Verordening van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard houdende tarieven precario (Verordening precariobelasting Schieland en de Krimpenerwaard 2006)

Geldend van 01-01-2020 t/m 31-12-2020

Intitulé

Verordening van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard houdende tarieven precario (Verordening precariobelasting Schieland en de Krimpenerwaard 2006)

Verordening precariobelasting Schieland en de Krimpenerwaard 2006

Belastbaar feit Artikel 1

Onder de naam precariobelas­ting wordt een directe belasting geheven voor het hebben van voor­wer­pen on­der, op of boven de grond van het hoogheemraadschap, voor de openbare dienst bestemd.

Belastingplicht Artikel 2

De belasting wordt geheven van degene die één of meer voorwerpen heeft onder, op of boven de grond van het hoogheemraadschap, voor de openbare dienst bestemd, dan wel van degene te wiens behoeve voorwerpen onder, op of boven de grond van het hoogheemraadschap, voor de openbare dienst bestemd, worden aangetroffen.

Heffingsmaatstaf en tarief Artikel 3

  • 1. De belasting wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven die zijn opgeno­men in de bij deze verordening behorende tarieventabel.

  • 2. Voor de berekening van de belasting worden gedeelten van de in de tabel genoemde eenheden van hoeveelheid en afmeting voor een geheel gerekend.

  • 3. Ingeval de belasting wordt geheven naar de oppervlakte van een voor­werp geldt als maatstaf de oppervlakte van de horizontale projectie van dat voorwerp.

Vrijstellingen Artikel 4

De precariobelasting wordt niet geheven:

  • a.

    voor het hebben van een voorwerp waarvan het hoogheemraadschap genothebbende is krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, met uitzonde­ring van voorwerpen die in gebruik zijn bij een derde;

  • b.

    voor het hebben van een voorwerp ter zake waarvan door het hoogheemraadschap een retributie wordt geheven dan wel op een andere basis een vergoeding is overeen­gekomen.

  • c.

    straatmeubilair, waaronder wordt begrepen alle zodanige gebouwde eigendommen – niet zijnde gebouwen – welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer, of ter verfraaiing van een in het taakgebied gelegen gemeente.

Belastingjaar Artikel 5

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Ontheffing Artikel 6

  • 1. De precariobelasting is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.

  • 2. Indien ter zake van een voorwerp de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschul­digd voor zoveel 365e gedeel­ten van de voor dat jaar verschul­digde belas­ting als er in dat jaar, na de aan­vang van de hef­fingsplicht, nog vol­le dagen over­blij­ven.

  • 3. Indien ter zake van een voorwerp de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar ein­digt, bestaat aanspraak op ont­hef­fing voor zoveel 365e gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de hef­fingsplicht, nog volle dagen over­blijven.

  • 4. Indien de heffingsplicht eindigt na de dagtekening van de aanslag, kan de heffingsplichtige een aanvraag tot ontheffing indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.

Wijze van heffing Artikel 7

De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.

Betalingstermijn Artikel 8

  • 1. De aanslag bedoeld in artikel 1 is invorderbaar twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan de aanslag, indien deze het bedrag van € 5.000,00 niet te boven gaat, op verzoek van de belastingschuldige door middel van automatische incasso worden ingevorderd in maximaal 10 gelijke maandelijkse termijnen. De eerste termijn vervalt een maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 3. Het minimum termijnbedrag bij automatische incasso bedraagt € 15,00.

Niet opleggen van aanslagen Artikel 9

  • 1. Aanslagen van minder dan € 5,00 worden niet opgelegd.

  • 2. Voor de toepassing van het voorgaande lid wordt het totaal van de op een aanslagbiljet verenigde aanslagen aangemerkt als één aanslag.

Inwerkingtreding Artikel 10

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van de bekendmaking.

  • 2. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2006.

  • 3. Met ingang van 1 januari 2006 wordt de Verordening precariobelasting Schieland 1999, vastgesteld bij besluit van 30 september 1998 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 november 2003 ingetrokken.

  • 4. De bij dit besluit gewijzigde bepalingen blijven van toepassing op belastbare feiten die zich vóór de in het tweede lid genoemde datum hebben voorgedaan.

