Regeling vervallen per 01-10-2018

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Pijnacker-Nootdorp 2015

Geldend van 04-07-2017 t/m 30-09-2018

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Pijnacker-Nootdorp 2015

De raad van de gemeente Pijnacker-Nootdorp;

gezien het voorstel van het college van 7 oktober 2014;

gehoord de opmerkingen van de Wmo-raad;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede en derde lid,2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, artikel 156 van de Gemeentewet en de doelstellingen zoals verwoord in de Nota Uitwerking decentralisaties Sociaal Domein;

besluit:

vast te stellen de volgende Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Pijnacker-Nootdorp 2015:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1.1 - Begripsomschrijvingen en afkortingen

  • 1.

    In deze verordening en de daarop gebaseerde regelgeving wordt verstaan onder:

    • a.

      algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als cliënt behorend;

    • b.

      algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking, die algemeen verkrijgbaar is en die niet aanzienlijk duurder is dan vergelijkbare producten;

    • c.

      beperking: aan de cliënt verbonden factoren die er toe leiden dat deze niet (volledig) in staat is tot zelfredzaamheid en participatie;

    • d.

      collectieve maatwerkvoorziening: een maatwerkvoorziening die individueel wordt toegekend maar door meerdere personen tegelijk kan worden gebruikt;

    • e.

      dagbesteding: structurele tijdsbesteding met een welomschreven doel;

    • f.

      gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

    • g.

      gemeenschappelijke ruimten: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woonruimte van de cliënt waar deze zijn hoofdverblijf heeft vanaf de toegang tot het woongebouw te bereiken. Hieronder begrepen ruimten voor gemeenschappelijk gebruik zoals een keuken of recreatieruimte;

    • h.

      gesprek: een gesprek naar aanleiding van een melding waarin de onderwerpen van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet aan bod komen;

    • i.

      huisgenoot: de persoon die met de cliënt duurzaam gemeenschappelijke een woning bewoont, anders dan door een commerciële huurders- of kostgangersrelatie;

    • j.

      hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

    • k.

      informele hulp: hulp die vrijwillig en onbetaald wordt gegeven;

    • l.

      instelling: volgens de Wet toelating zorginstellingen, een ziekenhuis of kleinschalig wooninitiatief als bedoeld in de Regeling subsidies AWBZ/Wet langdurige zorg, dan wel een door het college goedgekeurde accommodatie van een aanbieder;

    • m.

      leefeenheid: de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten die duurzaam gemeenschappelijk een woning bewonen en gezamenlijk een huishouden voeren;

    • n.

      maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen;

    • o.

      mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

    • p.

      meerkosten: kosten, niet zijnde de kosten bedoeld in artikel 2.1.7 van de wet, die uitgaan boven de kosten die als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen;

    • q.

      melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet;

    • r.

      normale gebruik van de woning: het kunnen verrichten van de elementaire woonfuncties, het verrichten van belangrijke huishoudelijke werkzaamheden, horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning waaronder ook de toegang tot de woning;

    • s.

      persoonlijk plan: een door de cliënt opgesteld plan dat aangeeft op basis van artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met e van de wet, welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

    • t.

      pgb: persoonsgebonden budget;

    • u.

      voorliggende voorziening: een andere wettelijke regeling waarop de cliënt een beroep kan doen met het oog op zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • v.

      wet: wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • w.

      woning: een woonruimte bestemd en geschikt voor permanente bewoning en waarbij naast een eigen toegang ook geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Hieronder begrepen een woonschip en een woonwagen mits bestemd voor permanente bewoning;

    • x.

      woonvoorziening: een woningaanpassing of hulpmiddel gericht op het normale gebruik van de woning.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht.

HOOFDSTUK 2. PROCEDUREREGELS

Artikel 2.1 - Melding hulpvraag

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 3.

    Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 4.

    In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding zo spoedig mogelijk een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomsten van het gesprek.

Artikel 2.2 - Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op gratis cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst degene die een hulpvraag meldt erop dat de cliënt zich gedurende de procedure desgewenst kan laten bijstaan door een cliëntondersteuner.

Artikel 2.3 - Vooronderzoek

  • 1.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2.

    Voor het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval ter inzage een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 3.

    Als de cliënt voldoende bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 2.4 - Gesprek

  • 1.

    Het college onderzoekt in een gesprek met degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens gemachtigde of vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en;

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2.

    Als de cliënt een persoonlijk plan aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 4.

    Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 2.5 - Verslag

Het college verstrekt de cliënt dan wel diens gemachtigde of vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder een verslag van het gesprek als bedoeld in artikel 2.4.

Artikel 2.6 - Aanvraag

  • 1.

    Een cliënt, diens gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college een door de cliënt ondertekende schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek aanmerken als aanvraag als de cliënt dat op de schriftelijke weergave heeft aangegeven.

  • 3.

    Het college merkt een aanvraag en een daarbij behorend persoonlijk plan of verslag welk naar oordeel van het college verouderde informatie bevat, aan als een melding.

Artikel 2.7 - Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing,

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de ingangsdatum en de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb

    • f.

      eventuele andere verplichtingen die verbonden zijn aan het pgb.

  • 4.

    Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

HOOFDSTUK 3. BEOORDELING AANVRAAG

Artikel 3.1 - Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Het college neemt het verslag als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene of voorliggende voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.4 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

  • 3.

    Er bestaat alleen een aanspraak op een maatwerkvoorziening indien

    • a.

      de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was;

    • b.

      de noodzaak voor de voorziening voorzienbaar was, maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt;

    • c.

      aan de zijde van de cliënt sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan de melding;

    • d.

      indien de noodzaak tot ondersteuning niet is ontstaan als gevolg van omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen.

  • 4.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven,

    • a.

      tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten, of

    • c.

      als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 5.

    De aanvraag om een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget kan worden geweigerd indien de maatwerkvoorziening is gerealiseerd vóór de melding dan wel aanvraag.

  • 6.

    Onverminderd de vorige leden verstrekt het college de goedkoopst mogelijke passende maatwerkvoorziening.

Artikel 3.2 - Primaat en kortdurende maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Het college kan de toe te kennen maatschappelijke ondersteuning combineren met eigen kracht, ondersteuning vanuit het sociaal netwerk en informele hulp bijvoorbeeld uit de sociale omgeving.

  • 2.

    Het college kan maatschappelijke ondersteuning verlenen als collectieve - en individuele maatwerkvoorziening waarbij het primaat ligt bij de collectieve verstrekking.

  • 3.

    Het college kan de maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid kortdurend toekennen indien de cliënt of personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd leerbaar zijn.

  • 4.

    De maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in het vorige lid is gericht op het versterken of verbeteren van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.

HOOFDSTUK 4. MAATWERKVOORZIENINGEN

Artikel 4.1 - Verschillende soorten maatwerkvoorzieningen

Maatschappelijke ondersteuning kan bestaan uit ondersteuning:

  • a.

    bij het wonen in een geschikt huis;

  • b.

    bij een (gestructureerd) huishouden;

  • c.

    bij zelfzorg;

  • d.

    bij de thuisadministratie;

  • e.

    bij het opbouwen en onderhouden van een sociaal netwerk;

  • f.

    bij dagbesteding;

  • g.

    van mantelzorg;

  • h.

    bij zich verplaatsen in en om de woning;

  • i.

    bij zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 4.2 - Ondersteuning bij het wonen in een geschikt huis

  • 1.

    De met ondersteuning bij het wonen in een geschikt huis te bereiken resultaten hebben betrekking op de bereikbaarheid, toe- en doorgankelijkheid en bruikbaarheid van de woning met het oog op normaal gebruik.

  • 2.

    Voor zover de cliënt kan verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning, welke verhuizing kan leiden tot het in staat zijn van een normaal gebruik van de woning, zal deze mogelijkheid eerst beoordeeld worden om het gewenste resultaat te bereiken. Deze beoordeling vindt alleen plaats indien de kosten van het aanpassen van de woning het in de nadere regels genoemde bedrag te boven gaat.

  • 3.

    De cliënt kan voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komen indien blijkt dat verhuizing als bedoeld in het tweede lid niet binnen een redelijke of medisch aanvaardbare termijn mogelijk is.

  • 4.

    Een woningaanpassing kan slechts worden toegekend voor zover:

    • a.

      er sprake is van een zelfstandige woning;

    • b.

      de woning nog minstens vijf jaar in stand blijft.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      het toekennen van woonvoorzieningen aan tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, hotels/pensions, trekkerswoonwagens, en bij niet zelfstandige woningen zoals bij kamerverhuur;

    • b.

      het toekennen van woonvoorzieningen in, specifiek op mensen met beperkingen gerichte woongebouwen wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten dan wel woonvoorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen of hadden kunnen worden meegenomen.

  • 6.

    Een aanvraag kan in ieder geval worden geweigerd indien:

    • a.

      de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen in het normale gebruik van de woning ten gevolge van beperkingen geen aanleiding bestond en er geen andere noodzaak aanwezig was;

    • b.

      de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • c.

      de cliënt verhuisd is naar een woonruimte die niet bestemd of geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden;

    • d.

      de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • e.

      de noodzaak tot het treffen van een maatwerkvoorziening het gevolg is van achterstallig onderhoud dan wel slechts strekt ter renovatie van de woning of om deze in overeenstemming te brengen met de eisen die redelijkerwijs aan de woning mogen worden gesteld;

    • f.

      de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • g.

      deze betrekking heeft op woonvoorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen.

Artikel 4.3 - Ondersteuning bij een (gestructureerd) huishouden

  • 1.

    De met ondersteuning bij een (gestructureerd) huishouden te bereiken resultaten hebben betrekking op

    • a.

      het aanbrengen van structuur door de cliënt, regie voeren over de dagelijkse bezigheden, zelf regelen, besluiten nemen, plannen en uitvoeren van taken;

    • b.

      gebruik maken van het eigen probleemoplossend vermogen van de cliënt.

  • 2.

    Daarnaast kunnen de resultaten ook betrekking hebben op:

    • a.

      het realiseren van een schoon en leefbaar huis;

    • b.

      de noodzakelijke bereiding van maaltijden;

    • c.

      het aanwezig zijn van gewassen, opgevouwen en gestreken kleding;

    • d.

      de noodzakelijke verzorging van kinderen die tot de leefeenheid behoren.

