Algemene plaatselijke verordening gemeente Raalte

Geldend van 01-02-2017 t/m 14-10-2020

Intitulé

Algemene plaatselijke verordening gemeente Raalte

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    openbare plaats: hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan;

  • b.

    weg: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

  • c.

    openbaar water: alle wateren die voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn;

  • d.

    bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;

  • e.

    rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;

  • f.

    bouwwerk: bouwwerk als bedoeld in artikel 1 van de bouwverordening;

  • g.

    gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder c, van de Woningwet;

  • h.

    handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;

  • i.

    bevoegd bezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 1.2 Beslistermijn

  • 1. Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen achtweken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het bestuursorgaan kan de termijn met ten hoogste acht weken verlengen.

  • 3 In afwijking van het tweede lid is artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing indien beslist wordt op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 2.11 of 4.11.

Artikel 1.3 Indiening aanvraag

  • vervallen (raadsbesluit 22-12-2016)

Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonlijk, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    als ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    als op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    als de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    als van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn of, bij het ontbreken van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    als de houder dit verzoekt.

Artikel 1.7 Termijnen

De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning of ontheffing kan door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      de openbare veiligheid;

    • c.

      de volksgezondheid;

    • d.

      de bescherming van het milieu.

  • 2. Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan 3 weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

Artikel 1.9 Lex silencio positivo van toepassing

vervallen (raadsbesluit 28-03-2013)

Artikel 1.10 Lex silencio positivo niet van toepassing

vervallen (raadsbesluit 28-03-2013)

Hoofdstuk 2 Openbare orde

Afdeling 1 Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2.1 Samenscholing en ongeregeldheden

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.

  • 2. Degene die op een openbare plaats aanwezig is bij een voorval, waardoor er ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor er ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3. Het is verboden zich te begeven of te bevinden op openbare plaatsen die door of vanwege het bevoegd gezag in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van ongeregeldheden zijn afgezet.

  • 4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

  • 6. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Afdeling 2 Betoging

Artikel 2.2 Optochten

Vervallen.

Artikel 2.3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

  • 1. Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, waaronder begrepen een samenkomst als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet openbare manifestaties, geeft hiervan schriftelijk kennis aan de burgemeester voorafgaand aan de openbare aankondiging en ten minste 96 uur voordat de betoging wordt gehouden.

  • 2. De kennisgeving bevat:

    • a.

      naam en adres van degene die de betoging houdt;

    • b.

      het doel van de betoging;

    • c.

      de datum waarop de betoging wordt gehouden, het tijdstip van aanvang en van beëindiging;

    • d.

      de plaats en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

    • e.

      voor zover van toepassing de wijze van samenstelling;

    • f.

      maatregelen die degene die de betoging houdt, zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.

  • 3. Degene die de kennisgeving doet ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.

  • 4. Als het tijdstip van de schriftelijke kennisgeving valt op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, wordt de kennisgeving gedaan vóór 12.00 uur op de aan de dag van dat tijdstip voorafgaande werkdag.

  • 5. De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in het eerste lid genoemde termijn verkorten en een mondelinge kennisgeving in behandeling nemen.

Artikel 2.4 Afwijking termijn

Vervallen.

Artikel 2.5 Te verstrekken gegevens

Vervallen.

Afdeling 3 Verspreiden van gedrukte stukken

Artikel 2.6 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen 8

  • 1. Het is verboden gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen onder publiek te verspreiden of openlijk aan te bieden, aan te bevelen of bekend te maken op of aan door het college aangewezen openbare plaatsen.

  • 2. Het college kan de werking van verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3. Het verbod geldt niet voor het huis-aan-huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 5. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Afdeling 4 Vertoningen e.d. op de weg

Artikel 2.7 Feest, muziek en wedstrijd e.d

Vervallen.

Artikel 2.8 Dienstverlening

Vervallen.

Artikel 2.9 Straatartiest

  • 1. Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op door de burgemeester in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu aangewezen openbare plaatsen.

  • 2. De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Afdeling 5 Bruikbaarheid en aanzien van de weg

Artikel 2.10 Vergunning voor het plaatsen van voorwerpen op of aan een openbare plaatsing strijd met de publieke functie ervan

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een openbare plaats anders te gebruiken dan in overeenstemming met de publieke functie ervan. De in de eerste volzin bedoelde vergunning wordt verleend door het bevoegd gezag als omgevingsvergunning, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j of k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 2. Het verbod in het eerste lid geldt niet:

    • a.

      voor evenementen als bedoeld in artikel 2.24;

    • b.

      voor standplaatsen als bedoeld in artikel 5:18 en

    • c.

      in overige gevallen waarin krachtens een wettelijke regeling een vergunning voor het gebruik van de weg is verleend.

