Regeling vervallen per 01-01-2020

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Losser houdende regels omtrent jeugdhulp Verordening jeugdhulp gemeente Losser 2019

Geldend van 28-12-2018 t/m 31-12-2019

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Losser houdende regels omtrent jeugdhulp Verordening jeugdhulp gemeente Losser 2019

De raad van de gemeente Losser,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 november 2018;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

overwegende dat:

  • de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

    • -

      de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;

    • -

      de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

    • -

      de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;

    • -

      de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

    • -

      de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

    • -

      de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

  • het wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk.

Besluit vast te stellen:

De Verordening jeugdhulp gemeente Losser 2019.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      algemene voorziening: jeugdhulpvoorziening die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders.

    • b.

      andere voorziening: voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, niet vallend onder de Jeugdwet;

    • c.

      budgethouder: de persoon die een persoonsgebonden budget ontvangt op grond van de Jeugdwet;

    • d.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser als bedoeld in artikel 34 van de Gemeentewet;

    • e.

      gesprek: het mondelinge contact bij het onderzoek naar de hulpvraag;

    • f.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en/of stoornissen;

    • g.

      individuele voorziening: een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden jeugdhulp-voorziening die door het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt;

    • h.

      ondersteuningsbehoefte: wat een jeugdige of zijn ouders ondanks de aanwezige eigen kracht/mogelijkheden en sociaal netwerk nodig heeft om te kunnen functioneren, respectievelijk wat het gezin ondanks de aanwezige eigen kracht/mogelijkheden en het sociaal netwerk nodig heeft om de jeugdigen in het gezin (weer) zonder belemmering of bedreiging te laten ontwikkelen.

    • i.

      ondersteuningsplan: een document waarin de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouders is vastgelegd, samen met de doelen (beoogde resultaten) en hoe deze te bereiken, evenals de bijdragen die zowel het college als de hulpvrager en zijn sociale netwerk hieraan kunnen leveren;

    • j.

      persoonsgebonden budget (pgb): het persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of ouder, dat hem in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

    • k.

      pgb-plan: een aan een jeugdige of ouder aangereikt en door de jeugdige of ouder ingevuld format pgb-plan. Het pgb-plan wordt door het college beoordeeld in verband met de aanspraak op een persoonsgebonden budget (pgb);

    • l.

      sociaal netwerk: een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen met wie de jeugdige of zijn ouders een sociale relatie onderhoudt;

    • m.

      toegangsteam: de uitvoeringsorganisatie die door de gemeente belast is met de uitvoering van ondersteuning aan inwoners die (tijdelijk) problemen ondervinden met hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie;

    • n.

      Twents inkoopmodel: het uniforme model voor jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning dat de Twentse gemeenten hanteren voor de inkoop per 1 januari 2019. In het Twents inkoopmodel staat het resultaat dat de inwoner of het gezin wil bereiken centraal;

    • o.

      Uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Jeugdwet, 2015;

    • p.

      Veilig Thuis Twente: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;

    • q.

      wet: Jeugdwet.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit en de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen

Artikel 2. Beschikbare algemene voorzieningen

  • 1. De volgende algemene voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Informatie en opvoedingsadvies;

    • b.

      Preventieve opvoedings- en opgroeiondersteuning individueel;

    • c.

      Preventieve opvoedings- en opgroeiondersteuning groepsgewijs;

    • d.

      Ondersteuning vanuit het toegangsteam van de afdeling WIJZ;

      • -

        kortdurende ondersteuning;

      • -

        casemanagement;

      • -

        thuisbegeleiding;

      • -

        maatschappelijk werk.

  • 2. Het college kan nadere regels vaststellen over welke algemene voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

Artikel 3. Toegang algemene voorziening

  • 1. Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders.

  • 2. Jeugdigen en ouders die menen een beroep te kunnen doen op een algemene voorziening, kunnen zich rechtstreeks wenden tot de betreffende instelling die deze voorziening aanbiedt.

Hoofdstuk 3. Individuele voorzieningen

Artikel 4. Beschikbare individuele voorzieningen

  • 1. De volgende individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      ondersteuningsbehoefte 1 t/m 4 (incl. ambulante spoedhulp)

    • b.

      dyslexiezorg

    • c.

      consultatie en diagnostiek

    • d.

      wonen en verblijf

    • e.

      maatregelhulp

    • f.

      beschikbaarheidsvoorzieningen

    • g.

      curatieve Jeugd geestelijke gezondheidszorg

  • 2. Het college kan aanvullende regels vaststellen over welke individuele voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

Artikel 5. Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een individuele voorziening kan schriftelijk worden ingediend bij het college.

  • 2. Een voor akkoord ondertekend verslag van het gesprek, en in voorkomend geval, een ondertekend ondersteuningsplan wordt door het college als aanvraag voor een individuele voorziening beschouwd.

  • 3. Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouders op de mogelijkheid gebruik te maken van een onafhankelijke vertrouwenspersoon of onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de procedure voor de aanvraag van een individuele voorziening.

Artikel 6. Toegang en besluit

  • 1. Het college legt de beslissing omtrent het al dan niet verlenen van een individuele voorziening door het toegangsteam van de gemeente vast in een beschikking.

  • 2. Het college neemt het besluit als bedoeld in het eerste lid op grond van de aanvraag, evenals het onderzoek en het daaruit volgende ondersteuningsplan als bedoeld in artikel 8.

  • 3. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende voorziening, of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp aan, aIs bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 4. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. Alleen op aanvraag wordt een beschikking afgegeven.

  • 5. Het college zorgt voor inzet van jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel en de uitvoering van jeugdreclassering. Alleen op aanvraag wordt een beschikking afgegeven.

  • 6. De jeugdige of zijn ouders moeten zich binnen 3 maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij een jeugdhulpaanbieder, dan wel het pgb binnen 3 maanden zijn gestart met het werken aan het resultaat waarvoor het is verstrekt.

Artikel 7. Vooronderzoek

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een onderzoek.

  • 2. Voor het onderzoek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

  • 3. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 8. Het onderzoek en opstellen ondersteuningsplan

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek met de jeugdige of zijn ouders zo spoedig mogelijk en voor zover nodig in het kader van de hulpvraag:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige of zijn ouders en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om de hulpvraag te beantwoorden door het inzetten van een algemene voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • g.

      de mogelijkheden om te kiezen voor een pgb, waarbij de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze;

    • h.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, wonen of werk en inkomen;

    • i.

      hoe rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.

  • 2. Het college kan, met schriftelijke instemming van de jeugdige of zijn ouders, informatie inwinnen bij andere instanties, zoals de huisarts, en met deze in gesprek gaan over de problemen en de meest aangewezen hulp.

