Regeling vervallen per 01-01-2019

Verordening op de heffing en invordering van onroerende zaakbelastingen 2017 (eerste wijziging)

Geldend van 10-02-2018 t/m 31-12-2018 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2018

Intitulé

Verordening op de heffing en invordering van onroerende zaakbelastingen 2017 (eerste wijziging)

De raad van de gemeente Meierijstad,

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 februari 2017;

gelet op de artikelen 220 tot en met 220h, van de Gemeentewet en artikel 32 van de Wet algemene regels herinrichting;

besluit:

vast te stellen de volgende:

“Verordening op de heffing en invordering van onroerende zaakbelastingen 2017”

Artikel 1 Belastbaar feit en belastingplicht

  • 1.

    Onder de naam "onroerende zaakbelastingen" worden terzake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:

    • a.

      een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruikt, verder te noemen gebruikersbelasting;

    • b.

      een zakelijk-gerechtigdenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen eigenarenbelasting.

  • 2.

    Bij de gebruikersbelasting wordt:

    • a.

      gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven; de gebruikgever is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op de gebruiker;

    • b.

      het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik, aangemerkt als gebruik door degene die die onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld; degene die de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie die zaak ter beschikking is gesteld.

  • 3.

    Met betrekking tot de eigenarenbelasting wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

Artikel 2 Belastingobject

Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in Hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken.

Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

Artikel 3 Maatstaf van heffing

  • 1.

    De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar bedoeld in artikel 1.

  • 2.

    Als voor een onroerende zaak geen waarde is vastgesteld op de voet van Hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken, wordt de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18, en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.

Artikel 4 Vrijstellingen

  • 1.

    In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van:

    • a.

      voor de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken;

    • b.

      glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van gewassen, voor zover de ondergrond daarvan bestaat uit de in onderdeel a bedoelde grond;

    • c.

      onroerende zaken die in hoofdzaak bestemd zijn voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning;

    • d.

      één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 8, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen;

    • e.

      natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, beheerd worden;

    • f.

      openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken;

    • g.

      waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;

    • h.

      werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;

    • i.

      werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken;

    • j.

      onroerende zaken voor zover die bestemd zijn te worden gebruikt voor de publieke dienst van de gemeente, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die bestemd zijn te worden gebruikt voor het geven van onderwijs;

    • k.

      straatmeubilair, waaronder worden begrepen alle zodanige gebouwde eigendommen - niet zijnde gebouwen - welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van de gemeente zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri's, hekken, palen;

    • l.

      plantsoenen, parken en waterpartijen, die bij de gemeente in beheer zijn of waarvan de gemeente het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;

    • m.

      begraafplaatsen, urnentuinen en crematoria, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.

  • 2.

    De vrijstelling met betrekking tot de in het onderdeel j, van het eerste lid bedoelde onroerende zaken voor de zakelijkgerechtigde-belasting, geldt niet voor zover de gemeente van die zaken niet het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.

  • 3.

    In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de gebruikersbelasting buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

Artikel 5 Belastingjaar

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 6 Belastingtarieven

  • 1.

    Het tarief van de belasting bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage bedraagt voor:

    • a.

      de gebruikersbelasting 0,16298%;

    • b.

      de zakelijk-gerechtigdenbelasting

      • 1.

        voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen 0,11830%;

      • 2.

        voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen 0,19285%.

  • 2.

    Voor belastingbedragen tot € 15,00 wordt geen aanslag opgelegd.

  • 3.

    Voor de toepassing van het bepaalde in het tweede lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen onroerende zaakbelastingen of andere heffingen aangemerkt als één belastingaanslag.

Artikel 7 Wijze van heffing

De belastingen worden geheven bij wege van aanslag.

Artikel 8 Termijnen van betaling

  • 1.

    In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen worden betaald in twee gelijke termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede twee maanden later.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde onder 1, moet(en), indien een machtiging voor automatische incasso is afgegeven en zolang de verschuldigde bedragen via automatische incasso kunnen worden afgeschreven, de aanslag(en) worden betaald in tien gelijke maandelijkse termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op die van de dagtekening van het aanslagbiljet en de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid is betaling via automatische incasso alleen mogelijk voor zover het totaalbedrag van de op één aanslagbiljet verenigde belastingaanslagen meer bedraagt dan € 100,00, doch minder is dan € 3.500,00.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid is betaling via automatische incasso van de aanslagen, die op basis van artikel 36 van de Gemeenschappelijke regeling BSOB, juncto het Delegatiebesluit BSOB van burgemeester en wethouders van Veghel van 7 april 2015, worden vastgesteld en ingevorderd door de belastingsamenwerking Oost-Brabant, alleen mogelijk voor zover het totaalbedrag van de op één aanslagbiljet verenigde belastingaanslagen en bestuurlijke boetes minder is dan € 3.000,00.

  • 5.

    De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen.

Artikel 9 Nadere regels door het dagelijks bestuur

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de onroerende zaakbelastingen.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, kan het dagelijks bestuur van de BSOB nadere regels geven met betrekking tot de heffing en invordering van de aanslagen, die op basis van artikel 36 van de Gemeenschappelijke regeling BSOB, juncto het Delegatiebesluit BSOB van burgemeester en wethouders van Veghel van 7 april 2015, worden vastgesteld en ingevorderd door de Belastingsamenwerking Oost-Brabant.

Artikel 10 Overgangsrecht

Met ingang van de in artikel 11, tweede lid genoemde datum, worden de volgende verordeningen ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijven op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan:

  • a.

    de "Verordening OZB 2016" vastgesteld door de gemeenteraad van Schijndel bij besluit van 12 november 2015 en de “Wijzigingsverordening onroerende-zaakbelastingen 2016 (eerste wijziging)”, vastgesteld bij raadsbesluit van 28 januari 2016;

  • b.

    de "Verordening onroerende-zaakbelastingen 2016" vastgesteld door de gemeenteraad van Sint-Oedenrode bij besluit van 17 december 2015;

  • c.

    de Verordening onroerende zaakbelastingen 2016” vastgesteld door de gemeenteraad van Veghel bij besluit van 17 december 2015

Artikel 11 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de 8e dag na die van de bekendmaking.

  • 2.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2018.

Artikel 12 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als "Verordening OZB Meierijstad 2017 (eerste wijziging)”.

Ondertekening

Aldus besloten in zijn openbare vergadering van 9 maart 2017

De raad voornoemd.

De griffier,

A.F.J. Franken

De burgemeester,

M.A. Fränzel MSc