  • 3. Het college kan categorieën van voorwerpen aanwijzen waarvoor het verbod in het eerste lid eveneens niet geldt.

  • 4. Het is verboden op, over of boven een openbare plaats voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, als deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging schade toebrengen aan de openbare plaats, gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de openbare plaats of het doelmatig en veilig gebruik daarvan of een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats.

  • 5. Het college kan in het belang van de openbare orde of woon- en leefomgeving nadere regels stellen ten aanzien van terrassen en uitstallingen.

  • 6. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan een vergunning worden geweigerd:

    • a.

      als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de openbare plaats, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de openbare plaats of voor het doelmatig gebruik daarvan, of een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats;

    • b.

      als het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 7.

    • a.

      De weigeringsgrond van het zesde lid onder a geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

    • b.

      De weigeringsgrond van het zesde lid onder b geldt niet voor bouwwerken.

    • c.

      De weigeringsgrond van het zesde lid onder c geldt niet voor zover in het daarin geregelde wordt voorzien door de wet Milieubeheer.

  • 8. Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

  • 9. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van het maken van reclame ten behoeve van evenementen.

Artikel 2.11 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1. Het is verboden zonder vergunning een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2 De vergunning wordt verleend:

    • a.

      als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, indien de activiteit zijn (is) verboden bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit;

    • b.

      door het college in de overige gevallen.

  • 3 Het verbod geldt niet voor overheden bij het uitvoeren van hun publieke taak.

  • 4 Het verbod geldt verder niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Provinciaal wegenreglement, de Waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Algemene verordening ondergrondse infrastructuur.

  • 5 Op de ontheffing bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 2.12 Maken en veranderen van een uitweg

  • 1. Uitweg: een permanente verbinding tussen percelen en de openbare weg met als doel het ontsluiten van het achterliggende perceel.

  • 2. Voor de toepassing van deze regeling worden tot de uitweg ook de daarbij behorende doorsteken, dammen, duikers en verhardingen van de tussenberm gerekend.

  • 3. De kosten voor de aanleg, het beheer en het onderhoud van de uitweg en de eventuele dam en duiker komen geheel voor rekening van de eigenaar van het middels de uitweg te ontsluiten perceel.

  • 4. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegde gezag

    • a.

      een uitweg aan te leggen, te hebben, te wijzigen of te verwijderen;

    • b.

      het gebruik van een uitweg te wijzigen.

  • 5. Het verbod in het vierde lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur, of het Provinciaal wegenreglement.

  • 6. Het bevoegde gezag weigert een omgevingsvergunning voor het maken of veranderen van een uitweg:

    • a.

      als daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;

    • b.

      als dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

    • c.

      als het openbaar groen/landschap daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;

    • d.

      in het belang van de bescherming van de bergings- en infiltratievoorzieningen (wadi’s);

    • e.

      in het belang van de bruikbaarheid en het doelmatig gebruik van de weg.

  • 7. Het college kan nadere regels opstellen met betrekking tot uitwegen op de weg.

  • 8. Op de vergunning bedoeld in het vierde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Afdeling 6 Veiligheid op de weg

Artikel 2.13 Veroorzaken gladheid

Vervallen.

Artikel 2.14 Winkelwagentjes

  • 1. Een winkelier die winkelwagentjes ter beschikking stelt is verplicht deze

    • a.

      te voorzien van de naam van het bedrijf of een ander herkenningsteken, en

    • b.

      terstond te verwijderen of te doen verwijderen uit de omgeving van dat bedrijf, tenzij de winkelwagentjes gestald zijn op een daarvoor bedoelde of daarvoor ingerichte locatie in de directe omgeving van het bedrijf.

  • 2. Het is verboden een winkelwagentje na gebruik onbeheerd op een openbare plaats achter te laten, tenzij deze plaats is ingericht voor het stallen van winkelwagentjes.

  • 3. Het in het eerste lid onder b bepaalde is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 2.15 Hinderlijke beplanting of gevaarlijke voorwerpen

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of dat er op andere wijze voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat.

