Regeling vervallen per 01-07-2020

Verordening jeugdhulp gemeente Pijnacker-Nootdorp 2015

Geldend van 04-07-2017 t/m 10-06-2019

Intitulé

Verordening jeugdhulp gemeente Pijnacker-Nootdorp 2015

De raad van de gemeente Pijnacker-Nootdorp;

gezien het voorstel van het college van 7 oktober 2014;

gehoord de opmerkingen van de Wmo-raad;

gelet op de artikelen 2.9, 2.12, 8.1.1 en 12.4 van de Jeugdwet, artikel 156 van de Gemeentewet en de doelstellingen zoals verwoord in de Nota Uitwerking decentralisaties Sociaal Domein;

besluit:

vast te stellen de volgende Verordening jeugdhulp gemeente Pijnacker-Nootdorp 2015:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1.1 - Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening en de daarop gebaseerde regelgeving wordt verstaan onder:

    • a.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Pijnacker-Nootdorp;

    • c.

      familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren, zoals bedoeld in artikel 2.1 van de Jeugdwet;

    • d.

      gesprek: een gesprek naar aanleiding van een melding, waarin de onderwerpen van het onderzoek, als bedoeld in artikel 2.4 van deze verordening aan bod komen;

    • e.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige en ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

    • f.

      individuele voorziening: op de jeugdige en ouders toegesneden voorziening van jeugdhulp waaraan criteria zijn verbonden als bedoeld in artikel 3.1;

    • g.

      jeugdige: een persoon die:

      • a.

        de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt;

      • b.

        de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en waarop de begripsbepaling van artikel 1.1 van de wet van toepassing is;

    • h.

      melding: kenbaar maken van een hulpvraag aan het college;

    • i.

      ouder: gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder;

    • j.

      overige voorziening: op de jeugdige en ouders toegesneden voorziening van jeugdhulp waaraan geen criteria zijn verbonden als bedoeld als artikel 3.1;

    • k.

      persoonsgebonden budget (pgb): een door het college aan een jeugdige en ouders verstrekt budget, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken, als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet;

    • l.

      wet: Jeugdwet.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht.

HOOFDSTUK 2. PROCEDUREREGELS

Artikel 2.1 - Melding hulpvraag en toegang jeugdhulp

  • 1.

    Jeugdigen en ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een overige voorziening.

  • 2.

    Een hulpvraag kan door of namens jeugdigen en ouders bij het college worden gemeld.

  • 3.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 4.

    Het college brengt de jeugdige en ouders op de hoogte van de mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen en stelt hen gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid dit plan te overhandigen.

  • 5.

    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.3 van de wet.

  • 6.

    Na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder draagt het college zorg voor de inzet van jeugdhulp, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 7.

    Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.

  • 8.

    Als de jeugdige en ouders hierom verzoeken, legt het college de op grond van het vijfde of zesde lid te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

Artikel 2.2 - Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt ervoor dat jeugdigen en ouders een beroep kunnen doen op gratis cliëntondersteuning, waarbij het belang van de jeugdigen en ouders uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst degene die een hulpvraag meldt erop dat de jeugdige en ouders zich gedurende de procedure kunnen laten bijstaan door een cliëntondersteuner.

Artikel 2.3 - Vooronderzoek

  • 1.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 2.

    Voor het gesprek verschaffen de jeugdige en ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige en ouders verstrekken in ieder geval ter inzage een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 3.

    Als de jeugdige voldoende bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de jeugdige en ouders afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 2.4 - Gesprek

  • 1.

    Het college onderzoekt in een gesprek met degene door of namens wie de melding is gedaan, de jeugdige, ouders en deskundigen zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige en ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • g.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met het vermogen van de jeugdige en ouders, andere en overige voorzieningen;

    • h.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en ouders, en

    • i.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de jeugdige en ouders in begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2.

    Als de jeugdige en ouders een familiegroepsplan aan het college hebben overhandigd, betrekt het college dit plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Het college informeert de jeugdige en ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken.

  • 4.

    Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college in overleg met de jeugdige en ouders afzien van een gesprek.

Artikel 2.5 - Verslag

  • 1.

    Het college verstrekt de jeugdige en ouders een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder een verslag van het gesprek als bedoeld in artikel 2.4, tenzij de jeugdige en ouders hebben meegedeeld dit niet te wensen.

  • 2.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige en ouders worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 2.6 - Aanvraag

  • 1.

    Jeugdigen en ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college.

  • 2.

    Het college kan een door de jeugdige en ouders ondertekende schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek aanmerken als aanvraag als de jeugdige en ouders dat op de schriftelijke weergave hebben aangegeven.

Artikel 2.7 - Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een individuele voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      welke andere en overige voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een individuele voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de ingangsdatum en de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb,

    • f.

      eventuele andere verplichtingen die verbonden zijn aan het pgb.

  • 4.

    Als op grond van de wet sprake is van een te betalen ouderbijdrage worden de jeugdige en ouders daarover in de beschikking geïnformeerd.