  • 3.

    De werkzaamheden zoals bedoeld in het tweede lid, onder a beperken zich tot de ruimten in huis die in gebruik zijn met het oog op het normale gebruik van de woning.

Artikel 4.4 - Ondersteuning bij zelfzorg

  • 1.

    De met ondersteuning bij zelfzorg te bereiken resultaten hebben betrekking op:

    • a.

      het zichzelf kunnen verzorgen van de cliënt;

    • b.

      het dragen van schone kleding door de cliënt;

    • c.

      het er in het algemeen verzorgd uitzien van de cliënt;

    • d.

      het nakomen van afspraken van de cliënt met zorgprofessionals.

  • 2.

    De cliënt kan (deels) voor ondersteuning bij zelfzorg in aanmerking komen indien er geen aanspraak bestaat op verpleging en verzorging (wijkverpleging) op grond van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 4.5 - Ondersteuning bij de thuisadministratie

De met ondersteuning bij de thuisadministratie te bereiken resultaten hebben betrekking op:

  • a.

    het bieden van overzicht in de administratie dan wel het op orde zijn en blijven daarvan;

  • b.

    het tijdig betalen van rekeningen door de cliënt die op hem betrekking hebben;

  • c.

    het er op toe zien dat de inkomsten en uitgaven van de cliënt in balans zijn en blijven;

  • d.

    het, indien aanwezig, beheersbaar maken van de schuldenproblematiek en, indien mogelijk in relatie tot de inkomsten, verminderen van de schuldenlast.

Artikel 4.6 - Ondersteuning bij het opbouwen en onderhouden van een sociaal netwerk

De met de ondersteuning bij het opbouwen en onderhouden van een sociaal netwerk te bereiken resultaten hebben betrekking op:

  • a.

    het hebben van een gezond sociaal netwerk waarbinnen de cliënt een passende rol vervult;

  • b.

    het in staat stellen van de cliënt een beroep te doen op personen in zijn/haar sociaal netwerk;

  • c.

    het hanteren van de cliënt van de eigen problematiek relatie tot het sociale netwerk;

  • d.

    het, in geval van bemoeizorg, open staan van de cliënt voor de opbouw van een sociaal netwerk.

Artikel 4.7 - Ondersteuning bij dagbesteding

De met ondersteuning bij dagbesteding te bereiken resultaten hebben betrekking op:

  • a.

    zinvolle dagbesteding;

  • b.

    niet overbelast zijn van mantelzorg.

Artikel 4.8 - Ondersteuning van mantelzorg

  • 1.

    De met ondersteuning van mantelzorg te bereiken resultaten hebben betrekking op:

    • a.

      niet overbelast zijn van mantelzorg;

    • b.

      in staat zijn van mantelzorg om de cliënt effectief te ondersteunen.

  • 2.

    De cliënt kan in aanmerking komen voor kortdurend verblijf in een instelling, niet zijnde een ziekenhuis, indien het kortdurend verblijf noodzakelijk is ter ontlasting van de mantelzorger én de cliënt in dat geval aangewezen is op ondersteuning die gepaard gaat met permanent toezicht.

  • 3.

    Het kortdurend verblijf als bedoeld in het tweede lid omvat gemiddeld een dagdeel of een etmaal per week.

  • 4.

    Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het vorige lid.

Artikel 4.9 - Ondersteuning bij het zich verplaatsen in en om de woning

De met de ondersteuning bij het zich verplaatsen in en om de woning te bereiken resultaten hebben betrekking op het in staat zijn de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken gericht op het normale gebruik van de woning.

Artikel 4.10 - Ondersteuning bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

  • 1.

    De met ondersteuning bij het zich verplaatsen per vervoermiddel te bereiken resultaten hebben betrekking op het lokaal verplaatsen over 5 OV zones rondom de woning.

  • 2.

    Het college hanteert voor het zich lokaal verplaatsen in principe het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening zoals collectief vervoer.

  • 3.

    De cliënt is voor het gebruik van het collectief vervoer een ritbijdrage tegen OV tarief verschuldigd.

  • 4.

    Het college stelt de cliënt een (collectieve) maatwerkvoorziening ter beschikking waarmee participatie mogelijk is over een afstand van 1500 kilometer per jaar oftewel 600 OV-zones.

  • 5.

    Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het eerste en vierde lid.

Artikel 4.11 – Nadere regels maatwerkvoorzieningen

Het college kan nadere regels stellen over maatwerkvoorzieningen.

HOOFDSTUK 5. PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 5.1 - Regels voor het pgb

  • 1. Indien de cliënt dit wenst, verstrekt het college hem een persoonsgebonden budget dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.

  • 2. Conform artikel 2.3.6 van de wet verstrekt het college de cliënt desgewenst een pgb indien:

    • a.

      de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als pgb geleverd wenst te krijgen;

    • c.

      naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

  • 3. Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in het eerste lid, onder c, weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 4. Voor het tarief voor een pgb geldt het volgende:

    • a.

      het is gebaseerd op een door de cliënt opgesteld plan over hoe het pgb besteed gaat worden;

    • b.

      het is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen; en

    • c.

      het bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende maatwerkvoorziening in natura;

    • d.

      indien de kosten volgens het plan van de cliënt hoger zijn dan het naar het oordeel van het college passende pgb, is er de mogelijkheid dat de cliënt het verschil zelf bekostigt.

  • 5. De hoogte van een pgb voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten.

  • 6. De hoogte van een pgb voor een hulpmiddel of woningaanpassing wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van het hulpmiddel of de woningaanpassing die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als deze in natura zou zijn verstrekt. Als de naturaverstrekking een tweedehands voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, met een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarop hulpmiddel of woningaanpassing technisch is afgeschreven, rekening houdend met onderhoud, reparatie en verzekering. Als de naturaverstrekking een nieuwe voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud, reparatie en verzekering.

  • 7. Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden, betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk:

    • a.

      het inhuren van personen uit sociaal netwerk leidt tot effectievere en doelmatige ondersteuning;

    • b.

      inhuren van personen uit het sociaal netwerk gebeurt op basis van een lager tarief dan het ingevolge het derde of vijfde lid vastgestelde tarief voor beroepskrachten;

    • c.

      de persoon uit het sociaal netwerk heeft aangegeven dat de ondersteuning van de cliënt voor hem niet tot overbelasting leidt;

    • d.

      tussenpersonen of belangbehartigers worden niet uit het pgb betaald.

Artikel 5.2 - Vaststelling hoogte persoonsgebonden budget voor dienstverlening

  • 1. Het persoonsgebonden budget voor ondersteuning bij:

    • a.

      het voeren van een gestructureerd huishouden als bedoeld in de artikelen 4.3, eerste lid en 4.3, tweede lid van deze verordening bedraagt in geval van niet-professionele ondersteuning minimaal het wettelijk minimumuurloon en maximaal € 20,00 per uur.

    • b.

      het voeren van een gestructureerd huishouden als bedoeld in de artikelen 4.3, eerste lid en 4.3, tweede lid van deze verordening wordt, indien gebruik wordt gemaakt van professionele ondersteuning, vastgesteld op basis van de formule:

      kostprijs x aantal geïndiceerde uren per week x 52 x 86 %.

  • 2. Het persoonsgebonden budget voor professionele ondersteuning:

    • a.

      bij zelfzorg als bedoeld in artikel 4.4 van deze verordening bedraagt € 36,39 per uur;

    • b.

      bij thuisadministratie als bedoeld in artikel 4.5 van deze verordening bedraagt € 36,39 per uur;

    • c.

      bij opbouwen en onderhouden van een sociaal netwerk als bedoeld in artikel 4.6 van deze verordening bedraagt € 36,39 per uur;

    • d.

      bij dagbesteding als bedoeld in artikel 4.7 van deze verordening bedraagt € 32,49 per dagdeel voor professionele ondersteuning basis;

    • e.

      bij dagbesteding als bedoeld in artikel 4.7 van deze verordening bedraagt € 44,98 per dagdeel voor specialistische professionele ondersteuning;

    • f.

      van mantelzorg in de vorm van kortdurend verblijf, zoals bedoeld in artikel 4.8 van deze verordening bedraagt € 102,56 per etmaal.

  • 3. Het persoonsgebonden budget voor niet-professionele ondersteuning bij:

    • a.

      zelfzorg als bedoeld in art. 4.4 van deze verordening bedraagt minimaal het wettelijk minimumuurloon en maximaal € 20 per uur;

    • b.

      thuisadministratie als bedoeld in artikel 4.5 van deze verordening bedraagt minimaal het wettelijk minimumuurloon en maximaal € 20 per uur;

    • c.

      opbouwen en onderhouden van een sociaal netwerk als bedoeld in artikel 4.6 van deze verordening bedraagt minimaal het wettelijk minimumuurloon en maximaal € 20 per uur.

  • 4. Voor het persoonsgebonden budget voor beschermd wonen geldt:

    • a.

      dat het maximaal het tarief bedraagt zoals genoemd in artikel 5.4 van deze verordening, vastgesteld op basis van de klasse en het soort ondersteuning dat is geïndiceerd, en voor zover de begeleiding wordt uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon die niet behoort tot het sociale netwerk van de zorgvrager;

    • b.

      dat voor bewoners van een wooninitiatief voor beschermd wonen een budgetophoping van maximaal € 4.000,- per jaar mogelijk is; de definitie van een wooninitiatief is dat er minimaal 3 en maximaal 26 bewoners op één adres of binnen een straal van 100 meter wonen waarin tenminste één gemeenschappelijke verblijfsruimte aanwezig is die geschikt is voor het ontplooien van gezamenlijke activiteiten.

  • 5. Het uurtarief voor het persoonsgebonden budget als bedoeld in de het eerste lid, onder a. en het derde lid wordt in individuele gevallen bepaald met inachtneming van de noodzakelijke deskundigheidsgraad, planbaarheid en onregelmatigheid van de hulp en andere relevante factoren met betrekking tot de voor de cliënt vereiste ondersteuning.

