Regeling vervallen per 13-06-2013

Verordening afstemming WWB, IOAW en IOAZ 2012 gemeente Pijnacker-Nootdorp 2012

Geldend van 01-11-2012 t/m 12-06-2013

Intitulé

Verordening afstemming WWB, IOAW en IOAZ 2012 gemeente Pijnacker-Nootdorp 2012

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken als bedoeld in artikel 1:2 Algemene wet bestuursrecht;

    • e.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de WWB;

    • f.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de WWB;

    • g.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de WWB en bijzondere bijstand die op grond van artikel 12 van de WWB is verstrekt.

    • h.

      uitkering: uitkering op grond van de IOAW/IOAZ;

    • i.

      grondslag: de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ;

    • j.

      afstemmen: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de WWB en de uitkering op grond van artikel 20 IOAW/IOAZ;

    • k.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als bijstand of als IOAW/IOAZ-uitkering;

    • l.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Pijnacker-Nootdorp.

Artikel 2. Het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB, IOAW of IOAZ of artikel 30c, eerste en tweede lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand dan wel de uitkering afgestemd.

  • 2.

    De afstemming vindt plaats met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

De afstemming wordt toegepast op de bijstandsnorm dan wel de grondslag als genoemd in de wetten IOAW en IOAZ.

Artikel 4. Het besluit tot afstemming

In het besluit tot afstemming worden in ieder geval vermeld: de reden van de afstemming, de duur van de afstemming, het percentage waarmee de bijstandsnorm of de grondslag wordt verlaagd, en indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaard afstemming. Tevens wordt in het besluit gemotiveerd toepassing gegeven aan de bepalingen van artikel 2, tweede lid van deze verordening.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de WWB dan wel artikel 34, derde lid van de IOAW en IOAZ werkzaamheden in het kader van deze wetten heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB, dan wel 13 van de IOAW en IOAZ;

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid waarbij artikel 4:12, eerste lid van de Awb als voorwaarde geldt.

Artikel 6. Afzien van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering

  • 1.

    Het college ziet af van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand of een uitkering is verstrekt. Afstemming van de bijstand dan wel de uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan middels een besluit op de hoogte gesteld.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    Afstemming van de bijstand dan wel de uitkering vindt plaats met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot afstemming aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Indien over deze periode de bijstand dan wel de uitkering reeds is afgestemd, vindt afstemming aansluitend op deze periode plaats. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm dan wel grondslag.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de afstemming met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald en de ingangsdatum van de afstemming hierdoor niet voor de verwijtbare gedraging komt te liggen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan bij toekenning van de bijstand of de uitkering met terugwerkende kracht afstemming plaatsvinden indien de verwijtbare gedraging voorafgaand aan de bekendmaking van het toekenningsbesluit heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    De afstemming wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat met de tenuitvoerlegging is begonnen heroverwogen.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, van deze verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de afstemming uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste mate van afstemming is gesteld.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan het college bij een cumulatie van verschillende gedragingen, of een herhaling daarvan, met inachtneming van artikel 2, tweede lid van deze verordening de bijstand of de uitkering afwijkend afstemmen op grond van deze verordening.

Paragraaf 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van een belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB dan wel artikel 20 van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ‘s rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de WWB;

    • c.

      het in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44 a, van de WWB;

    • d.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen;

    • e.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie:

  • 4.

    Vierde categorie

    • a.

      Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10. De hoogte en duur van de afstemming

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de afstemming vastgesteld op:

    • a.

      10 % van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      50 % van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      100 % van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    Het percentage van de afstemming als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a ,b en c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

  • 3.

    De duur van de afstemming als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

  • 4.

    Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd als bedoeld in het tweede lid opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt het percentage van de afstemming opnieuw verdubbeld.

  • 5.

    Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd als bedoeld in het derde lid opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt de duur van deze afstemming opnieuw verdubbeld.

  • 6.

    Met een besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

Paragraaf 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht in het kader van de WWB, IOAW en IOAZ

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1.

    Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB c.q. artikel 13 van de IOAW/IOAZ niet tijdig is nagekomen en daaraan ook niet heeft voldaan binnen de gegeven hersteltermijn, wordt met toepassing van artikel 54 van de WWB dan wel artikel 17 van de IOAW/IOAZ de uitkering afgestemd met 10% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2.

    Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB c.q. artikel 13 van de IOAW/IOAZ niet tijdig is nagekomen maar daaraan wel heeft voldaan binnen de gegeven hersteltermijn, kan het college met toepassing van artikel 54 van de WWB c.q. artikel 17 van de IOAW/IOAZ de uitkering afstemmen met 10% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 3.