HOOFDSTUK 3. BEOORDELING AANSPRAAK

Artikel 3.1 - Criteria voor een individuele voorziening

  • 1.

    Het college neemt het verslag als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een individuele voorziening.

  • 2.

    Een jeugdige en ouders komen in aanmerking voor een individuele voorziening voor zover in het onderzoek wordt vastgesteld dat de jeugdige en ouders geen oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden:

    • a.

      op eigen kracht, met ouders of andere personen uit zijn sociale netwerk, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg;

    • b.

      door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een overige voorziening, of

    • c.

      door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening.

HOOFDSTUK 4. INDIVIDUELE EN OVERIGE VOORZIENINGEN

Artikel 4.1 - Overige voorzieningen

Onder overige voorzieningen worden de volgende vormen van jeugdhulp verstaan:

  • a.

    informatie en advies;

  • b.

    lichte ondersteuning;

  • c.

    zorgcoördinatie;

  • d.

    informele hulp;

  • e.

    generalistische basis GGZ (Geestelijke Gezondheidszorg).

Artikel 4.2 - Individuele voorzieningen

Onder individuele voorzieningen worden de volgende vormen van jeugdhulp verstaan:

  • a.

    verblijf;

  • b.

    gedwongen/onvrijwillige hulpverlening;

  • c.

    specialistische behandeling;

  • d.

    verzorging van jeugd met een lichamelijke en zintuigelijke beperking;

  • e.

    intensieve of langdurige ondersteuning of hulp.

Artikel 4.3 - Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen voor de beschikbaarstelling of toekenning van individuele en overige voorzieningen.

HOOFDSTUK 5. PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 5.1 - Regels voor pgb

  • 1. Indien de jeugdige en ouders dit wensen, verstrekt het college een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort, van derden te betrekken.

  • 2. Conform artikel 8.1.1 van de wet verstrekt het college de jeugdige en ouders een pgb, indien:

    • a.

      de jeugdige en ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      de jeugdige en ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening als pgb geleverd wensen te krijgen;

    • c.

      naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige en ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.

  • 3. Voor het tarief voor een pgb geldt het volgende:

    • a.

      het is gebaseerd op een door de jeugdige en ouders opgesteld plan over hoe zij het pgb gaan besteden;

    • b.

      het is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen;

    • c.

      het bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst passende individuele voorziening in natura;

    • d.

      indien de kosten hoger zijn dan de kostprijs van de naar het oordeel van het college passende individuele voorziening in natura is er de mogelijkheid dat de jeugdige en ouders het verschil tussen de kosten en de kostprijs naar het oordeel van het college zelf bekostigen.

  • 4. De hoogte van een pgb voor jeugdhulp is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten.

  • 5. De jeugdige en ouders aan wie een pgb wordt verstrekt, kunnen de jeugdhulp onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk:

    • a.

      het inhuren van personen uit het sociaal netwerk leidt tot effectieve en doelmatige hulp;

    • b.

      het inhuren van personen uit het sociaal netwerk gebeurt op basis van een lager tarief dan het ingevolge het derde lid vastgestelde tarief voor beroepskrachten, en

    • c.

      de persoon uit het sociaal netwerk heeft aangegeven dat de hulp aan de jeugdige en ouders voor hem niet tot overbelasting leidt;

    • d.

      tussenpersonen of belangbehartigers worden niet uit het pgb betaald.

Artikel 5.2 Hoogte persoonsgebonden budget

  • 1. Het persoonsgebonden budget voor professionele ondersteuning bij persoonlijke verzorging bedraagt € 27,05 euro per uur.

  • 2. Het persoonsgebonden budget voor professionele intensieve of langdurige ondersteuning bedraagt:

    • a.

      € 35,84 per uur voor individuele begeleiding;

    • b.

      maximaal € 61,50 per uur voor individuele specialistische begeleiding;

    • c.

      € 32,00 per dagdeel voor begeleiding groep basis;

    • d.

      € 44,30 per dagdeel voor begeleiding groep specialistisch;

    • e.

      € 101,00 per etmaal voor kortdurend verblijf ter ontlasting van de mantelzorg.

  • 3.

    • a.

      Het persoonsgebonden budget voor niet-professionele ondersteuning bij begeleiding en persoonlijke verzorging bedraagt minimaal het wettelijk minimumuurloon en maximaal € 20,00 per uur.

    • b.

      Het uurtarief wordt in individuele gevallen bepaald met inachtneming van de noodzakelijke deskundigheidsgraad, planbaarheid en onregelmatigheid van de hulp en andere relevante factoren met betrekking tot de voor de cliënt vereiste ondersteuning.

  • 4. Het persoonsgebonden budget voor noodzakelijk vervoer in verband met dagbesteding als bedoeld in artikel 4.7 van deze verordening bedraagt voor de heen- en terugreis van de woning van de cliënt naar de locatie waar dagbesteding wordt bijgewoond door de cliënt maximaal € 5,33.