Artikel 5.3 - Vaststelling hoogte persoonsgebonden budget voor vervoer in verband met dagbesteding

  • 1. Het persoonsgebonden budget voor noodzakelijk vervoer in verband met dagbesteding als bedoeld in artikel 4.7 van deze verordening bedraagt voor de heen- en terugreis van de woning van de cliënt naar de locatie waar dagbesteding wordt bijgewoond door de cliënt maximaal € 8,38.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid bedraagt het pgb voor rolstoelvervoer maximaal € 22,00.

Artikel 5.4 - Vaststelling hoogte persoonsgebonden budget voor beschermd wonen

  • 1. Het persoonsgebonden budget voor beschermd wonen wordt vastgesteld op basis van de klasse 1 GGZ-C tot en met klasse 6 GGZ-C en is geldig voor zover de zorg binnen beschermd wonen wordt uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon die niet behoort tot het sociale netwerk van de zorgvrager.

  • 2. Het persoonsgebonden budget voor beschermd wonen exclusief begeleiding groep en exclusief vervoer bedraagt bij:

    • a.

      klasse 1 GGZ-C € 304,66;

    • b.

      klasse 2 GGZ-C € 534,33;

    • c.

      klasse 3 GGZ-C € 592,20;

    • d.

      klasse 4 GGZ-C € 750,25;

    • e.

      klasse 5 GGZ-C € 812,96;

    • f.

      klasse 6 GGZ-C € 1.109,94.

  • 3. Het persoonsgebonden budget voor beschermd wonen inclusief begeleiding groep en exclusief vervoer bedraagt bij:

    • a.

      klasse 1 GGZ-C € 494,15;

    • b.

      klasse 2 GGZ-C € 723,93;

    • c.

      klasse 3 GGZ-C € 781,71;

    • d.

      klasse 4 GGZ-C € 939,75;

    • e.

      klasse 5 GGZ-C € 1.002,45;

    • f.

      klasse 6 GGZ-C € 1.299,44.

  • 4. Het persoonsgebonden budget voor beschermd wonen inclusief begeleiding groep en inclusief vervoer bedraagt bij:

    • a.

      klasse 1 GGZ-C € 516,79;

    • b.

      klasse 2 GGZ-C € 746,45;

    • c.

      klasse 3 GGZ-C € 804,33;

    • d.

      klasse 4 GGZ-C € 962,38;

    • e.

      klasse 5 GGZ-C € 1.025,08;

    • f.

      klasse 6 GGZ-C € 1.322,07.

  • 5. Bovengenoemde bedragen voor beschermd wonen zijn exclusief BTW.

HOOFDSTUK 6. BIJDRAGE IN DE KOSTEN

Artikel 6.1 - Regels voor bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen.

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd:

    • a.

      voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning; en

    • b.

      voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel een pgb, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, overeenkomstig het landelijke Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning.

  • 2.

    De hoogte van de bijdrage voor een algemene voorziening wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van deze voorziening.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen over de hoogte van de bijdrage voor het gebruik van een algemene voorziening en maatwerkvoorziening.

  • 4.

    De kostprijs van een maatwerkvoorziening en pgb wordt bepaald:

    • a.

      door een aanbesteding; of

    • b.

      aan de hand van een door het college geaccepteerde offerte; of

    • c.

      na een consultatie in de markt, of

    • d.

      in overleg met de aanbieder of cliënt.

  • 5.

    Als de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd, is de bijdrage verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

HOOFDSTUK 7. NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN TERUGBETALING

Artikel 7.1 - Nieuwe feiten en omstandigheden

  • 1.

    In aanvulling op artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onmiddellijk uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    In aanvulling op artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

    • e.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 3.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de maatwerkvoorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 5.

    In geval het recht op een in eigendom verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken, kan de maatwerkvoorziening dan wel de geldswaarde van de maatwerkvoorziening worden teruggevorderd.

  • 6.

    In geval het recht op een in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken, kan deze worden ingenomen.

  • 7.

    De extra kosten die het college maakt bij de invordering kan het college terugvorderen.

Artikel 7.2 - Terugbetaling bij verkoop

  • 1.

    De cliënt die (mede)eigenaar is van een woning, aan wie krachtens deze verordening een woningaanpassing (in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget) is toegekend welke heeft geleid tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van vijf jaar na gereed melding van de maatwerkvoorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden.

  • 2.

    Het bedrag voor de aanpassing aan de woning dient volgens het in nadere regels door het college vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald. Het college houdt rekening met afschrijvingskosten en de verschuldigde bijdrage in de kosten.

HOOFDSTUK 8. KWALITEIT

Artikel 8.1 - Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met de derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1.

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • 2.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een reële prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

  • 6. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

      • 1°.

        aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

      • 2°.

        instructie over het gebruik van de voorziening;

      • 3°.

        onderhoud van de voorziening, en

      • 4°.

        verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden (bijv. sociaal wijkteams)

  • 7. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

HOOFDSTUK 9. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 9.1 - Klachtregeling

  • 1.

    De klachtregeling van de gemeente is van toepassing op de afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

  • 2.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 3.

    Het college ziet toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks onafhankelijk cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 9.2 - Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten en mantelzorgers over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers en/of mantelzorgers van belang zijn ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks onafhankelijk cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 9.3 - Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college stelt nadere regels over de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers.

HOOFDSTUK 10. SLOTBEPALINGEN

Artikel 10.1 - Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 10.2 - Indexering

  • 1.

    Het college kan jaarlijks de in het kader van de nadere regels geldende bedragen aanpassen. Dat gebeurt aan de hand van de gemiddelde Consumenten Prijzen Index (CPI) zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek die iedere maand bekend maakt. De bedragen worden aangepast op basis van het gemiddelde van de 12 CPI-cijfers die het CBS bekend heeft gemaakt in de voorgaande 12 maanden.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan het college jaarlijks per 1 januari de hoogte van de bijdrage in de kosten in de nadere regels, met inachtneming van het landelijk Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, aanpassen.

  • 3.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan het college jaarlijks per 1 januari de hoogte van de rekenprijs voor de berekening van de bijdrage in de kosten voor de hulp bij het huishouden aanpassen in de nadere regels.

Artikel 10.3 - Intrekking huidige verordening

De Verordening individuele verstrekkingen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Pijnacker-Nootdorp 2013 wordt ingetrokken.

Artikel 10.4 - Overgangsrecht

Artikel 10.5 - Inwerkingtreding en citeertitel

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015 en wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Pijnacker-Nootdorp 2015.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 27 november 2014
de griffier, de voorzitter,
drs. S.G.W.M. Heerdink mw. F. Ravestein

TOELICHTING

INLEIDING

In het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is de gemeente Pijnacker-Nootdorp verplicht om regels op te stellen. Daarnaast heeft de gemeente ervoor gekozen om voor de duidelijkheid voor inwoners begrippen en artikelen toe te voegen uit de wet zelf.

De verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 is verder gebaseerd op de modelverordening van de VNG (Vereniging Nederlandse Gemeenten). Bij de inhoud en de vorm is voor zover mogelijk uniformiteit gezocht met de verordening voor de Jeugdwet van de gemeente Pijnacker-Nootdorp. Dit is met name terug te zien in het hoofdstuk over procedures (hoofdstuk 2) en de regels voor Pgb (hoofdstuk 5).

Daar waar geen verduidelijking nodig is, is deze niet opgenomen. Dit betekent dat voor sommige artikelen of leden van artikelen toelichting bewust ontbreekt.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALINGEN

In dit hoofdstuk van de verordening zijn begripsbepalingen opgenomen die het college nodig heeft of kan hebben bij het uitvoeren van de wet en het toepassen van deze verordening. Het gaat bij de meeste begrippen niet om wettelijke bepalingen maar om begripsbepalingen die rechtstreeks uit de wet voortvloeien.

Lid 1

Ad. a en b: Algemeen gebruikelijk en algemeen gebruikelijke voorziening

Deze begripsbepalingen zijn enerzijds van belang om te kunnen beoordelen of de cliënt zijn beperkingen met een dergelijke voorziening kan oplossen dan wel verminderen. Anderzijds kan het aannemelijk zijn dat de cliënt over een gevraagde voorziening zou hebben kunnen beschikken omdat die voorziening naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort. Zie verdere uitwerking bij artikel 3.1 tweede lid van de verordening.

Ad. c: Beperking

De term ‘beperking’ is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Een beperking kan ontstaan door diverse factoren, zoals door een medische oorzaak. Een beperking vormt de aanleiding voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Ad. d: Collectieve maatwerkvoorziening

De collectieve maatwerkvoorziening onderscheidt zich van een algemene voorziening omdat er aanvraag voor nodig is, en een individuele beschikking voor wordt afgegeven, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Een voorbeeld van een collectieve maatwerkvoorziening is het collectief vervoer, dat de gemeente Pijnacker-Nootdorp samen met andere regiogemeenten heeft georganiseerd via de regiotaxi.

Ad. e: Dagbesteding

Aan de cliënt kan een maatwerkvoorziening worden toegekend in de vorm dagbesteding. Het gaat over structurele tijdsbesteding van de dag met een welomschreven doel, wat onder andere bereikt wordt door deelname aan activiteiten.

Ad. f: Gebruikelijke hulp

Dit begrip is in wet bepaald. Het is in de verordening overgenomen ter verduidelijking voor cliënten. Gebruikelijke hulp speelt een belangrijke rol bij de afweging of een maatwerkvoorziening noodzakelijk is.

Ad. h: Gesprek

Met deze begripsbepaling wordt het bij wet verplichte onderzoek bedoeld nadat de cliënt zich heeft gemeld met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. De term gesprek sluit aan bij de bestendige praktijk.

Ad. i: Huisgenoot

Met deze begripsbepaling wordt beoogd aan te geven dat alleen van de persoon die duurzaam gezamenlijk met de cliënt een woning bewoont gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Of er sprake is van een commerciële relatie moet blijken uit een huur- of kostgangersovereenkomst.

Ad. j: Hulpvraag

Onder een hulpvraag wordt een verzoek om maatschappelijke ondersteuning verstaan waarbij door het college een onderzoek wordt gedaan (het gesprek in art. 2.3 van de verordening). Dit verzoek kan door of namens de cliënt worden gedaan. Een verzoek om informatie en/of advies wordt niet als hulpvraag aangemerkt. Zo kan het college iemand verwijzen naar algemene voorzieningen of op een andere manier informatie verstrekken. Deze werkwijze voorkomt onnodige bureaucratie.

