Subsidieregeling rivierdijken

Geldend van 01-01-1999 t/m heden

Intitulé

Subsidieregeling rivierdijken

Algemene toelichting

De provinciale subsidieregeling rivierdijken (bijdrage 20% in de directe kosten) werd door provinciale staten vastgesteld in oktober 1981. Deze regeling is van toepassing op werken die zijn opgenomen in het provinciale Meerjarenplan dijkverbetering 1968.

Naast een provinciale subsidie ontvingen de waterschappen in het verleden tevens in belangrijke mate subsidies van het rijk: voor dijkversterkingen een subsidie van 80% en voor dijkonderhoud een van 60%. Motief voor deze rijkssubsidies was het bovenwaterschappelijke belang en het geringe financiële draagvlak van de waterschappen.

Door de Decentralisatie-impuls van rijkstaken (DI) is het verstrekken van alle bijdragen voor het bovenwaterschappelijke belang per 1 januari 1994 gedecentraliseerd naar de provincies.

De DI vormt aanleiding een nieuwe provinciale subsidieregeling op te stellen met als doel op integrale wijze voor alle primaire waterkeringen tijdig het gewenste veiligheidsniveau te bereiken. Als gevolg van het "Deltaplan grote rivieren" is het moment waarop die veiligheid moet zijn bereikt, vervroegd naar het jaar 2000.

Toelichting op het besluit van gedeputeerde staten als uitwerking van het besluit van provinciale staten, nr. 23-I op de agenda 1995

I. BIJDRAGEVERLENING

In het kader van de Decentralisatie-impuls (DI) zijn per 1 januari 1994 rijkstaken overgeheveld naar de provincies. Dit was mede aanleiding om een nieuwe subsidieregeling rivierdijken op te stellen. Deze nieuwe subsidieregeling, door provinciale staten vastgesteld op 29 mei 1995, zal de sinds oktober 1981 van kracht zijnde subsidieregeling vervangen.

In de verbeteringskosten van de in de recent vastgestelde subsidieregeling genoemde nog te verbeteren waterkeringen zal de provincie een bijdrage verlenen van 86% in de "totale subsidiabele kosten", te weten, een DI-aandeel van 72% en een autonoom aandeel van 14%.

Voor het 72%-aandeel stort het rijk op basis van het DI-convenant jaarlijks, vanaf 1994, een bedrag in het provinciefonds. Voor de verdeling van die inkomende geldstroom over de diverse provincies is een verdeelsleutel opgesteld, gebaseerd op de in 1992 door de Landelijke coördinatiecommissie dijkversterkingen (LCCD) opgestelde planning voor dijkversterkingswerken. In IPO-verband is afgesproken, dat de basis voor de verdeelsleutel voor het onderdeel dijkversterking wordt bepaald door het gelijktijdig schuldenvrij zijn van de provincies.

Het moment van schuldenvrij zijn kan wijzigen als gevolg van diverse oorzaken van buitenaf, zoals wijziging van het in de rekenmethodiek gehanteerde rentepercentage, stagneren of versnellen (Deltawet grote rivieren) van de verbeteringswerkzaamheden, het duurder of goedkoper worden van de werken. Daarom zal de vinger aan de pols gehouden moeten worden; tussentijds zal evaluatie plaatsvinden.

Om met betrekking tot het bijdragebeleid (72%) een goed vergelijk te kunnen hebben tussen de provincies onderling (uitgangspunt: provincies op hetzefde moment schuldenvrij), hebben de provincies zich ten doel gesteld om dit uniform te houden.

Op 29 september 1994 heeft IPO (milieu en water) daartoe een voorstel voor het te hanteren bijdragebeleid in overeenstemming met rijk en Unie van waterschappen vastgesteld. Dit model omvat de volgende elementen:

1. Richtlijn bijdrageverlening rivierdijkverbeteringen (zie bijlage I);

2. Betalingsregeling (zie bijlage II);

3. Regeling overgang van rijks- naar IPO-regeling (zie bijlage III). 

Ad 1

In de Richtlijn bijdrageverlening rivierdijkverbeteringen wordt in hoofdstuk 5 aangegeven welke kostensoorten voor subsidiëring in aanmerking komen, te weten:

– voorbereiding (planvorming, specialistische onderzoeken, MER, ontwerp en bestekgereedmaken);

– verwerving van benodigde gronden;

– uitvoering van werken en levering van materialen;

– begeleiding van de uitvoering;

– het opmeten van situatie en dwarsprofielen vóór de uitvoering van de werkzaamheden;

– vergoeding van door uitvoering ontstane schade indien degene, die aanspraak heeft op een bijdrage, hiertoe rechtens is gehouden of indien de provincie met de verlening van de vergoeding heeft ingestemd op billijkheidsgronden.

Overeenkomstig de Richtlijn komt bij bodemverontreiniging het indicatief NVN-5740-onderzoek voor een bijdrage in aanmerking. Verdere onderzoeken, in principe leidend tot een noodzakelijke sanering, dienen volgens de Richtlijn in het bodemsaneringsspoor te worden opgelost.

Dit saneringsspoor kost zeer veel tijd. De onder de Deltawet grote rivieren vallende dijkversterkingswerken dienen zeer snel te worden voorbereid en uitgevoerd. In afwijking van de Bijdrageregeling zullen, waar noodzakelijk, ook de saneringskosten met betrekking tot deze werken worden gesubsidieerd.

Indien in het kader van het Deltaplan grote rivieren ten behoeve van dijkverbetering kunstwerken dienen te worden vervangen, dan zullen de kosten ervan voor subsidie in aanmerking komen.

In een aantal kostensoorten, in hoofdstuk 6 vermeld, wordt niet gesubsidieerd. Deze worden niet tot de rechtstreekse kosten gerekend, te weten:

– controlekosten op eigen handelen zoals accountantskosten;

– kosten die samenhangen met diensten door andere overheden (bestemmingsplankosten, leges);

– kosten die samenhangen met het functioneren als openbaar bestuur (eigen apparaat, plaatsen advertenties, hoorzittingen, voorlichting, presentatie e.d.);

– kosten die uit hoofde van een andere regeling worden vergoed (kunnen eventueel worden aangevuld tot het genoemde percentage);

– andere kosten die niet rechtstreeks te maken hebben met planvoorbereiding of uitvoering (o.a. rentelasten).

Ad 2

Het waterschap stuurt per dijkverbeteringsobject een aanvraag in voor een bijdrage van de provincie.

Nadat gedeputeerde staten hiermee akkoord zijn gegaan kan het waterschap elk kwartaal een declaratie indienen op basis van de in die periode werkelijk uitgegeven en noodzakelijk gemaakte subsidiabele kosten voor het betreffende object, zoals aangegeven "Ad 1". Indien het waterschap dit wenst, bijvoorbeeld als gevolg van grote maandelijkse uitgaven, kan per maand een declaratie worden ingediend.

Binnen 12 weken na afloop van het kalenderjaar dient het waterschap bij gedeputeerde staten een verzoek in om over dat jaar per project een vaststellingsbeschikking af te geven. Dit verzoek dient vergezeld te gaan van een accountantsverklaring waaruit blijkt, dat de door gedeputeerde staten verrichte maandelijkse betalingen correct waren en aan het bestemde doel besteed, conform de IPO-(model-)Bijdrageregeling rivierdijkverbeteringen.

Overigens kan ten behoeve van de wijze van betaling worden verwezen naar de bijgevoegde betalingsregeling.

Ad 3

Het uitgangspunt bij de overgang per 1 januari 1994 in subsidiëring van 80% van de subsidiabele directe kosten naar 72% van de subsidiabele totale kosten was, dat de financiële bijdrage aan de waterschappen kosten-neutraal zou verlopen.

Met betrekking tot de waterkering Kampen in het Waterschap IJsseldelta waren vóór 1 januari 1994 (inwerkingtreding van de DI) reeds voorbereidende werkzaamheden uitgevoerd. De voorbereidende werkzaamheden waren vóór die datum niet subsidiabel. Indien per 1 januari 1994 het percentage van 72 zonder meer zou worden ingevoerd, dan zou dit voor het waterschap niet kosten-neutraal zijn.

Als onderdeel van de (model-)Bijdrageregeling is voor dergelijke gevallen een "Regeling overgang van rijks- naar IPO-regeling" opgesteld. 

Met deze regeling wordt een eventueel moeizaam overleg tussen waterschappen en provincie voorkomen over wat wel en wat niet tot de voorbereidingskosten behoort van plannen, die meestal al enige tijd vóór 1 januari 1994 lopen.

Voor Kampen geldt, dat het plan per 1 januari 1994 nog voor een groot gedeelte dient te worden ontwikkeld. In 1993, vóór inwerkingtreding van de DI, heeft Rijkswaterstaat echter nog het 10%-voorschot uitbetaald.

De genoemde overgangsregeling op de Kamper situatie toegepast geeft een irreëel beeld betreffende de door het waterschap reeds gemaakte hoge indirecte kosten. De indirecte kosten worden volgens die overgangsregeling middels een factor gerelateerd aan de reeds uitgegeven (lage) directe kosten. Het gevolg zou zijn, dat het waterschap een veel te lage subsidie in de reeds gemaakte indirecte kosten zou ontvangen.

Daarom zal als overgang in overleg met het waterschap worden bepaald welke reeds vóór 1 januari 1994 gemaakte indirecte kosten, overeenkomstig de Bijdrageregeling voor subsidie in aanmerking komen. Van die te subsidiëren kosten zal 72% uit het "Voorschotdepot" worden betaald.

De vanaf 1 januari 1994 in te dienen declaraties zullen hieruit eveneens worden betaald, tot dat dit voorschot tot nul is gereduceerd. 

De opgebouwde rente op het genoemde voorschot zal na aftrek van de rente, die het waterschap heeft toegerekend aan de reeds door het waterschap gemaakte kosten, voor de helft ten gunste van het waterschap en voor de helft ten gunste van de provincie komen. Hierbij wordt van het principe uitgegaan, dat de voor de regio komende kosten, doch ook het voordeel, op fifty-fifty-basis tussen het betreffende waterschap en de provincie worden verdeeld. 

II.VERSNELDE UITVOERING

Als gevolg van het Deltaplan grote rivieren zullen de dijkversterkingswerkzaamheden versneld worden uitgevoerd. Door deze versnelde uitvoering treden er ten opzichte van de oorspronkelijke planning (de LCCD-planning van 1994) renteverliezen op. Deze renteverliezen worden:

– met betrekking tot het voormalige rijksaandeel door het rijk gecompenseerd aan de provincie;

– met betrekking tot het regionale aandeel door het rijk gecompenseerd aan de Unie van waterschappen.