  • 5. In afwijking van het gestelde in het vierde lid bedraagt het pgb voor rolstoelvervoer maximaal € 18,00.

  • 6. Bij uitzondering zal sprake zijn van een persoonsgebonden budget voor zeer specialistische begeleiding/behandeling. Hierover worden op maat afspraken gemaakt met de budgethouder.

HOOFDSTUK 6. BIJDRAGE IN DE KOSTEN

Artikel 6.1 - Ouderbijdrage

Een eventuele ouderbijdrage wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente geïnd door het bestuursorgaan dat met de inning is belast.

HOOFDSTUK 7. NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING

Artikel 7.1 - Nieuwe feiten en omstandigheden

  • 1.

    Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige en ouders aan het college op verzoek of onmiddellijk uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2.

    Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige en ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige en ouders niet langer op de individuele voorziening of het pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige en ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige en ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor deze is bestemd.

  • 3.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verstrekking heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de jeugdige en de ouders opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de jeugdige en ouders en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 5.

    De extra kosten die het college maakt bij de invordering kan het college terugvorderen.

HOOFDSTUK 8. KWALITEIT

Artikel 8.1 - Verhouding prijs en kwaliteit van voorziening geleverd door derden

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

    • e.

      kosten voor bijscholing van het personeel.

  • 2.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening;

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden (bijv. sociaal wijkteams).

  • 3.

    Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

HOOFDSTUK 9. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 9.1 - Klachtregeling

De klachtregeling van de gemeente is van toepassing op de afhandeling van klachten van jeugdigen of ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen zoals bedoeld in deze verordening.

Artikel 9.2 - Vertrouwenspersoon

  • 1.

    Jeugdigen of ouders kunnen een beroep doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2.

    Het college wijst jeugdigen of ouders op de mogelijkheid van de mogelijkheid van een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

HOOFDSTUK 10. SLOTBEPALINGEN

Artikel 10.1 - Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige en ouders afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 10.2 - Inwerkingtreding en citeertitel

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015 en wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Pijnacker-Nootdorp 2015.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 27 november 2014
de griffier, de voorzitter,
drs. S.G.W.M. Heerdink mw. F. Ravestein

TOELICHTING

INLEIDING

De Jeugdwet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de Jeugd-GGZ, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Met deze wet wordt een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • -

    over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • -

    over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • -

    met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • -

    over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • -

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • -

    over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • -

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten.

De Jeugdwet biedt daarnaast een facultatieve mogelijkheid voor aanvullende lokale regels:

  • -

    artikel 2.9 biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente;

  • -

    op grond van artikel 11.2 kan bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk. Deze verordening maakt van die mogelijkheid gebruik.

Deze verordening kan niet los worden gezien van beleidsnota’s zoals de Visie op het sociaal domein, Organisatieplan toegang sociaal domein en de Nota uitwerking decentralisaties Sociaal Domein, beleid dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. Hierin is het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Deze verordening is op deze beleidskaders gebaseerd.

Eerst staan we nog stil bij wat er onder Jeugdhulp wordt verstaan en vervolgens wordt een aantal lokale ontwikkelingen geschetst zodat de verordening in de juiste context wordt geplaatst.

Jeugdhulpplicht

De gemeente wordt verantwoordelijk voor (bijna) alle jeugdhulp. Er komt een jeugdhulpplicht: iedere jeugdige die een vorm van jeugdhulp nodig heeft, moet deze ook daadwerkelijk krijgen. Ook moet er een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod zijn van de verschillende vormen van jeugdhulp. Alleen de medische zorg, de zwaarste of langdurigste vormen van jeugdhulp vallen niet onder de Jeugdwet. Op dit moment hebben we al taken, die deels onder de Jeugdwet vallen of onder de Wet publieke gezondheid, zoals de jeugdgezondheidszorg, preventief gezondheidsbeleid en de opvoed- en opgroeiondersteuning vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin. Hier komen dus taken bij.

Lokale ontwikkelingen

In de gemeente Pijnacker-Nootdorp is een aantal ontwikkelingen gaande die relevant zijn om te noemen als algemene toelichting op de verordening. Hierdoor kunt u de verordening in de juiste context plaatsen.

1. Regels ter ondersteuning bij de uitvoering (‘groeimodel’)

Doel van de Jeugdwet is dat gemeenten de jeugdzorg efficiënter, effectiever en dus ook minder verkokerd organiseren. Jongeren, ouders én verwijzers zien nu door de bomen het bos niet meer. Het kan en moet eenvoudiger en anders. U zult begrijpen dat we dit niet van de een op de andere dag hebben georganiseerd. We werken dan ook volgens een groeimodel. Op deze wijze doen we ervaring op met het vormgeven van de uitvoering van nieuwe taken die op ons afkomen en leggen we alleen de regels vast die hieraan ondersteunend zijn, voor zowel de ouders, jeugdigen als de professionals in de uitvoering. Daarbij hebben we ook de ambitie nieuwe invulling te geven aan bestaande taken, de zogenaamde ‘transformatie’. Deze heeft tijd nodig.