Ad. k: Informele hulp

Voorbeelden van informele hulp zijn mantelzorg en vrijwilligerswerk. Betaalde ondersteuning door een professionele kracht valt niet onder informele hulp.

Ad. l: Instelling

De wet definieert (waarschijnlijk onbedoeld) niet wat onder een instelling wordt verstaan. Afhankelijk van het individuele geval kan het college kortdurend verblijf verlenen in een accommodatie van een aanbieder. Het spreekt voor zich dat dit wel een door het college goedgekeurde accommodatie is waar de ondersteuning wordt geboden die aan de kwaliteitseisen voldoet.

Ad. m: Leefeenheid

Deze begripsbepaling vloeit voort uit de bepaling over gebruikelijk hulp. Het gaat om de genoemde personen die duurzaam gemeenschappelijk een woning bewonen en gezamenlijk een huishouden voeren. Het college kan tot het oordeel komen dat van hen gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

Ad. n: Maatwerkvoorziening

Het begrip maatwerkvoorziening duidt beter dan het in de Wmo 2007 gebruikelijke begrip individuele voorziening aan dat het niet alleen gaat om een of meer concrete en herhaalbaar in te zetten vormen van een aanbod aan activiteiten of voorzieningen, maar onder omstandigheden ook om een op maat van de persoon afgestemd geheel van maatregelen. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen.

Ad. o: Mantelzorg

Een mantelzorger ondersteunt langdurig en onbetaald iemand die beperkingen ondervindt met wie hij of zij een persoonlijke band heeft. Dat kan een familielid zijn, maar ook een vriend of kennis. Een mantelzorger is geen beroepskracht.

Ad. p: Meerkosten

Deze begripsbepaling is relevant voor de toepassing van artikel 3.1 derde lid onder c van de verordening. Een persoon zonder beperkingen heeft de hier bedoelde ‘meerkosten’ van een voorziening niet. Dat betekent dat in voorkomende gevallen het ‘meerdere’ voor verstrekking van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen als dat noodzakelijk blijkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie.

Ad. q: Melding

Onder een melding wordt een verzoek om maatschappelijke ondersteuning verstaan waarbij door het college een onderzoek wordt gedaan (het gesprek in art. 2.4 van de verordening). Dit verzoek kan door of namens de cliënt worden gedaan. Een verzoek om informatie en/of advies wordt niet als melding aangemerkt. Zo kan het college iemand verwijzen naar algemene voorzieningen of op een andere manier informatie verstrekken. Deze werkwijze voorkomt onnodige bureaucratie.

Ad. r: Normale gebruik van de woning

Deze begripsbepaling is van belang bij het beoordelen van de melding van een cliënt. Ondersteuning is gericht op het normale noodzakelijke gebruik van de woning, dus om de toegang tot de woning, woonkamer, slaapvertrek, keuken en sanitaire ruimte, en eventueel toegang en doorgang van balkon, tuin en berging. Omvangrijke woningen en hobbyruimtes vormen niet het uitgangspunt bij de beoordeling.

Ad. s: Persoonlijk plan

In een persoonlijk plan beschrijft de cliënt welke maatschappelijke ondersteuning volgens hem het meest is aangewezen als passende bijdrage, eventueel in aanvulling op eigen oplossingen, om zelfredzaam te kunnen zijn en te kunnen participeren.

Ad. t: Persoonsgebonden budget

De wet zegt over een pgb het volgende: ‘Een pgb is een bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken’. Anders dan voorheen krijgt de cliënt niet zelf het bedrag gestort, maar worden door de Sociale verzekeringsbank namens het college de betalingen verricht in het kader van het pgb.

Ad. u: Voorliggende voorziening

Er bestaat geen aanspraak op een maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot de ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.

Ad. w: Woning:

Onder een woning wordt een zelfstandige woonruimte verstaan bestemd en geschikt voor permanente bewoning. Dat blijkt in ieder geval uit het hebben van een eigen toegang en verder worden geen wezenlijke woonfuncties met andere woningen gedeeld. Een woonschip en een woonwagen kunnen ook als woning worden aangemerkt. Verder geldt voor een woning wat daar naar algemeen maatschappelijke aanvaarde maatstaven onder wordt verstaan. Een woning voldoet (minimaal) aan het niveau van sociale woningbouw, hetgeen betekent dat de woning moet zijn voorzien van een woonkamer, een keuken, inpandige sanitaire ruimten (badkamer en toilet) en voldoende slaapkamers voor alle gezinsleden.

Ad. x: Woonvoorziening

Een woonvoorziening kan een woningaanpassing of hulpmiddel zijn met betrekking tot de ondersteuning gericht op het wonen en worden daarom aangeduid als woonvoorziening. Soms wordt in de verordening de wettelijke definitie woningaanpassing gebruikt.

HOOFDSTUK 2 PROCEDUREREGELS

Algemeen

In dit hoofdstuk van de verordening worden de procedureregels beschreven. Voorheen was de aanvraag om een beschikking en het aanspraak hebben op een voorziening leidend. De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en in het verlengde daarvan de verordening gaan uit van een andere gedachte. Iemand meldt zich met een hulpvraag. Het college deelt de melder mee dat deze een persoonlijk plan kan opstellen en een beroep kan doen op gratis cliëntondersteuning. Vervolgens doet het college vooronderzoek en gaat het, aan de hand van het door of namens de melder opgestelde persoonlijk plan, in gesprek met de melder of diens vertegenwoordiger. Samen zoeken ze naar een oplossing van de hulpvraag. Daarbij proberen zij te voorkomen dat de melder daadwerkelijk gebruik moet maken van de mogelijkheden die de onderhavige verordening biedt. Wanneer dat niet lukt kan melder bij het college een aanvraag indienen om een maatwerkvoorziening.

Artikel 2.1 – Melding hulpvraag

Eerste, tweede en derde lid

Een ieder kan zich bij het college melden. Aangezien een melding niet hoeft te leiden tot een beschikking, is er geen sprake van een aanvraag waarbij de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dienen te worden gevolgd. Daarom kan een melding ook mondeling (telefonisch of op een andere manier) worden gedaan, hetgeen in principe niet automatisch leidt tot een formele aanvraag.

Uit de artikelen 3:1, tweede lid, en 3:2 van de Awb volgt dat het college de melding zorgvuldig moet afhandelen. De uitkomsten van het onderzoek vormen de grondslag voor het besluit op de (eventueel) in te dienen aanvraag. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure moet zijn afgerond is zes weken. Om verder voldoende rechtsbescherming te bieden kan de melder na zes weken in ieder geval een aanvraag indienen. Dan volgt er in beginsel wel een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een melding van een hulpvraag. Dit is van belang omdat een melding van een hulpvraag leidt tot een onderzoek.

Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het college de ontvangst van de melding aan de cliënt. Dat doet het college schriftelijk. Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het college op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (zie begripsbepaling). De wet bepaalt dat een persoonlijk plan tot zeven dagen na de melding bij het college kan worden ingediend.

Vierde lid

De hoofdregel is dat het college na de melding eerst een gesprek voert met de cliënt. Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties. Het college zet in voorkomende gevallen direct een maatwerkvoorziening in, dit in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek.

Artikel 2.2 - Cliëntondersteuning

Artikel 2.2.4 van de wet draagt het college op te zorgen dat cliëntondersteuning beschikbaar is. Cliëntondersteuning heeft niet alleen betrekking op de Wmo. Dit maakt integrale dienstverlening nog beter mogelijk. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning ten behoeve de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt is. Na de melding informeert het college de cliënt en/of diens vertegenwoordiger of mantelzorger over deze mogelijkheid. Van belang is verder nog dat de gemeente er zorg voor moet dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de cliënt te handelen.

Artikel 2.3 - Vooronderzoek

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek. Op basis van de melding van de hulpvraag worden in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart gebracht. Cliënten worden zo niet onnodig belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend kunnen zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding van de hulpvraag meer of minder uitgebreid zijn. Tijdens het vooronderzoek kunnen ook al wat concrete vragen worden gesteld. De cliënt kan worden verzocht om een aantal stukken over te leggen. Het gaat om gegevens of bescheiden waarover hij redelijkerwijs beschikt of de beschikking kan krijgen. In ieder geval verstrekt de cliënt een identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage. Het derde lid geeft het college de bevoegdheid om indien de cliënt voldoende bekend is, in samenspraak met de cliënt te besluiten af te zien van het vooronderzoek zoals bedoeld in de wet.

Artikel 2.4 – Gesprek

Eerste lid, aanhef

Na bevestiging van de melding wordt door de gemeente zo snel mogelijk contact opgenomen met degene die zich heeft gemeld. Indien mogelijk wordt een melding telefonisch behandeld. Voor degene die door eerdere Wmo aanvragen en een eerder gesprek bekend is bij de gemeente, kan een kort telefoongesprek wellicht volstaan, tenzij de situatie sinds het eerste contact gewijzigd is.

Indien dat wenselijk is gezien de aard van de melding wordt een afspraak gemaakt voor een gesprek. Op voorhand bepaalt de verordening niet precies wanneer deze afspraak wordt gemaakt. De datum, tijd en locatie van het gesprek worden in overleg met de cliënt of melder van de hulpvraag bepaald. Het gesprek kan bij de cliënt thuis plaats vinden maar ook op een andere locatie. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mantelzorger of personen uit diens sociale netwerk, of een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde. In het gesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn.

De aanwezigheid van een persoon of personen uit het sociale netwerk van een cliënt heeft meerwaarde daar waar het gaat om het onderzoeken van het probleemoplossend vermogen van de cliënt en/of de personen uit diens sociale omgeving.

Eerste lid, onder a tot en met i

De Wmo 2015 voorziet in voorwaarden waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen en bepaalt welke onderwerpen in ieder geval in het onderzoek moeten worden meegenomen (art. 2.3.2, vierde lid Wmo 2015). Door deze onderwerpen te onderzoeken in relatie tot de melding, kan een zorgvuldige afweging en beoordeling van de hulpvraag plaatsvinden.