  • 3. Het college en de jeugdige of zijn ouders leggen de zaken genoemd in het eerste lid schriftelijk vast in het ondersteuningsplan.

  • 4. Als de jeugdige en zijn ouders al een pgb-plan, ondersteuningsplan of familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1. van de wet hebben opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Binnen 10 werkdagen na het gesprek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders een verslag van de uitkomsten van het onderzoek, tenzij zij hebben meegedeeld dit niet te wensen.

  • 6. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.

  • 7. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van het gesprek.

Artikel 9. Criteria individuele voorzieningen

  • 1. Jeugdigen of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag:

    • a.

      binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, waaronder in ieder wordt verstaan:

      • i.

        op eigen kracht van ouders en/of hulp van andere personen uit het sociale netwerk;

      • ii.

        het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten.

    • a.

      door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een algemene voorziening, of

    • b.

      door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2. Indien de aanvraag betrekking heeft op kosten voor jeugdhulp die de jeugdige of ouder voorafgaand aan de aanvraag heeft gemaakt, kan het college hier slechts een voorziening voor verstrekken:

    • a.

      als op het moment van de aanvraag nog steeds sprake is van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen waarvoor de hulp is ingezet, en

    • b.

      voor zover het college de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de criteria, zoals genoemd in het eerste en tweede lid.

Artikel 10. Aanvullende criteria pgb

  • 1. De jeugdige of zijn ouders hebben onverminderd artikel 8.1.1 van de wet de mogelijkheid om te kiezen voor een pgb indien de jeugdige of zijn ouders naar oordeel van het college op eigen kracht, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk, voldoende in staat is te achten tot:

    • a.

      een redelijke waardering van zijn belangen, en

    • b.

      het op een verantwoorde manier uitvoeren van de aan een pgb verbonden taken;

  • 2. Als een jeugdige of ouder de jeugdhulp zelf wenst in te kopen met een pgb, dient hij daartoe een pgb-plan in. In het pgb-plan weten de jeugdige of zijn ouders te motiveren waarom een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb gewenst is.

  • 3. De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk voor zover het niet gaat om ggz-behandeling.

  • 4. Aan de in het eerste en tweede lid gestelde voorwaarden wordt niet voldaan als de ondersteuner een belang heeft dat tegengesteld is aan het belang van de jeugdige of zijn ouders.

  • 5. De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een pgb:

    • a.

      kosten voor bemiddeling;

    • b.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • d.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • e.

      kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering;

    • f.

      vervoerskosten als hiervoor geen beschikking afgegeven zal worden;

    • g.

      contributie voor het lidmaatschap van Per Saldo, kosten voor het volgen van cursussen over pgb, kosten voor het bestellen van informatiemateriaal;

    • h.

      alle zorg en ondersteuning die onder een andere wet dan de Jeugdwet vallen;

    • i.

      ondersteuning inkopen buiten EU-landen, vanwege de onmogelijke opgave om te controleren op kwaliteit en financiën.

  • 6. Aan het pgb zijn de volgende verplichtingen verbonden:

    • a.

      De jeugdige of zijn ouders stellen het format pgb-plan op dat zij binnen 21 werkdagen na ontvangst van het format pgb-plan moeten indienen. Het college kan aanvullende voorwaarden aan de inhoud van het pgb-plan stellen;

    • b.

      Het pgb mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de jeugdige of zijn ouders algemeen gebruikelijk wordt geacht;

    • c.

      Uit het pgb mogen in ieder geval geen administratieve bemiddelingsbureaus, andere tussenpersonen of andere belangenbehartigers worden betaald;

    • d.

      Het pgb moet binnen drie maanden na toekenning zijn aangewend voor bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 6, zesde lid. In geval van een woonvoorziening kan van deze termijn worden afgeweken in overleg met het college.

  • 7. De jeugdige of ouders aan wie een pgb is toegekend sluit met de aanbieder een zorgovereenkomst volgens een verplicht format van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), waarin onder andere afspraken zijn opgenomen over de wijze van declareren.

  • 8. In de zorgovereenkomst, als bedoeld in het zevende lid, sluit de aanbieder zich aan bij de afspraken die zijn gemaakt in het pgb-plan over de kwaliteit en het resultaat van de jeugdhulp.

  • 9. De jeugdige of zijn ouders aan wie een pgb is toegekend, zorgt er voor dat een aanbieder op wie het Arbeidstijdenbesluit niet van toepassing is niet meer dan veertig uur in één week voor hem werkzaamheden verricht;

  • 10. Het college kan nadere regels vaststellen over de aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 11. Hoogte pgb

  • 1. Bij de vaststelling van de hoogte van het pgb voor dienstverlening wordt onderscheid gemaakt tussen:

    • a.

      Het tarief voor professionals. Tot deze groep behoren personen die:

      • I.

        Werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.

      • II.

        Aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel en de beschikking hebben over een beschikking geen loonheffing (BGL). Daarnaast moeten ze ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/ werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.

    • b.

      Informeel netwerk: hulp die geboden wordt door een persoon uit het sociaal netwerk van jeugdige of zijn ouders en die niet voldoet aan de onder a genoemde punten.

  • 2. Het pgb voor personen als bedoeld onder lid 1 onder a onderdeel I en II bedraagt maximaal 85% van de kostprijs van de in de situatie van de jeugdige of zijn ouders goedkoopst compenserende voorziening in natura en is toereikend.

  • 3. Het pgb voor personen van het informeel netwerk als bedoeld onder lid 1 onderdeel b bedraagt maximaal €20,00 per uur en is toereikend.

  • 4. Het college kan in het Uitvoeringsbesluit nadere regels stellen over de hoogte van het pgb.

Hoofdstuk 4. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik

Artikel 12. Herziening, intrekking en terugvordering

  • 1. Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening, bedoeld in artikel 8.1.2. van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een besluit, genomen op grond van deze verordening, beëindigen, wijzigen, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige langer dan 8 weken verblijft in een (residentiele) jeugdhulpinstelling of een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de zorgverzekeringswet;

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • f.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Als het college een besluit op grond van het tweede lid onderdeel a tot en met f heeft herzien of ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

  • 6. Het college kan periodiek onderzoeken of er aanleiding is een besluit te heroverwegen en kan hierover nadere regels opstellen.

Artikel 13. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

  • 1. Het college informeert jeugdigen en ouders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.

  • 3. Het college stelt nadere regels vast over de bevoegdheden van de toezichthouder.