Om ingewikkelde verrekeningen tussen waterschappen en provincie te voorkomen wordt voorgesteld de autonome provinciale subsidie (14%) in het regionale aandeel uit te keren in het jaar zoals de oorspronkelijke planning, de LCCD-planning van 1994, aangaf, met inachtneming van het in het besluit van provinciale staten, nr. 23-I van de agenda 1995, gestelde maximum van de totale dijkverbeteringskosten van f 373,2 miljoen.

Het effect hiervan is, dat het financiële risico, voor wat betreft het regionale aandeel, ligt bij de waterschappen, namelijk:

– het risico dat de rijkscompensatie onvoldoende is,

– het risico dat de verdeling door de Unie onevenwichtig is.

III. AANBESTEDINGSBELEID

Binnen de provincie Overijssel is het aanbestedingsbeleid formeel (nog) niet geregeld.

Om tot een éénduidig aanbestedingsbeleid te komen is een projectgroep "Integraal aanbestedingsbeleid" ingesteld. In een concept-nota heeft deze projectgroep reeds gesteld, dat uitgangspunt bij de aanbesteding van overheidsopdrachten dient te zijn, dat concurrentie moet worden gesteld tussen voor de uitvoering van overheidsopdrachten geschikte aannemers, leveranciers en dienstverleners met als doel een opdracht te realiseren met een verantwoorde prijs-kwaliteitverhouding.

Met betrekking tot de dijkverbeteringswerken wordt voorgesteld, gelet op het concurrentie-aspect, dat dijkverbeteringswerken openbaar worden aanbesteed en het voorbereidende advieswerk onderhands wordt aanbesteed. De EEG-richtlijnen dienen hierbij in acht genomen te worden genomen.

Dit zal dan tevens continuering van het rijksbeleid m.b.t. de aanbesteding van dijkverbeteringswerken inhouden.

Voor het opstellen van een plan voor de keersluis Ramspol wordt, gelet op het specialistische karakter ervan, een uitzondering gemaakt. De Bouwdienst Rijkswaterstaat is hiervoor aangewezen, dus een aanbestedingsprocedure heeft hiervoor niet plaatsgevonden. 

Subsidieregeling rivierdijken

B. Provinciale Staten hebben bij besluit van 29 mei 1995, nr. 23-I, besloten:

  • I. tot instelling van een subsidieregeling rivierdijkversterkingen met als doelstelling: "Het verbeteren van de daarvoor in aanmerking komende primaire waterkeringen tot het gewenste veiligheidsniveau, op een zodanige manier dat daarmee tijdig (vóór 2000) wordt voldaan aan de inhoudelijke aanbevelingen van de Commissie-Boertien.". 

    Ter bevordering van een integrale uitvoering van de dijkversterking hebben de subsidies betrekking op de totale kosten (d.w.z. inclusief voorbereidingskosten);

  • II. in het kader van de subsidieregeling rivierdijkversterkingen in verband met het bovenwaterschappelijk belang te verlenen:

    • a.

      voor de resterende werken uit het Meerjarenplan dijkverbetering 1968 een bijdrage van 86%;

    • b.

      voor de bouw van de keersluis Ramspol (inclusief dijkvak Ramspol-IJsselmuiden):

      – in de eerste plaats een basisbijdrage van 72%;

      – de extra DI-bijdragen voor Ramspol in mindering te brengen op het regionale kostenaandeel (28%);

      – een aanvullende provinciale bijdrage te leveren ter grootte van de helft van de dan nog resterende kosten;

    • c.

      voor de werken "achter Ramspol" eveneens een bijdrage van 86%;

  • III. de jaarlijkse DI-bijdragen die de provincie voor het onderhoud van de primaire waterkeringen ontvangt, aan de waterkerende waterschappen voorshands rechtstreeks uit te keren volgens een vaste verdeelsleutel die gebaseerd is op de verdeling van de onderhoudsuitgaven in de periode 1991-1993. Bij besluit d.d. 20 oktober 1999, nummer 50-I van Provinciale Staten is vanaf 1 januari 1999 de volgende verdeelsleutel in werking getreden: de jaarlijkse DI-bijdragen, die de provincies voor het onderhoud van de primaire waterkeringen ontvangt, worden rechtstreeks aan de waterschappen uitgekeerd volgens de verdeelsleutel:

    • a.

      88 % aan Waterschap Groot Salland;

    • b.

      12 % aan Waterschap Wold en Wieden.

  • IV. gedeputeerde staten op te dragen nadere regels vast te stellen met betrekking tot:

    • -

      het bepalen van de subsidiabele totale kosten;

    • -

      de wijze waarop de bijdragen zullen worden verleend;

  • V. voor de totale subsidiabele kosten van de resterende dijkversterkingswerken een maximum in te stellen van f 373,2 miljoen en in verband daarmee de uitvoering van deze subsidieregeling te evalueren per 1 januari 1997;

  • VI.

    • a.

      voor de financiering van de dijkversterkingswerken een fonds rivierdijkversterkingen in te stellen;

    • b.

      de DI-efficiencykorting geheel in mindering te brengen op de DI-middelen;

    • c.

      in 1995 een bedrag van f 3,5 miljoen te storten in het fonds rivierdijkversterkingen. Dit bedrag wordt onttrokken aan de bestemmingsreserve IJsselmijgelden;

  • VII. de 8e wijziging van de Beleidsbegroting 1995 (inclusief de 6e wijziging van de Comptabele begroting 1995) vast te stellen.

C.  Besluiten van Gedeputeerde Staten (nadere regels)

Als uitwerking van het besluit van provinciale staten tot vaststelling van de subsidieregeling rivierdijken (nummer 23-I van de agenda 1995, onder IV), besluiten gedeputeerde staten:

A. overeenkomstig de IPO-(model-)Bijdrageregeling rivierdijkverbeteringen, financieel bij te dragen in de kosten van:

  • voorbereiding (planvorming, specialistische onderzoeken, MER, ontwerp en bestekgereedmaken);

  • verwerving van benodigde gronden;

  • uitvoering van werken en levering van materialen;

  • begeleiding van de uitvoering;

  • het opmeten van situatie en dwarsprofielen vóór de uitvoering van de werkzaamheden;

  • vergoeding van door uitvoering ontstane schade indien degene, die aanspraak heeft op een bijdrage, hiertoe rechtens is gehouden of indien de provincie met de verlening van de vergoeding heeft ingestemd op billijkheidsgronden;

B. dat de noodzakelijke saneringskosten met betrekking tot bodemverontreiniging voor de onder de Deltawet grote rivieren vallende dijkverbeteringswerken voor subsidie in aanmerking komen; dat de kosten voor het vervangen van kunstwerken met betrekking tot dijkverbetering in het kader van het Deltaplan grote rivieren voor subsidie in aanmerking komen;

C. de wijze van bijdrageverlening te verrichten overeenkomstig de Betalingsregeling, onderdeel van de IPO-(model-)Bijdrageregeling rivierdijkverbeteringen;

D. de autonome provinciale bijdrage in de kosten (14%) uit te betalen in het jaar zoals de oorspronkelijke planning aangaf (LCCD-planning van 1994);

E. als voorwaarde voor de subsidieverlening te stellen, dat de in het besluit van provinciale staten genoemde dijkverbeteringswerken openbaar worden aanbesteed en het voorbereidende advieswerk onderhands wordt aanbesteed.

De EEG-richtlijnen dienen hierbij in acht genomen te worden;

F. als voorwaarde voor de subsidieverlening te stellen, dat het bestek voor de uitvoering van de in het besluit van provinciale staten genoemde dijkverbeteringswerken door gedeputeerde staten dient te worden goedgekeurd;

G. dat deze regeling met terugwerkende kracht per 1 januari 1994 in werking treedt;

dat betreffende de subsidie voor Waterschap IJsseldelta met betrekking tot de waterkering Kampen een overgangsregeling getroffen wordt.

Bijlage I IPO-richtlijn Bijdrageverlening in rivierdijkverbeteringen

Inhoud

1. Inleiding

2. Vaststelling bijdrageregeling

3. Omgang met richtlijn

4. Juridische aspecten

5. Bijdragegrondslag

5.1. Algemeen

5.2. Aanvaardbaar plan

5.3. Planvorming, bestek en directievoering

5.4. Onderzoek

5.5. Ontwerp

5.6. Grondaankopen

5.7. Overige kosten

5.8. Kosten van rechtsbijstand

5.9. Het werk

6. Kosten die buiten een bijdrage vallen

7. Nawoord

1. INLEIDING

In het kader van de Decentralisatie-impuls zijn per 1-1-94 de rijkstaken ten aanzien van de bijdrageverlening op het gebied van de versterkingen van primaire waterkeringen, behoudens die in het Deltagebied, overgegaan naar de provincies.

De provincies zijn op grond hiervan gehouden om waterkeringbeheerders (exclusief het rijk) financiële bijdragen te verlenen ten behoeve van de verbeteringen van de primaire waterkeringen. Een en ander zoals is aangegeven in de overeenkomst tussen het IPO en de minister van verkeer en waterstaat d.d. december 1993.

De provincies hebben tot het opstellen van deze bijdragerichtlijn besloten om hiermee landelijke eenduidigheid te bewerkstelligen op het gebied van het verlenen van bijdragen in de dijkverbeteringswerken die onder de uitvoering van het DI-akkoord vallen.

Bij het opstellen van de onderhavige richtlijn voor het verlenen van bijdragen is het volgende in beschouwing genomen:

– de op 11 januari 1993 uitgebrachte adviezen van de Commissie-Boertien;

– het standpunt van de minister naar aanleiding van de Boertien-adviezen, neergelegd in haar brief aan de Tweede Kamer van 12 februari 1993;

– het IPO-standpunt ter zake, neergelegd in een brief aan de Tweede Kamer van 18 februari 1993;

– het standpunt van de Unie van waterschappen, neergelegd in een brief aan de Tweede Kamer van 25 februari 1993;

– het verslag van het Kamerdebat over de Boertien-adviezen op 27 april 1993;

– de rijksregeling d.d. 26 augustus 1980, met in het verlengde daarvan het door RWS in 1991 opgestelde interne handboek.

Op grond van deze elementen is als doelstelling van de onderhavige bijdrageregeling geformuleerd:

"Het verbeteren van de daarvoor in aanmerking komende primaire waterkeringen tot het gewenste veiligheidsniveau, op een zodanige manier dat daarmee wordt voldaan aan de inhoudelijke aanbevelingen van de Commissie-Boertien.".