Van de cliënt die zich heeft gemeld, wordt vanzelfsprekend verwacht dat hij meewerkt aan de uitvoering van het noodzakelijke onderzoek en daarvoor ook de noodzakelijke informatie verstrekt. Het is daarbij ook van groot belang dat het college zich in het onderzoek richt op het bereiken van een resultaat dat, waar mogelijk, zo veel mogelijk aansluit bij de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt en zijn sociale omgeving.

Anders dan de Wmo 2007, benadrukt de Wmo 2015 dat moet worden onderzocht wat de mogelijkheden van betrokkene zijn om op eigen kracht of om met gebruikelijke hulp te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of participatie. Indien iemand zich met een hulpvraag meldt bij het college, bekijkt het college allereerst in hoeverre de betrokkene zelf in staat is in zijn behoefte te voorzien. Onder eigen kracht wordt verstaan dat wat binnen het vermogen van de betrokkene ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De betrokkene zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf het beoogde resultaat te bereiken. Zo zou de cliënt die door zijn beperkingen geen gebruik kan maken van een fiets of auto, bijvoorbeeld mee kunnen rijden met anderen om toch te kunnen deelnemen aan maatschappelijke activiteiten.

Het college onderzoekt tevens de mogelijkheden om met mantelzorg of andere hulp uit het sociale netwerk van betrokkene te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. Het gaat hier om hulp die de gebruikelijke hulp overstijgt. Het college zal met betrokkene in kaart brengen of hij een beroep kan doen op mantelzorg of andere hulp uit zijn sociale netwerk. Daarnaast is er de vraag of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg. Dit met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen van de cliënt.

Wanneer de melding een hulpvraag voor beschermd wonen betreft zal het college dit in eerste instantie zelf onderzoeken. Daar waar het vermoeden bestaat dat de melding leidt naar de verstrekking van een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen, wordt in overleg met de cliënt de hulpvraag doorgeleid naar de gemeente Delft, die vervolgens de indicatie stelt voor beschermd wonen en de beschikking afgeeft. De gemeente Pijnacker-Nootdorp heeft geen locatie voor beschermd wonen. Daarnaast is vooralsnog geregeld dat de voormalige centrumgemeenten het geld ontvangen waarmee ze ook voor de regiogemeenten beschermd wonen organiseren. Gemeente Delft voert deze taak uit in overleg met de regiogemeenten waaronder Pijnacker-Nootdorp.

Het college is, na het onderzoek in vervolg op de melding, in staat om een samenhangend pakket aan voorzieningen te bieden en de verstrekking van deze voorzieningen te coördineren. Het college zal de cliënt, zo veel als mogelijk, toe leiden naar algemene voorzieningen. Het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan de zelfredzaamheid of de maatschappelijke participatie van cliënten verbeteren. Het geeft mensen een sterker gevoel van eigenwaarde wanneer men het gevoel heeft iets nuttigs te doen voor de maatschappij. Eigenwaarde heeft een positief effect op de zelfredzaamheid en participatie van mensen.

Bij het onderzoek moet het college bij de betrokkene informeren of hij op andere aangrenzende terreinen ondersteuning of diensten ontvangt. Met deze informatie in de hand stemt het college de invulling van de dienstverlening zoveel mogelijk af met andere partijen.

In het gesprek dat het college met een cliënt voert, moet de hoogte van de eventueel verschuldigde bijdrage voor de voorziening betrokken worden. Het college mag de aanvraag van een cliënt die een voorziening zelf, zonder tussenkomst van de gemeente, zou kunnen bekostigen gelet op de hoogte van het inkomen en vermogen in relatie tot de bijdrage, niet op die grond afwijzen. Dat neemt niet weg, dat het college in het gesprek met financieel draagkrachtige cliënten natuurlijk wel mag wijzen op de mogelijkheid de voorziening zelf te financieren. Als de cliënt dat wil en ook in staat is om dat zelf te organiseren, kan dat de juiste aanpak zijn. De cliënt kiest er dan voor de voorziening zelf buiten de gemeente om te regelen. Het ligt daarom op de weg van de gemeente de cliënt goede voorlichting te geven over de financiële consequenties van een toekenning, zodat de cliënt daarop zijn keuze kan baseren.

Tweede lid

Het spreekt voor zich dat het college het persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college verplicht is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen nader motiveren bij de besluitvorming.

Derde lid

Het college informeert de cliënt en de andere personen die aanwezig zijn het gesprek over hoe de procedure zal verlopen. Daarbij worden de rechten en plichten uitgelegd. Verder wordt de cliënt verteld wat de vervolgprocedure is nadat het onderzoek is afgerond. Uit hoofdstuk 5 van de wet vloeit voort dat de cliënt het college eerst toestemming moet verlenen om diens persoonsgegevens te mogen verwerken.

Vierde lid

Het kan voorkomen dat de situatie van cliënt ten aanzien van zijn ondersteuningsbehoefte voldoende bekend is bij het college. Het uitvoeren van een gesprek kan in die gevallen mogelijk niets toevoegen. In overeenstemming met de cliënt kan dan worden afzien van een gesprek.

Artikel 2.5 - Verslag

Het college verstrekt de cliënt of de andere genoemde personen een schriftelijke weergave van het onderzoek; waaronder een verslag van het gesprek. Onder andere de in samenspraak met de cliënt, en eventueel de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk tot stand gekomen oplossingen worden hierin beschreven, evenals de overweging van het college om al dan niet een maatwerkvoorziening toe te kennen.

Artikel 2.6 – Aanvraag

Eerste lid

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient voor een maatwerkvoorziening, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dat is een gevolg van het aanvragen van de maatwerkvoorziening en heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag.

Tweede lid

Pas na afloop van het onderzoek kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2 negende lid van de wet). Om onnodige administratieve lasten voor zowel de burger als het college te voorkomen kan schriftelijke weergave van het onderzoek, voorzien van de NAW-gegevens en een handtekening van de cliënt, als aanvraag worden aangemerkt.

Derde lid

Het kan voorkomen dat geruime tijd verstrijkt tussen het verstrekken van een schriftelijke weergave van het onderzoek aan de cliënt en het feitelijk indienen van een aanvraag. Dit kan tot gevolg hebben dat het genoemde document verouderde informatie bevat waardoor het college niet (meer) binnen de wettelijke kaders zoals genoemd in hoofdstuk 3 van de verordening kan beslissen op de aanvraag. In voorkomende gevallen zal het college de cliënt (opnieuw) uitnodigen voor een gesprek voordat op de aanvraag wordt beslist. Dit is analoog aan artikel 2.3.2 negende lid van de wet. Het gesprek wordt afgesloten met een nieuw of aangepast verslag.

Artikel 2.7 – Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in dit artikel de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

HOOFDSTUK 3 BEOORDELING AANVRAAG

Artikel 3.1 – Criteria voor een maatwerkvoorziening

Eerste lid

De uitkomsten van het onderzoek vormen de grondslag voor het besluit op de aanvraag.

Tweede lid

In dit artikel zijn voor de duidelijkheid de algemene criteria van artikel 2.3.5 derde lid van de wet opgenomen bij de beoordeling van de aanspraak door het college. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet (zoals ook bedoeld in dit hoofdstuk) nadrukkelijk de hekkensluiter. Het college beoordeelt of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening volgens de genoemde criteria.

Een belangrijk onderdeel is de eigen kracht. Daaronder wordt dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen.

Cliënten vinden het vaak moeilijk om een ander te vragen iets voor hen te doen en mensen in het netwerk zijn vaak best bereid iets voor een ander te betekenen, maar weten niet hoe ze dat moeten aankaarten. Dit kan onderwerp zijn van het gesprek, waarbij het college kan ondersteunen bij het betrekken van personen uit de sociale omgeving. Van de cliënt kan worden gevergd dat hij het college met deze personen in contact brengt. Zoals gezegd kunnen deze personen ook worden uitgenodigd bij het gesprek.

De maatwerkvoorziening moet de cliënt in staat stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het begrip ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen. De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had.

In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het college ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657 en RBSGR:2011:BQ5651). Zie de begripsbepalingen algemeen gebruikelijk en algemeen gebruikelijke voorziening in de verordening. Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad.

Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten.

Het is ter beoordeling aan het college of er sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort. Hierbij is het inkomen van belanghebbende niet van belang (vergelijk RBARN:2012:BX8032). Uitzonderingen zijn mogelijk als de voorziening vanwege omstandigheden van de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om een plotseling optredende beperking waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen. Daaronder zou ook het ineens moeten vervangen van verschillende algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen vallen.

Voorzieningen die zijn afgeschreven worden algemeen gebruikelijk geacht en als renovatie aangemerkt. Voorbeelden zijn badkamers, sanitair, keuken, kranen, e.d. In het kader van de beoordeling of een (aangevraagde) voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat op grond van een privaatrechtelijke verbintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt (vergelijk CRVB:2011:BQ4115). Dat betekent concreet dat het college van de cliënt kan en mag vergen dat hij zich in hoge mate inspant door bijvoorbeeld de woningeigenaar aan te schrijven of een kort geding aanspant (zoals in de genoemde uitspraak aan de orde was) om zo te bewerkstelligen dat de woning wordt aangepast aan de eisen die daar aan mogen worden gesteld. Het is algemeen gebruikelijk dat te doen.

De Wmo 2015 kent in tegenstelling tot de Wmo 2007 geen specifieke bepaling waarin het college in ieder geval niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen. Echter valt niet in te zien waarom het college gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen indien een andere wettelijke aanspraak kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan een leefvervoersvoorziening op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433). Daarom is in de verordening een weigeringsgrond opgenomen analoog aan artikel 2 Wmo 2007.

Derde tot en met vijfde lid

In deze leden zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen (criteria) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.

Derde lid. onder a en b

De cliënt is in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor zijn zelfredzaamheid en participatie. Het college mag verwachten dat de cliënt alle mogelijkheden aangrijpt om te zorgen dat de noodzaak tot ondersteuning wordt vermeden. Dat betekent dat een cliënt tijdig maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat hij bijvoorbeeld kan verhuizen naar een meer geschikte woning, die past bij zijn levensfase en omstandigheden. Voorbeelden zijn dat ouderen anticiperen op de normaal te verwachten beperkingen die het ouder worden nu eenmaal met zich meebrengt. Ook in situaties waarin iemand een aandoening krijgt waarvan op termijn te verwachten is dat de behoefte zal ontstaan aan maatschappelijke ondersteuning. Het college beoordeelt in het individuele geval of redelijkerwijs verwacht had mogen worden dat de cliënt maatregelen zou hebben getroffen.