Hoofdstuk 5. Afstemming met andere voorzieningen

Artikel 14. Afstemming met gezondheidszorg

  • 1. Het college maakt afspraken met de huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6 eerste lid, onderdeel g van de wet en artikel 6 lid 4 van deze verordening, plaatsvindt.

  • 2. Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) hoe de continuïteit van zorg te garanderen voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen, en hoe te voorkomen dat jeugdigen tussen wal en schip vallen wanneer er discussie is over het wettelijke kader.

Artikel 15. Afstemming met Veilig Thuis Twente, gecertificeerde instellingen en het justitiedomein

  • 1. Het college maakt afspraken met Veilig Thuis Twente en de gecertificeerde instellingen over de aansluiting tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 2 en de gecertificeerde instellingen. Ook worden er afspraken gemaakt met de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en Justitiële Jeugdinrichtingen over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de wet.

  • 2. Het college en de gecertificeerde instelling leggen de afspraken als bedoeld in het eerste lid vast in een protocol als bedoeld in artikel 3.5 lid 3 lid van de wet.

Artikel 16. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

  • 1. Het college zorgt ervoor dat alle locaties voor kinderopvang, primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs een contactpersoon hebben bij het toegangsteam van de gemeente.

  • 2. Het college draagt zorg voor een goede afstemming tussen de in lid 1 genoemde contactpersonen en de leerplichtambtenaren.

  • 3. Afspraken over de afstemming van jeugdhulpvoorzieningen, onderwijszorg en leerplichtzaken worden vastgelegd in het ondersteuningsplan van de jeugdige of zijn ouders.

Artikel 17. Afstemming met Wmo‐voorzieningen en voorzieningen werk en inkomen

  • 1. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen of zijn ouders op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).

  • 2. Het college draagt zorg voor de continuïteit van zorg onder zijn verantwoordelijkheid wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt.

  • 3. Het college draagt zorg dat het toegangsteam, jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig signaleren en waar nodig jeugdigen en hun ouders helpen de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen - zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, re-integratievoorzieningen en armoedevoorzieningen - te krijgen om deze belemmeringen weg te nemen.

Hoofdstuk 6. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren maatregelhulp, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Hoofdstuk 7. Klachten en medezeggenschap

Artikel 19. Klachtregeling

Het college behandelt klachten van de jeugdige of zijn ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van aanvragen als bedoeld in deze verordening overeenkomstig de bepalingen van de Klachtenregeling gemeente Losser.

Artikel 20. Inspraak en medezeggenschap

  • 1. Het college betrekt de inwoners van de gemeente Losser bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de Inspraakverordening Losser.

  • 2. Het college stelt de betrokken onafhankelijke adviesraad van het college, zijnde de Participatieraad Sociaal Domein, vroegtijdig in de gelegenheid gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp. Het college voorziet hierbij de Participatieraad van ondersteuning om zijn rol effectief te kunnen vervullen.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 21. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per vier jaar geëvalueerd.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 23. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening jeugdhulp 2017 met de nadien vastgestelde wijziging wordt ingetrokken.

  • 2. Een jeugdige of ouder houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de geconsolideerde Verordening jeugdhulp 2017 totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening jeugdhulp 2017 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de Verordening jeugdhulp 2017.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de verordening genoemd in het eerste lid, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 24. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Losser 2019.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 18 december 2018.

De voorzitter,

De griffier,

TOELICHTING OP DE VERORDENING JEUGDHULP LOSSER 2019

Algemene toelichting

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat de gemeente (het college) een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft ook na de decentralisatie van het Rijk naar de gemeente onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jeugdige te versterken en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te verbeteren.

 

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget (pgb) wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet;

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan.

 

Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen.

Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de wet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget (pgb) wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

 

Deze verordening kan niet los worden gezien van de beleidsregels jeugdhulp gemeente Losser en het Integraal beleidsplan sociaal domein dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet vaststelt. Dit beleidsplan is integraal vormgegeven, wat betekent dat zowel de randvoorwaarden vanuit de Jeugdwet, alsmede de voorwaarden vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Participatiewet zijn opgenomen.

 Algemene en individuele voorzieningen

Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten.

 

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige of zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige of zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en individuele voorzieningen uitgewerkt in artikel 2 en artikel 4.

 

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

  • via de gemeente

  • na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • via Veilig Thuis Twente

  • via de gecertificeerde instellingen, rechter, openbaar ministerie (OM) of justitiële jeugdinrichting (JJI)

     

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouders kan binnenkomen bij het toegangsteam van de gemeente. Het toegangsteam zal dan onderzoeken of en zo ja, welke jeugdhulp nodig is. Is een individuele voorziening nodig, dan geeft het college (althans een deskundige namens het college) daartoe een besluit af.

 

Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn vastgelegd in deze verordening.

 

Toegang via Veilig Thuis Twente

Ook Veilig Thuis Twente is een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis Twente geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.

 

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting (JJI).

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. De gemeente heeft dus een leveringsplicht (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

 

Twents inkoopmodel voor jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning Per 1 januari 2019 hanteren de twaalf Twentse gemeenten het Twents inkoopmodel voor jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning op basis van de Jeugdwet en de Wmo 2015. Het Twents inkoopmodel sluit aan bij de transformatie van het sociaal domein. Om de inwoner passende ondersteuning op maat te geven moeten individueel geïndiceerde oplossingen aansluiten bij de inwoner of het gezin (zie artikel 4 voor de beschikbare individuele voorzieningen) en op de voorliggende en lokaal georganiseerde voorzieningen. Het Twents inkoopmodel is zo ontworpen dat het aansluit op lokale verschillen en mee kan bewegen met lokale, regionale en landelijke ontwikkelingen. In het Twents inkoopmodel is het niet de gemeente of de verwijzer die bepaalt hoe er aan een oplossing moet worden gewerkt, maar de aanbieder in dialoog met de inwoner. De gemeente of verwijzer bepaalt in gesprek met de inwoner wat (welk resultaat) er behaald moet worden. De aanbieder krijgt een budget om de inwoner zodanig te ondersteunen dat dit resultaat daadwerkelijk kan worden behaald. De keuzevrijheid voor inwoner en daarmee ook diversiteit van aanbieders is gegarandeerd. In het Twents inkoopmodel zijn vier ondersteuningsbehoeften gedefinieerd:

  • Ondersteuningsbehoefte 1: de inwoner heeft ondersteuning nodig bij de uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden;

  • Ondersteuningsbehoefte 2: de inwoner heeft ondersteuning nodig bij het voeren van regie over en uitvoering van dagelijkse handelingen en vaardigheden;

  • Ondersteuningsbehoefte 3: de inwoner heeft specialistische/therapeutische ondersteuning nodig;

  • Ondersteuningsbehoefte 4: de inwoner heeft behandeling nodig.