Rivierdijken maken deel uit van een, in een proces van eeuwen, ontstaan cultuurlandschap. Verbetering van deze dijken vereist een zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen, waarbij de belangen van landschap, natuur en cultuurhistorie een vooraanstaande plaats innemen. Om te waarborgen dat deze belangen bij de afweging worden betrokken dient bij het opstellen van een dijkverbeteringsplan de MER-procedure gevolgd te worden. Een dijkverbeteringsplan is niet slechts een technisch ontwerp, maar omvat een integrale afweging van alle betrokken belangen. Vandaar dat ook inventarisaties van landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische waarden, en de voorbereidingskosten in het algemeen voor een bijdrage in aanmerking komen. De voorbereidingskosten kunnen daardoor niet langer een belemmering zijn voor een integraal afgewogen dijkverbeteringsplan, waarbij meerdere alternatieven zijn betrokken.

Het in de bijdrage betrekken van de voorbereidingskosten is bovendien billijker voor waterschappen die complexe dijkverbeteringen met hoge voorbereidingskosten moeten realiseren. Het voor eigen rekening laten van deze kosten zou voor deze waterschappen, in vergelijking met waterschappen met minder complexe dijkverbeteringen, een hogere eigen bijdrage betekenen.

De kosten van voorbereiding en overigens ook de kosten van uitvoering zullen niet volledig vergoed worden. Het voor eigen rekening blijven van een deel van de kosten geeft aan dat het waterschap niet alleen verantwoordelijk is voor de beheersing van de kosten van dijkverbeteringen, maar daar ook belang bij heeft.

Een en ander heeft geleid tot de keuze om te gaan bijdragen in de totale dijkverbeteringskosten.

Hierdoor komen met name de, tot nu toe buiten de subsidieregeling gehouden, voorbereidingskosten voor een bijdrage in aanmerking.

Met de keuze om in de totale kosten te gaan bijdragen wordt tegemoet gekomen aan zowel de aanbeveling van de Commissie-Boertien, als aan de standpunten hieromtrent van de minister van verkeer en waterstaat d.d. 12 februari 1993 en het IPO d.d. 18 februari 1993.

Het percentage in de totale kosten is bepaald op 72. Dit is, zoals de minister reeds aangaf, een equivalent van de rijksregeling waarin 80% van de directe kosten werd bijgedragen. De relatieve bijdrage van waterschappen en rijk (nu provincies) in de rivierdijkverbeteringen is hiermee gelijk gebleven.

Voor zover in provincies afzonderlijke bijdrageregelingen ten behoeve van de dijkverbeteringswerken bestaan, zullen de betreffende provincies afzonderlijk bepalen of en hoe deze afzonderlijke regelingen worden geïntegreerd in deze nieuwe bijdrageregeling.

Het blijft overigens gewenst om in het kader van de jaarlijkse rapportage aan de Kamer, zicht te houden op de 72% bijdrage. Hiermee blijven de kosten onderling en qua totalen voor de Tweede Kamer vergelijkbaar.

2. VASTSTELLING BIJDRAGEREGELING

Aan de betreffende provincies wordt voorgesteld om slechts de uitgangspunten van de nieuwe bijdrageregeling middels een provinciale verordening door de staten te laten vaststellen. De voorliggende richtlijn kan dan als een uitwerking van deze verordening worden gehanteerd door gedeputeerde staten. Dit sluit aan bij de wijze waarop in de praktijk met de richtlijn moet worden omgegaan. Dit betekent dat een en ander niet tot in detail te regelen en te omschrijven is; bovendien kunnen ervaringen in de loop van tijd aanleiding geven tot bijstelling/wijziging. Het is daarom niet zinvol om de bijdrageregeling tot in detail door provinciale staten vast te laten stellen.

De provincies zullen in IPO-verband een periodiek "bijdrage-overleg" opzetten om ook na de vaststelling van deze richtlijn zoveel mogelijk eenduidigheid na te streven.

3. OMGANG MET RICHTLIJN

Ten aanzien van de inhoud van deze richtlijn en de omgang ermee wordt het volgende opgemerkt.

De provincies streven met de bijdrageverlening in de dijkverbeteringswerken o.a. na, om te komen tot maatschappelijk gedragen verbeteringsplannen. De Commissie-Boertien heeft hierover begin 1993 een aantal aanbevelingen gedaan die door de provincies worden onderschreven. Dit betekent o.a. het streven naar integrale plannen waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de in het geding zijnde belangen en waarden. Een en ander dient tevens te leiden tot kwalitatief goede plannen op het gebied van de inpassing in hun omgeving, waarbij tevens de samenhang in een groter geheel een rol speelt.

In een dergelijk proces spelen uiteraard de kosten ook een rol.

De rechtstreeks aan de dijkverbeteringen toerekenbare kosten dienen in een zekere verhouding te staan tot de (meer)waarde van een plan in zijn directe omgeving of het grotere geheel. Tevens kan sprake zijn van planonderdelen waarvan de kosten voor rekening komen van andere (vragende) partijen.

Er wordt vanuit gegaan dat de waterschappen, als initiatiefnemers, in eerste instantie de afwegingen maken en de eventuele "externe" financiering van een plan verzorgen. Van de waterschappen wordt verwacht dat zij vooraf inzicht verschaffen in de financiering van het plan als totaal.

Ten behoeve van zoveel mogelijk uniformering en eenduidigheid vooraf, worden in deze richtlijn een aantal onderdelen uit het gehele dijkverbeteringsproces genoemd die al of niet voor een bijdrage in aanmerking komen. Ten aanzien van de hantering/gebruikmaking van deze richtlijn ligt er een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor provincies en waterschappen. De doelstelling van de bijdrageregeling voor de provincies is eerder omschreven. Een beroep op de verantwoordelijkheid van de waterschappen wordt gedaan voor zover het betreft het mogelijk meeliften met de dijkverbeteringen van overige zaken (waterbeheersingswerken, taak als wegbeheerder, onderhoud (primaire) waterkeringen). Door provincies en waterschappen dient gewaakt te worden voor een oneigenlijk gebruik van deze bijdrageregeling. Een juist gebruik van deze regeling is mede een garantie voor het betaalbaar en op tempo houden van de uitvoering van kwalitatief goede dijkverbeteringsplannen.

4. JURIDISCHE ASPECTEN

De financiële bijdragen die provincies aan waterschappen verlenen, kunnen niet aan particulieren verstrekt worden en zijn daarom geen subsidies in de zin van artikel 4.2.1.1. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De provincies dienen met betrekking tot de bijdrageverlening een verordening te maken waarin regels worden opgenomen. Hiermee wordt voorkomen dat voor de toekomst (1996) titel 4.2 van de ontwerp-Awb op de bijdrageverlening van toepassing wordt.

Ten aanzien van een aanvraag om een bijdrage dient de provincie een schriftelijk besluit te nemen binnen een redelijke termijn. Alsdan is sprake van een beschikking, waarop de hoofdstukken 3 en 4 van de Awb van toepassing zijn. Hoofdstuk 3, omdat dit geldt voor alle besluiten, hoofdstuk 4, titel 4.1, omdat hierin bijzondere bepalingen staan opgenomen voor beschikkingen.

Een aanvrager kan tegen de beschikking op grond van artikel 8:1, lid 1, juncto artikel 7:1, lid 1 van genoemde wet een bezwaarschrift indienen bij gedeputeerde staten. Bij onverwijlde spoed bestaat voor de bezwaarmaker de mogelijkheid op grond van artikel 8:81 van genoemde wet om een voorlopige voorziening te vragen bij de president van de rechtbank.

Tegen de beslissing op het bezwaarschrift kan een aanvrager beroep aantekenen bij de rechtbank (wederom met mogelijkheid van voorlopige voorziening) en vervolgens bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

5. BIJDRAGEGRONDSLAG

5.1. Algemeen

Voor de verbetering van de daarvoor in aanmerking komende primaire waterkeringen in het rivierengebied wordt een éénmalige bijdrage verstrekt om daarmee voor de eerste maal te voldoen aan de in het ontwerp van de wet op de waterkering vastgestelde veiligheidsnormen; in casu wordt een bijdrage verstrekt ten behoeve van de werken genoemd in de LCCD-planning van november 1993.

In deze "IPO-bijdragerichtlijn rivierdijken" wordt uitgegaan van een bijdrage in de totale rivierdijkverbeteringskosten. In grote lijnen betreft het hier de kosten van:

– voorbereiding (planvorming, specialistische onderzoeken, MER, maken landschapsplan, ontwerp en bestekgereedmaken, e.e.a. zoals nodig is op grond van de in de provincies vastgestelde procedures);

– verwerving van benodigde gronden;

– uitvoering van werken en levering van materialen;

– begeleiding van de uitvoering;

– het opmeten van situatie en dwarsprofielen vóór de versterking;

– vergoeding van door uitvoering ontstane schade indien degene, die aanspraak heeft op een bijdrage, hiertoe rechtens is gehouden of indien de provincie met de verlening van de vergoeding heeft ingestemd op billijkheidsgronden.

In dit hoofdstuk zal vanuit het kostenaspect ingegaan worden op een aanvaardbaar plan, het onderzoek, de ontwerpaspecten die in de voorbereidingsfase spelen en de uitvoering van het werk.

Opgemerkt wordt dat de behandeling van de zaken waarvoor wel of geen bijdrage in de kosten wordt gegeven, niet uitputtend is. Het betekent niet dat zaken, waarvan niet is vermeld dat er geen bijdrage wordt verstrekt, automatisch voor een bijdrage in aanmerking komen.

5.2. Aanvaardbaar plan

Voor de procedure die bij het tot stand komen van dijkverbeteringen wordt gevolgd, wordt in beginsel verwezen naar de IPO-raamwerk-procedure.

Maatschappelijke aanvaardbaarheid

Uitgaande van vastgestelde veiligheidsnormen is de maatschappelijke aanvaardbaarheid van een dijkverbetering een compromis tussen enerzijds kosten en anderzijds overige maatschappelijke belangen, zoals bewoning, natuur, landschap, recreatie, cultuur, enz.

Het door gedeputeerde staten aan het einde van de procedure, ex artikel 33 van de Waterstaatswet 1900, dan wel ex artikel 6 van de Wet op de waterkering, goedgekeurde principeplan, kan als het maatschappelijk aanvaarde plan worden aangemerkt. Hierin kunnen elementen zitten waarvoor een bijdrage door derden (andere partijen dan beheerders en provincies) nodig of gewenst is.