Dat staat los van het feit dat als een verhuizing niet gewenst is, bijvoorbeeld in verband met de beschikbaarheid van mantelzorg of als er sprake is van een plotseling optredende situatie, het college wel kan overgaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening. Dat kan ook het geval zijn als een cliënt door gewijzigde omstandigheden moet verhuizen naar een andere woning en daar aanpassingen noodzakelijk zijn.

Derde lid, onder c

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. In voorkomende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen meerkosten met zich meebrengt. Het begrip meerkosten hangt dan ook nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Gewezen wordt op de begripsbepaling hieromtrent in de verordening. Denk bijvoorbeeld aan iemand die al jaren een eigen auto tot zijn beschikking heeft waarmee (nog steeds) wordt voorzien in de verplaatsingsbehoefte.

Derde lid, onder d

Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt geweigerd. Het gaat in ieder geval over (onomkeerbare) keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt en waarvan de gevolgen op het college worden afgewenteld door zich te melden met het oog op het indienen van een aanvraag. Deze keuzes kunnen de cliënt - afhankelijk van het individuele geval - door het college worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). In artikel 4.2 van de verordening is verder nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woonvoorzieningen.

Vierde lid

Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder in het kader van deze of hieraan voorafgaande verordeningen toegekende voorzieningen en de normale afschrijvingstermijn daarvan nog niet is verstreken, dan wordt de aanvraag afgewezen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de eerder vergoede of toegekende voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder wordt ook verstaan het risico dat verzekerd kan worden met bijvoorbeeld de opstalverzekering. Verder geldt dat als de cliënt een voorziening (al dan niet met toestemming) meeneemt op vakantie naar het buitenland, mag worden verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van schade of verlies. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor de schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen.

Vijfde lid

De Wmo 2015 strekt er niet toe dat het college gehouden is om een maatwerkvoorziening te verlenen als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de melding of de aanvraag gerealiseerd is. Denk aan het realiseren van aanpassingen in de badkamer of het bestellen van een traplift die óók al geplaatst is door de aanbieder. Met het zelf (laten) realiseren van (maatwerk)voorzieningen is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie (vergelijk RBOBR:2014:3092). Onbekendheid van een cliënt met de terzake geldende regelingen komen voor diens eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).

Zesde lid

Het college is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst mogelijke passende maatwerkvoorziening te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals in de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking.

Artikel 3.2 – Primaat en kortdurende maatschappelijke ondersteuning

Eerste lid

Vast staat dat het onderzoek en het verslag in ieder geval in samenspraak met de cliënt, diens mantelzorger enof personen uit zijn sociale omgeving tot stand komt. Daaronder kunnen ook personen worden verstaan die informele hulp bieden of kunnen bieden. Dit betekent dat het college de toe te kennen maatschappelijke ondersteuning kan combineren met de onderwerpen zoals genoemd in het eerste lid. Dat is waar de Wmo 2015 over gaat: maatwerk. Het college verleent een maatwerkvoorziening in aanvulling op wat cliënten niet zelf - al dan niet met hulp van anderen - kunnen doen om tot zelfredzaamheid of participatie te komen.

Tweede lid

De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt. Primaat wil zeggen dat in geval dat een maatwerkvoorziening nodig is, altijd in de eerste plaats een collectieve maatwerkvoorziening wordt beoordeeld op passend bij de persoonlijke situatie van de cliënt, zoals collectief vervoer (regiotaxi). Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van de cliënt. Het genoemde primaat werd al toegepast onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. De Regiotaxi bijvoorbeeld kan in de omstandigheden van het individuele geval als goedkoopst mogelijke passende maatwerkvoorziening worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het spreekt voor zich dat het college zich op het standpunt moet kunnen stellen dat een collectieve verstrekking een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.

Derde en vierde lid

Een maatwerkvoorziening kan voor een kortdurende periode worden verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Dat is (indirect) ook het geval als tijdelijk maatschappelijke ondersteuning wordt verleend omdat degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.

HOOFDSTUK 4 MAATWERKVOORZIENINGEN

Artikel 4.1 – Verschillende soorten maatwerkvoorzieningen

Dit artikel beschrijft de vormen van maatschappelijke ondersteuning die het college kan verlenen.

Bij het verlenen van een maatwerkvoorziening kan de cliënt zijn aangewezen op activiteiten om resultaten te bereiken waarbij de volgende kernbegrippen gelden:

- Stimuleren en toezicht; en/of

- Helpen bij; en/of

- Overnemen en regie.

Artikel 4.2 – Ondersteuning bij het wonen in een geschikt huis

In dit artikel van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op maatschappelijke ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 3 van deze verordening, beperkingen op het gebied van wonen op te lossen, te verminderen of weg te nemen. Verder zijn bepalingen opgenomen waarin het college aanvragen kan weigeren. Deze zijn mede in overstemming met het beleid dat onder de Wmo 2007 door de gemeente Pijnacker-Nootdorp wordt gevoerd en niet strijdig met de Wmo 2015.

Eerste lid

Als het gaat om het wonen in een geschikt huis, hebben we het over woonvoorzieningen, zowel woningaanpassingen als hulpmiddelen. Uitgangspunt daarbij is dat men zelf al beschikt of zal beschikken over een woning. Het is niet zo dat de gemeente moet zorgen voor een woning: dat is een eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep 14-09-2011, LJN BT6172). De gemeente kan wel ondersteunen of bemiddelen bij het zoeken naar een geschikte woning. Daarbij is uitgangspunt dat iedereen altijd zoekt naar een voor hem op dat moment meest geschikte beschikbare woning, uiteraard passend bij het bestedingspatroon.

Heeft iemand een woning en ervaart deze persoon beperkingen, dan kan de gemeente ondersteunen bij het normale gebruik van de woning. Het te bereiken resultaat van de toe te kennen maatwerkvoorziening bestaat uit het normale gebruik van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. Het gaat daarbij om de ruimtes te kunnen gebruiken en/of bereiken waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Daaronder worden in ieder geval verstaan het kunnen bereiden van maaltijden, verrichten van de persoonlijke hygiëne (wassen en toiletgang) en kunnen slapen (bereiken van de slaapkamer). Onder omstandigheden van het individuele geval kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang, tuin of balkon van de woning (toegang en doorgang). Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in de verordening.

Tweede en derde lid

Volgens het tweede lid geldt als hoofdregel het principe van het primaat van verhuizen. Deze beoordeling wordt gedaan indien de kosten van de woningaanpassing meer bedragen dan het in de nadere regels bepaalde bedrag. Kan de cliënt binnen een redelijke en/of medisch aanvaardbare termijn niet verhuizen, dan bestaat er aanspraak op een woningaanpassing. Het gaat bij het toepassing van het tweede lid om een kan-bepaling. Het college zal daarbij altijd een belangenafweging moeten maken. Denk bijvoorbeeld aan een niet aanvaardbare stijging van woonkosten waarmee de cliënt wordt geconfronteerd of de beschikbaarheid van de mantelzorg in de nabije omgeving.

Vierde lid

Woningaanpassingen worden slechts toegekend aan een zelfstandige woning die in de gemeente Pijnacker-Nootdorp staat, zie de begripsbepaling van de verordening. Bij woningaanpassingen gaat het doorgaans om aanzienlijke kosten. Daarom is een vereiste dat de woning naar verwachting nog minstens vijf jaar in stand blijft.

Vijfde lid, onder a en b

Door het vijfde lid zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er uitgesloten situaties genoemd waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte worden aangemerkt. Een vergelijking kan worden gemaakt met de Wet op de huurtoeslag. Kamers (onzelfstandige woonruimten) die verhuurd worden vallen daar niet onder.

Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2009:BI9087).

Zesde lid, onder a

Het kan voorkomen dat de cliënt verhuist terwijl daar gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning geen aanleiding voor was. Een ander voorbeeld is als wordt verhuisd van een adequate naar een - gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning - inadequate woning. Is de verhuizing geen gevolg van het ondervinden van beperkingen in het normale gebruik van de woning en bestond er geen belangrijke reden om toch te verhuizen, dan weigert het college een voorziening. Als belangrijke redenen kunnen worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk en het aanvaarden van werk. In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt maakt in welke woning men gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom naar de woning wordt verhuisd waar mogelijk meer aanpassingen moeten worden verricht. Het college betrekt daarbij ook de mogelijkheden die van de ‘partner’ van de cliënt kunnen worden gevergd.

Zesde lid 6, onder b

Is de cliënt niet verhuisd naar de voor hem/haar beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen. Het college wordt namelijk de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. Onder deze bepaling zijn ook begrepen de aankoop van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat voorafgaande daaraan contact is opgenomen met het college. Door dat na te laten, bijvoorbeeld bij het college te informeren over de mogelijkheden tot maatschappelijke ondersteuning, brengt de cliënt zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt in eerste instantie bij de cliënt; het behoort tot zijn rekening en risico. Zonder dat aan te tonen kan het college de aanvraag om een woonvoorziening afwijzen (vergelijk CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215). Uitzondering op deze afwijzing is de situatie dat het college vooraf schriftelijk toestemming heeft verleend om te verhuizen naar de betreffende inadequate woning.

Zesde lid, onder c

Woningen die niet geschikt of bestemd zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf. Daarom kunnen voor woningen die niet bestemd en geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen woonvoorzieningen geweigerd worden (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180). Zie ook de begripsbepaling over de woning.

Zesde lid, onder d

Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Denk bijvoorbeeld aan de constructie van een houten vloer in de woning (vergelijk CRVB:2003:AM5445).

Zesde lid, onder e

Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Daaronder worden ook de eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen.

Zesde lid, onder f

Het uitrustingsniveau voor de sociale woningbouw is thans neergelegd in het Bouwbesluit 2012. Woonvoorzieningen die op dat niveau worden verleend zijn van voldoende kwaliteit.