 

Per ondersteuningsbehoefte worden verschillende niveaus onderscheiden op basis van kenmerken van de inwoner of het gezinssysteem. Het toegangsteam bepaalt welke ondersteuningsbehoefte (of combinatie van meerdere ondersteuningsbehoeften) bij het te bereiken resultaat past en bepaalt het niveau. Vervolgens wordt door het toegangsteam een inschatting gemaakt van de omvang en de duur van de ondersteuning. Het toegangsteam kan hiervoor afstemming zoeken met een aanbieder. De omvang van de ondersteuning vermenigvuldigd met de prijs bepaalt het budget dat de aanbieder maximaal krijgt voor het bereiken van het resultaat.

Naast de ondersteuningsbehoeften kan het toegangsteam er voor kiezen om één of meerdere modules in te zetten. Het model bevat drie modules:

  • Module consultatie en diagnostiek: bij de consultatie wordt de aanbieder geconsulteerd met vragen die het toegangsteam heeft over de te behalen resultaten en de in te zetten ondersteuning. Diagnostiek betreft het onafhankelijk in kaart brengen van de problematiek van de inwoner en draagt bij aan de vraagverheldering van het toegangsteam.

  • Module wonen en verblijf: in het Twents inkoopmodel wordt een onderscheid gemaakt tussen de ondersteuning en het verblijf waarbij het verblijf aanvullend kan worden in gezet op de ondersteuning. Onder deze module vallen onder andere kortdurend verblijf, verblijf in een instelling, de pleegzorg en gezinshuizen.

  • Module maatregelhulp: dit betreft de verplichte ingezette ondersteuning vanuit een maatregel, zoals Jeugdbescherming, Jeugdreclassering en Jeugdzorgplus. Overigens kan Jeugdzorgplus in sommige gevallen ook vanuit een vrijwillig kader ingezet worden.

In het Twents inkoopmodel is er ook sprake van beschikbaarheidsvoorzieningen. Het betreft voorzieningen die gemeenten beschikbaar willen hebben in de regio, zoals weinig voorkomende, hoog specialistische 24-uurs zorg, crisisbedden, crisiszorg en het coördinatiepunt spoedhulp.

Bij noodzakelijke inzet van een individuele voorziening wordt op basis van de resultaten tot een combinatie van ondersteuningsbehoefte(n), niveaus en modules gekomen. Het is mogelijk meerdere resultaten met de inzet van één ondersteuningsbehoefte of module te realiseren. Het is ook mogelijk dat meerdere ondersteuningsbehoeften of modules bijdragen aan één resultaat.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen 

Artikel 1. Begripsbepalingen

In artikel 1 worden de begrippen gedefinieerd die cruciaal zijn voor het begrijpen van de verordening.

Lid 1 onderdeel a: algemene voorziening

Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp.

De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de memorie van toelichting op de wet spreekt de wetgever echter over een ‘algemene’ of ‘vrij toegankelijke voorziening’. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Omdat 'algemene voorziening' de meest gangbare term is en bovendien ook binnen de Wmo 2015 wordt gehanteerd, is deze overgenomen in de verordening.

 

Lid 1 onderdeel b: andere voorziening

Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).

 

Lid 1 onderdeel c: budgethouderDe budgethouder is degene die op grond van de Jeugdwet een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt om daarmee jeugdhulp in te kunnen kopen. Aangezien zowel jeugdigen als ouders jeugdhulp kunnen krijgen, gaat het om de jeugdige of om zijn ouders.

 

Lid 1 onderdeel d: collegeDeze bepaling spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.

 

Lid 1 onderdeel e: gesprekHet gesprek is het mondelinge contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen, de gevolgen en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossing. Dit kunnen in de praktijk ook meerdere gesprekken zijn. De uitvoering van deze gesprekken wordt door het college gemandateerd aan het toegangsteam van de gemeente. Dit mag op grond van de algemene regels van de Awb.

 

Lid 1 onderdeel f: hulpvraagDeze bepaling spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.

 

Lid 1 onderdeel g: individuele voorziening

Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk. Er is een individuele beoordeling en bij inzet vanuit de gemeente ook een verleningsbeschikking. Hierbij zal het vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg.

 

Lid 1 onderdeel h: ondersteuningsbehoefteOndersteuningsbehoeften zijn onderdeel van het Twents inkoopmodel voor jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Onder deze ondersteuningsbehoeften zijn de meeste vormen van jeugdhulp gepositioneerd, zoals de JeugdGGZ, specialistische jeugdzorg (ambulant), specialistische dagbehandeling en verzorging van jeugd met een lichamelijke, verstandelijke en/of zintuigelijke beperking. Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED) valt onder de ondersteuningsbehoeften 3 en 4 én de module diagnostiek. Vervoer maakt geen onderdeel uit van de ondersteuningsbehoeften.

 

Lid 1 onderdeel i: ondersteuningsplanHet ondersteuningsplan is het resultaat van het onderzoek dat de gemeente uitvoert naar de hulpvraag van jeugdigen of zijn ouders. Het plan beschrijft de bijdragen die zowel het college, de hulpvrager als het sociale netwerk gaan leveren om gezamenlijk een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Onder dit ondersteuningsplan wordt ook het hulpverleningsplan verstaan zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

 

Lid 1 onderdeel j: persoonsgebonden budget (pgb)

Een jeugdige of zijn ouder kan een individuele voorziening ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Met dit budget kan de jeugdige of ouder zelf de benodigde hulp inkopen. Deze begripsomschrijving benadrukt dat het in deze verordening gaat om het persoonsgebonden budget dat verleend kan worden op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet.

 

Lid 1 onderdeel k: pgb- planAan het recht op een persoonsgebonden budget is voor de jeugdige of ouder de plicht verbonden een pgb-plan, volgens het door de gemeente aangereikte format, op te stellen. In dit door de jeugdige of ouder ingevulde pgb-plan, is de motivatie opgenomen waarom een pgb gewenst is, welke diensten uit het pgb worden betaald, wat de kwaliteit daarvan is en welke resultaten daarmee worden bereikt.

 

Lid 1 onderdeel l: sociaal netwerkTot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring (o.a. (ex-)partners, gezinsleden, familieleden of mantelzorgers) en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige of zijn ouders regelmatig contacten onderhoudt, zoals buren, medeleden van een vereniging etc. Het begrip ‘sociaal netwerk’ komt ook voor in de Wmo 2015. Bij de uitvoering van de Jeugdwet wordt aangesloten bij deze begripsomschrijving.

