Beleidsregels terug- en invordering Particpatiewet 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels terug-en invordering Participatiewet lOAW en lOAZ gemeente Meppel 2015

Inleiding

Wettelijke grondslag:

Nationale wetgeving, lOAW, lOAZ en Participatiewet.

Op grond van artikel 58 van Participatiewet kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de lOAW en lOAZ. (Artikel 25, van de lOAW alsmede artikel 25 van de lOAZ).

Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.

Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) wordt de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht (Artikel 58, eerste lid van de Participatiewet artikel 25, eerste lid van de lOAW en lOAZ).

De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:

  • a.

    een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de lOAW of lOAZ dan wel een Bbz-uitkering (Artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de lOAW en lOAZ); en

  • b.

    een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting (Artikel 60c van de Participatiewet en artikel 29a van de lOAW en lOAZ).

De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid (Artikel XXV, zesde lid van de Wet aanscherping)

Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:

  • a.

    de bevoegdheid tot intrekking of herziening van het recht op bijstand dan wel een uitkering in het kader van de lOAW of lOAZ (artikel 54, derde lid van de Participatieweten artikel 17, derde lid van de lOAW en lOAZ);

  • b.

    de bevoegdheid om gebruik te maken van de in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde mogelijkheden tot invordering van een schuld; en

  • c.

    de bevoegdheid tot brutering van de vordering in het kader van te veel genoten uitkering (artikel 58, vijfde lid (v/h vierde lid) van de Participatiewet en artikel 25, vijfde lid (v/h vierde lid) van de lOAW en lOAZ).

Ook deze bevoegdheden worden - zij het soms indirect - aangetast door de Wet aanscherping.

  • a.

    Met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening wordt de wet aangepast, in die zin dat intrekking en herziening een verplichting wordt als sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht. In alle andere gevallen blijft het een bevoegdheid (Deze wijziging is ingegaan op 1 juli 2013). Het ligt voor de hand om vast te anticiperen op deze wetswijziging.;

  • b.

    Met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij - met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet - middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Wet aanscherping stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening -indien mogelijk - verplicht verrekening (artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de lOAW en lOAZ).

  • c.

    Met betrekking tot brutering is de Participatiewet na inwerkingtreding van de Wet aanscherping niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de WWB het college echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.

In hoofdstuk 2 worden de beleidsregels inzake de bevoegdheid tot terugvordering, intrekking/herziening, brutering en invordering in het kader van de Participatiewet, lOAW en lOAZ nader uitgewerkt. Daarbij is ook aandacht besteed aan de wijzigingen die de Wet aanscherping op dit vlak verlangt.

In hoofdstuk 3 ( artikelen 9 tot en met 13)wordt de betalingsverplichting verder uitgewerkt. Er wordt een onderscheid gemaakt in fraudevorderingen ontstaan voor 1 januari 2013, fraudevorderingen ontstaan op of na 1 januari 2013 en overige vorderingen.

Indien geen uitkering (meer) wordt ontvangen wordt de aflossingscapaciteit na 6 maanden opnieuw vastgesteld. Daarna wordt de aflossingscapaciteit deels in aanmerking genomen om de prikkel naar werk te behouden. Om uitvoeringstechnische redenen wordt geen rekening gehouden met de vakantietoeslag.

In hoofdstuk 4 zijn aanvullende bepalingen opgenomen over fraudeverordeningen die ontstaan zijn op of na 1 januari 2013 alsmede over de invordering van de boete bij een eerste verwijtbare gedraging. Bepalingen omtrent kwijtschelding van de vordering in verband met deelname aan een schuldregeling zijn voor deze vordering niet van toepassing. Ook is toelating tot de WSNP niet mogelijk.

Ten aanzien van invordering is ook opgenomen dat het surplus aan vermogen boven de bijstandsnorm ingevorderd wordt.

Recidive ( een herhaling van een verwijtbare gedraging):

Hiervoor gelden aparte regels die in een afzonderlijke verordening moeten worden vastgelegd.

Bbz

Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is een algemene maatregel van bestuur die weliswaar op de WWB is gebaseerd (art. 78f WWB), maar ten aanzien van terugvordering daarvan afwijkt omdat terugvordering in het Bbz nog een verplichtend karakter heeft. Om die reden wordt het Bbz niet in de beleidsregels meegenomen.