2. Zorgcontinuïteit en zorgvernieuwing

Om continuïteit van zorg en een vloeiende overdracht te garanderen, hebben we in Haaglandenverband met de twaalf grootste aanbieders van jeugdzorg een driejarig Regionaal Transitie Arrangement (RTA) afgesproken. Onderdeel van het RTA is een innovatieagenda om de jeugdzorg structureel op een andere leest te schoeien en tegelijk de financiële taakstelling te realiseren. Ook zullen we de jeugdhulp voor de komende drie jaar gezamenlijk inkopen.

3. Veiligheid van jeugdigen staat voorop

In het Hoofdlijnenakkoord ‘Samen Doen’ staat de gemeente Pijnacker het volgende voor: “Een krachtige samenleving die zorgzaamheid toont en een gemeente die in contact staat met inwoners, organisaties en ondernemers zijn daarbij belangrijke ambities”. Dit betekent dat we willen ‘loslaten’, maar dit zijn we nog niet gewend. Daarbij nemen we als gemeente altijd onze verantwoordelijkheid als het gaat om de veiligheid van jeugdigen en mocht het nodig zijn dan grijpen we in.

4. Samenhang binnen het sociaal domein

De drie decentralisaties staan niet op zichzelf, maar hebben raakvlakken. De belangrijkste waar wij ons op richten ten aanzien van Jeugdhulp zijn:

  • -

    multiprobleemgezinnen. Gezinnen waar opvoed- en opgroeiproblemen zijn, in combinatie met problemen van ouders. Bijvoorbeeld langdurig werkeloos, schuldproblemen, psychische problemen. Dit vraagt om een gecombineerde aanpak: één gezin, één aanspreekpunt, één plan;

  • -

    18- en 18+. Onder de 18 jaar valt begeleiding van kinderen met een verstandelijke of lichamelijke handicap onder de jeugdzorg, na het 18e jaar onder de Wmo. Dit vraagt om een sluitende aanpak.

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

In dit hoofdstuk van de verordening zijn begripsbepalingen opgenomen die het college nodig heeft of kan hebben bij het uitvoeren van de wet en het toepassen van deze verordening. Het gaat bij de meeste begrippen niet om wettelijke bepalingen maar om begripsbepalingen die rechtstreeks uit de wet voortvloeien. De gehanteerde termen zijn soms anders dan in de Verordening maatschappelijke ondersteuning, als gevolg van verschillen tussen de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Voorbeelden daarvan zijn:

  • -

    de Wmo 2015 hanteert de term ‘persoonlijk plan’, waar de Jeugdwet spreekt over een ‘familiegroepsplan’. In beide gevallen gaat het erom dat de cliënt met een eigen plan kan komen dat wordt betrokken in het onderzoek. Het gaat om hetzelfde begrip;

  • -

    de Wmo 2015 hanteert de term ‘maatwerkvoorziening”, waar de Jeugdwet spreekt over een ‘individuele voorziening’. In beide gevallen gaat het om een op maat van de cliënt in te zetten niet-vrij toegankelijke voorziening. Ook hier gaat het om hetzelfde begrip;

  • -

    ook voor begrippen als ‘eigen kracht’, ‘voorliggende voorzieningen’, ‘sociale netwerk’ enzovoorts worden verschillende termen gehanteerd zonder daarmee een wezenlijk ander begrip te bedoelen: ‘eigen vermogen’, ‘andere voorzieningen’, ‘sociale omgeving’.

De Verordening jeugdhulp hanteert de term ‘overige voorzieningen’ omdat die in de Jeugdwet wordt gebruikt als onderscheid ten opzichte van ‘individuele voorzieningen’. Binnen de jeugdhulp zijn er dus ‘individuele’ en ‘overige’ voorzieningen. Het verschil is dat in het eerste geval wel en in het tweede geval niet een individuele beschikking nodig is. Daarmee is ‘overige voorzieningen’ synoniem met ‘vrij-toegankelijke voorzieningen’ voor jeugdhulp.

HOOFDSTUK 2 PROCEDUREREGELS

In dit hoofdstuk van de verordening worden de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college om gaat met de melding van de jeugdige en ouders en hoe het onderzoek wordt gedaan en afgerond.

Artikel 2.1 - Melding hulpvraag en toegang jeugdhulp

Artikel 2.1 regelt de toegang tot jeugdhulp. De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Vrij toegankelijke of “overige” voorzieningen (eerste lid)

De verordening maakt, zoals eerder aangegeven, onderscheid tussen vrij-toegankelijke (“overige”) en niet vrij-toegankelijke (“individuele voorzieningen”) op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kan de inwoner gebruik van maken zonder daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig te hebben. De jeugdige en ouder hoeft daarvoor niet eerst bij de gemeente te komen. Hoofdstuk 4 van de verordening bepaalt welke vormen van jeugdhulp wel en niet vrij toegankelijk zijn. De niet vrij-toegankelijke voorzieningen zijn alleen beschikbaar na een individuele beslissing daarover – daartoe moet dus eerst toegang worden verleend. Voor de jeugdhulp kan die toegang langs drie wegen plaatsvinden: via de gemeente (c.q. via een door de gemeente met partners ingerichte toegang, zoals kernteams), via een arts en via een rechter of andere juridische instantie. Het artikel regelt de wijze waarop de gemeente in deze toegangen functioneert.