 

Lid 1 onderdeel m: toegangsteamHet toegangsteam van de gemeente Losser bestaat uit integraal consulenten van de afdeling Werk, Inkomen, Jeugd en Zorg (WIJZ). Dit is een zelfstandig werkend team aangestuurd door teamleiders. Zij ondersteunen Losserse inwoners met (tijdelijk) problemen in zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie en zijn het gezicht voor onze inwoners.

 

Lid 1 onderdeel n: Twents inkoopmodelVoor nadere uitleg zie algemene toelichting “Twents inkoopmodel voor jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning”.

Lid 1 onderdeel o: Uitvoeringsbesluit Uitvoeringsbesluit Jeugdwet, 2015; Het besluit om uitvoering te geven aan de Jeugdwet. 

Lid 1 onderdeel p: Veilig Thuis TwenteIn de Jeugdwet wordt het begrip 'advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling' gebruikt. Inmiddels is hiervoor de naam Veilig Thuis Twente in de plaats gekomen. In de verordening wordt daarom laatstgenoemde term gebruikt.

 

Lid 1 onderdeel q: wet

Dit is de verwijzing naar de Jeugdwet, 2015.

 

Lid 2

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Jeugdwet al veel definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Hierbij gaat het onder meer over de definities van ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’, ‘ouder’ en ‘familiegroepsplan’. Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen 

Artikel 2. Beschikbare algemene voorzieningen

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat het college regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

 

De gemeente Losser kiest ervoor om mogelijke aanpassingen op deze beschrijving van algemene voorzieningen kenbaar te kunnen maken via de nadere regels Jeugdhulp (artikel 2, lid 2). Dit geeft de ruimte om het aanbod aan voorzieningen verder te ontwikkelen, zonder dat de verordening daarop aangepast moet worden.

Artikel 3. Toegang algemene voorziening

Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Jeugdige en/of zijn ouders kunnen zich direct hiertoe wenden zonder de procedure uit artikel 5 te hoeven doorlopen (zie inleiding onder “Algemene en individuele voorzieningen” voor meer informatie).

Het is wel mogelijk dat iemand een aanvraag indient voor een individuele voorziening en het college vervolgens na het onderzoek tot de conclusie komt dat er een algemene voorziening aanwezig is die passend is. Dan kan het college daar naar verwijzen en de aanvraag voor de individuele voorziening afwijzen. Zie in dit verband ook artikel 9 lid 1 van deze verordening.

Hoofdstuk 3. Individuele voorzieningen 

Artikel 4. Beschikbare individuele voorzieningen

Zie de toelichting bij artikel 3 van deze verordening en de inleiding onder “Algemene en individuele voorzieningen” en “ Twents inkoopmodel voor jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning”. Het college kan op grond van het tweede lid de in lid 1 genoemde voorzieningen aanvullen of specificeren.

Artikel 5. Aanvraag

Lid 1

Een jeugdige of zijn ouders kunnen een aanvraag (laten) indienen voor een individuele jeugdhulpvoorziening. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Dat betekent in ieder geval dat - op grond van artikel 4:1 van de Awb - een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk moet worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is om op de aanvraag te beslissen (hier: het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Lid 2

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in dit tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend ondersteuningsplan of verslag als aanvraag aan te merken.

 

Lid 3In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, zijn ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld, zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren voor een goede invulling van deze functie. Met deze bepaling wijst het college de jeugdige of zijn ouders op de mogelijkheid van kosteloze bijstand door een vertrouwenspersoon bij vragen, klachten en problemen over (de toeleiding naar) jeugdhulp. Naast het benaderen van een vertrouwenspersoon is ook onafhankelijke cliëntondersteuning mogelijk. Dit is een algemene voorziening waar inwoners voor informatie en advies over vraagstukken vanuit de Jeugdwet terecht kunnen. Ook uitgebreide vraagverheldering en kortdurende, kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

 

Lid 4

Deze bepaling regelt dat het college nadere regels kan vaststellen over de aanvraagprocedure.

 

Artikel 6. Toegang en besluit

Dit artikel vormt de eerste bepalingen ter invulling van de verplichting van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet. Hierin is opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen algemene en individuele voorzieningen met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning van, de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren voor toekenning van een individuele voorziening.

 

Lid 1 en 2

Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. In Losser is deze bevoegdheid gemandateerd aan het toegangsteam van de afdeling Werk, Inkomen, Jeugd en Zorg (WIJZ). Een individuele voorziening die door een consulent uit het toegangsteam wordt toegekend (of afgewezen), gebeurt altijd op basis van een beschikking. Deze verleningsbeschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders en de ingediende aanvraag.

 

Lid 3

Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 4 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.

In deze situaties zal in eerste instantie een beroep moeten worden gedaan op het voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten. Mocht hierin een leemte bestaan, dan zal het college anderszins in de op haar rustende verplichting moeten voldoen.

 

Lid 4

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de mogelijkheid bestaat tot directe verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts. Dit laatste geldt zowel voor de algemene voorzieningen als de individuele voorzieningen en wordt in overleg met de gemeente gedaan. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder.

In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige of zijn ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Dit wordt niet vastgelegd in een beschikking, mits er door de arts, jeugdhulp-aanbieder, de jeugdige of zijn ouders naar gevraagd wordt.

 

Lid 5

Bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel gaat het om situaties waarbij gesloten jeugdhulp nodig is vanwege ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen.Volgens art. 6.1.8 van de Jeugdwet kan het college hiervoor bij de kinderrechter een verzoek indienen voor een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging. Naast de Jeugdwet is ook de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet BOPZ) van kracht. Deze wordt toegepast in geval er sprake is van acute bedreiging van de veiligheid van de jeugdige en/of zijn omgeving. De rechter of burgemeester neemt hiertoe een besluit. Er is dan sprake van gedwongen opname. De gemeente is verplicht de jeugdhulp te leveren waartoe de rechter/burgemeester besluit. Ook bij toepassing van de Wet BOPZ wordt een tijdelijke voorziening getroffen. De Raad voor de Kinderbescherming is hier altijd bij betrokken. Dit wordt niet vastgelegd in een beschikking, tenzij er naar gevraagd wordt.

 

Lid 6

Deze bepaling regelt dat van een jeugdige of zijn ouder(s) wordt verwacht dat ze binnen 3 maanden hun indicatie ‘verzilveren’ door zich te melden bij de jeugdhulpaanbieder. Of, als het bijvoorbeeld gaat om hulp uit het sociale netwerk, het pgb binnen 3 maanden gaan inzetten voor de aangewezen jeugdhulp. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig is gewijzigd, dat eigenlijk een nieuwe indicatie nodig is. Voldoet de jeugdige of zijn ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de jeugdhulpvoorziening in te trekken.