Citeertitel Artikel 11

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening precariobelasting Schieland en de Krimpenerwaard 2006

Toelichting op de Verordening precariobelasting Schieland en de Krimpenerwaard 2006

Algemeen

Karakter

Op grond van artikel 113, eerste lid, van de Waterschapswet is het waterschap bevoegd om een precariobelasting te heffen voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven grond of water van het waterschap, voor de openbare dienst bestemd. In het oorspronkelijke wetsvoorstel voor de Waterschapswet was de precarioheffing nog opgenomen onder de rechten die het waterschap kan heffen. Het begrip precario houdt echter verband met het door het waterschap bij wijze van gunst laten gebruiken van zijn in eigendom toebehorende grond. Daarbij kan in het algemeen niet worden gesproken van dienstverlening door het waterschap. Bovendien vloeien uit die gunst geen kosten voor het waterschap voort. Bij de precarioheffing is daarom geen sprake van een publiekrechtelijke vergoeding voor dienstverlening, maar staat de verwerving van inkomsten centraal. De precariobelasting is dus een algemene belasting: de opbrengst behoort tot de algemene middelen van het waterschap.

Verhouding tot andere betalingen

Thans komen in de praktijk wel betalingen voor in verband met het gebruik van waterschapseigendommen die wat betreft hun karakter overeenkomsten hebben met de precariobelasting. Gedacht kan worden aan privaatrechtelijke betalingen zoals recognities, huur, (erf-)pacht en publiekrechtelijke betalingen zoals gebruiksretributies. In de verordening is een vrijstelling van de precariobelasting opgenomen voor die gevallen waarin op andere wijze een vergoeding aan het waterschap wordt betaald. Precario, retributies en recognities worden vaak in een adem genoemd. Tegenover een retributie staan diensten van het waterschap (bijv. sluis- en bruggelden). Recognities zijn jaarlijkse betalingen aan het waterschap, meestal ter hoogte van een symbolisch bedrag, waarmee het eigendom van het waterschap wordt erkend. Deze betaling voorkomt dat de eigendom van grond van het waterschap door verjaring overgaat aan een derde, en heeft dus een andere achtergrond dan de precariobelasting. Precariobelasting is geen verplicht alternatief voor recognities. Met het heffen van precariobelasting wordt overigens wel het zelfde effect bereikt als met recognities. Het opleggen van een aanslag in de precariobelasting leidt ertoe dat de belastingplichtige niet kan veronderstellen dat de grond zijn eigendom is, zodat de eigendom ook niet door verjaring op hem kan overgaan.

Artikelsgewijs

Artikel 1 Belastbaar feit

Het belastbare feit is volgens artikel 114 Waterschapswet het hebben van voorwerpen onder, op of boven grond of water van het waterschap, voor de openbare dienst bestemd. Uit jurisprudentie blijkt dat dit moet worden opgevat als grond of water in eigendom van het waterschap. In de terminologie van het Nieuw BW is het strikt genomen niet meer noodzakelijk de toevoeging 'of water' in de wettekst te hanteren. In de vergelijkbare bepaling in de Gemeentewet is deze toevoeging ook achterwege gelaten. Dit houdt verband met het feit dat er geen afzonderlijk eigendom van water kan bestaan, omdat het water van niemand is dan wel toebehoort aan de eigenaar van de grond onder het water (Boek 5, artikel 20 BW). Hoewel de huidige wettekst als voordeel heeft dat daarmee wordt aangesloten op de fysieke gesteldheid van de objecten zoals men die waarneemt, is er in de verordening voor gekozen de toevoeging 'of water' achterwege te laten. Uit de tekst van de wet en de jurisprudentie blijken vier voorwaarden waaraan cumulatief moet worden voldaan, wil er sprake zijn van een belastbaar feit voor de heffing van precariobelasting.

1. Er moet sprake zijn van het hebben van voorwerpen onder, op of boven grond van het waterschap. Tot het begrip voorwerpen kan in dit kader alles worden gerekend dat tot het begrip 'zaak' in de zin van het BW behoort, of alle voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. In de tarieventabel bij de verordening zijn de voorwerpen opgesomd die onder de heffing van precariobelasting vallen. Er moet sprake zijn van enige duurzaamheid waar het de aanwezigheid van de voorwerpen betreft.