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, lOAW, lOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    • In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

      • a.

        bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1954 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

      • b.

        college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meppel;

      • c.

        fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

      • d.

        bestuurlijke boete: bestuurlijke sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot terugbetaling van een geldsom, die gericht is op bestraffing van de overtreder;

      • e.

        herzien: het wijzigen van het recht op bijstand met terugwerkende kracht;

      • f.

        intrekking: het beëindigen van het recht op bijstand met terugwerkende kracht;

      • g.

        inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de lOAW, artikel 13, eerste lid van de lOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

      • h.

        lOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

      • i.

        lOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

      • j.

        uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de WWB en de uitkering in het kader van de lOAW en lOAZ;

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:

  • 1.

    herziet dan wel trekt het college het recht op uitkering in, indien de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

  • 2.

    maakt het college ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Participatiewet alsmede artikel 25, tweede lid en artikel 26 van de lOAW en lOAZ toekomt; en

  • 3.

    bruteert het college de vordering, welke zijn ontstaan door gebruik te maken van de onder lid 2 genoemde bevoegdheden, bij niet tijdige betaling.

Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 2 vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2. Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 2 beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 3 ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

HOOFDSTUK 2 Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering

Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen

Artikel 4. Reikwijdte

De bepalingen in hoofdstuk 2 zijn niet van toepassing op fraudevorderingen, alsmede boetes die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.

Artikel 5. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1. 1. In afwijking van artikel 2, tweede lid besluit het college besluit af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende drie jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende drie jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft voldaan heeft voldaan; of

    • c.

      gedurende drie jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

    • d.

      een bedrag, overeenkomend met tenminste 50% van de restsom in één keer aflost en is gebleken dat verdere incasso vruchteloos is.

  • 2. In afwijking van lid 1 sub a tot en met c geldt een termijn van vijfjaar indien de de vordering is ontstaan als gevolg van schending van de informatieplicht of wegens te kort schietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 3. In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder a. b of d slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht. Tot toepassing van het eerste lid, aanhef en onder c, wordt uitsluitend ambtshalve besloten.

Artikel 6. Uitzondering

  • 1. Artikel 5 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 2. Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Paragraaf 2.2 Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen

Artikel 7. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b

a. ziet het college af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 50,00 op netto basis per kalenderjaar niet te boven gaat.

b. ziet het college af van nadere invordering indien het terug te vorderen een bedrag van € 150,00 niet te boven gaat en na aanmaning geen betaling is ontvangen.

Paragraaf 2.3 Schuldregeling

Artikel 8. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

  • 1. 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de Participatiewet en artikel 29a van de lOAW en lOAZ, verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering tenminste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

    • d.

      de schuldregeling tot stand moet komen door een persoon of organisatie die ook daadwerkelijk volgens de gelden kwaliteitseisen in staat mag worden geacht een goede en evenwichtige schuldregeling te kunnen treffen.

  • 2.

    • a.

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3. Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

HOOFDSTUK 3 Invordering

Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting

Artikel 9. Algemeen

  • 1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2. Het gelijktijdig met het terugvorderingbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichtingen behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 10. Verrekening

Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de lOAW en lOAZ en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de lOAW of lOAZ.

Artikel 11. Uitstel van betaling

  • 1. Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

  • 2. Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 4. Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het derde lid:

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van Participatiewet van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Het uitstel wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 12. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

  • 1. Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de lOAW of de lOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende, van de lOAW en lOAZ per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de aflossingsverplichting voor fraudevorderingen ontstaan op of na 1 januari 2013 en de opgelegde bestuurlijke boete bij een 1^ overtreding bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 3. In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid, wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover de vordering(en) in zijn geheel binnen een periode van 36 maanden kan worden afgelost en de voorgestelde aflossing tenminste € 25,00 per maand bedraagt.

  • 4. In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 13. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de Participatiewet, lOAW of lOAZ

  • 1. De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de lOAW of lOAZ is ontvangen.

  • 2. Na afloop van de termijn van zes maanden wordt de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen exclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm exclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel lOAW- of lOAZ-grondslag exclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt de aflossingsverplichting van een fraudevordering en de boete ontstaan op of na 1 januari 2013 vastgesteld op het bedrag als in artikel 12 tweede lid bedoeld en wordt het in het tweede lid genoemde percentage verhoogd tot 50%.

  • 4. In afwijking van dit artikel wordt de aflossingscapaciteit niet opnieuw vastgesteld als met de debiteur een betalingsvoorstel is overeengekomen als genoemd in artikel 12 en deze stipt wordt nagekomen.