 

Artikel 7. Vooronderzoek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en hun ouders goed worden geïnformeerd.

 

Lid 1 Dit lid dient ter voorbereiding van het onderzoek waarbij de daarvoor relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat jeugdigen of ouders niet belast worden met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. De regels met betrekking tot privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de wet en de Algemene verordening gegevensbescherming zijn hierop overeenkomstig van toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.

Lid 2  Bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het onderzoek kunnen al wat concrete vragen worden gesteld. Ook kan aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen.

 

Lid 3  Deze bepaling is opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming dit dossier te gebruiken, kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig.

 

Artikel 8. Onderzoek en opstellen ondersteuningsplan

Om de juiste hulp te kunnen inzetten en een zorgvuldig besluit te kunnen nemen, is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht. In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige of zijn ouders daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. Persoonlijk contact tussen de gemeente en de jeugdige of zijn ouders speelt hierbij een belangrijke rol. De locatie van het gesprek en het aantal gesprekken is afhankelijk van de concrete situatie.

 

Lid 1

De onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen die in ieder geval aan de orde komen in het onderzoek. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige of zijn ouders al bij de gemeente bekend zijn, zullen een aantal zaken niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige of zijn ouders en hun situatie te krijgen.

Zoals ook in onderdeel c opgenomen, wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de Jeugdwet en uitgangspunt in deze verordening dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt.

 

Lid 2

Uit het gesprek tussen de jeugdige, zijn ouders en de hulpverlener kan naar voren komen dat er al professionals vanuit andere domeinen betrokken zijn. In dat geval kan de consulent ervoor kiezen informatie op te vragen namens en met instemming van de jeugdige of zijn ouders. Ook kan ervoor gekozen worden gezamenlijk het gesprek aan te gaan met deze andere professionals of kan de jeugdige of ouder zelf voor de nodige informatie uit deze domeinen zorgen.

Wanneer dit de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. In artikel 8.1.2 lid 3 van de Jeugdwet is een medewerkingsplicht opgenomen. De jeugdige en zijn ouders zijn verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Jeugdwet.

 

Lid 3 en 4

De uitkomst van het onderzoek naar de hulpvraag wordt schriftelijk vastgelegd in een ondersteuningsplan. Uit het plan moet blijken welke doelen er zijn opgesteld, hoe die gerealiseerd gaan worden en welke bijdragen daarin van alle partijen verwacht wordt. De in lid 1 van deze bepaling genoemde onderzoeksvragen moeten ook terugkomen in het ondersteuningsplan.

De weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de uitkomst is dat een individuele voorziening niet noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Wanneer de noodzaak van een individuele voorziening is vastgesteld, wordt naar aanleiding van het gesprek (de gesprekken) altijd een ondersteuningsplan opgesteld, waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de jeugdige of zijn ouders dit plan ondertekenen. Indien een pgb-plan is overhandigd, kan dit als ondersteuningsplan worden aangemerkt als het overeenkomt met de uitkomsten van het onderzoek. Het pgb-plan heeft dan te gelden als een formele aanvraag voor een pgb.

 

Lid 5

De jeugdige en/of zijn ouders ontvangen binnen 10 werkdagen de uitkomsten van het onderzoek, tenzij zij dat niet wensen. Hieraan kunnen door de jeugdige of zijn ouders nog opmerkingen of aanvullingen gedaan worden. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de jeugdige en/of zijn ouders.  

 

Lid 6Deze bepaling geeft het college de ruimte nadere regels vast te stellen over de inhoud van het onderzoek en de daarbij te volgen werkwijze.

 

Lid 7Wanneer er redenen zijn, bijvoorbeeld de jeugdige of zijn ouders zijn al genoegzaam bekend bij de gemeente, dan is het mogelijk om af te zien van het gesprek. Dit gaat altijd in overleg met de jeugdige of zijn ouders. 

Artikel 9. Criteria individuele voorzieningen

In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.

 

Lid 1

Bij het beoordelen van de problematiek wordt gekeken in hoeverre de eigen mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Een aanvullende verzekering wordt ook als onderdeel van het eigen probleemoplossend vermogen gezien. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige/ouder aanvullend verzekerd is, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Voor zover de aanvullende verzekering onvoldoende vergoeding biedt, moet het college op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen.

 

Een algemene voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening meer te treffen.

Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo 2015, Participatiewet of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet.

 

Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een algemene voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.

  

Lid 2In deze bepaling zijn regels opgenomen voor de situatie dat de jeugdige of zijn ouders reeds zelf jeugdhulp ingeschakeld heeft en daarna pas een aanvraag indient bij het college voor de betreffende hulp. Het college kan onder omstandigheden dan alsnog een voorziening verstrekken voor deze hulp. Voorwaarde is dat de jeugdige of ouder op het moment dat ze zich melden, nog steeds tot de doelgroep van de Jeugdwet behoren. Er moet nog steeds sprake zijn van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen en/of stoornissen. Is dat niet het geval, dan heeft college geen jeugdhulpplicht.Verder moet het college nog in staat zijn de noodzaak en passendheid van de ingeschakelde hulp te beoordelen. Indien het college na onderzoek concludeert dat andere hulp hier meer op zijn plek was geweest, hoeft het geen voorziening te verstrekken. Evenmin hoeft het college nog iets te verstrekken als het niet meer mogelijk is deze beoordeling te maken. Het komt dan voor risico van de jeugdige of ouder zelf omdat ze zich niet eerder bij het college hebben gemeld.  Lid 3

Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening verder uit te werken in nadere regels.

Artikel 10. Aanvullende criteria pgb

Lid 1 en 2

De aanspraak op een pgb is wettelijk bepaald voor de jeugdige en zijn ouder. Daarmee is niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een pgb. Het college beoordeelt of aan de criteria wordt voldaan. Een aantal criteria vloeien rechtstreeks voort uit de Jeugdwet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. De genoemde criteria dienen opgenomen te worden in het pgb-plan wat de jeugdige of zijn ouders moet opstellen om in aanmerking voor een pgb.

 

Lid 3

Alvorens een pgb toe te kennen is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet (zie ook de toelichting bij lid 1,2 en 3 van deze verordening). Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het pgb te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van een ggz-behandeling die wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk. GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die noodzakelijk is voor dit type jeugdhulp.

 

Lid 4Aan de wettelijke voorwaarden is toegevoegd dat een pgb geweigerd wordt wanneer de ondersteuner een tegengesteld belang heeft dan het belang van de jeugdige of zijn ouders. Hiervan is in ieder geval sprake wanneer de ondersteuner een commercieel belang heeft.