2. Het waterschap moet rechtens bevoegd zijn het hebben van de voorwerpen te verbieden. Indien het hebben van voorwerpen moet worden gedoogd, bijvoorbeeld op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht of de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen, is heffing van precariobelasting niet mogelijk. Het feit dat er voor het waterschap de bevoegdheid bestaat een vergunning of ontheffing ter zake van het gebruik van de grond te verlenen staat aan de heffing van precariobelasting niet in de weg.

3. De grond waaronder, op of boven voorwerpen zich bevinden moet voor de openbare dienst bestemd zijn. Grond die eigendom is van het waterschap is voor de openbare dienst bestemd indien die grond strekt tot algemeen nut en indien in beginsel een ieder bij die grond belang kan hebben. De planologische bestemming van de grond is niet relevant. Het gaat om de feitelijke situatie. Openbare watergangen en vaarwegen zullen vrijwel altijd zijn aan te merken als voor de openbare dienst bestemd. Deze zaken strekken niet slechts tot nut van één of meer individuen, maar tot nut van de gemeenschap. Waterkeringen zijn voor de openbare dienst bestemd, nu ze strekken tot algemeen nut.

4. Het waterschap moet eigenaar zijn van de grond waaronder, op of boven zich de voorwerpen bevinden. Bloot eigendom (bij erfpachtsituaties) of onderhoud is niet voldoende.

Artikel 2 Belastingplicht

Artikel 114 Waterschapswet maakt een ruime omschrijving van de belastingplichtige mogelijk. Door in artikel 2 te spreken over 'degene die één of meer voorwerpen heeft dan wel te wiens behoeve de voorwerpen worden aangetroffen' komt een ieder die enige beschikkingsmacht heeft over het voorwerp in aanmerking als belastingplichtige. In een aantal gevallen dient dus een keuze te worden gemaakt uit meer dan één potentiële belastingplichtige. De ambtenaar belast met de heffing zal hiervoor een beleidsregel voor het aanwijzen van belastingplichtigen vaststellen.

Artikel 3 Heffingsmaatstaf en tarief

De voorwerpen ter zake waarvan precariobelasting wordt geheven en de diversiteit van de daarbij behorende maatstaven zijn in een afzonderlijke tarieventabel opgenomen. De heffingsmaatstaf is bij de verschillende voorwerpen vermeld. Door middel van een berekening naar tijdsevenredigheid (zie ook artikel 6 Ontheffing) wordt daarnaast ook een relatie gelegd met de tijdsduur van het houden van de voorwerpen. Omdat de precariobelasting geen retributie is, bestaat er ook geen wettelijke beperking aan de opbrengst, en daarmee aan het tarief van de belasting. Het tarief mag echter niet zodanig hoog zijn dat het gebruik van grond feitelijk onmogelijk wordt gemaakt.

Artikel 4 Vrijstellingen

Uit doelmatigheidsoverwegingen zijn eigendommen van het waterschap vrijgesteld, voorzover ze niet in gebruik zijn bij derden.

In onderdeel b is bepaald dat geen precariobelasting wordt geheven indien reeds een privaatrechtelijke vergoeding voor het hebben van voorwerpen is overeengekomen. Daarmee wordt twee maal betalen voor hetzelfde feit voorkomen. In de toelichting op artikel 1 is reeds aangegeven dat aan diverse voorwaarden moet zijn voldaan voordat precariobelasting kan worden geheven. Situaties waarin niet kan worden geheven zijn niet als vrijstelling geformuleerd.

In onderdeel c van de verordening is een vrijstelling opgenomen voor straatmeubilair, zoals lantaarnpalen, lichtmasten, verkeersinstallaties, abri's, hekken, palen, speeltoestellen, standbeelden, monumenten, fonteinen en banken. Deze vrijstellingsbepaling is overgenomen uit de Omslagenverordening. In de Omslagenverordening is deze weergegeven als een „verplichte" vrijstelling voor gebouwde eigendommen die dus voor alle waterschappen zou moeten gelden. Voorzover bekend is dit in de praktijk ook het geval. Het is een logisch gevolg dat deze bepalingen op dezelfde wijze worden gehanteerd in de verordening Precariobelasting. De vrijstelling komt tevens in alle gemeentelijke verordeningen op de onroerende-zaakbelastingen voor. De problemen die zich naar verwachting in de aanslagoplegging bij straatmeubilair en voorzieningen in het kader van de verkeersveiligheid en -regulering kunnen voordoen hebben geleid tot het opnemen van deze vrijstellingsbepaling. Het opnemen van deze vrijstelling is derhalve ingegeven door overwegingen van doelmatigheid.