Zoals eerder aangegeven, dienen de waterschappen in eerste instantie de afweging zelf te maken en de financiering te regelen. Over de aanwezigheid van dit soort planelementen kan de provincie afzonderlijk een uitspraak doen.

MER

Het uitvoeren van een MER o.a. via een beleidsanalytische aanpak is een onderdeel van de IPO-raamwerk-procedure en behoort daarmee tot de door de waterkeringbeheerder uit te voeren planvoorbereiding. De hiermee gepaard gaande kosten komen derhalve voor een bijdrage in aanmerking.

5.3. Planvorming, bestek en directievoering

In de voorbereidingsfase komen de kosten van planvorming voor een bijdrage in aanmerking. De kosten in verband met het opmaken van het bestek, alsmede het toezicht op de uitvoering van het werk komen eveneens voor een bijdrage in aanmerking. Het betreft hier werkzaamheden die, in de meeste gevallen, worden uitbesteed aan een adviseur.

Indien deze werkzaamheden door eigen personeel worden uitgevoerd, dan kunnen deze kosten eveneens voor een bijdrage in aanmerking komen. In dergelijke situaties dient in overleg met de betreffende provincie overeenstemming te worden bereikt over de omvang, duur en kosten van de interne capaciteit waarvoor een bijdrage wordt gevraagd. Uitgangspunt hierbij is dat een basisbezetting bij het waterschap, nodig voor het goed uitvoeren van de waterkeringstaak, inclusief de begeleiding van dijkverbeteringen, niet voor een bijdrage in aanmerking komt. Slechts de capaciteit die aanwijsbaar wordt ingezet voor werkzaamheden die anders zouden worden uitbesteed, komt voor een bijdrage in aanmerking op billijkheidsgronden.

Tot de kosten die voor een bijdrage in aanmerking komen worden gerekend: de loonkosten van de inzet van eigen personeel en aan die inzet gerelateerde overheadkosten. Voor deze overhead zal een vast percentage van 40 worden gehanteerd.

5.4. Onderzoek

Het noodzakelijke onderzoek ten behoeve van de planvorming komt voor een bijdrage in aanmerking. Hieronder worden een aantal onderzoekssoorten genoemd.

Ten aanzien van onderzoeksopdrachten geldt dat in Nederland reeds veel uitkomsten van recent en/of minder recent onderzoek bekend zijn. Veel van deze gegevens zijn opvraagbaar in centrale bibliotheken van universiteiten, databanken van ministeries of andere (semi-)overheidsinstellingen. Provincies, gemeenten en waterschappen beschikken ook vaak over resultaten van onderzoek en inventarisaties die in het kader van de ruimtelijke ordening, bij de voorbereiding van dijkverbeteringswerken of anderszins, zijn verkregen. Het is alleszins de moeite waard om bij het formuleren van opdrachten ten behoeve van onderzoek, de eventuele beschikbaarheid van reeds geïnventariseerde gegevens mee te nemen. Hierdoor kunnen kosten en tijd gespaard worden.

Grondmechanisch onderzoek

Er zijn geen normen hoe uitgebreid het terreinonderzoek dient te zijn. Eén en ander is afhankelijk van de situatie ter plaatse. De omvang van het grondmechanisch onderzoek dient voldoende te zijn om de gewenste nauwkeurigheid van ontwerpen mogelijk te maken. Voor een bijdrage in kosten komen in aanmerking:

– terreinonderzoek (geo-)elektrische en/of elektromagnetische metingen, ondiepe en diepe boringen, sonderingen, plaatsen van peilbuizen, nemen van (on)geroerde monsters;

– laboratoriumonderzoek ter bepaling van de grondeigenschappen;

– berekenen van zettingen en consolidatie nadat het ontwerp gereed is;

– rapportage inclusief tekeningen (ligging boorlocaties, profiel opbouw, enz.);

– de grondmechanische begeleiding tijdens de uitvoering (zie ook par. 5.9. "Het werk").

Bepaling profiel

De bepaling van het profiel van de waterkering komt voor een bijdrage in aanmerking. Ook de volgende kosten ten behoeve van de dimensionering van de waterkering behoren hiertoe:

– bepaling van de lokale waterstand (seiches, opwaaiing, golfopzet), golfoploop, golfoverslag, kruinhoogte;

– berekening van de macro- en microstabiliteit, waterspanningen, bermafmetingen.  

Landschapsonderzoek

Voor het landschapsonderzoek, zowel als voor het opstellen van een landschapsplan, wordt een bijdrage verleend. 

Vegetatie-onderzoek

Een bijdrage wordt gegeven voor het inventariseren van de aanwezige vegetatie binnen een zone die bij de planontwikkeling betrokken wordt, met rapportage. De resultaten van dit onderzoek dienen voor de tracékeuze en voor de bepaling van de beplantingscompensatie.

Cultuurhistorisch onderzoek

Voor het ten behoeve van dijkverbeteringen uit te voeren cultuurhistorisch onderzoek wordt eveneens een bijdrage verleend.

5.5. Ontwerp

De ontwerpkosten die samenhangen met het ontwikkelen van tracés, varianten e.d. komen voor een bijdrage in aanmerking. Het ontwerpen van bijzondere constructies en het doorrekenen ervan behoren tot de totale kosten. Het wijzigen van plannen en uitdetailleren ten behoeve van MER, inspraak en goedkeuring komt tevens voor een bijdrage in aanmerking.

In het ontwerpproces dient gewaakt te worden voor overdimensionering van dijkverzwaringen.

Voorbeelden zijn:

– bredere bermen voor toekomstige dijkverzwaringen;

– extra breedte voor wegen;

– harde bekledingen; de lengte, de dikte en de hoogte ervan dienen zo beperkt mogelijk te blijven;

– extra overhoogte van dijk of berm.

In het kader van milieuvriendelijk ontwerpen kan de bijdrage in de kosten van dijkverbeteringen als een instrument gehanteerd worden om het gebruik van bepaalde materialen uit het oogpunt van duurzame ontwikkeling te ontmoedigen of juist te stimuleren. Verschillende provincies hebben hierin reeds een beleid ontwikkeld. Bij deze provincies is informatie op te vragen met betrekking tot de voorwaarden die dit beleid voor de bijdrageverlening met zich mee kan brengen.

Een bijdrage in de kosten wordt onder meer gegeven voor de volgende zaken die met het ontwerp samenhangen:

– bij schaardijken, en afhankelijk van de ligging bij steile taluds: een verhard buitentalud tot MHW- hoogte, bij andere dijken zo nodig tot een hoogte met een overschrijdingsfrequentie van 1/100 per jaar (Leidraad Bovenrivieren deel I, blz. 29 en 158). Gezien vanuit landschappelijke inpassing en gezien de kosten dienen verharde buitentaluds echter tot een minimum te worden beperkt;

– wegen: alleen de bestaande weg(breedte) vervangen, met een minimum van 2,50 m voor inspectiedoeleinden, dan wel halfverharde inspectiepaden op de kruin;

– speciemateriaal: conform het technische ontwerp, mits gebaseerd op de minimale veiligheidseisen volgens de betreffende leidraden, dan wel de appendices;

– kleine recreatieve voorzieningen.

Voor de vergoeding van kosten voor de vervanging van bestaande voorzieningen, zoals het verleggen van kabels en leidingen en voor het aanpassen van dijkwegen, wordt naar par. 5.7. en 5.9. verwezen.

5.6. Grondaankopen

Het kan noodzakelijk zijn dat ten behoeve van de versterking van de bestaande waterkeringen eigendommen moeten worden aangekocht. In paragraaf 5.1. is gesteld dat de uitgaven welke met deze aankopen zijn gemoeid, voor een bijdrage in aanmerking komen.

Van de nodige verwerving is sprake wanneer een waterschap krachtens zijn wettelijke bevoegdheid niet gerechtigd is tot de uitoefening van zijn taak – onder andere de instandhouding zo nodig door verzwaring en verhoging van het bestaande dijklichaam – op particulier eigendom. Veelal betekent dit dat verwerving van gronden binnen de bestaande waterkeringen niet direct noodzakelijk is voor de uitvoering van de verbeteringswerken.

Deze aankopen moeten worden beschouwd als sanering van de bestaande eigendomssituatie. Hiervoor wordt in het kader van deze regeling geen bijdrage verleend.

Voor zover de verwerving van gronden buiten de bestaande waterkering noodzakelijk is, komen deze kosten voor een bijdrage in aanmerking. Hierbij kan tevens aankoop aan de orde zijn ten behoeve van onderhoudspaden onder langs de dijk in het kader van natuurtechnisch beheer. Dergelijke aankopen komen voor een bijdrage in aanmerking indien deze gebeuren in combinatie met grondaankopen nodig voor de verbetering van de dijk aan de zijde van dat onderhoudspad. De breedte van het pad mag maximaal 3,50 m bedragen.

Ten aanzien van de vraag wat geacht moet worden te behoren tot de bestaande waterkering wordt verwezen naar de figuur.

Niet in alle gevallen zal aankoop noodzakelijk zijn. In bepaalde gevallen kan volstaan worden met het tijdelijk in gebruik nemen van voor de uitvoering van het werk benodigde grond. Te denken valt bijvoorbeeld aan het maken van steunbermen, pipingbermen en het aanleggen van schermen. In dat geval komen ook de daarmee gemoeide kosten voor subsidie in aanmerking.

Het betreft hier kosten voor o.a. het tijdelijk uit gebruik nemen van de grond, structuurschade en schade als gevolg van mogelijke gebruiksbeperkingen omdat het om een onderdeel van de waterkering gaat. Met name dit laatste kan wellicht worden verminderd door het aanbrengen van een overhoogte.

In gevallen waar sprake is van (brede) bermen die vloeiend op het maaiveld worden aangesloten, wordt een bijdrage buiten de hierboven aangegeven 3 à 4 m strook, bepaald door o.a. al of niet medewerking van de grondeigenaar, grondaankoopkosten (inclusief inkomensderving), schadevergoedingen voor tijdelijke ingebruikname door aannemer, restwaarde van de grond waarbij het aanbrengen van een overhoogte een rol kan spelen in relatie tot de gebruiksbeperkingen.

Bij de vaststelling van de bijdragegrondslag dient dit te worden beoordeeld aan de hand van per situatie door de dijkbeheerder gemaakte afwegingen met motiveringen.