Zesde lid, onder g

Het college verstrekt in beginsel alleen woonvoorzieningen aan cliënten voor gemeenschappelijke ruimten daar waar het gaat om de toegang en doorgang naar de woning.

Artikel 4.3 – Ondersteuning bij een (gestructureerd) huishouden

Eerste lid, a en b

In dit lid staan de resultaten genoemd waar de ondersteuning bij een (gestructureerd) huishouden op is gericht. De mate van zelfredzaamheid van de cliënt hangt samen met de mate waarin de cliënt beschikt over regievermogen. Het spreekt voor zich dat dit afhankelijk is van de beperkingen in het individuele geval, het probleemoplossend vermogen van de cliënt, maar ook van de mate waarin hij van anderen ondersteuning krijgt.

Tweede en derde lid

Een schoon en leefbaar huis heeft betrekking op het uitvoeren van huishoudelijke taken. Wanneer een cliënt deze taken wel zelf kan uitvoeren maar iemand anders moet toezien/stimuleren, dan kan ook hiervoor ondersteuning worden geboden. Dit geldt ook wanneer de cliënt deze huishoudelijke taken soms wel en soms niet of helemaal niet zelf kan uitvoeren. Voor het organiseren van de huishouding is het nodig dat de cliënt regie kan voeren. Onder omstandigheden dat geen andere oplossingen beschikbaar en/of geschikt zijn kan het resultaat ook betrekking hebben op de noodzakelijke bereiding van maaltijden, het doen van de was en medisch noodzakelijk strijkgoed en de noodzakelijke verzorging van minderjarige kinderen die tot de leefeenheid behoren.

Het derde lid bepaalt dat het gaat om het schoonhouden van de ruimten met het oog op het normale gebruik van de woning. Zie ook de uitleg bij de begripsbepaling normaal gebruik van de woning.

Artikel 4.4 – Ondersteuning bij zelfzorg

In dit artikel staan de resultaten genoemd waarop de ondersteuning bij zelfzorg is gericht. De cliënt wordt zo nodig ondersteund met het oog op zichzelf - in brede zin - te verzorgen zoals het dragen van schone kleding en er verzorgd uitziet. De ondersteuning kan ook meer gericht zijn op de gezondheid van de cliënt; bijvoorbeeld stimuleren om de lichamelijke conditie te verbeteren, afspraken met zorgprofessionals nakomen zoals medicatie op tijd innemen.

Artikel 4.5 – Ondersteuning bij de thuisadministratie

Bij deze maatwerkvoorziening is zo nodig aandacht voor het bestedingspatroon van het inkomen door de cliënt. Ook kan de maatwerkvoorziening gericht zijn op het beheersbaar maken van de schuldenproblematiek van de cliënt. Bij de te bereiken resultaten in dit artikel kunnen de mogelijkheden van bijvoorbeeld bewindvoering, mentorschap of gemeentelijke schuldhulpverlening in aanmerking worden genomen.

Artikel 4.6 – Ondersteuning bij het opbouwen en onderhouden van een sociaal netwerk

Het college beoordeelt in welke mate de cliënt zelfredzaam kan worden geacht. Om langer zelfredzaam te blijven en eenzaamheid te voorkomen, is het van belang dat een cliënt beschikt over een sociaal netwerk. Een cliënt kan ondersteuning krijgen om zo’n netwerk op te bouwen, maar ook om hier gebruik van te maken om bijvoorbeeld zijn zelfredzaamheid te bevorderen of in stand te houden. Van belang is dat het om een gezond sociaal netwerk gaat. Dat wil zeggen dat het geen netwerk is waardoor de cliënt bijvoorbeeld het risico heeft terug te vallen in een verslavingsproblematiek.

Artikel 4.7 – Ondersteuning bij dagbesteding

Dagbesteding kan zowel gericht zijn op het bereiken van een resultaat bij de cliënt zelf als bij de mantelzorger. Voor de cliënt zelf kan de ondersteuning er bijvoorbeeld op gericht zijn dat deze een zinvolle dagbesteding heeft of een evenwichtig dag- en nachtritme. Daarnaast kan de dagbesteding gericht zijn om de mantelzorger te ontlasten. Dit met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.

Artikel 4.8 – Ondersteuning van mantelzorg

Eerste lid

De mantelzorger vormt een belangrijke schakel in de ondersteuning van de cliënt en kan er vaak in belangrijke mate aan bijdragen dat de cliënt langer in zijn vertrouwde leefomgeving kan blijven wonen. De mantelzorger is ook vertrouwd voor de cliënt, waardoor de ondersteuning door een mantelzorger vaak beter wordt geaccepteerd.

Het is van belang dat de mantelzorger in staat blijft om zijn mantelzorgtaken uit te voeren en niet overbelast raakt.

Tweede, derde en vierde lid

Kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger is onderdeel van de wettelijke definitie van een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1 eerste lid van de wet). Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger moet worden ontlast geldt nog een ander specifiek criterium om in aanmerking te komen voor deze maatwerkvoorziening. De cliënt is voorkomende gevallen door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning welke gepaard gaat met permanent toezicht. In dat geval kan kortdurend verblijf voor gemiddeld een dagdeel of een etmaal per week worden geboden, waarbij geldt dat het college kan afwijken van de gestelde norm. Is de cliënt daarentegen niet aangewezen op permanent toezicht, dan zou bijvoorbeeld dagbesteding (art. 4.7 van de verordening) uitkomst kunnen bieden ter ontlasting van de mantelzorger. Het te bereiken resultaat van kortdurend verblijf in een instelling wordt slechts geboden indien deze, zoals gezegd, gericht is op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt. Verwezen wordt tevens naar de begripsbepaling van een instelling in de verordening.

Artikel 4.9 – Ondersteuning bij het zich verplaatsen in en om de woning

Voorbeeld van een maatwerkvoorziening gericht op het zich verplaatsen in en om de woning is een rolstoel.

Artikel 4.10 – Ondersteuning bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

In dit artikel zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 3 van de verordening, om zich te lokaal te verplaatsen.

Eerste lid

De lokale verplaatsingen kunnen betrekking hebben op de korte afstand en het verplaatsen over de langere afstand. Het kan dus voorkomen dat een cliënt op de korte afstand zijn beperking niet zelf kan oplossen (zoals bedoeld in hoofdstuk 3 van de verordening) maar op de langere afstand wel. Daar zou bijvoorbeeld een algemene voorziening of het reguliere Openbaar Vervoer een passende oplossing voor kunnen zijn. Daarnaast bepaalt het eerste lid wat de reikwijdte is van lokaal: 5 OV zones. Dat kan als redelijk worden aangenomen (vergelijk CRVB:2009:BH4270 en CRVB:2010:BL4037). Het college kan daar in het individuele geval van afwijken.

Tweede en derde lid

Zoals in artikel 3.2 van de verordening is bepaald geldt de hoofdregel van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, zoals collectief vervoer (Regiotaxi). De Regiotaxi kan in de omstandigheden van het individuele geval als goedkoopste passende maatwerkvoorziening worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. De cliënt die gebruik maakt van de Regiotaxi is daarvoor een ritbijdrage tegen OV tarief verschuldigd.

Vierde en vijfde lid

Het uitgangspunt voor het zich lokaal kunnen verplaatsen (qua omvang) is een afstand van 1500 kilometer per jaar. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom bevoegd in individuele gevallen af te wijken, naar beneden of naar boven. In ieder geval kan het college minder zones toekennen indien de cliënt weliswaar is aangewezen op collectief vervoer tegen OV tarief, maar niet voor het totaal aantal kilometers op jaarbasis. Dat zou bijvoorbeeld (ook) het geval kunnen zijn als er ook een voorziening voor vervoer over de korte afstand wordt toegekend, zoals een scootmobiel.

HOOFDSTUK 5 PERSOONSGEBONDEN BUDGET

In dit hoofdstuk van de verordening zijn criteria opgenomen over de aanspraak, bijbehorende verplichtingen verbonden aan het persoonsgebonden budget (pgb) en regels over het vaststellen van de hoogte van het pgb.

Artikel 5.1 – Regels voor het pgb

Eerste lid, onder a, b en c

In dit artikel zijn voor de duidelijkheid de drie voorwaarden van artikel 2.3.6 tweede lid van de wet opgenomen. Deze zijn ter beoordeling aan het college. De aanspraak op een pgb is wettelijk bepaald voor de cliënt die dat wenst. Daarmee is niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een pgb. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden wordt voldaan. Opgemerkt wordt dat het college ook nog op grond van artikel 2.3.6 vijfde lid onder b van de wet bevoegd is het pgb te weigeren.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat het college, met het oog op de kwaliteit van de in te kopen maatwerkvoorziening, rekening houdt met het doel waarvoor het pgb wordt verleend. Dit betekent bijvoorbeeld dat in het geval dat met het pgb een woningaanpassing wordt ingekocht daar andere (lees ook zwaardere) kwaliteitseisen aan kunnen worden gesteld dan bijvoorbeeld aan de aanschaf van een scootmobiel. De eisen die gesteld worden aan de professionaliteit van de aanbieder zijn afhankelijk van de zwaarte van de beperkingen van de cliënt.

Derde lid

Het derde lid bepaalt de regels over het tarief. De cliënt is verplicht een plan op te stellen waarin staat hoe het pgb zal worden besteed. Daaronder valt ook aan wie het pgb (via de Sociale verzekeringsbank) zal worden uitbetaald. Zoals het tweede lid bepaalt kan het tarief afhankelijk zijn van de kwaliteitseisen. Artikel 2.1.3 tweede lid onder b van de wet schrijft voor dat het pgb toereikend moet zijn om daarmee de maatschappelijke ondersteuning in te kunnen kopen welke voldoet aan de kwaliteit met betrekking tot het doel waarvoor het is verstrekt.

Vierde lid

Voor diensten geldt dat het pgb is opgebouwd uit de genoemde kostencomponenten, voor zover daar aanleiding voor is.

Vijfde lid

Voor hulpmiddelen en woningaanpassingen geldt dat het pgb in ieder geval niet meer bedraagt dan het bedrag welke het college zelf verschuldigd zou zijn, waaronder inbegrepen de genoemde kosten. Dat is in overeenstemming met artikel 2.3.6 vijfde lid onder a van de wet (CRVB:2012:BX8897). Ook kan de cliënt een tweede hands maatwerkvoorziening aanschaffen, mits wordt voldaan aan de door het college gesteld eisen. In dat geval stemt het college de hoogte van het pgb af op de resterende levensduur rekening houdend met de kosten genoemd in dit lid.