Artikel 5 Belastingjaar

Bij waterschappen heeft de precariobelasting meestal betrekking op voorwerpen die zich betrekkelijk duurzaam onder, op of boven grond van het waterschap worden gehouden. Daarom is hier gekozen voor een heffing per belastingjaar, waarbij het belastingjaar is gelijkgesteld met het kalenderjaar.

Artikel 6 Ontheffing

Hoewel de precariobelasting een tijdvakheffing is, ontstaat de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft als voordeel dat reeds in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter. Zie hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake precariorechten (BNB 1995/12, Belastingblad 1994, blz. 819), Hof Amsterdam 15 december 1995 inzake liggeld woonschepen (Belastingblad 1996, blz. 331) en Hof Amsterdam 29 maart 1996 inzake verontreinigingsheffing. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat aan de heffingsverordening bepaalde eisen worden gesteld om een definitieve aanslag reeds in het heffingsjaar zelf op te leggen (in plaats van een voorlopige aanslag). Het gaat hierbij om:

- een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het begin van het heffingsjaar te ontstaan (artikel 6, eerste lid);

- een regeling op grond waarvan ontheffing wordt verleend indien de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt. Deze tijdsevenredige ontheffing is geregeld in artikel 6, derde lid.

Indien in de heffingsverordening dergelijke bepalingen ontbreken, zou een waterschap in het heffingsjaar wel voorlopige aanslagen kunnen opleggen en deze laten volgen door definitieve aanslagen. Artikel 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft hiertoe de bevoegdheid. Bij de nu gekozen regeling kunnen direct definitieve aanslagen worden opgelegd.

Het tweede en het derde lid hebben betrekking op het ontstaan en eindigen van de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar.

Indien ter zake van een voorwerp de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar ontstaat (als bijvoorbeeld een belastingplichtige gebruik gaat maken van een brug), is de heffing verschul­digd voor zoveel 365e gedeel­ten van de voor dat jaar verschul­digde belas­ting als er in dat jaar, na de aan­vang van de hef­fingsplicht, nog vol­le dagen over­blij­ven. Voor het eindigen van de heffingsplicht in de loop van het jaar (bijvoorbeeld bij verhuizing) is een soortgelijke regeling opgenomen. Indien ter zake van een voorwerp de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar ein­digt, bestaat aanspraak op ont­hef­fing voor zoveel 365e gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de hef­fingsplicht, nog volle dagen over­blijven.

In artikel 132 van de Waterschapswet is bepaald dat degene die ingevolge de belasting-verordening aanspraak kan maken op onder andere ontheffing hiervoor een aanvraag kan indienen. Ten aanzien van de ontheffing van de belastingplicht sluiten de bepalingen in de precarioverordening hierbij aan.

Artikel 7 Wijze van heffing

Er is gekozen voor de heffingswijze „heffing bij wege van aanslag".

Artikel 8 Betalingstermijn

Aanslagen moeten binnen twee maanden na de dagtekening zijn voldaan. Indien de belastingschuldige een machtiging tot automatische incasso heeft afgegeven en de aanslag, al dan niet gecombineerd met andere aanslagen op één aanslagbiljet, het bedrag van € 5.000,00 niet te boven gaat, kan hier van worden afgeweken. In dat geval wordt het bedrag in maximaal 10 gelijke maandelijkse termijnen geïnd. De eerste termijn vervalt een maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

Het vierde lid voorkomt dat met automatische incasso relatief geringe termijnbedragen ontstaan. Als voorbeeld geldt het volgende: De aanslag bedraagt € 130,00; het aantal termijnen is tien en het minimum termijnbedrag voor automatische incasso is € 15,00. Er kan in dit voorbeeld in acht termijnen worden betaald. Acht termijnen van € 15,00 geeft in totaal € 120,00. De resterende € 10,00 wordt in acht gelijke gedeelten van € 1,25 toegevoegd aan de acht termijnen van € 15,00. Gedurende acht maanden wordt iedere maand € 16,25 ingevorderd.