Opstallen

Indien ten behoeve van de concrete rivierdijkverbetering panden moeten worden aangekocht voor amovering, dan worden de kosten tot de subsidiabele kosten gerekend.

(Kosten die gemaakt worden om panden of objecten te sparen, bijvoorbeeld via bijzondere constructies, dienen in een zekere verhouding te staan tot de te beschermen waarde ofwel tot het belang ervan. Via het besluitvormingsproces zal dit duidelijk tot zijn recht moeten komen.)

De taxatie

De kosten van de door het waterschap ingeschakelde taxatiecommissie worden vergoed, voor zover deze het normaal geldende tarief (tarief NVM, Nederlandse vereniging van makelaars) niet te boven gaan.

De provincie kan regels stellen ten aanzien van de totstandkoming en uitgangspunten van taxatierapporten.

De kosten van onderhandelingen ten behoeve van grondaankopen komen voor een bijdrage in aanmerking.

Kosten deskundige wederpartij

De kosten van de door de wederpartij ingeschakelde deskundige komen voor een bijdrage in aanmerking voor zover deze de normaal geldende normen (tarief NVM) niet te boven gaan, dan wel voor zover deze kosten redelijkerwijs nodig waren.

De notaris

De kosten welke gemoeid zijn met het transport van de notariële akte (inclusief kadastraal recht) komen voor zover aankoop noodzakelijk is, voor een bijdrage in aanmerking.

Het kadaster

Kadasterkosten worden in principe niet vergoed, indien deze betrekking hebben op het inwinnen van informatie. Hiervoor wordt reeds door het rijk aan de Unie een jaarlijkse bijdrage verleend.

Indien in bijzondere gevallen inmeting dan wel uitzetting van eigendomsgrenzen plaatsvindt, voorafgaand aan de eigendomsoverdracht, dan komen de door het waterschap gemaakte kadastrale kosten voor een bijdrage in aanmerking.

De sloop

Voor de sloop van voor de dijkverbetering noodzakelijk aangekochte opstallen wordt een bijdrage verleend.

De noodzaak blijkt uit het ex artikel 33 goedgekeurde plan. 

Ruilverkaveling

Kosten wegens toedeling van eigendommen in ruilverkavelingsverband ten behoeve van de dijkverbetering komen voor een bijdrage in aanmerking.

Inbreng eigen grond

Een bijdrage wordt toegekend voor gronden welke reeds eigendom zijn van het waterschap en door het nieuwe werk in beslag worden genomen.

Overhoeken

De kosten gemoeid met de aankoop van overhoeken komen voor een bijdrage in aanmerking indien de aankoop daarvan geschiedt met gebruikmaking van artikel 38 van de Onteigeningswet dan wel dat de aankoop van de overhoek een schadebeperkende werking heeft. Bij de vaststelling van de grondslag van de bijdrage wordt rekening gehouden met de "restwaarde" van deze overhoek.

Bodemverontreiniging

Ten behoeve van de dijkverbetering dienen noodzakelijkerwijs gronden verworven te worden.

De regelgeving ten aanzien van het verwerven van deze gronden is in het voorgaande vermeld.

Afgezien van het verwerven van de eigendom dan wel het verwerven van de feitelijke ruimte om het dijklichaam te kunnen versterken, worden tegelijkertijd ook een aantal "kwaliteiten" van de grond verworven. Dat daarmee aan het verwerven van bepaalde gronden bepaalde consequenties kunnen kleven is evident, dit hoeft in principe voor het dijkverbeteringsproces geen bezwaar te zijn. Echter met name door de ontwikkelingen in de milieuhygiëne en de bodembescherming, kunnen genoemde kwaliteiten grote financiële consequenties hebben (zowel voor verwerver als bijdrageverstrekker) die vooraf zoveel mogelijk moeten worden bepaald teneinde de totale kosten van het project te kunnen overzien en te beheersen. 

Vanwege het bovenstaande is het noodzakelijk om tijdens de dijkverbeteringsprocedure inzicht te krijgen in mogelijke bodemverontreinigingen, omdat de consequenties hiervan van invloed kunnen zijn op de uiteindelijk te kiezen versterkingsoplossing.

Tevens zullen er zich gevallen voordoen waarbij de verkopende partijen niet bereid zijn een koopakte te ondertekenen waarin een zogenaamde "schone grondverklaring" is opgenomen.

In die gevallen waarin op voorhand geen reden is om aan te nemen dat de bodem verontreinigd is, bijvoorbeeld bij niet-bedrijfsgebonden gronden zoals woonhuizen en dergelijke, kan de navolgende werkwijze worden gehanteerd:

1. checken van het provinciale bodemsaneringsprogramma;

2. visuele waarneming ter plaatse;

3. navraag doen bij de desbetreffende gemeente omtrent het grondgebruik in het heden en het verleden;

3.a navraag doen bij de desbetreffende gemeente naar reeds uitgevoerd bodemonderzoek;

4. navraag doen bij de provincie of iets bekend is van de betrokken locatie;

5. bij waterbodems navraag doen bij RWS dan wel andere beheerder of deze waterbodems zijn onderzocht, dan wel dat iets bekend is over verontreiniging; 

6. een vragenlijst (checklist) voorleggen aan de bewoner/eigenaar (zie bijlage bij deze richtlijn).

Indien het resultaat van bovengenoemde stappen is dat blijkt dat er een bodemonderzoek is uitgevoerd, kunnen de resultaten hiervan worden gebruikt voor de verdere onderhandelingen. Hierbij dient beoordeeld te worden of een uitgevoerd onderzoek niet reeds verouderd is. In het algemeen wordt ervan uitgegaan dat een onderzoek zijn actualiteitswaarde verliest na een periode van twee jaar. Dit hangt mede samen met het feit of er nog bodembedreigende, dan wel verontreinigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Indien dit niet het geval is dan kan het onderzoek nog voldoende informatie opleveren. Bij oudere onderzoeken (voor 1990) moet ook de kwaliteit van het onderzoek bekeken worden.

Indien bovengenoemde stappen geen resultaten van bestaand bodemonderzoek opleveren of een te sterk verouderd onderzoek, dan dient zelf een onderzoek te worden uitgevoerd. Dit bodemonderzoek dient verricht te worden volgend de NVN-5740-methodiek. Bij deze methodiek worden twee methoden onderscheiden: één voor onverdachte en één voor verdachte locaties. Op basis van het uitgevoerde historisch onderzoek, als onderdeel van de NVN-5740-methode, wordt bepaald welk onderzoek in de vervolgfase noodzakelijk is.

Op basis van het verrichte onderzoek moet beoordeeld kunnen worden wat de kwaliteit is van het betrokken dan wel aan te kopen terrein. Overigens dient men er rekening mee te houden dat een onderzoek nooit voor 100% garantie biedt dat de bodem niet verontreinigd is, of dat er op plekken waar niet geboord is geen verontreiniging aanwezig is.

De resultaten van het onderzoek dienen te zijner tijd te worden opgenomen in het taxatierapport dan wel koopcontract.

Wanneer er na voorgaande werkwijze geen aanleiding is voor verder onderzoek kan de navolgende bepaling in de te sluiten akte worden opgenomen:

"Verkoper staat ten aanzien van verontreiniging van het verkochte onroerend goed voor niet meer in, dan dat hem geen relevante verontreiniging bekend is, noch enig feit uit het verleden, waaruit een aanmerkelijke verhoogde kans op verontreiniging voortvloeit.".

Indien uit het bodemonderzoek blijkt dat er een bodemverontreiniging aanwezig is, dan dient dit bij de verdere planvorming dan wel procedure en eventuele taxatie en aankoop van de grond te worden meegenomen. Het terrein is verontreinigd en kan om die reden minder waard zijn, zeker indien het een ernstig geval van bodemverontreiniging betreft. Tevens kan het verwijderen dan wel saneren, grote financiële gevolgen hebben. Hiervoor wordt verwezen naar de regelgeving op grond van de IBS en provinciale regelgeving dienaangaande.

Het indicatief NVN-5740-onderzoek komt voor een bijdrage in aanmerking. Verdere onderzoeken (nader onderzoek), in principe leidend tot een sanering, en noodzakelijke saneringen dienen in het bodemsaneringsspoor te worden opgelost.

Onteigenen

De kosten van voorbereiding door een extern bureau om te komen tot een Koninklijk besluit (KB) worden geacht voor een bijdrage in aanmerking te komen. Een eventueel te voeren onteigeningsprocedure wordt op basis van de betreffende wet in nauw overleg met de provincie uitgevoerd.

5.7. Overige kosten

Algemeen

Het herstel/terugbrengen van bestaande voorzieningen die door het uitvoeren of in samenhang met het ontwerp van de versterking van de primaire waterkering worden aangetast, komt voor een bijdrage in aanmerking.

De onderdelen die redelijkerwijs behoren tot de inpassing van het dijkverbeteringsplan in zijn omgeving, dan wel daarvan een rechtstreekse consequentie zijn, komen voor een bijdrage in aanmerking. Een en ander zal via het besluitvormingsproces duidelijk moeten worden. Bij de integratie van verschillende beleidsdoeleinden zal duidelijk moeten zijn wat vanuit de andere beleidsvelden wordt gewenst en wat door die beleidsvelden wordt bijgedragen.

Bij vervanging kan aftrek nieuw voor oud plaatsvinden.

Kabels en leidingen

Voor of tijdens het werk dienen, voor zover nodig, kabels en leidingen te worden verlegd. Hierbij worden twee situaties onderscheiden:

– ligging van de desbetreffende kabels en leidingen met een zakelijk recht;

– ligging onder het regiem van een vergunning.

Uitgangspunt voor deze beide situaties voor het verlenen van de bijdrage is de vigerende nota "Nadeelcompensatieregeling inzake het verleggen van kabels en leidingen in Rijkswaterstaatswerken 1991".

Als er sprake is van een zakelijk recht, dan zal getracht moeten worden om op basis van een bedrijfseconomische berekening te komen tot een minnelijke schikking met de desbetreffende leidingeigenaar. Een dergelijke bedrijfseconomische berekening is als voorbeeld in de toelichting op de bovengenoemde nadeelcompensatieregeling opgenomen.

Liggen kabels en leidingen onder het regime van een vergunning, dan dient ook conform de nadeelcompensatieregeling te worden gehandeld. Hierbij is de in deze regeling genoemde compensatiefactor van toepassing.

In beide gevallen is de uitkomst van de berekening van het schadebedrag bepalend voor de bijdrage in de kosten. Verder wordt nog opgemerkt dat het verleggen van kabels en leidingen vrij is van BTW.