Toegang jeugdhulp via de gemeente (tweede tot en met vijfde lid)

Een hulpvraag van een inwoner kan binnenkomen bij de gemeente. In de praktijk zijn dat de kernteams die door de gemeente samen met maatschappelijke organisaties worden ingericht. De beslissing door de gemeente welke zorg een inwoner precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die inwoner en rekening houdend met dienst individuele omstandigheden. Hoe de gemeente dit organiseert wordt in de volgende procedurele artikelen in dit hoofdstuk uitgewerkt.

Toegang via een arts: huisarts, jeugdarts en medisch specialist (zesde lid)

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist (Jeugdwet artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g). Dit geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de inwoner rechtstreeks aankloppen bij een jeugdhulpaanbieder waar de gemeente diensten heeft ingekocht.

Na de verwijzing door een arts staat nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een inwoner precies nodig heeft. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld jeugdpsychiater, gezinswerker of orthopedagoog) zelf zijn, die na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn. Hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen.

Bij de beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich ook te houden aan de contractuele afspraken die hij met de gemeente heeft gemaakt. Deze afspraken zorgen ervoor dat de gemeente haar regierol kan waarmaken en grip houdt op de omvang van het pakket. Deze afspraken gaan ook in op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind. Zo kan de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, worden geborgd en zal geen nieuwe ‘verkokering’ plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld over de voorzieningen, zoals de bepalingen in hoofdstukken 3 en 4.

Voor zover de gemeente een rol speelt bij de toegang via huisarts, jeugdarts en medisch specialist, regelt de verordening een enkel aspect met betrekking tot het proces: de gemeente zorgt voor de inzet van de jeugdhulp (zesde lid) en legt die desgewenst vast in een beschikking (achtste lid).

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting (zevende lid)

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp, in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

De gemeente is op haar beurt gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen.

Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt in zijn verzoekschrift een gecertificeerde instelling op, die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen.

Voor zover de gemeente een rol speelt bij deze toegang, regelt de verordening een enkel aspect met betrekking tot het proces: de gemeente zorgt voor de inzet van de jeugdhulp (zesde lid) maar zal dat niet in een gemeentelijke beschikking vastleggen omdat er al een formele beslissing ligt (in het achtste lid wordt niet naar zesde lid verwezen).

Toegang via de advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK/’Veilig Thuis’)

Ten slotte vormt ook het AMHK/’Veilig Thuis’ een toegang tot onder andere jeugdhulp. De Veilig Thuis organisatie geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld. De gemeente vervult er geen directe rol in. Daarom komt deze toegang niet terug in de verordening.

Artikelen 2.2 tot en met 2.6: Procedurele bepalingen

Voor toelichting op deze procedurele bepalingen wordt in de eerste plaats verwezen naar de toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning Pijnacker-Nootdorp 2015. Die verordening regelt het procedurele kader voor de uitvoering van de Wmo. Op grond van de in het beleid vastgelegde werkwijze is dit procedurele kader hetzelfde voor de uitvoering van de Jeugdwet, voor die cliënten die zich bij de gemeente melden. Zoals gezegd zijn de daarbij gehanteerde begrippen soms anders als gevolg van verschillen tussen de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Dergelijke verschillen in terminologie zijn geen reden om de werkwijze van de gemeente in de toegang tot jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning in de twee gemeentelijke verordeningen verschillend te regelen.

Samengevat is in de procedurele bepalingen het volgende geregeld. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de melder, jeugdige en ouders, zal gekeken worden wat de jeugdige eventueel zelf of met behulp van zijn netwerk kan doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke (“overige”) jeugdhulpvoorziening is of een niet vrij-toegankelijke (“individuele”) jeugdhulpvoorziening. Ook wordt bekeken of “andere” voorzieningen (zoals de Wmo) een bijdrage leveren aan oplossing van het probleem. Is een niet vrij-toegankelijke jeugdhulpvoorziening nodig, dan neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de inwoner door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken. Het bepalen wat nodig is, is niet altijd een lineair proces. Soms is enige tijd nodig om er achter te komen wat er echt aan de hand is. Uitgangspunt is wel dat direct hulp wordt geboden als dat nodig is.

Indien er sprake is van gezinsproblematiek, maakt het gezin in principe zelf een familiegroepsplan. Indien nodig faciliteren we dat. Mocht een gezin hier om een of andere reden niet toe in staat zijn, dan maakt de deskundige dit samen met het gezin. Steeds is de inzet om het gezin als geheel in het onderzoek te betrekken.