Artikel 9 Niet opleggen van aanslagen

Artikel 9 bevordert een doelmatige berekening van de aanslag. De tekst is afgeleid van artikel 122 Waterschapswet dat een vergelijkbare bepaling voor de omslagen kent. Het eerste lid bevat de zogenaamde aanslaggrens. Om redenen van doelmatigheid bestaat de behoefte om een aanslag beneden een bepaald bedrag niet op te leggen vanwege de daarmee gemoeide perceptiekosten.

In het tweede lid is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid de bedragen van de verschillende aanslagregels op een aanslagbiljet worden opgeteld. Daarmee wordt voorkomen dat op één aanslagbiljet verenigde aanslagen die ieder op zich onder de aanslaggrens blijven, maar die tezamen de aanslaggrens te boven gaan, niet kunnen worden opgelegd.

Artikel 10 Inwerkingtreding

In het eerste lid is de bekendmaking van de verordening geregeld. Omdat een belastingverordening algemeen verbindende regels stelt, kan deze niet in werking treden alvorens te zijn bekendgemaakt en ter inzage gelegd. De wijze van bekendmaking en terinzagelegging is geregeld in art. 73 van de Waterschapswet. Tevens is gebruik gemaakt van de mogelijkheid die art. 74 van de Waterschapswet biedt om voor de inwerkingtreding een kortere termijn te kiezen dan de aldaar genoemde acht dagen. De inwerkingtreding is bepaald op de eerste dag na die van de bekendmaking.

Het tweede lid regelt het tijdstip van de ingang van de heffing. Het tijdstip van ingang van de heffing bepaalt op welk tijdstip de belastingplicht aanvangt. Dit tijdstip dient te liggen na de datum waarop de verordening door het algemeen bestuur wordt vastgesteld. Aangezien de belasting wordt geheven over kalenderjaren, wordt de datum van ingang van de heffing gesteld op 1 januari van het eerste belastingjaar.

Het derde lid regelt de intrekking van de bestaande verordening, waarbij is bepaald dat de bestaande verordening wat betreft de heffing van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich hebben voorgedaan voor het tijdstip van ingang van de heffing van de nieuwe verordening.

Artikel 11 Citeertitel

Dit artikel regelt de wijze waarop naar deze verordening kan worden verwezen.

Bijlage 1 Tarieventabel per 1.1.2020 behorende bij de Verordening precariobelasting Schieland en de Krimpenerwaard 2006

Nr.

Omschrijving

Eenheid

Tarief per jaar

A.

 

Bijzonder tarief

 

 

 

1.

een dam of een brug

Per stuk

€ 53,66

met een maximum van

(per belastingplichtige)

€ 159,72

2a.

kabels, buizen en leidingen voor nutsbedrijven

Per m1

€ 0,19

met een minimum van

€ 14,05

2b.

kabels, buizen en leidingen voor niet nutsbedrijven

Per m1

€ 0,19

met een minimum van

€ 14,51

3.

een aanlegplaats, steiger, terras

Per m²

€ 3,67

met een minimum van (per stuk)

€ 58,80

4.

een vaste ligplaats voor een pleziervaartuig

tot en met 7 meter lengte (per stuk)

€ 59,96

langer dan 7 meter lengte (per stuk)

€ 75,83

5.

een vaste ligplaats voor een woonboot

Per stuk

€ 477,94

6.

een parkeerplaats

Per m²

€ 3,13

met een minimum van (per stuk)

€ 31,08

7.

het anders dan krachtens een privaatrechtelijke overeenkomst innemen van voor de openbare dienst bestemde grond met gebouwen of werken

Per m²

€ 4,96

met een minimum van

€ 14,92

8.

het anders dan krachtens een privaatrechtelijke overeenkomst innemen van voor de openbare dienst bestemde grond met beplanting

Per m²

€ 1,86

met een minimum van

€ 15,12

B.

Algemeen tarief

1.

in de gevallen, waarvoor onder de vorige nummers niet in een bijzonder tarief is voorzien

Per m1 of m²

€ 0,38

met een minimum van

€ 14,92