Ook voor het aanpassen of vervangen van riool(pers)leidingen is het bovenstaande van toepassing.

Nadeelcompensatie in geld

De nadeelcompensatie in geld, die het waterschap rechtens dient te betalen, komt voor een bijdrage in aanmerking. Een nadeelcompensatie die op billijkheidsgronden wordt betaald kan tevens voor bijdrage in aanmerking komen. Hierover is overleg met de provincie noodzakelijk.

Natuurwaardencompensatie

Voor zover er sprake is van natuurwaarden/beplanting die een duidelijk stempel op het landschap drukt, een wezenlijk aandeel in de ecologische infrastructuur vormt, dan wel een relatief grote natuurwetenschappelijke waarde heeft, wordt een bijdrage verleend voor vervangende beplanting (of andere maatregelen ter compensatie van verloren gegane elementen van het ecosysteem).

5.8. Kosten van rechtsbijstand

De noodzakelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand voor de beheerder komen voor een bijdrage in aanmerking.

5.9. Het werk

Explosieven opruiming

Wanneer een beheerder tijdens de uitvoering van een dijkverbeteringswerk wordt geconfronteerd met explosieven uit de 2e Wereldoorlog, wordt met betrekking tot toekenning van een bijdrage in de kosten van opruiming verwezen naar het Besluit van 12 december 1985, houdende een regeling, enz., gepubliceerd in het Staatsblad 1985/743.

In deze regeling wordt de betrokken gemeente aangewezen als eerst verantwoordelijke t.a.v. het opsporen en/of het opruimen van explosieven. In voorkomende gevallen dienen afspraken gemaakt te worden tussen gemeente en opdrachtgever, zodat voldaan kan worden aan de bepalingen van het besluit.

In het besluit is een regeling voor het toekennen van een bijdrage in het overgrote deel van de kosten voorzien.

Gelet op dit besluit kunnen de opruimingskosten niet voor een bijdrage op grond van deze richtlijn in aanmerking worden gebracht.

De aanbesteding

De aanbesteding van werken waarvoor een bijdrage wordt gevraagd, dient conform het Uniform Aanbestedings Reglement te geschieden.

CAR-verzekering

De noodzakelijk gemaakte kosten voor het afsluiten van een CAR-verzekering komen voor een bijdrage in aanmerking.

Schade aan (dijk)wegen/aanpassen van dijkwegen

Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen:

a. wegen die deel uitmaken van de te verbeteren dijk, waarbij de hoogte van de kruin en het tracé van de weg niet worden gewijzigd;

b. wegen die als transportroute worden gebruikt voor het vervoer van specie tussen het depot en het werk;

c. projecten waarbij het tracé van de weg wordt gewijzigd, dan wel dat de kruin van de dijk moet worden verhoogd.

Ad a

In dit geval is de kans op schade vrij groot, ondanks maatregelen die getroffen kunnen worden om deze te voorkomen of te beperken. De te nemen maatregelen zullen vooraf in het bestek moeten worden geregeld, aangezien dit kosten voor de aannemer met zich mee brengt (bijvoorbeeld het leggen van rijplaten, stellen van beperkingen in de wijze van uitvoering en in de belading van transportmiddelen, enz.). In feite wordt hier de weg als werkterrein gebruikt. Dit is een oneigenlijk gebruik waarop hij meestal niet is berekend. De weg zal op kosten van de opdrachtgever van het werk hersteld/vernieuwd moeten worden. Vooraf zal een (kosten)afweging plaats moeten vinden tussen schadebeperkende maatregelen en herstel. In principe wordt in de goedkoopste oplossing een bijdrage verleend.

Ad b

In dit geval kan uitsluitend op billijkheidsgronden een bijdrage in de eventueel te maken kosten van wegherstel worden verleend. In de meeste gevallen is het verstandig om géén rijroute in het bestek voor te schrijven. In het bestek dient echter wel opgenomen te worden dat de aannemer tot afspraken dient te komen met de wegbeheerder omtrent de keuze van de rijroute. Tevens verdient het aanbeveling om de aannemer in het bestek te wijzen op eventueel beperkende omstandigheden in de omgeving van het werk of tussen (aangewezen) depots en het werk.

Ad c

In dit geval komen de kosten van tracéwijziging of aanleg van een nieuwe weg voor een bijdrage in aanmerking, op basis van de draagkracht van de weg en maximaal de oorspronkelijke breedte.

Tot het begrip weg wordt gerekend de verharding van de weg met de daarbij behorende infrastructuur zoals bermen, bermsloten en zich in de weg bevindende duikers, voor zover die duikers een verbinding vormen tussen (twee) bermsloten, en rioleringen, voor zover die rioleringen de functie hebben van afvoer van het hemelwater van de desbetreffende weg. Voorwaarde daarbij is dat de bermen, de bermsloten en rioleringen dienen ten behoeve van de instandhouding en de bruikbaarheid van de weg (als waterstaatswerk). Niet tot de weg worden gerekend rioleringen wanneer deze als hoofdfunctie hebben transport van (huishoudelijk) afvalwater. Deze liggen bovendien veelal met vergunning, zie hierboven onder het hoofd "kabels en leidingen".

Objecten die tot de inrichting van de weg behoren en verwijderd kunnen worden zoals vangrails, bebording, verlichting en verkeerslichten worden eveneens tot het begrip weg gerekend. Voor de bijdrage die in het kader van deze regeling wordt verleend, wordt verwezen naar het onderdeel "Algemeen" van paragraaf 5.7. 

Schade aan opstallen tengevolge van uitvoering werk

Wanneer tengevolge van de uitvoering van een werk schade te verwachten is aan opstallen, dient de dijkbeheerder alvorens met dat werk wordt begonnen, de uitgangssituatie te laten vastleggen. Hiertoe dient een opnamerapport te worden gemaakt inhoudende de geconstateerde gebreken vóór de aanvang van het werk, aangevuld met foto's van deze gebreken. Zo nodig dienen meetbouten te worden geplaatst. Deze kosten komen voor een bijdrage in aanmerking.

In overleg met de provincie zal voor deze werkzaamheden door de dijkbeheerder een externe deskundige worden benoemd. Deze kan na afloop van het werk de eventueel geclaimde schade weer beoordelen. De met deze werkzaamheden gemoeide kosten komen voor een bijdrage in aanmerking, voor zover deze het normaal geldende tarief niet te boven gaan. Opdrachten voor het beoordelen van schades dienen vooraf aan de provincie te worden voorgelegd.

Stagnatiekosten

Stagnatiekosten (bijvoorbeeld claims van aannemers) komen niet voor een bijdrage in aanmerking wanneer deze het gevolg zijn van het niet of niet tijdig beschikken over een Koninklijk besluit waarbij de desbetreffende gronden ter onteigening zijn aangewezen. Evenmin komen in principe de kosten van stagnatie in verband met het aantreffen van vervuilde grond voor een bijdrage in aanmerking, indien het waterschap nalatigheid is te verwijten.

Geschillen

Geschillen tussen aannemers en opdrachtgevers over het lopende contract waaruit betalingsverplichtingen voor de opdrachtgevers voortvloeien komen niet voor een bijdrage in aanmerking, tenzij vooraf schriftelijk instemming is gegeven door de provincie tot een geschillenregeling en het geschil niet aantoonbaar voortvloeit uit (nalatig) handelen van de opdrachtgever.

Grondmechanische begeleiding van de uitvoering

Indien in het verlengde van het grondmechanisch onderzoek het noodzakelijk is om de uitvoering van het werk grondmechanisch te begeleiden, dan zal hiervoor een bijdrage worden verleend.

6. KOSTEN DIE BUITEN EEN BIJDRAGE VALLEN

Een aantal kosten worden niet tot de rechtstreekse totale kosten gerekend. Omdat een limitatieve opsomming van dit soort kosten niet goed mogelijk is, worden hier een aantal omschrijvingen gegeven van kostensoorten waarin niet wordt bijgedragen:

– controlekosten op het eigen handelen, zoals accountantskosten;

– kosten die samenhangen met diensten door andere overheden (bestemmingsplankosten, leges);

– kosten die samenhangen met het functioneren als openbaar bestuur (eigen apparaat, plaatsen advertenties, hoorzittingen, voorlichting, presentatie e.d.);

– kosten die uit hoofde van een andere regeling worden vergoed (kunnen eventueel worden aangevuld tot het genoemde percentage);

– andere kosten die niet rechtstreeks te maken hebben met planvoorbereiding of uitvoering (o.a. rentelasten).

7. NAWOORD

In alle gevallen waarin deze richtlijn niet voorziet, dient de waterkeringbeheerder vóóraf overleg te plegen met de betreffende provincie.

BIJLAGE II Betalingsregeling

Betalingsregeling als onderdeel van IPO-richtlijn Bijdrageverlening rivierdijkverbeteringen, 1 september 1994

OPZET BETALINGSREGELING

De betalingsregeling omvat in grote lijnen de volgende kenmerken:

– geen controle en/of instemming vooraf, anders dan de inhoud van de IPO-richtlijn Bijdrageverlening rivierdijkverbeteringen;

– de waterschappen krijgen maandelijks/per kwartaal de werkelijk gemaakte kosten over die periode bij voorschot uitbetaald;

– een periode van telkens 1 jaar wordt afgesloten door een vaststellingsbeschikking door gedeputeerde staten waarbij, mede op grond van een accoutantsverklaring, een inhoudelijke toetsing aan de orde is;

– een beroep wordt gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van de waterschappen, waarbij het nodig kan zijn om gedurende het proces financiële zaken door te spreken met de bijdrageverstrekker.

Met deze kenmerken voldoet de betalingsregeling aan de volgende uitgangspunten:

– eenvoudige uitvoering;

– weinig administratieve handelingen;

– grote mate van vrijheid voor waterschappen;

– overeind houden eigen verantwoordelijkheid waterschappen en provincies;

– Awb-vereisten.

REGELING

  • 1. Het waterschap stuurt per dijkverbeteringsproject een aanvraag om een bijdrage aan gedeputeerde staten.1

  • 2. De aanvraag ad 1 bevat een overzicht van de door de provincie relevant geachte projectonderdelen die qua raming zijn uitgesplitst over de jaren.2

  • 3. Gedeputeerde staten verlenen een toekenning op de aanvraag ad 1 of onderdelen daarvan.