    Het percentage van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan van het afstemmen worden afgezien en worden volstaan met het geven van een waarschuwing, tenzij het niet, niet tijdig of niet volledig nakomen van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen een periode van 12 maanden te rekenen vanaf de datum waarbij eerder aan de belanghebbende een waarschuwing is gegeven.

  • 5.

    Met een besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering is afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand respectievelijk de uitkering in het kader van de WWB, IOAW en IOAZ

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB c.q. artikel 13 van de IOAW/IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of uitkering, wordt de bijstand dan wel de uitkering afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de afstemming van de bijstand op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 50% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand.

  • 3.

    Het percentage van de afstemming of de duur van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 4.

    Met een besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand respectievelijk de uitkering in het kader van de WWB, IOAW en IOAZ

  • 1.

    Indien belanghebbende zijn inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB c.q. artikel 13 van de IOAW/IOAZ niet is nagekomen door het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, maar deze gedraging niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand dan wel uitkering, bedraagt de afstemming, onverminderd artikel 2, tweede lid, 10% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende een maand.

  • 2.

    Het percentage of de duur van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel uitkering wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 3.

    Met een besluit waarmee de bijstand dan wel uitkering is afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

Paragraaf 4. Overige gedragingen die leiden tot het afstemmen van de bijstand

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het kader van de WWB

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, wordt de bijstand afgestemd met 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt, indien het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is gelegen in de omstandigheid dat er een beroep op bijstand is gedaan doordat de belanghebbende verwijtbaar niet of niet meer over de middelen beschikt, de bijstand of de uitkering afgestemd met 20 % gedurende maximaal het aantal maanden dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand of uitkering.

  • 3.

    Indien het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is gelegen in de omstandigheid dat de belanghebbende door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, wordt de bijstand afgestemd met 100% gedurende een maand.

  • 4.

    Het percentage van de afstemming of de duur van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 5.

    Met een besluit waarmee de bijstand dan wel de uitkering wordt afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, waaronder begrepen derden, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van die wet, met de uitvoering van de IOAW, als bedoeld in artikel 20, tweede lid van die wet, of met de uitvoering van de IOAZ, als bedoeld in artikel 20, tweede lid van die wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, de bijstand of de uitkering afgestemd.

  • 2.

    De afstemming als bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij verbaal geweld (schelden) en / of discriminatie: 20 % van de bijstandsnorm danwel de grondslag gedurende een maand;

    • b.

      bij bedreiging en intimidatie (uitoefenen van psychische druk): 40% van de bijstandsnorm danwel de grondslag gedurende een maand;

    • c.

      bij zaakgericht fysiek geweld (vernielingen): 80% van de bijstandsnorm danwel de grondslag gedurende een maand;

    • d.

      bij mensgericht fysiek geweld en combinaties van agressievormen zoals bedoeld in de vorige leden van dit artikel: 100% van de bijstandsnorm danwel de grondslag gedurende een maand.

Paragraaf 6. Slotbepalingen

Artikel 16. Hardheidsclausule

  • 1.

    In gevallen die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 17. Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na publicatie.

  • 2.

    De Verordening maatregelen 2004 wordt ingetrokken met ingang van de datum waarop deze verordening in werking treedt.

Artikel 18. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als de ‘Verordening afstemming WWB, IOAW en IOAZ 2012 gemeente Pijnacker-Nootdorp 2012’.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 27 september 2012
de griffier, de voorzitter,
drs. S.G.W.M. Heerdink drs. F.H. Buddenberg

Toelichting

Algemene toelichting

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden. Artikel 18, eerste lid van de WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet altijd recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

Artikel 18, tweede lid van de WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van

uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering of bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid van de WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18, derde lid van de WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude).

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35, eerste lid, onderdeel b IOAW en artikel 35, eerste lid, onderdeel b IOAZ).

Artikelsgewijze toelichting

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB, IOAW en IOAZ.

Artikel 2. Het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering

Eerste lid

Diverse wetten verbinden aan het recht op een (bijstands)uitkering verschillende verplichtingen. Wanneer deze naar het oordeel van het college niet worden nagekomen, bestaat er de (verordenings)plicht om de bijstand of uitkering af te stemmen.

Tweede lid

In de Afstemmingsverordening zijn voor verschillende gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardafstemmingen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm dan wel de grondslag als vastgesteld in de IOAW of IOAZ.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient de bijstand of de uitkering af te stemmen met inachtneming van de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke op te leggen afstemming moet worden nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard mate van afstemming geboden is. Afwijking van de standaard mate van afstemming kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat bij het beoordelen of de bijstand of de uitkering moet worden afgestemd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand of de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat de bijstand of de uitkering wordt afgestemd over de bijstandsnorm, dan wel de grondslag. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Onder de grondslag wordt verstaan: de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, vierde lid van de IOAW en IOAZ.