Artikel 14. Wettelijke rente en invorderingskosten bij uitstel en niet tijdige betaling

  • 1. Bij uitstel en niet tijdige betaling wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

  • 2. Bij verzuim en niet tijdige betaling worden de kosten van aanmaning ( niet de gemeente) de kosten uitvaardigen van een dwangbevel en kosten deurwaarder worden bij belanghebbende in rekening gebracht.

Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingverplichting

Artikel 15. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1. Bj een gegrond vermoeden dat de afloscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college een draagkrachtonderzoek instellen.

  • 2. Voor zover geen gegrond vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, aanwezig is, stelt het college telkens binnen 24 maanden een draagkrachtonderzoek in, tenzij de vordering binnen een periode van 36 maanden volledig is afgelost.

  • 3. Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.

  • 4. In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 16. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1. Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of

    • b

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting niet te kunnen voldoen.

  • 2. Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.

  • 3 Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 17. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

Artikel 18. Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 17 wordt de vordering verhoogd met de op de invordering betrekking hebbende kosten, indien de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.

HOOFDSTUK 4 Aanvullende bepalingen terug- en invordering van fraudevorderingen en boetes op grond van artikel 58 lid 1 Participatiewet en artikel 25 lid 1 lOAW en lOAZ die ontstaan zijn op of na 1 januari 2013.

Artikel 19. Reikwijdte

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn uitsluitend van toepassing op fraudevorderingen en boetes die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.

Artikel 20. bepalingen met betrekking tot herziening, intrekking en brutering.

Het college is verplicht tot aanpak van fraude. In dit kader:

  • 1.

    herziet dan wel trekt het college het recht op uitkering in, indien de uitkering tot een een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

  • 2.

    vordert het college de te hoog of ten onrechte verstrekte uitkering terug op grond van artikel 58, eerste lid en artikel 59 van de Partcipatiewet alsmede artikel 25, eerste lid en artikel 26 lOAW en lOAZ terug;

  • 3.

    bruteert het college de vordering voor zover deze niet voor afloop van het kalenderjaar is voldaan;

Artikel 21. afzien van verdere terugvordering als gedurende een bepaalde periode aan de betalingsverplichtingen is voldaan.

  • 1.

    In afwijking van artikel 20 tweede lid maakt het college gebruik van de bevoegdheid af te zien van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

    • b.

      gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald.

    • c.

      gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is, dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d.

      een bedrag, overeenkomend met tenminste 50% van de restsom, in één keer aflost.

  • 2.

    In beginsel wordt een besluit als genoemd in het eerste lid, aanhef onder a, b en d daarom schriftelijk heeft verzocht. Tot toepassing van het eerste lid onder c wordt uitsluitend ambtshalve besloten.

Artikel 22. Invordering op vermogen

  • 1.

    Alvorens tot verrekening in gevolge artikel 10 wordt overgegaan geldt als aanvullende voorwaarde dat belanghebbende indien hij over een vermogen beschikt dan wel komt te beschikken , dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm- volledig aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 2.

    Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogens beschikt als bedoeld in het eerste lid;

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van teveel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34,tweede lid, onder a en d van de Participatiewet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 23 Volgorde invordering

  • 1.

    Verrekening en terugbetaling vindt bij voorrang plaats op de boete.

  • 2.

    Van lid 1 kan worden afgeweken als de fraudevordering in het lopende kalenderjaar volledig kan worden verrekend of terugbetaald.

HOOFDSTUK 5 Slotbepalingen

Artikel 24. Onvoorziene situaties

In alle gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien of toepassing daarvan niet overeenkomt met de bedoeling van deze regels, beslist het college.

Artikel 25. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in de beleidsregels, indien strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden.

Artikel 26. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, lOAW en lOAZ gemeente Meppel.

Artikel 27. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2015

Artikel 28 Intrekken oude beleidsregels

De beleidsregels terugvordering 2013 worden ingetrokken op 1 januari 2015

Ondertekening

Vastgesteld in de vergadering van burgemeester en wethouders d.d. 16 december 2014
de secretaris, de burgemeester

Toelichting op de beleidsregels terug- en invordering Participatiewet,IOAW en lOAZ gemeente Meppel 2015.

Toelichting op de beleidsregels terug- en invordering Participatiewet,IOAW en lOAZ gemeente Meppel 2015.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.

In dit artikel wordt uitleg gegeven over de begripsbepalingen en afkortingen van de wetten zoals die door het college worden gehanteerd.