Artikel 2.7 - Inhoud beschikking

Indien de jeugdige en ouders een formele aanvraag tot een individuele voorziening bij het college indienen (artikel 2.6) of er overeenkomstig artikel 2.1, achtste lid, een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen. In de Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is er de mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Indien een jeugdige en ouders bezwaar willen maken, kunnen zij na het melden van een hulpvraag een formele aanvraag indienen, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit wordt uitgelokt. Ook een weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.

Uitgangspunt van de Jeugdwet is dat de inwoner een voorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de jeugdige en zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb (zie ook artikel 5.1). In dat geval wordt eveneens een beschikking gegeven.

In de beschikking wordt alleen ter informatie opgenomen dat een ouderbijdrage is verschuldigd (zie ook artikel 6.1).

HOOFDSTUK 3. BEOORDELING AANVRAAG

Artikel 3.1, eerste lid: Beoordelen op basis van onderzoek

De uitkomsten van het onderzoek vormen de grondslag voor het besluit op de aanvraag.

Artikel 3.1, tweede lid: Algemene criteria

In dit artikel zijn algemene criteria opgenomen voor de beoordeling van een aanvraag door het college. Het artikel maakt duidelijk welke afwegingsfactoren het college hanteert bij toekenning van individuele voorzieningen. Hierbij is het voor het college van belang te beoordelen:

  • -

    de mate van ‘eigen kracht’ (wat binnen het vermogen van de jeugdige en ouders ligt om zelf zijn hulpvraag op te lossen),

  • -

    de mogelijkheden in de sociale omgeving en gebruikelijke hulp en

  • -

    het (al of niet gedeeltelijk) gebruik kunnen maken van een andere voorziening of een overige/vrij-toegankelijke jeugdhulpvoorziening.

Het verstrekken van een individuele voorziening is in het kader van de wet dus nadrukkelijk de hekkensluiter. Eigen kracht, een netwerk dat in elk geval gebruikelijke hulp en mogelijk nog meer biedt, algemeen/collectief (andere of overige voorzieningen) en tot slot individuele voorzieningen vormen een geheel van activiteiten of diensten op het vlak van jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning dat we als maatwerkarrangement uitvoeren. Het college beoordeelt of de jeugdige en ouders aangewezen zijn op een individuele voorziening volgens de genoemde criteria.

Jeugdigen of ouders vinden het vaak moeilijk om een ander te vragen iets voor hen te doen en mensen in het netwerk zijn vaak best bereid iets voor een ander te betekenen, maar weten niet hoe ze dat moeten aankaarten. Dit kan onderwerp zijn van het gesprek, waarbij het college kan ondersteunen bij het betrekken van personen uit de sociale omgeving. Van de jeugdige en ouders kan worden gevergd dat hij het college met deze personen in contact brengt. Deze personen kunnen ook worden uitgenodigd bij het gesprek.

HOOFDSTUK 4. INDIVIDUELE EN OVERIGE VOORZIENINGEN

Artikelen 4.1 en 4.2 Vormen van jeugdhulp: overige en individuele voorzieningen

Deze artikelen geven een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

De jeugdhulp is een breed palet. Het gaat grofweg van lichte opvoedingsondersteuning tot opname in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Het gaat om jeugdigen met lichte psychosociale problemen tot (ernstige) psychiatrische problemen. Jeugdigen met een (zware) lichamelijke handicap, een (licht) verstandelijke beperking die naar een gewone school gaan tot jeugdigen met een verstandelijke handicap en ernstige gedragsproblemen die tijdelijk (of niet meer) thuis kunnen wonen.

Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving door de wetgever is gewenst, omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp. De wetgever waagt zich vooralsnog niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij-toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij-toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (zie artikel 2.1) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige en zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Tot slot zijn er in de jeugdhulp voorzieningen waarop jeugdigen en ouders in het verleden aanspraak konden maken op grond van diverse wetten, en voorzieningen waarbij dat niet het geval is. Bijvoorbeeld heel specifieke vormen van hulp waarvoor men zich kon verzekeren in aanvulling op de basiszorgverzekering. Met de Jeugdwet worden delen van de jeugdhulp toegevoegd aan de taken die gemeente al had met betrekking tot opgroeien en opvoeden. De gemeente zal vanuit haar jeugdhulpplicht alleen voorzieningen inzetten die binnen dit takenpakket vallen, en geen voorzieningen waarop voorheen bij andere instanties ook geen aanspraak kon worden gemaakt.