Indien de afstemming meer bedraagt dan de bijstandsnorm of de grondslag in aanvulling op eigen inkomsten, dan wordt de afstemming beperkt tot de aanvullende bijstand dan wel de resterende uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.

Artikel 4. Het besluit tot afstemming

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

De motivering behelst in ieder geval de wijze waarop de bijstand of de uitkering is afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. In het eerste lid wordt het horen van de belanghebbende voordat de bijstand of de uitkering wordt afgestemd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. Artikel 4:11 Awb beschrijft de voorwaarden op grond waarvan het college kan afzien van het horen van de belanghebbende. De onderdelen a en b van artikel 5 tweede lid staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Tevens kan de hoorplicht achterwege worden gelaten bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële verplichting of aanspraak. Mits er tegen deze beschikking bezwaar of beroep kan worden ingesteld en de nadelige gevolgen na bezwaar of beroep voor de klant volledig ongedaan kunnen worden gemaakt (artikel 4:12, eerste lid, onderdelen a en b Awb). Dit is beschreven in artikel 5, tweede lid, onderdeel d.

Artikel 6. Afzien van het afstemmen van de bijstand of de grondslag

Eerste lid

Het afzien van het afstemmen van de bijstand of de uitkering indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB, artikel 20, derde lid IOAW/IOAZ.

Een andere reden om af te zien van het afstemmen van de bijstand of de uitkering is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat de bijstand of de uitkering spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt afgestemd. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college de bijstand of de uitkering niet afstemt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand of een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand of uitkering is verstrekt, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

Een termijn van vijf jaar is ingegeven door de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering vindt plaats door het verlagen van de bijstand. Verlaging van de bijstand/uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht voor zolang er nog niet is uitbetaald en door middel van een herziening van de bijstand/uitkering als dit wel het geval is; of

  • 2.

    door middel van afstemming van de bijstandsnorm dan wel de grondslag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de bijstand of uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening en het teveel betaalde bedrag aan bijstand/uitkering terug te vorderen. Om die reden is in het eerste lid vastgelegd dat de bijstand wordt afgestemd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm dan wel grondslag.

Tweede en derde lid

Alhoewel in de WWB een grondslag terug te vinden is voor het nemen van een herzieningsbesluit en met terugwerkende kracht af te stemmen, is er voor gekozen om dit niet te doen als de bijstand of uitkering al is uitbetaald. Afstemming van de bijstand dan wel de uitkering wegens “schending arbeidsverplichtingen ”of “overige gedragingen” kan alleen naar de toekomst toe. Bij een toekenning van een uitkering (al dan niet met terugwerkende kracht) heeft er nog geen betaling plaatsgevonden en kan er met terugwerkende kracht worden afgestemd.

Vierde lid

Dit lid regelt dat afstemming van de bijstand of de uitkering voor bepaalde tijd wordt opgelegd.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de afstemming te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste mate van afstemming van de bijstand of de uitkering van toepassing is.

Bij een cumulatie van verschillende gedragingen, of een herhaling daarvan, kan het college met inachtneming van artikel 2, tweede lid van deze verordening de bijstand of de uitkering op een andere, passende wijze afstemmen. Het college heeft in deze situaties de mogelijkheid de bijstand of de uitkering in zwaardere mate af te stemmen.

Paragraaf 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden.

Verplichtingen voor jongeren

Uitgangspunt van de wijziging van de WWB op 1 januari 2012 is dat jongeren tot 27 jaar niet in de bijstand thuishoren en dus moeten werken of leren of een combinatie van beide. Het nieuwe regime benadrukt sterker dan de voormalige WIJ de eigen verantwoordelijkheid van jongeren om zelf in de kosten van het bestaan te voorzien. De WWB creëert daartoe enkele nieuwe wettelijke verplichtingen voor jongeren:

  • -

    de verplichting mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak;

  • -

    de verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na melding;

  • -

    de verplichting om gedurende deze “wachttijd” te zoeken naar mogelijkheden voor werk of scholing.

Schending van deze verplichting kan uitsluitend worden gesanctioneerd als deze als zodanig is benoemd in de Afstemmingsverordening. De verplichting om tijdens de “wachttijd” te zoeken naar geschikte scholing of studie, kan doorgaans niet gesanctioneerd worden met het beschikbare instrumentarium in de Afstemmingsverordening. Daarvoor dient derhalve een grondslag te worden gecreëerd in de verordening. Bedacht moet wel worden, dat als er – al dan niet door toedoen van de jongere – onvoldoende duidelijkheid bestaat over de mogelijkheden van scholing of studie, het ook denkbaar is dat de aanvraag wordt afgewezen, omdat dan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is immers aan de jongere om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor bijstandverlening is voldaan en het kunnen benutten van studiefinanciering dan wel een WTOS-tegemoetkoming kunnen ertoe leiden dat geen dan wel lager recht op bijstand bestaat.