  • 4. Het waterschap stuurt na elke maand/kwartaal een declaratie in op basis van de in die periode werkelijk uitgegeven en noodzakelijk gemaakte kosten per project zoals deze zijn aangegeven in de IPO-richtlijn Bijdrageverlening rivierdijkverbeteringen. Op de declaratie staan de uitgaven per projectonderdeel aangegeven. De declaratie wordt door gedeputeerde staten binnen 3 weken als voorschot uitbetaald, dan wel wordt verrekend volgens de vastgestelde "Regeling overgang van rijks- naar IPO-regeling".3

  • 5. Het waterschap kan tevens bij de ad 4 genoemde declaratie betrekken de in de genoemde periode ingekomen rekeningen die het waterschap contractueel verplicht is te betalen. Het waterschap dient deze rekeningen vervolgens binnen 3 weken na ontvangst van het voorschot te betalen.  

  • 6. Direct na de aanbesteding van werken wordt door het waterschap het gunningsbericht voor het betreffende werk, onder vermelding van de vermoedelijke uitvoeringsduur en de aanbestedingsuitslag, aan gedeputeerde staten gestuurd. Tevens wordt inzicht gegeven in de financiering van het gehele werk dan wel onderdelen daarvan.

  • 7. Binnen 12 weken na afloop van het kalenderjaar, dient het waterschap bij gedeputeerde staten een verzoek in om over dat jaar per project een vaststellingsbeschikking af te geven. Het verzoek dient vergezeld te gaan van een accoutantsverklaring waaruit blijkt dat de door gedeputeerde staten betaalde maandelijkse/kwartaalbetalingen correct waren en voor het bestemde doel zijn besteed conform de IPO-richtlijn Bijdrageverlening rivierdijkverbeteringen; tevens dient inzicht te worden gegeven in eventuele inkomsten van derden die in mindering gebracht dienen te worden op de waterschapsuitgaven voor het betreffende dijkverbeteringsproject.

  • 8. De accountantsverklaring ad 7 omvat een overzicht van alle in het betreffende jaar gedeclareerde kosten per projectonderdeel alsmede een overzicht van onderdelen/elementen die gedeclareerd zijn en die op grond van de IPO-richtlijn Bijdrageverlening rivierdijkverbeteringen niet eenduidig voor een bijdrage in aanmerking komen.

  • 9. Gedeputeerde staten stellen op basis van het waterschapsverzoek ad 7, inclusief de bijbehorende accountantsverklaring, de bijdrage voor het betreffende jaar, per projectonderdeel vast. De vaststelling wordt schriftelijk aan het waterschap meegedeeld. Indien bij de vaststelling door gedeputeerde staten onderdelen en/of kosten niet worden gehonoreerd of anderszins tot terugbetaling dient te worden overgegaan, dienen de bijbehorende bedragen door het waterschap binnen 4 weken na de vaststelling aan de provincie terugbetaald te worden dan wel worden deze door de provincie verrekend met toekomstige declaraties, onverminderd de beroepsmogelijkheid tegen de vaststelling.4

  • 10. Ten behoeve van de vaststelling ad 9 kunnen gedeputeerde staten informatie vragen aan het waterschap ten aanzien van concrete bedragen, onderdelen, motieven en dergelijke.5

  • 11. Bij het uitblijven of te laat indienen van het verzoek om een vaststellingsbeschikking ad 7, inclusief accountantsrapport, zijn gedeputeerde staten gerechtigd uitbetalingen stop te zetten.

  • 12. Het waterschap stuurt in de maand oktober van elk jaar een (geactualiseerd) overzicht van de ramingen per jaar per dijkverbeteringsproject. Dit overzicht is ingericht conform ad 2.

  • 13. Gedeputeerde staten kunnen in aanvulling op de IPO-richtlijn Bijdrageverlening rivierdijkverbeteringen uit een oogpunt van financiën nadere regels en/of voorwaarden stellen ten aanzien van kostenposten, de bekostiging hiervan, dan wel de inrichting van het vaststellingsverzoek ad 7.6

  • 14. Belangrijke kostenafwijkingen gedurende het jaar worden door het waterschap direct aan gedeputeerde staten gemeld.

  • 15. Het waterschap verleent medewerking aan een door gedeputeerde staten gewenst onderzoek naar de wijze waarop de provinciale bijdrage besteed is of wordt ten behoeve van de dijkverbeteringswerken.7

Bijlage III REGELING OVERGANG VAN RIJKS- NAAR IPO-REGELING

(als onderdeel van IPO-richtlijn Bijdrageverlening rivierdijkverbeteringen, 1 september 1994)

Overgangsaspecten in kader wijziging bijdragegrondslag en bijdragepercentage

Dit voorstel heeft betrekking op plannen die nog moeten worden uitgevoerd en waarvoor RWS reeds een voorschot van 10% heeft betaald aan het betreffende waterschap.

Doelstelling is om een uniforme gedragslijn te formuleren die moet dienen om de overgang van de ene naar de andere bijdrageregeling te laten plaatsvinden zonder (grote) financiële consequenties voor de waterschappen, in casu om voorschot en nog te verwachten kosten zodanig met elkaar op één moment te verrekenen dat vanaf 1-1-94 kan worden overgestapt op de eenduidige bijdrage van 72% in de totale kosten.

UITGANGSPUNTEN/AANNAMEN

1. RWS heeft aan de waterschappen een voorschot van 10% verstrekt op de basisplanraming.

2. Het moment van betaling van dit voorschot is per plan verschillend. Het betalingsmoment kan jaren terug liggen. Dit is afhankelijk van wanneer de planuitwerking is gestart.

3. Een basisplan, en daarmee het voorschot, kan betrekking hebben op één of meerdere uitvoeringsvakken.

4. Na uitbetaling van het voorschot heeft RWS de declaraties van het voorbereidingstraject (met name specialistisch onderzoek) uitbetaald op basis van 70%.

5. Van de dijkverbeteringsplannen waarvan het voorschot reeds is betaald, geeft de LCCD-planning de te verwachten 70%-betalingen aan over de jaren. De overige plannen staan voor 80% genoteerd.

6. Het rentevoordeel dat de waterschappen genieten over het voorschot, wordt niet in de berekeningen meegenomen. Dit voordeel wordt ingezet ter afronding.

7. Uitgangspunt is dat "72% totale kosten" gelijk is aan "80% directe kosten". Hiermee wordt de gemiddelde verhouding direct: indirect bepaald op 90 : 10.

8. De verrekeningen vinden per plan/project plaats en worden beoordeeld per 1-1-94.

UITWERKING VOORBEELDEN

In eerste instantie worden twee uiterste situaties benoemd ten aanzien van de fase waarin de betreffende dijkverbeteringsplannen zich kunnen bevinden. Daarna worden tussenstadia aangegeven met de specifieke problematiek.

A. Het plan heeft de gehele voorbereidingsprocedure achter de rug, inclusief goedkeuring ex artikel 33. Het plan behoeft nog slechts uitgevoerd te worden. (Zogenaamde artikel-33-plannen)

B. Het plan dient nog vrijwel geheel te worden ontwikkeld. In 1993, vóór inwerkingtreding van de DI, heeft RWS echter nog het 10%-voorschot uitbetaald.

Ad A. Zogenaamde artikel-33-plannen

Simpelweg kan gezegd worden dat een bijdrage van 72% in de nog slechts te realiseren uitvoering, aangevuld met 8% van het reeds ontvangen voorschot, zorgt voor een totaalbijdrage van 80% in de directe kosten. Dit levert geen bijdrageverlies op voor het waterschap.

Dit komt min of meer overeen met een voortzetting van de rijksbijdrageregeling die na het voorschot uitgaat van 70%-betalingen.

De rijksbijdrageregeling gaat echter bovendien nog uit van een afrekening aan het eind van het werk waarbij het voorschot zodanig verrekend wordt dat van een 80%-bijdrage in de directe kosten sprake is. Dit kan bijbetaling door RWS of terugvordering van het waterschap tot gevolg hebben.

Met name voor dit soort dijkvakken, aangepast aan Boertien zonder toepassing van nieuwe procedure, geldt dat deze in veel gevallen goedkoper zullen zijn dan tot Boertien werd geraamd (omvangvermindering, lagere MHW's op veel plaatsen). Hierdoor kan het voorschot aan de ruime kant zijn. In incidentele gevallen zou het tegenovergestelde ook aan de orde kunnen zijn.

Een doorgaande bijdrage vanaf 1-1-94 van 72% in de resterende totale kosten levert naar verwachting in de meeste gevallen voor de waterschappen een positief resultaat op door de waarschijnlijk (te) hoge voorschotten en door het subsidiabel worden van de directiekosten.

Een verrekening achteraf wordt niet voorgesteld omdat deze alleen tot doel zou hebben om te controleren of daadwerkelijk 80% van de directe kosten betaald is (invalshoek waterschappen), of dat 72% van de totale kosten is betaald (invalshoek provincies).

Het eerste geval is strijdig met de in de bijdragerichtlijn geformuleerde IPO-beleidslijn (eenduidige overstap naar 72%), het tweede geval leidt tot het in beeld brengen van alle kosten die gedurende de jaren voor dit plan gemaakt zijn. Een dergelijke operatie wordt als onhaalbaar en ongewenst beschouwd.

Uitwerking

De totale directe kosten worden op een rij gezet, op het moment dat de aanbestedingsuitslag bekend is. Van dit totaal wordt 8% berekend en vergeleken met het voorschot. Indien het waterschap meer aan voorschot heeft ontvangen dan de 8%-berekening aantoont, wordt het meerdere als het ware in depot gehouden. In eerste instantie worden de 72%-declaraties van de uitvoering van dit depot afgetrokken. Overigens worden de declaraties van alle kosten voor deze vakken voor 72% betaald, dus inclusief directiekosten, zonder latere verrekening. Indien het waterschap te weinig heeft ontvangen wordt het mindere in een keer uitbetaald. Daarna kan een 72%-bijdrage worden voortgezet.

Rekenvoorbeeld

Post

Bedrag

Ontvangen in 1989 10% voorschot 

f 450.000,-

Tussen 1989 en 1994 voor 70% gedeclareerde en ontvangen directe kosten f 210.000,--

(dit betrof dan voor f 210.000,-- x 100/70 =

f 300.000,-- totale directe kosten).

Aanbesteding werk sluit op f 3.000.000,--. 

Totale directe kosten bedragen dan f 3.300.000,--; 8% hiervan is

" 264.000,-

Te veel ontvangen 

f 186.000,-

De aankomende declaraties van (voormalige) directe + indirecte kosten worden verrekend met de f 186.000,--. De rest van de declaraties worden voor 72% betaald. Met het betalen van 72% van de voormalige indirecte kosten (vooral directie- ofwel toezichtkosten) worden oneffenheden door bijvoorbeeld uiteindelijk hogere uitvoeringskosten (meerwerk) weggewerkt.