Herzien : het wijzigen van het recht op bijstand met terugwerkende kracht. In dat geval blijft er ook met terugwerkende kracht (gedeeltelijk) recht op bijstand. Intrekking: het beëindigen van het recht op bijstand met terugwerkende kracht. In dat geval bestaat er achteraf in het geheel geen recht op bijstand meer. Beëindigen van de uitkering kan alleen een op, of na de datum van het beëindigingsbesluit gelegen datum. In verband met de invoering van de Wet aanscherping wordt een onderscheid gemaakt tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (verder te noemen: fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. De beleidsregels zien - voor zover zij betrekking hebben op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - enkel op deze laatste groep. Voor zolang deze nuance niet in de beleidsregels is verwerkt, zijn de in de beleidsregels opgenomen bepalingen - voor zover zij zien op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - voor fraudevorderingen onverbindend.

Artikel 2.

Het tweede artikel bevat het waarin beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering of brutering van de uitkering.

In verband met de invoering van de Wet aanscherping is het raadzaam een onderscheid te maken tussen enerzijds de wijze waarop met de terugvordering- en bruteringbevoegdheid wordt omgegaan en anderzijds de bevoegdheid tot intrekking, herziening en invordering. De Wet aanscherping laat immers deze laatste bevoegdheden goeddeels ongemoeid. Wat inhoudt dat het college op dit vlak juist ook met betrekking tot fraudevorderingen nog enige beleidsvrijheid heeft.

Artikel 3.

In artikel 3 staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde -uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:

a) De zes maanden jurisprudentie

De zes maanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zes maanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht (Zie CRvB 12 juni 2006, UN; BA7221 en CRvB 17 juli 2007, UN: BB1640)

b) Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd

De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld. (zie CRvB 16 augustus 2011, UN: BR5136 en CRvB 11 mei 2010, UN: BM5095)

c) Afzien van brutering

Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft (Zie CRvB 24 juli 2007, UN: BB0561).

Hoofdstuk 2 Geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering

In dit hoofdstuk wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering.

Artikel 4

In verband met de invoering van de Wet aanscherping komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de Participatiewet en artikel 25, zesde lid van de lOAW en lOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. Het bepaalde in hoofdstuk II is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen.

Binnen de verdere vormgeving van het hoofdstuk is gekozen voor een opdeling in paragrafen. Onderscheid is gemaakt in:

a. Kwijtschelding in verband met het doorlopen van een bepaalde periode waarin belanghebbende heeft voldaan aan de opgelegde betalingsverplichting (par. 2.1, artikel 5 en 6);

b. Kwijtschelding in verband met de beperkte hoogte van de vordering (par. 2.2, artikel 7).

c. Schuldregeling, hierin wordt beschreven onder welke voorwaarden het college medewerking verleent aan een eventuele schuldregeling.

Het gaat hier niet om een zuivere vorm van afzien van terugvordering, maar het feitelijk effect is wel vergelijkbaar.

Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 5.

Bij de bepaling inzake kwijtschelding nadat een bepaalde periode is voldaan aan een opgelegde betalingsverplichting is het gangbaar dat het college kenbaar maakt:

a. welke periode een schuldenaar zijn betalingsverplichting moet zijn nagekomen;

b. of de duur van de betalingsverplichting ongeacht de hoogte van de vordering geldt of dat de duur mede bepaald wordt door de hoogte van de vordering;

c. of de duur van de betalingsverplichting ongeacht de soort van de vordering geldt of dat de duur van de betalingsverplichting mede bepaald wordt door de grondslag van de vordering;

d. of zij wel of niet de mogelijkheid open laat tot kwijtschelding na voldoening van een bepaald percentage van de vordering ineens, al dan niet gekoppeld aan voldoening van achterstallige termijnen en/of rente.

Artikel 6.

Het staat het college wederom vrij om op de in artikel 5 genoemde hoofdregel uitzonderingen te formuleren. Wanneer het college hier voor kiest, dan gaat het college aldus de reikwijdte van de kwijtscheldingsregeling volledig beperken voor bepaalde typen schulden. Gangbare volledige beperkingen van de kwijtscheldingsregeling zijn: schulden die gedekt zijn door een zakelijk recht zoals pand of hypotheek. Daarnaast kan het college een eerder verleende kwijtschelding intrekken indien later blijkt dat deze intrekking is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van belanghebbende.

Kwijtschelding van een vordering in verband met kruimelbedragen.

Artikel 7.

In beleid kan het college de hoogte bepalen van zgn. kruimelbedragen waarbij het college kan afzien van een terugvorderingsbesluit of nadere invordering nadat een terugvorderingsbesluit is genomen en een of meerdere invorderingsmaatregelen zonder resultaat zijn geweest.