Verplichting tot verrichten onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden

Het college krijgt met de wijziging van de WWB op 1 januari 2012 de bevoegdheid om van mensen met een uitkering op grond van de WWB, IOAW en IOAZ naar vermogen een tegenprestatie ( artikel 37 IOAW en IOAZ) te verlangen voor het verlenen van uitkering. Die tegenprestatie dient te bestaan uit onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Het college dient zich daarbij te houden aan een aantal randvoorwaarden.

De tegenprestatie:

  • -

    is niet gericht op arbeidsinschakeling;

  • -

    mag niet in de weg staan aan acceptatie van arbeid of re-integratie;

  • -

    bestaat daarom uit werkzaamheden waarvan omvang en duur beperkt zijn

  • -

    bestaat uit werkzaamheden die de belanghebbende naar vermogen kan verrichten;

  • -

    wordt onbeloond verricht naast of in aanvulling op de reguliere arbeidsmarkt (additioneel);

  • -

    kan niet worden ondersteund door het college met voorzieningen als scholing, kinderopvang en premies.

Omdat de tegenprestatie niet zondermeer samenhangt met de arbeidsinschakeling kan schending van deze verplichting niet worden ondergebracht bij de categorieën gedragingen m.b.t. de arbeidsinschakeling, die reeds zijn benoemd in de Afstemmingsverordening. Er zal een nieuwe grondslag moeten worden gelegd in de Afstemmingsverordening. Dit is opgenomen in artikel 9, derde lid van deze verordening.

Artikel 10. De hoogte en duur van de afstemming

Deze bepaling bevat de standaardafstemmingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het vaststellen van het percentage waarmee de bijstand dan wel de uitkering wordt verlaagd dient aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid te worden voldaan. Hierbij kan een rol spelen of de belanghebbende door het eerder afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering al gewezen is op zijn verwijtbare gedrag.

Paragraaf 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In deze paragraaf worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie zijn de artikelen 54 WWB en 17 IOAW/IOAZ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand of de uitkering opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een te hoog bedrag aan bijstand of uitkering is verstrekt. In deze situatie heeft de belanghebbende niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB resp. 13 IOAW/IOAZ. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) bijstand of uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB en 13 IOAW/IOAZ.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de bijstand of de uitkering niet vaststellen. De bijstand of de uitkering moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand of de uitkering moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering is dus bij het niet verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de bijstand of de uitkering niet aan de orde.

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

Tweede lid

Het college behoudt zich, middels deze kan-bepaling van het tweede lid, het recht voor om in individuele gevallen met toepassing van artikel 2, tweede lid van deze verordening de bijstand dan wel de uitkering toch af te stemmen, ook al is voldaan aan het gevraagde binnen het geboden hersteltermijn.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of de uitkering

Eerste en tweede lid

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente teveel betaalde bedrag aan bruto bijstand dan wel uitkering.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingbedrag hoger is dan € 10.000,00 (de aangifterichtlijn sociale zekerheid, 1 januari 2010). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kennen de WWB, IOAW en IOAZ de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) de bijstand dan wel de uitkering moeten afstemmen.

Het “una via” beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan) kan zich daar overigens tegen verzetten. Het is niet mogelijk de bijstand dan wel de uitkering af te stemmen als strafvervolging reeds in werking is gesteld. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen “dubbele bestraffing”.

Het derde lid regelt de hoogte van de afstemming in geval van recidive.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of de uitkering

In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand of de uitkering. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Het tweede lid regelt de hoogte van de afstemming in geval van recidive.

Paragraaf 4. Overige gedragingen die leiden tot het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Van personen die bijstand aanvragen wordt verwacht dat zij alles doen of nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Doen ze dat niet of in onvoldoende mate, dan doen ze mogelijk onnodig beroep op bijstand. In juridische termen wordt dit genoemd: een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Dit artikel geldt alleen voor de WWB omdat tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de IOAW en IOAZ niet wordt genoemd.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

In het tweede lid is sprake van een vast kortingspercentage op de bijstandsuitkering en wordt de ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term “zeer ernstige misdragingen” kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen de bijstand dan wel de uitkering afstemmen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en de (mogelijke) belemmeringen bij de uitvoering van de wet. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, IOAW of IOAZ.

Artikel 16. Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 17. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 18. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.