Ad B. Plannen waarvoor in 1993 het voorschot is ontvangen

In deze situatie dient (vrijwel) het gehele plan nog tot ontwikkeling te worden gebracht met alle bijbehorende kosten. Als criterium voor deze plannen wordt aangehouden dat het voorschot in 1993 uitbetaald is. (Plannen waarvoor het voorschot vóór 1993 uitbetaald is vallen onder "Tussenstadia".)

Het ontvangen voorschot kan als depot worden beschouwd voor de aankomende declaraties.

De reeds ingediende declaraties voor directe kosten zijn immers reeds door RWS voor 70% betaald. Gezien het korte tijdsbestek tussen uitbetaling van het voorschot en 1 januari 1994 als ingangsdatum van het nieuwe bijdragebeleid waardoor slechts van een zeer geringe omvang van declaraties sprake zal zijn – mede door de als gevolg van Boertien opgelopen vertraging –, alsmede de geringe afwijking in bijdragepercentage (70 versus 72) wordt hierop geen verrekening toegepast.

De voor deze plannen reeds gemaakte indirecte kosten (bijvoorbeeld maken Basisplan) blijven buiten beschouwing. Dit zou een geringe achteruitgang in de bijdrage op de totale kosten kunnen betekenen, echter van de andere kant zal het nog een tijd duren voordat het waterschap het voorschot heeft opgesoupeerd. Dit levert rentewinst op.

Over de gehele breedte zal deze regeling gemiddeld een bijdrage van 72% in de totale kosten opleveren.

Rekenvoorbeeld

Post

Bedrag

Ontvangen in 1993 10% voorschot 

f 550.000,-

Reeds voor 70% gedeclareerde directe kosten in 1993 f 15.000,--

n.v.t.

Resteert voor depot 

f 550.000,-

Komende 72%-declaraties kunnen worden verrekend met het restant voorschot. Daarna 72% uitbetalen.

Tussenstadia

Het betreft hier plannen die in ieder geval de nieuwe procedure zullen gaan volgen. Dit betekent dat ze in principe nog helemaal ontwikkeld moeten gaan worden, echter onder gebruikmaking van het reeds verrichte werk (studies, onderzoek e.d.). De stadia kunnen zeer uiteenlopend zijn en daarmee ook de reeds betaalde indirecte kosten. Gezien de stand van dit soort plannen mag ervan uitgegaan worden dat nog geen declaraties voor grondaankopen of aankopen van opstallen zijn uitbetaald.

Stelling

Een bijdrage van 72% in de totale kosten vanaf 1-1-94 is voor het waterschap "bijdrage-neutraal" indien de reeds tot nu toe betaalde indirecte kosten tevens voor 72% worden afgerekend en de reeds voor 70% betaalde declaraties worden aangevuld tot 72%.

Om hieraan invulling te geven wordt uitgegaan van het volgende.

De tot nu toe reeds gemaakte directe kosten worden geacht in een zekere verhouding te staan tot de door het waterschap betaalde indirecte kosten. Deze verhouding wordt gebruikt om het deel van de indirecte kosten uit te rekenen en af te trekken van het voorschot. Het restant van het voorschot blijft in depot totdat dit tot nul is gereduceerd door verrekening van de komende 72%-declaraties. Hierna vindt daadwerkelijke betaling plaats.

Voordeel van deze werkwijze is dat de indirecte kosten worden uitgerekend ongeacht een uitbesteding van werkzaamheden. Hierin kunnen dus tevens eigen apparaatskosten zitten. Op deze manier wordt tevens een eventueel moeizaam overleg tussen waterschappen en provincies voorkomen over wat wel en wat niet tot de voorbereidingskosten behoort van plannen die meestal al enige jaren "lopen".

Verdelingsvoorstel kosten

Type kosten

Verdeling

10% indirecte kosten waarvan:

– 6% directie- en overige kosten (verband houdend met uitvoering);

– 4% voorbereidingskosten (planvorming);

90% directe kosten waarvan:

– 2% voorbereiding (specialistisch onderzoek);

– 88% uitvoering, grondaankopen, schades e.d.

Hiermee wordt de verhouding tussen reeds gedeclareerde directe kosten in de voorbereidingsfase en de overige (tot op heden niet-declarabele) voorbereidingskosten 2 : 4 ofwel 1 : 2.

Rekenvoorbeeld

Post

Bedrag

Ontvangen in 1989 10% voorschot 

f 600.000,-

Tussen 1989 en 1994 voor 70% gedeclareerde en ontvangen directe kosten f 45.000,--.

Een aanvulling naar 72% betekent f 45.000,-- x 72/70 = f 46.285,70 

" 1.285,70

De indirecte kosten worden dan bepaald op f 46.285,70 x 4/2 =

" 92.571,40

Resteert voor depot 

f 506.142,90

OVERIGE UITGANGSPUNTEN

– Voorschotten die gebaseerd zijn op grote Basisplannen worden verdeeld naar rato van de geraamde uitvoeringskosten per dijkvak.

– De individuele provinciale bijdragen kunnen buiten beschouwing blijven omdat hierbij geen sprake is van voorschotten. Voor zover dit anders is kunnen hierover per provincie afspraken gemaakt worden met de waterschappen. Wellicht kan dan aangesloten worden bij de uitgangspunten van deze notitie.

– Noodzakelijkerwijs worden in deze notitie een aantal aannamen gedaan. Uitgangspunt is geweest het hanteren van redelijke gemiddelden gebaseerd op de verhouding directe–indirecte kosten die samenhing met de rijksbijdrageregeling. Een dergelijke benadering impliceert dat in individuele situaties (plannen) een afwijking van gemiddelden aan de orde kan zijn. Het leveren van volledig maatwerk wordt echter als een onhaalbare en te arbeidsintensieve operatie beschouwd. Dit is inherent aan een wijziging binnen een complexe materie als de onderhavige.


Noot
1

[Toelichting: De onder 1 en 2 genoemde aanvraag per dijkverbeteringsproject kan worden verdeeld in voorbereidings- en uitvoeringsperiode. Indien het totale project wordt vermeld kunnen uiteraard bepaalde kosten slechts bij benadering worden aangegeven. Naarmate de uitvoering van projectonderdelen dichterbij komt kunnen de kosten beter worden geraamd. Om dit proces voortschreidend te maken is onder 12 een jaarlijkse bijstelling opgenomen. Hiermee komt de relevante informatie voor de provinciale begroting beschikbaar. De onder 1 en 2 genoemde aanvraag kan in eerste instantie betrekking hebben op een combinatie van dijkvakken (zgn. MER-traject). In een later stadium kan een combinatie, via de jaarlijkse bijstelling (zie 12), worden opgedeeld in uit te voeren trajecten.]

Noot
2

[Toelichting: De onder 1 en 2 genoemde aanvraag per dijkverbeteringsproject kan worden verdeeld in voorbereidings- en uitvoeringsperiode. Indien het totale project wordt vermeld kunnen uiteraard bepaalde kosten slechts bij benadering worden aangegeven. Naarmate de uitvoering van projectonderdelen dichterbij komt kunnen de kosten beter worden geraamd. Om dit proces voortschreidend te maken is onder 12 een jaarlijkse bijstelling opgenomen. Hiermee komt de relevante informatie voor de provinciale begroting beschikbaar. De onder 1 en 2 genoemde aanvraag kan in eerste instantie betrekking hebben op een combinatie van dijkvakken (zgn. MER-traject). In een later stadium kan een combinatie, via de jaarlijkse bijstelling (zie 12), worden opgedeeld in uit te voeren trajecten.]

Noot
3

[Toelichting: De maandelijkse dan wel kwartaaldeclaraties worden niet inhoudelijk beoordeeld. De inhoudelijke toetsing is aan de orde bij de afsluiting van het jaar en de bijbehorende afgifte van de vaststellingsbeschikking (zie 9). De uitbetaling van de declaraties kan dan ook snel gebeuren.]

Noot
4

[Toelichting: Een situatie waarbij bij de vaststelling onderdelen of kosten niet gehonoreerd worden, dient zoveel mogelijk voorkomen te worden. Hiertoe is het gewenst dat het waterschap vooraf of gedurende het project overleg pleegt, dan wel correspondentie voert, met de provincie over onderdelen/elementen waarvan op voorhand niet duidelijk is of een bijdrage in de rede ligt of waarvan de hoogte van de kosten problemen kunnen oproepen. Hierbij is nadrukkelijk de verantwoordelijkheid van het waterschap aan de orde die samenhangt met deze betalingsregeling. In dit verband wordt opgemerkt dat het nodig is dat partijen elkaar tijdig duidelijkheid verschaffen over relevante ontwikkelingen, zodat in een later stadium problemen worden voorkomen en op een adequate wijze verantwoording kan worden afgelegd aan de betreffende organen.]

Noot
5

[Toelichting: Een verantwoord toezicht op de uitgaven maakt het nodig om een controle te kunnen uitoefenen. Het betreft hier een controle achteraf. Ten behoeve hiervan zijn de artikelen 10 en 15 opgenomen. Rekening houdend met de toelichting onder ad 9 zal in de meeste gevallen reeds eerder de nodige duidelijkheid zijn ontstaan.]

Noot
6

[Toelichting: Onder 13 wordt een mogelijkheid gecreëerd om aan te geven welke (beleids)uitgangspunten de provincie hanteert dan wel redelijk acht bij de bekostiging van bepaalde posten/onderdelen. Als voorbeeld worden hier genoemd grondaankopen, schades, bestuurscompensatie, verdeelsleutels. Voor wat betreft een aantal onderdelen zal door de provincie een beoordeling van het plan dan wel onderdelen daarvan aan de orde zijn bij de voorbereiding en/of het verstrekken van de goedkeuring ex artikel 33 WW 1900. Op deze manier wordt in een vroegtijdig stadium bekend hoe met deze onderdelen in het kader van de bijdrageverlening wordt omgegaan.]

Noot
7

[Toelichting: Een verantwoord toezicht op de uitgaven maakt het nodig om een controle te kunnen uitoefenen. Het betreft hier een controle achteraf. Ten behoeve hiervan zijn de artikelen 10 en 15 opgenomen. Rekening houdend met de toelichting onder ad 9 zal in de meeste gevallen reeds eerder de nodige duidelijkheid zijn ontstaan.]