Artikel 4.3 - Nadere regels

Hoofdstuk 4 bepaalt met de artikel 4.1 en 4.2 in hoofdlijn welke voorzieningen als vrij-toegankelijk en welke als niet vrij-toegankelijk beschikbaar zijn. Hiermee worden de uitgangspunten zoals bepaald in het beleid (Nota uitwerking decentralisaties Sociaal Domein) juridisch vastgelegd. De beoordeling van de vraag welke van deze voorzieningen in de situatie van de jeugdige en ouders moet worden ingezet, is sterk afhankelijk van de specifieke, unieke situatie van de jeugdige en ouders, en van het professionele inzicht in de toepasbaarheid van een voorziening. Het college hanteert uiteraard methodieken waarmee dit professioneel inzicht tot stand komt. Vooralsnog kunnen en moeten hier geen algemene regels voor worden vastgelegd. Op dit punt wijkt de Verordening Jeugdhulp af van de Verordening maatschappelijke ondersteuning, die immers een voorgeschiedenis heeft die tot een uitgekristalliseerd kader heeft geleid waarbij de vergelijkbaarheid van cliëntsituaties het mogelijk maakt om bestendige gedragslijnen te vormen. De verdere invulling hiervan voor de jeugdhulp zal zich in de praktijk op grond van opgedane ervaringen en de ontwikkeling in het werkveld nog verder uitkristalliseren. De in de inleiding beschreven omslag van ‘aanspraak’ naar ‘voorziening’ moet immers grotendeels nog vorm krijgen. Om de hiervoor benodigde flexibiliteit te bieden bepaalt artikel 4.3 dat het college hiervoor nadere regels kan vaststellen.

HOOFDSTUK 5. PERSOONSGEBONDEN BUDGET

In dit hoofdstuk van de verordening zijn criteria opgenomen over de aanspraak, bijbehorende verplichtingen verbonden aan het persoonsgebonden budget (pgb) en regels over het vaststellen van de hoogte van het pgb. De voorschriften voor pgb’s komen overeen met die van de Verordening maatschappelijke ondersteuning, zodat er geen frictie als gevolg van verschillende regels ontstaat bij eventuele overgang van jeugdhulp naar maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 5.1 eerste en tweede lid: Voorwaarden pgb

De aanspraak op een pgb is wettelijk bepaald voor de jeugdige en ouders die dat wensen. In het tweede lid zijn voor de duidelijkheid over de rechten en plichten de drie voorwaarden van artikel 8.1.1 van de wet opgenomen. Als aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan, wordt gesproken over een verplichting van het college. Daarmee is niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een pgb. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden wordt voldaan. Opgemerkt wordt dat het college ook nog op grond van de wet bevoegd is het pgb te weigeren.

Artikel 5.1, derde en vierde lid: Hoogte pgb

Artikel 5.1, derde en vierde lid, bevatten de regels over het tarief en berusten op artikel 2.9, onder c, van de Jeugdwet, waar staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. De jeugdige en zijn ouders zijn op grond van de bepaling onder a verplicht een plan op te stellen waarin staat hoe het pgb zal worden besteed. Daaronder valt ook aan wie het pgb (via de Sociale verzekeringsbank) zal worden uitbetaald. Zoals onder b bepaald kan het tarief afhankelijk zijn van de kwaliteitseisen. Artikel 5.1, derde lid, stelt onder c grenzen aan de hoogte van het pgb en berust op artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de Jeugdwet. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.

Artikel 5.1, vierde lid, onder d gaat over mogelijkheid tot bijbetalen, berust op de onderstaande. Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren. Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 100) is het vijfde lid zo aangepast dat duidelijk is geworden dat inwoners zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura.

Artikel 5.1, vijfde lid: Pgb voor persoon die behoort tot het sociaal netwerk

Een van de doelstellingen van de Jeugdwet is de betrokkenheid van mensen op elkaar te vergroten. Dit omdat de mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp te veel op de achtergrond is geraakt. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend. Het is echter niet zo dat een pgb nooit aan iemand uit het sociaal netwerk mag worden besteed. Het kan zijn dat die persoon hulp kan bieden die effectiever en doelmatiger is dan de individuele voorziening (in natura) die het college in voorkomende gevallen zou verlenen. Uiteraard is een pgb niet gepast als dat niet in het belang van het kind is; de beoordeling hiervan vraagt grote zorgvuldigheid. Feitelijk zegt het voldoen aan deze voorwaarde ook iets over bijdrage die een pgb kan hebben aan de regie over het eigen leven van de jeugdige en ouders, maar ook de kwaliteit. Het spreekt voor zich dat het gaat om een beoordeling van het individuele geval.

Het pgb waaruit iemand van het sociale netwerk wordt betaald, wordt lager vastgesteld dan het tarief dat geldt voor beroepskrachten. Dat volgt uit het feit dat het niet om inhuur van professionals gaat. Het college vraagt aan de persoon uit het sociale netwerk of het bieden van de maatschappelijke ondersteuning niet tot overbelasting leidt of zal leiden.

De wetgever heeft met de invoering van het trekkingsrecht nadrukkelijk de bedoeling gehad om uitbetaling van pgb’s niet meer toe te staan aan bemiddelingsbureaus, andere tussenpersonen of belangbehartigers. Pgb’s worden door de Sociale verzekeringsbank in opdracht van het college uitbetaald aan derden.