Opgemerkt wordt dat het college ook nog op grond van artikel 8.4.1 eerste lid van de Jeugdwet bevoegd is het pgb te weigeren.

  

Lid 5In deze bepaling zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp. De zorgaanbieder dient de gemaakte kosten te declareren bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Op het moment dat het pgb teruggevorderd dient te worden zal de gemeente overgaan tot incasso. Lid 6

In dit artikel zijn verplichtingen opgenomen die verbonden zijn aan het recht op een pgb.

 

Lid 6 onderdeel a

De jeugdige of ouder die een pgb wenst en daar naar oordeel van het college recht op heeft, is verplicht een door het college vastgesteld en aangereikt format pgb-plan op te stellen. Ten behoeve van de voortgang van het onderzoek wordt een termijn gesteld waarbinnen de jeugdige of ouder het vereiste pgb-plan moet indienen.

 

Lid 6 onderdeel b

Een pgb mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de jeugdige of zijn ouders als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt.

 

Lid 6 onderdeel c

De wetgever heeft met de invoering van het trekkingsrecht nadrukkelijk de bedoeling gehad om uitbetaling van pgb’s niet meer toe te staan aan bemiddelingsbureaus, andere tussenpersonen of belangbehartigers.

 

Lid 6 onderdeel d

In deze bepaling is aangegeven dat het pgb binnen drie maanden na toekenning moet zijn aangewend. In voorkomende gevallen kan het college gebruik maken van de bevoegdheid het toekenningsbesluit in te trekken.

 

Lid 7

In dit artikel wordt aangegeven dat de jeugdige of zijn ouders met de aanbieder altijd een zorgovereenkomst naar het model van de SVB sluit, waarin onder andere de wijze van declareren is opgenomen. Pgb’s worden door de SVB in opdracht van het college uitbetaald aan derden. De bedoeling hiervan is tegengaan van misbruik van het pgb.

 

Lid 8

De maatwerkvoorziening mag geen gezondheidsrisico’s voor de jeugdige, zijn ouders of anderen met zich mee brengen. Daarom is in dit onderdeel geregeld dat ook de met een pgb bekostigde voorziening veilig moet zijn. Dit is de verantwoordelijkheid van de jeugdige of zijn ouders. Om vast te stellen of een voorziening veilig is, voert het college controles uit.

 

Lid 9

De jeugdige of zijn ouders is zelf verantwoordelijk voor de uren van de ondersteuner, wanneer het Arbeidstijdenbesluit niet van toepassing is. Er mag niet meer dan veertig uur in één week aan werkzaamheden worden verricht.

 

Lid 10

Het college heeft ruimte om nog nadere regels te stellen over de aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

   

Artikel 11. Hoogte pgb

Conform het bepaalde in artikel 2.9, onder c, van de Jeugdwet geeft de verordening aan op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld en uit welke kostencomponenten het tarief bestaat. 

Uit de Jeugdwet volgt dat de hoogte van een pgb zodanig moet zijn, dat hiermee passende hulp kan worden ingekocht. Met de hoogte van het pgb-tarief zoals vastgelegd in het eerste lid, zal nagenoeg altijd aan deze voorwaarde zijn voldaan. Desalniettemin moet het college in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde hulp kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen jeugdhulp bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Daarmee wordt aangesloten bij Wmo-jurisprudentie, die naar alle waarschijnlijkheid ook voor de Jeugdwet zal gelden (zie CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).

 

Lid 1In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor formele jeugdhulp, die dus voldoet aan alle kwaliteitseisen uit de Jeugdwet. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven, tenzij uit het budgetplan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Het pgb moet toereikend zijn.

In deze bepaling is in feite een minimum vastgelegd voor de hoogte van het pgb in individuele gevallen. Onderscheid wordt gemaakt in een tarief voor professionals en een tarief voor het informeel netwerk. Er is sprake van professionele ondersteuning als deze wordt geleverd door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige zonder personeel (zzp’er), mits zij staan ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.

 

Lid 2

Het pgb voor professionals bedraagt maximaal 85% van de kostprijs van de in de situatie van de jeugdige/ouder goedkoopst compenserende voorziening in natura. Het budget moet voldoende toereikend zijn.

 

Lid 3

Het pgb voor het informeel netwerk bedraagt maximaal €20,00 per uur. Bij het inzetten van een pgb binnen het informele netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, achten we een tarief van maximaal €20,00 per uur passend.

 

Lid 4

Op basis van deze bepaling kan het college nadere regels vaststellen over de hoogte van het pgb.

   

Hoofdstuk 4. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik 

Artikel 12. Herziening, intrekking en terugvordering

Dit artikel is een uitwerking van de bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de Jeugdwet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Lid 1

Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 eerste lid, van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen of zijn ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

 

Lid 2

Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan beëindigen of wijzigen, dan wel intrekken of herzien. Bij ‘wijzigen’ gaat het om het aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe. De tegenhanger is ‘herzien’, wat een wijziging van de aanspraak over het verleden betreft. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum.

 

De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Hoewel de Jeugdwet enkel spreekt van ‘herzien’ of ‘intrekken’ is uit de toelichting af te leiden dat hiermee ook beëindigen of wijzigen wordt bedoeld. Dat is daarom expliciet benoemd in deze bepaling.

Verder breidt de verordeningsbepaling de herzienings/intrekkingsbevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

 

Lid 3In de Jeugdwet is geregeld dat het college een pgb kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige of zijn ouders (zie artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet).

Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

 

Wanneer het college tot invordering wil overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

 

Lid 4 Wanneer een pgb binnen zes maanden niet is besteed voor de bekostiging van de voorzieningen, kan de pgb worden ingetrokken. Een pgb moet besteed worden aan de doeleinden waarvoor het bestemd is binnen het genoemde termijn.

Lid 5  Om de besteding van pgb’s aan kwalitatief goede zorg te monitoren, wordt de geleverde zorg (steekproefsgewijs) door het college onderzocht. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen wordt van belang geacht.

 

Lid 6 Op basis van dit artikel kan het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is een besluit te heroverwegen en kan hierover nadere regels opstellen.

 

Artikel 13. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.

 

Lid 1Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.

 

Lid 2

In deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezig houdt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11). Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie hoofdstuk 9 van de wet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.

Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders.

Lid 3

In deze bepaling is vastgelegd dat het college nadere regels vast stelt over de (reikwijdte van) taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder Jeugd (zie ook artikel 5:14 Awb). De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.