Artikel 2.16 Openen straatkolken e.d.

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

Artikel 2.17 Kelderingangen e.d.

Vervallen.

Artikel 2.18 Rookverbod in bossen en natuurterreinen

Vervallen.

Artikel 2.19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

  • 1. Het is verboden op, aan of boven het voor voetgangers of (brom)fietsers bestemde deel van de weg op enigerlei wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben hangen lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg.

  • 2. Het verbod geldt niet voor prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,25 meter uit de uiterste boord van de weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijn aangebracht.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 4. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.20 Vallende voorwerpen

Vervallen.

Artikel 2.21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Artikel 2.22 Objecten onder hoogspanningslijn

  • 1. Het is verboden binnen een afstand van zes meter aan weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen voorwerpen, opgaand houtgewas of andere objecten, die niet zijn aan te merken als bouwwerken, hoger dan twee meter te plaatsen of te hebben.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen indien de elektrische spanning van de bovengrondse hoogspanningslijn dat toelaat.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet ten aanzien van objecten die deel uitmaken van de hoogspanningslijn.

  • 4. Op de ontheffing bedoeld in het tweede lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.23 Veiligheid op het ijs

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      voor het publiek toegankelijke ijsvlakten te beschadigen, te verontreinigen, te versperren of het verkeer daarop op enige andere wijze te belemmeren of in gevaar te brengen;

    • b.

      bakens of andere voorwerpen ten behoeve van de veiligheid geplaatst op de onder a bedoelde ijsvlakten, te verplaatsen, weg te nemen, te beschadigen of op enige andere wijze het gebruik daarvan te verijdelen of te belemmeren.

  • 2. Het verbod geldt niet als in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale vaarwegenverordening.

Afdeling 7 Evenementen

Artikel 2.24 Begripsbepalingen

  • 1. In deze afdeling wordt onder evenement verstaan: elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:

    • a.

      bioscoopvoorstellingen;

    • b.

      markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet en artikel 5.22 van deze verordening;

    • c.

      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

    • d.

      het in een inrichting in de zin van de Drank- en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;

    • e.

      betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

    • f.

      activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.9 en 2.39 van deze verordening.

  • 2. Onder evenement wordt mede verstaan:

    • a.

      een herdenkingsplechtigheid;

    • b.

      een braderie;

    • c.

      een optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2.3 van deze verordening op de weg;

    • d.

      een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg.

Artikel 2.25 Evenement

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

  • 2. De burgemeester kan categorieën van evenementen aanwijzen waarvoor het verbod van het eerste lid niet geldt. De burgemeester kan tevens categorieën van evenementen aanwijzen waarvoor het verbod van het eerste lid niet geldt, maar waarvan het voornemen gemeld moet worden. De burgemeester kan algemene regels stellen ten aanzien van evenementen bedoeld in de eerste en tweede volzin.

  • 3. De organisator van een op grond van het tweede lid als meldingplichtig aangewezen evenement stelt de burgemeester uiterlijk vijftien werkdagen voorafgaand aan het evenement ervan in kennis door middel van een door de burgemeester vastgesteld meldingsformulier.

  • 4 Indien de burgemeester van oordeel is dat een evenement, waarvan het voornemen gemeld is als bedoeld in het tweede lid, niet kan plaatsvinden zoals gemeld, kan hij binnen tien werkdagen na ontvangst van het meldingsformulier onder opgaaf van redenen het evenement verbieden.

  • 5 Het verbod van het eerste lid geldt niet voor een wedstrijd op of aan de weg, voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto 148, van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 6 Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

  • 7 Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van het maken van reclame ten behoeve van evenementen.

Artikel 2.26 Ordeverstoring

Het is verboden bij een evenement de orde te verstoren.

Afdeling 8 Toezicht op openbare inrichtingen

Artikel 2.27 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • 1.

    Horecabedrijf: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf worden in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis. Onder horecabedrijf wordt tevens verstaan: een bij dit bedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden.

  • 2.

    Terras: een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt.

Artikel 2.28 Exploitatievergunning horecabedrijf

  • 1 De burgemeester kan, in verband met specifieke omstandigheden en ter beperking of voorkoming van overlast voor de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf, bepalen dat de exploitatie van één of meer in dat besluit aangeduide soorten horecabedrijven in de gehele gemeente dan wel in één of meer daarin aangewezen gedeelten van de gemeente slechts kan plaatsvinden, nadat voor dat horecabedrijf of die horecabedrijven een exploitatievergunning is verleend.