Schuldregeling

Artikel 8.

In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. Voorwaarden zijn:

a. de vaststelling dat op gronden van redelijkheid en billijkheid van de schuldenaar niet langer gevergd kan worden dat hij de schuld (volledig) voldoet; dan wel

b. de vaststelling dat wanneer het college bij de aanwezigheid van meerdere schuldeisers vasthoudt aan zijn eigen vordering c.q. vorderingen, een schuldregeling niet tot stand komt; en

c. de bijkomende voorwaarde dat de vordering van het college wel naar evenredigheid zal worden voldaan.

Zoals reeds eerder aangegeven is wettelijk bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevorderingen betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

Het enkele feit dat belanghebbende zich aangemeld heeft voor schuldregeling is onvoldoende. Belanghebbende dient zich ook aan de voorwaarden te houden die aan de schuldregeling zijn verbonden. De schuldregeling dient ook binnen een vastgestelde termijn zijn beslag te krijgen.

Om die reden zijn hierover een bepalingen opgenomen.

a. een periode benoemt waarbinnen - gerekend vanaf het moment dat het college heeft aangegeven haar medewerking aan een schuldregeling te zullen verlenen -een schuldregeling definitief moet zijn vastgesteld;

b. bepaalt dat de schuldregeling tot stand moet zijn gekomen door een persoon of organisatie die ook daadwerkelijk volgens geldende kwaliteitseisen in staat geacht mag worden een goede en evenwichtige schuldregeling te kunnen treffen;

c. gronden benoemt op basis waarvan zij haar medewerking aan een schuldregeling intrekt. Gangbare intrekkingsgronden zijn:

• het feit dat de schuldenaar (eventueel na eerdere waarschuwing) zijn verplichtingen in het kader van de schuldregeling verwijtbaar niet nakomt; en

• de vaststelling dat de schuldregeling tot stand is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de schuldenaar.

Hoofdstuk 3 Invordering

In hoofdstuk wordt gebruikelijk een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.

Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen, alsmede de daarmee samenhangende boete, is enkel bepaald dat verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan betrokkene een uitkering ingevolge de Participatiewet, lOAW, lOAZ dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt. Op andere vlakken heeft het college aldus beleidsvrijheid. Voor fraudevorderingen geldt in zijn algemeenheid een stringenter invorderingsbeleid dan overige vorderingen binnen het bestand.

De betalingsverplichting

Artikel 9.

In dit hoofdstuk wordt gestart met een artikel waarin:

a. de hoofdregel beschreven staat over het gebruik van de bevoegdheid tot invordering; en

b. aangegeven wordt dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en onderstaande beleidsregels.

Artikel 10.

Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet, lOAW of lOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Gekozen wordt om direct tot verrekening over te gaan en niet te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht van gewijsde is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt).

Zoals reeds meerdere keren aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekeningsplicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

Artikel 11.

In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In dit kader dient het college te bepalen:

a. in welke situaties zij ambtshalve en in welke situaties zij op verzoek van belanghebbende de mogelijkheid van het verlenen van uitstel overweegt,

b. wanneer zij uitstel verleent, alsmede

c. welke voorwaarden zij aan uitstelverlening verbindt.

Daarbij dient te worden bedacht dat de weigering van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat - indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken - betrokkene in verzuim verkeert, wat betekent dat betrokkene over de openstaande schuld kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.

Artikel 12

Wanneer de debiteur een uitkering van de gemeente ontvangt het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen, waarbij wel of geen rekening wordt gehouden met:

a. het jaarlijkse vakantiegeld dat in mei van ieder jaar wordt uitbetaald;

b. het onderscheid fraudevordering versus andersoortige vorderingen;

c. invorderingsmaatregelen van eventuele andere schuldeisers;

d. de financiële draagkracht van belanghebbende (het feit dat betrokkene een uitkering van het college ontvangt (artikel 12) dan wel inkomsten op een ander vlak heeft (artikel 13)).

Artikel 13

Bij beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de aflossingscapaciteit 6 maanden na de verzenddatum van het besluit tot beëindiging of intrekking opnieuw vastgesteld. Indien de volledige draagkrachtruimte in aanmerking wordt genomen kan dit uitstroom naar werk belemmeren.

Werk gaat boven uitkering en om uitstroom te bevorderen wordt dan ook niet de volledige draagkrachtruimte in aanmerking genomen.