Hoofdstuk 5. Afstemming met andere voorzieningen 

Artikel 14. Afstemming met gezondheidszorg

De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente – namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicaptenzorg. De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Langdurige (24-uurs) zorg valt vanwege (voornamelijk) verstandelijke en/of lichamelijke handicap evenmin onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De aanspraak op deze zorg is geregeld in de Wet langdurige Zorg (Wlz) en, voor zover het vooral somatische problematiek van minderjarigen betreft, in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Gelet op deze afbakening, is het van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 lid 5 Jeugdwet). Dit artikel beschrijft onderdelen waarop afspraken nodig zijn.

 

Artikel 15. Afstemming met Veilig Thuis Twente, gecertificeerde instellingen en het justitiedomein

Veilig Thuis Twente (het advies‐ en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling) is beschikbaar voor advies en consult voor professionals. Hoogwaardige specialistische kennis is nodig bij bijvoorbeeld complexe situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling, eer gerelateerd geweld, seksueel misbruik, achterlating of huwelijksdwang. Veilig Thuis Twente kan passende hulp inschakelen. In het kader hiervan zijn in ieder geval afspraken nodig over de toegang en eventueel doorverwijzing naar jeugdhulpvoorzieningen.

 

De gecertificeerde instellingen kunnen zelfstandig jeugdhulp inzetten bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (gedwongen kader). Het is dan ook van belang dat de gemeente, als financier van de gecertificeerde instellingen én de jeugdhulp, goede afspraken maakt met de gecertificeerde instellingen. De afspraken worden vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen. De Jeugdwet stelt zo'n samenwerkingsprotocol ook verplicht (zie artikel 3.5 lid 3 Jeugdwet).

 

In de strafrechtelijke beslissing – in het kader van een taakstraf of (gedragsbeïnvloedende) maatregel – kan de rechter besluiten tot de inzet van jeugdhulp. In de regel zal de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) hierover adviseren. Bij (jeugdreclasserings)maatregelen zal de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering hiervan. Wanneer het gaat om taakstraffen, dan is de RvdK verantwoordelijk. Daarnaast kan de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of directeur van de justitiële jeugdinrichting besluiten tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings‐ en trainingsprogramma in het nazorgtraject. De gemeente is betrokken in het trajectberaad. Het is van belang dat de gemeente afspraken maakt met deze instanties, zeker ook als het gaat om de afhandeling van de proces‐verbalen van leerplicht.

 

Artikel 16. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

Veel jeugdigen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar bezoeken een kinderdagverblijf, waar ook voorschoolse educatie wordt geboden. De gemeente speelt een belangrijke rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorziening en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen. Het is daarom van belang om over de relatie tussen de voorschoolse voorzieningen en de algemene (en individuele) voorzieningen op grond van deze verordening afspraken te maken met de aanbieders van kinderopvang en basisscholen. De Jeugdwet draagt de gemeente ook op te overleggen met het onderwijs bij het treffen van een individuele voorziening (zie artikel 2.7 Jeugdwet). Elke school heeft daarom een contactpersoon bij het gemeentelijke toegangsteam, zodat waar nodig makkelijk en snel afstemming gezocht kan worden. Bij schoolverzuim of voortijdig schoolverlaten zal hierbij tevens de leerplichtambtenaar worden betrokken (lid 2). Uiteraard worden de jeugdige en/of ouders betrokken bij dit overleg. De gemaakte afspraken worden vastgelegd in het individuele ondersteuningsplan van de jeugdige (lid 3).

Artikel 17. Afstemming met Wmovoorzieningen en voorzieningen werk en inkomen

Lid 1 en 2Bepaalde voorzieningen, waaronder in ieder geval begeleiding, vallen na het 18e jaar niet meer onder de Jeugdwet, maar onder de Wmo. De gemeente is verantwoordelijk voor een warme overdracht na het 18e jaar. Daarbij is van belang dat tijdig, minimaal een half jaar tevoren, bekeken wordt wat er gaat veranderen na het 18e jaar. De zorgcontinuïteit moet geborgd blijven.

Sommige ouders van jeugdigen zullen ook te maken hebben met Wmo-ondersteuning (omdat zij minder valide en zelfredzaam zijn). Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen voorzieningen voor de jeugdige en voor de ouders gewenst.

 

Lid 3

Soms speelt in gezinnen die jeugdhulp nodig hebben ook armoede- en schuldenproblematiek. De jeugdhulpverlening kan daardoor niet of veel minder effectief zijn. Het is daarom van belang dit soort problematiek tijdig te signaleren en gezinnen naar de juiste hulp en armoedevoorzieningen te leiden. Ook van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wordt hierin een actieve houding verwacht.

Hoofdstuk 6. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit 

Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

 

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

Hoofdstuk 7. Klachten en medezeggenschap

Artikel 19. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In hoofdstuk 9 van de Awb is de klachtbehandeling uitvoering geregeld. De gemeente Losser heeft dit verder uitgewerkt in de Klachtenregeling gemeente Losser.

 

In dit artikel is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze wet en is hier opgenomen in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven.

 

Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige of zijn ouders zich richten tot de aanbieder/instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.

 

Artikel 20. Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe inwoners, worden betrokken bij de vormgeving van het beleid. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 en verder van de wet.

 

Lid 1 Deze bepaling verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het beleid gericht op jeugd als op andere terreinen.

 

Lid 2

Met deze bepaling wordt de betrokken adviesraad van het college, zijnde de Participatieraad Losser, in de gelegenheid gesteld om invulling te kunnen geven aan hun rol als adviesorgaan.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen 

Artikel 21. Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks)niveau (zie artikel 12.2 van de Jeugdwet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.

 

Artikel 22. Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders. Hierdoor is de hardheidsclausule een instrument voor het college om onvoorziene omstandigheden het hoofd te bieden.

Hierbij ligt de nadruk op bijzondere, onvoorziene gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Gaat het om het verlenen van individuele jeugdhulpvoorzieningen, dan verplicht artikel 2.3 Jeugdwet het college reeds maatwerk te verrichten. Gebruik van de hardheidsclausule zal daarom in dat opzicht niet snel aan de orde komen.

Bij toepassing van de hardheidsclausule moet het college uitgebreid motiveren waarom in de desbetreffende situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

Artikel 23. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuwe verordening in werking treedt. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Tot slot is in het derde lid als hoofdregel vastgelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. In lid 4 is bepaald dat lopende bezwaarschriften volgens de oude verordening worden afgehandeld.

 

Artikel 24. Inwerkingtreding en citeertitel

De citeertitel geeft aan onder welke benaming deze verordening kan worden aangehaald. Het vermelde jaartal geeft het jaar van vaststelling aan, niet de geldingsduur. Deze verordening is in beginsel onbeperkt vanaf de datum van inwerkingtreding tot het moment van vaststelling van een nieuwe verordening die deze vervangt.