Zesde lid, onder a

Een van de doelstellingen van de Wmo 2015 is de betrokkenheid van mensen naar elkaar te vergroten. Dit omdat de mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp en ondersteuning te veel op de achtergrond is geraakt. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Het is echter niet zo dat een pgb nooit aan iemand uit het sociaal netwerk mag worden besteed. Het kan zijn dat die persoon maatschappelijke ondersteuning kan bieden die effectiever en doelmatiger is dan de maatwerkvoorziening (in natura) die het college in voorkomende gevallen zou verlenen. Feitelijk zegt het voldoen aan deze voorwaarde ook iets over bijdrage die een pgb kan hebben aan de regie over het eigen leven van de cliënt maar ook de kwaliteit. Het spreekt voor zich dat het gaat om een beoordeling van het individuele geval.

Zesde lid, onder b

Het pgb waaruit iemand van het sociale netwerk wordt betaald, wordt lager vastgesteld dan het tarief dat geldt voor beroepskrachten. Dat volgt uit het feit dat het niet om inhuur van professionals gaat.

Zesde lid, onder c

Het college vraagt aan de persoon uit het sociale netwerk of het bieden van de maatschappelijke ondersteuning niet tot overbelasting leidt of zal leiden. In voorkomende gevallen zal dit dan strijdig zijn met het bepaalde onder a.

Zesde lid, onder d

De wetgever heeft met de invoering van het trekkingsrecht nadrukkelijk de bedoeling gehad om uitbetaling van pgb’s niet meer toe te staan aan bemiddelingsbureaus, andere tussenpersonen of belangbehartigers. Pgb’s worden door de Sociale verzekeringsbank in opdracht van het college uitbetaald aan derden.

HOOFDSTUK 6 BIJDRAGE IN DE KOSTEN

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de regels neergelegd over het verschuldigd zijn van een bijdrage in de kosten voor de gebruikers van maatwerkvoorzieningen, ontvangers van een pgb en gebruikers van algemene voorzieningen.

Artikel 6.1 – Regels voor bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen

Eerste lid, a en b

Als hoofdregel geldt dat een bijdrage in de kosten voor het gebruik van een algemene voorziening is verschuldigd. Cliëntondersteuning is gratis, daarvoor mag geen bijdrage worden gevraagd. Ook voor de maatwerkvoorziening in natura en pgb is de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd, binnen de regels die daarvoor zijn gesteld in het landelijke Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning. Dit geldt zolang de maatwerkvoorziening wordt gebruikt. Daaronder wordt ook verstaan zolang de cliënt de beschikking heeft over de maatwerkvoorziening. Immers, hij is dan in de gelegenheid daar gebruik van te maken. Voor het pgb geldt dat de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd is zolang het pgb is toegekend. Dat is afhankelijk van de aard van de maatwerkvoorziening. Zie verder onder kostprijs in het vierde lid. De bijdrage in de kosten wordt opgelegd en geïnd door de CAK conform de regels van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (AMvB).

Tweede en derde lid

De hoogte van de bijdrage in de kosten voor het gebruik van een algemene voorziening bedraagt niet meer dan een kostendekkende bijdrage. Dat verschilt vanzelfsprekend per algemene voorziening. Daarbij kan het college nadere regels stellen.

Vierde lid

Het vierde lid bepaalt op welke wijze het college de kostprijs van een maatwerkvoorziening of pgb kan vaststellen. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd is. De bijdrage in kosten voor een maatwerkvoorziening mag niet meer bedragen dan de kostprijs. De cliënt betaalt dus niet meer dan de gemeente verschuldigd is aan kosten voor het verstrekken van de maatwerkvoorziening. Indien aan een cliënt een pgb is verstrekt, is de kostprijs gelijk aan de hoogte van het pgb.

Vijfde lid

Voor een maatwerkvoorziening, dan wel pgb ten behoeve van een minderjarige (jonger dan 18 jaar) mag het college geen bijdrage in de kosten opleggen. Uitzondering hierop vormt de woningaanpassing ten behoeve van een minderjarige. De bijdrage in de kosten is in dat geval verschuldigd door de personen genoemd in dit lid.

HOOFDSTUK 7 NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN TERUGBETALING

In dit hoofdstuk van de verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van cliënten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Deze hebben betrekking op het - door de cliënt - verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk worden alle bij het besluit betrokken belangen afgewogen.

Artikel 7.1 – Nieuwe feiten en omstandigheden

Eerste lid

Voor de cliënt geldt (in aanvulling op de wettelijke plicht) op grond van dit artikel de verplichting tot het desgevraagd of onmiddellijk mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het college om eerder genomen besluiten te heroverwegen (voortzetting van het recht).

Tweede lid, a tot en met e

Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.

Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een andere besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt.

Het spreekt voor zich dat indien de cliënt niet meer is aangewezen op een maatwerkvoorziening of pgb het college bevoegd is het besluit daartoe in te trekken. Het kan echter ook zijn dat de verleende maatwerkvoorziening of pgb niet meer aansluit bij dat wat nodig is om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie.

Als de cliënt zich niet houdt aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening die in bruikleen is toegekend, kan dit leiden tot beëindiging van die voorziening. Het college zal bij die beëindiging wel moeten overwegen of het daarvoor een andere maatwerkvoorziening in de plaats stelt. De verwijtbaarheid in aanmerking nemende brengt dan mee dat het college mag volstaan met slechts het strikt noodzakelijke ten behoeve van de zelfredzaamheid en participatie van cliënt. Dat zou ook kunnen betekenen dat de cliënt enige ongemakken voor lief moet nemen. Denk bijvoorbeeld aan collectief vervoer voor de korte afstand in plaats de door het college beëindigde toekenning van de scootmobiel. Ook het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het pgb, uit hoofdstuk 5 van de verordening, kan leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit.

Derde lid

Het derde lid geeft het collegede bevoegdheid om het besluit tot toekenning van een pgb in te trekken indien het niet binnen de voorgeschreven periode is aangewend voor het doel. Daarbij wordt rekening gehouden met de aard van de maatwerkvoorziening waarvoor het pgb is verstrekt: in geval van een woningaanpassing kan het langer dan drie maanden duren voordat deze is gerealiseerd.

Vierde en vijfde lid

Het college heeft de wettelijke bevoegdheid tot het (geheel of gedeeltelijke) terugvorderen van de geldswaarde van een maatwerkvoorziening of een pgb indien de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Daarnaast kan het college van een derde, die opzettelijk zijn medewerking heeft verleend aan de verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens, de geldswaarde vorderen (geheel of gedeeltelijk) van de maatwerkvoorziening of het pgb. Deze derde kan een huisgenoot zijn, maar ook de curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde (zie art. 2.3.6 lid 2 Wmo 2015). De opzet zal het college moeten aantonen. Voor zover sprake is van de wettelijke terugvorderingsbepaling kan het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen. Dat geeft een executoriale titel.

Zesde lid

Hoewel de wetgever in principe heeft beoogd om de geldswaarde van maatwerkvoorzieningen terug te vorderen is in dit artikel de bevoegdheid gecreëerd om maatwerkvoorzieningen die in eigendom of bruikleen zijn toegekend terug te halen (worden ingenomen).

Zevende lid

Verder spreekt het voor zich dat de invorderingskosten die het college moet maken voor rekening komen van degene van wie wordt teruggevorderd. Dat kan de cliënt zijn of degene die zijn medewerking heeft verleend aan het misbruik van de wet.

Artikel 7.2 – Terugbetaling bij verkoop

Deze bepalingen hebben als doel dat de woningeigenaar op basis van een afschrijvingsregeling, een deel van de kosten van aanpassing op grond van de Wmo terugbetaalt, indien diens woning binnen een bepaalde termijn na oplevering van de aanpassing met een meerwaarde als gevolg van de aanpassing wordt verkocht. In de nadere regels worden hierover nadere regels gesteld. Het gaat om een woningaanpassing die op grond van de Wmo is toegekend.

HOOFDSTUK 8 KWALITEIT

Artikel 8.1 – Verhouding prijs-kwaliteit van voorziening geleverd door derden

Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening of diensten gelden eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering wordt ook een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven rekening moet houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder deskundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden. Bij de prijs kwaliteitsverhouding kunnen eventuele extra taken in verband met de maatwerkvoorziening een rol spelen.

HOOFDSTUK 9 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 9.1 - Klachtregeling

Dit artikel bepaalt dat de gemeentelijke klachtenregeling van toepassing is op klachten die betrekking hebben op de melding en de aanvraag. Het tweede lid bepaalt dat alle aanbieders een regeling moeten treffen voor de behandeling van klachten van cliënten ten aanzien van voorzieningen. De gemeente laat de aanbieders vrij om de regeling vorm te geven. Het college ziet er op toe dat aanbieders een regeling in het leven hebben geroepen. Het derde lid bepaalt op welke wijze dat kan gebeuren.

Artikel 9.2 – Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3 tweede lid onder f van de wet. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde maatwerkvoorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2 eerste lid onder b van de wet). In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. Het college ziet er op toe dat aanbieders een regeling in het leven hebben geroepen. Het tweede lid bepaalt op welke wijze dat kan gebeuren.

HOOFDSTUK 10 SLOTBEPALINGEN

Artikel 10.1 - Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de cliënt. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de cliënt gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en dat voor het overige ook nader moet onderbouwen.

Artikel 10.4 - Overgangsrecht

Dit artikel bepaalt feitelijk dat het (wettelijk) overgangsrecht wordt gevolgd. Het derde lid benoemt de bevoegdheid van het college om besluiten die niet op basis van de Wmo 2015 zijn genomen in overeenstemming te brengen met de wet en deze verordening. Dat kan betekenen dat het college oorspronkelijke toekenningsbesluiten kan intrekken (niet met terugwerkende kracht) en daarvoor wel of geen andere maatwerkvoorziening voor in de plaats kan stellen. Het spreekt voor zich dat dit afhankelijk is van het individuele geval.