HOOFDSTUK 6 BIJDRAGE IN DE KOSTEN

In de Jeugdwet zijn de regels neergelegd over het verschuldigd zijn van een ouderbijdrage. Voor een goed overzicht van rechten en plichten, alsmede vergelijkbaarheid met de Verordening maatschappelijke ondersteuning, is hierover ook in deze verordening een bepaling opgenomen. De gemeente kan niet zelf een ouderbijdrage voor jeugdhulp vragen.

HOOFDSTUK 7. NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING OF TERUGVORDERING

In dit hoofdstuk van de verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van de jeugdige en ouders. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Deze hebben betrekking op het - door de jeugdige en ouders - verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk worden alle bij het besluit betrokken belangen afgewogen. De voorschriften komen overeen met die van de Verordening maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 7.1 - Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering: Algemeen

Deze bepaling stelt regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. De bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de Jeugdwet. In de toelichting op de nota van wijziging is vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan de wet toegevoegd.

Artikel 7.1 berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en de artikelen 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de Jeugdwet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de inwoner aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat hij voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de inwoner redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dient hij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekt hij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Artikel 7.1, eerste lid: Inlichtingsplicht

Voor de jeugdige en ouders geldt (in aanvulling op de wettelijke plicht) op grond van dit artikel de verplichting tot het desgevraagd of onmiddellijk mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het college om eerder genomen besluiten te heroverwegen (voortzetting van het recht).

Artikel 7.1, tweede lid, a tot en met e: Herziening of intrekking

Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of geconstateerd wordt dat er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.

Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken met het door de jeugdige en ouder verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een andere besluit zou hebben geleid indien de jeugdige en ouder wel de juiste inlichtingen had verstrekt.

Het spreekt voor zich dat indien de jeugdige en ouders niet meer zijn aangewezen op een individuele voorziening of pgb het college bevoegd is het besluit daartoe in te trekken. Het kan echter ook zijn dat de verleende individuele voorziening of pgb niet meer aansluit bij wat nodig.

Als de jeugdige en ouders zich niet houden aan de voorwaarden verbonden aan het gebruik van de individuele voorziening in natura, kan dit leiden tot beëindiging van die voorziening. Het college zal bij die beëindiging wel moeten overwegen of het daarvoor een andere voorziening in de plaats stelt. De verwijtbaarheid in aanmerking nemende brengt dan mee dat het college mag volstaan met slechts het strikt noodzakelijke. Ook het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het pgb, uit hoofdstuk 5 van de verordening, kan leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit.

Artikel 7.1, derde lid: Niet aangewend pgb

Het derde lid kent het college de bevoegdheid toe het besluit tot toekenning van een pgb in te trekken indien het niet binnen de voorgeschreven periode is aangewend voor het doel. Daarbij wordt rekening gehouden met de aard van de individuele voorziening waarvoor het pgb is verstrekt: soms kan het langer dan drie maanden duren voordat deze is gerealiseerd.

Artikel 7.1, vierde en vijfde lid: Terug- en invordering

Het college heeft de wettelijke bevoegdheid tot het (geheel of gedeeltelijke) terugvorderen van de geldswaarde van een individuele voorziening of een pgb indien de jeugdige en ouders opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Daarnaast kan het college van een derde, die opzettelijk zijn medewerking heeft verleend aan de verstrekking van onjuiste of onvolledige gegevens, de geldswaarde vorderen (geheel of gedeeltelijk) van de individuele voorziening of het pgb. Deze derde kan een huisgenoot zijn, maar ook de curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde. De opzet zal het college moeten aantonen. Voor zover sprake is van de wettelijke terugvorderingsbepaling kan het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen. Dat geeft een executoriale titel.

Verder spreekt het voor zich dat de invorderingskosten die het college moet maken voor rekening komen van degene van wie wordt teruggevorderd. Dat kan de jeugdige en de ouders zijn of degene die zijn medewerking heeft verleend aan het misbruik van de wet.

HOOFDSTUK 8. KWALITEIT

Artikel 8.1 - Verhouding prijs en kwaliteit

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de inwoner, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 va de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieders kundig personeel inzetten tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden. Bij de prijs kwaliteitsverhouding kunnen eventuele extra taken in verband met de maatwerkvoorziening een rol spelen.

HOOFDSTUK 9. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 9.1 - Klachtregeling

Dit artikel bepaalt dat de gemeentelijke klachtenregeling van toepassing is op klachten die betrekking hebben op de melding en de aanvraag. In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de wet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.

Artikel 9.2 - Vertrouwenspersoon

Artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet bepaalt dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen om hierin een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

HOOFDSTUK 10. SLOTBEPALINGEN

Artikel 10.1 - Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige en ouders afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de jeugdige en ouders. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de jeugdige en zijn ouders gemotiveerd moeten aangeven dat zijn situatie bijzonder is en dat voor het overige ook nader