Van het inkomen boven de bijstandsnorm wordt 35% als aflossingscapaciteit in aanmerking genomen. Voor fraudeschulden wordt een percentage van 50% gehanteerd. De betalingsverplichting wordt dan als volgt vastgesteld:

Totale netto in aanmerking te nemen inkomen ( artikel 31 t/m 33) €

Af: van toepassing zijnde bijstandsnorm €

eventuele compensatie huur en zorgtoeslag €

ouderbijdragen LBIO €

Kinderalimentatie € €

Draagkrachtruimte €

Maandelijkse aflossing: 35 of 50% van de draagkrachtruimte €. Bij: 6% van de bijstandsnorm incl. vakantietoeslag cq Beslagruimte bij fraudevorderingen €^ Betalingsverplichting €.

Van bovenstaande richtlijn kan worden afgeweken als bij minnelijke schikking een betalingsverplichting wordt overeengekomen waarbij de schuld binnen een termijn van 36 maanden volledig wordt terugbetaald.

Artikel 14.

Op 1 december 2009 heeft het college besloten om de wettelijke rente niet aan de burger in rekening te brengt. Eventueel bijkomende kosten zoals kosten dwangbevel en deurwaarderskosten worden wel in rekening gebracht.

De tussentijdse wijziging van een betalingsverplichting

Artikel 15.

Wanneer het college de betalingsverplichting heeft vastgesteld onder voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, staat het college vervolgens voor de beleidskeuze om wel of niet te bepalen:

a. op grond van welke criteria periodieke draagkrachtonderzoeken worden gestart;

b. welke resultaten uit een draagkrachtonderzoek bepalend zijn voor de vraag of een opgelegde maandelijkse betalingsverplichting wel of niet wordt gewijzigd;

c. gelet op punt b, of de bijzondere situatie van uitstroom uit een uitkeringssituatie, per direct, dan wel na afloop van een bepaalde periode, aanleiding is om wel of niet rekening te houden met de gewijzigde draagkracht van belanghebbende.

Artikel 16.

Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. Het college kan in beleid criteria ( artikel 9 lid 2 sub f) vastleggen wanneer een dergelijk verzoek in beginsel wel of juist niet (bij voorbeeld bij het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen) wordt toegekend alsmede welke procedurele eisen hiervoor gelden.

Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.

Artikel 17.

De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. In de onderhavige bepaling wordt de hoofdregel beschreven.

Artikel 18.

In beleid kan het college tevens bepalen of en zo ja, in welke situaties het college gebruik maakt van de bevoegdheid tot het in rekening brengen van:

a. een aanmaningsvergoeding als bedoeld in artikel 4:113 Awb; alsmede

b. de kosten van een dwangbevel als bedoeld in artikel 4:119 Awb.

Hoofdstuk 4 Aanvullende bepalingen terug-en invordering van

fraudevorderingen en boetes op grond van artikel 58 lid 1 Participatiewet en artikel 25lidl lOAW en lOAZ die ontstaan zijn op of na 1 januari 2013.

Artikel 20

Fraudevorderingen die ontstaan zijn op of na 1 januari 2013 wordt de uitkering herzien of ingetrokken. De ten onrechte verstrekte uitkering wordt teruggevorderd. Fraudevorderingen worden zoals wettelijk voorgeschreven bruto teruggevorderd. De boete wordt over de netto ten onrechte bijstand berekend.

Het fraudebedrag minus eventuele ontvangsten in het lopende kalenderjaar wordt aan het eind van het jaar gebruteerd.

Artikel 21.

Van de bevoegdheid om in bepaalde situaties van verdere invordering wordt afgezien, zoals aangegeven in artikel 58 lid 7 Participatiewet wordt gebruik gemaakt.

Artikel 22.

Fraudevorderingen dienen in beginsel volledig te worden terugbetaald. Als de belanghebbende over middelen beschikt hoger dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm dient het meerdere op de schuld te worden afgelost.

Artikel 23.

Fraudevorderingen zijn preferente vorderingen en boetes zijn concurrente vorderingen. Het ligt daarom voor de hand dat tijdens de uitkeringsperiode eerst op de boetes worden afgelost. Hiervan kan worden afgeweken als de vordering in het kalenderjaar kan worden verrekend of worden terugbetaald.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 27

De beleidsregels terugvordering treden per 1 januari 2015 in werking De beleidsregels kennen ten opzichte van de vorige beleidsregels geen nadelige effecten voor belanghebbenden. Aangezien de nieuwe beleidsregels geen ongunstige effecten kennen, is gemeentelijk overgangsrecht niet aan de orde.