentreden woningen

Het is soms noodzakelijk dat personen die belast zijn met het toezicht op de naleving dan wel de opsporing van overtredingen van de APV bepaalde plaatsen kunnen betreden. In artikel 5:15 van de Awb is toezichthouders deze bevoegdheid reeds toegekend voor alle plaatsen met uitzonde­ring van woningen zonder toestemming van de bewoners. De woning geniet extra bescherming op basis van artikel 12 van de Grondwet, dat het ‘huisrecht’ regelt. Het betreden van de woning zonder toestemming van de bewoner is daarom met veel waarborgen omkleed. Op het betreden van een woning met toestemming van de bewoner zijn deze waarborgen niet van toepassing, al gelden daar wel, zij het wat beperktere, vormvoorschriften. De bevoegdheid voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner kent drie elementen:

 

- de bevoegdheid tot binnentreden dient bij of krachtens de wet te zijn verleend;

- de personen aan wie de bevoegdheid is verleend dienen bij of krachtens de wet te worden aangewezen;

- er dienen bepaalde vormvoorschriften in acht te worden genomen.

Zowel het verlenen van de bevoegdheid tot het binnentreden als het aanwijzen van de personen die mogen binnentreden dient bij of krachtens de wet te gebeuren. In vele wetten zijn dan ook binnen­tredingsbevoegdheden opgenomen, zoals in artikel 100 van de Woningwet. Deze bevoegdheden zijn vooral toegekend aan ambtenaren of personen belast met een opsporings‑ of toezichthoudende taak in het kader van de wetshandhaving. Voorts bestaan bevoegdheden tot binnentreden voor de uitvoering van rechterlijke taken en bevelen, de uitoefening van bestuursdwang, de handhaving van de openbare orde, ter bescherming van de volksgezondheid en ter uitvoering van noodwet­geving.

Artikel 149a van de Gemeentewet geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening personen aan te wijzen die woningen mogen binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Het moet dan gaan om personen die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van de overtreding van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In artikel 6:3 is gebruikgemaakt van deze bevoegdheid.

Voor een aantal bepalingen in de APV wordt de bevoegdheid een woning zonder toestemming van de bewoner te betreden rechtstreeks ontleend aan een bijzondere wet. Het betreft de volgende artikelen.

a.       artikel 2:3 inzake betogingen, dat steunt op artikel 4 van de Wet openbare manifes­taties (WOM). In artikel 8 van de WOM wordt de bevoegdheid tot het binnentreden van woningen en andere plaatsen geregeld.

b.       de artikelen 2:67 tot en met 2:70, de op de artikelen 437 en 437ter van het WvSr gebaseerde gemeentelijke helingsvoorschriften. Artikel 552 van het WvSv bepaalt dat de in artikel 141 bedoelde opsporingsambtenaren (dus niet de buitengewone opsporings­ambtenaren) toegang tot elke plaats hebben waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat zij door een van de daar genoemde ondernemers worden gebruikt. Dit geldt zowel voor toezicht als opsporing.

c.       De artikelen die gebaseerd zijn op artikel 10.10 van de Wet milieubeheer (Wm). Artikel 18.5 van de Wm geeft aan in welke situaties een toezichthouder bij zijn toezichthou­dende taak een woning kan binnentreden.

In de Algemene wet op het Binnentreden (Awbi) zijn de vormvoorschriften opgenomen die een persoon die een woning wil betreden met of zonder toestemming van de bewoner in acht moet nemen. Een ambtenaar die zonder dat hij de bevoegdheid daartoe heeft of zonder dat hij de vormvoorschriften in acht neemt, een woning, lokaal of erf betreedt, dient zich op vordering van de rechthebbende direct te verwijderen. Het niet opvolgen van deze vordering levert het ambts­misdrijf van artikel 370 WvSr op.

Artikel 6:4      Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening

Een besluit van het gemeentebestuur op overtreding waarvan straf is gesteld, wordt op dezelfde wijze bekendgemaakt als alle overige besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbin­dende voorschriften inhouden. Na de bekendmaking wordt dit besluit meegedeeld aan het parket van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen. Ingevolge artikel 142 van de Gemeente­wet treden (straf)verordeningen in werking op de achtste dag na die, waarop zij zijn afgekon­digd.