  • 2 Als de burgemeester toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, moeten de in het besluit van de burgemeester aangeduide horecabedrijven binnen acht weken een vergunning aan de burgemeester aanvragen.

  • 3 De burgemeester kan de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als het gebruik leidt tot strijdigheid met het bestemmingsplan of met de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan of indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf. De burgemeester houdt rekening met het karakter van de straat en de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in artikel 2.10 beslist de burgemeester in geval van een vergunningaanvraag die betrekking heeft op één of meer bij het horecabedrijf behorende terrassen voor zover deze zich op de weg bevinden over de ingebruikneming van die weg ten behoeve van het terras.

  • 5. De burgemeester kan de ingebruikneming van die weg ten behoeve van een of meer bij een horecabedrijf horende terrassen weigeren:

    • a.

      als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

    • b.

      als dat gebruik een belemmering kan worden voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.

  • 6. Het bepaalde in het vierde en vijfde lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.

  • 7. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.29 Sluitingsuur

  • 1. Het is de exploitant verboden het horecabedrijf voor bezoekers geopend te hebben of bezoekers in het horecabedrijf te laten verblijven op alle dagen tussen 02.00 uur en 07.00 uur.

  • 2. De burgemeester kan door middel van een vergunningsvoorschrift andere sluitingstijden vaststellen voor een afzonderlijk horecabedrijf of een daartoe behorend terras.

  • 3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.

Artikel 2.30 Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting

  • 1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden voor één of meer horecabedrijven tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2.29 geldende sluitingstijden vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 13b van de Opiumwet.

Artikel 2.31 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf

Het is bezoekers verboden zich in een horecabedrijf te bevinden gedurende de tijd dat het bedrijf krachtens artikel 2.29 of ingevolge een op grond van artikel 2.30 genomen besluit gesloten moet zijn.

Artikel 2.32 Handel in horecabedrijven

  • 1. In dit artikel wordt onder handelaar verstaan: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2. De exploitant van een horecabedrijf laat niet toe dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in dat bedrijf enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.

Artikel 2.33 Ordeverstoring

Het is verboden in een horecabedrijf de orde te verstoren.

Artikel 2.34 Het college als bevoegd bestuursorgaan

Als een horecabedrijf geen inrichting is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt het college op als bevoegd bestuursorgaan voor de toepassing van artikel 2.28 tot en met 2.31.

Afdeling 9 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 2.35 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder inrichting: elke al of niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft.

Artikel 2.36 Kennisgeving exploitatie

Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of de exploitatie of feitelijke leiding van een inrichting staakt, is verplicht binnen drie dagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.

Artikel 2.37 Nachtregister

Vervallen.

Artikel 2.38 Verschaffing gegevens nachtregister

Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt of de kampeerder is verplicht de exploitant of feitelijk leidinggevende van die inrichting volledig en naar waarheid naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst en de dag van vertrek te verstrekken.

Afdeling 10 Toezicht op speelgelegenheden

Artikel 2.39 Speelgelegenheden

  • 1. In dit artikel wordt onder speelgelegenheid verstaan: een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren.

     

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet op de Kansspelen vergunning is verleend;

    • b.

      speelgelegenheden waarvoor de raad van bestuur van de kansspelautoriteit bevoegd is vergunning te verlenen;

    • c.

      speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden om het kleine kansspel als bedoeld in artikel 7c van de Wet op de Kansspelen te beoefenen, of te spelen op speelautomaten als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de Kansspelen, of de handeling als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet op de Kansspelen te verrichten.

  • 3. De burgemeester weigert de vergunning als:

    • a.

      naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de speelgelegenheid of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de exploitatie van de speelgelegenheid;

    • b.

      de exploitatie van de speelgelegenheid in strijd is met een geldend bestemmingsplan.

  • 4. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.40 Speelautomaten

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

  • 2. In hoogdrempelige inrichtingen maximaal twee kansspelautomaten.

  • 3. In laagdrempelige inrichtingen zijn kansspel automaten niet toegestaan.

Afdeling 11 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.41 Betreden gesloten woning of lokaal

  • 1. Het is verboden een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 2. Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf, te betreden.

  • 3. Deze verboden gelden niet voor personen waarvan de aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende redenen noodzakelijk is.

  • 4. De burgemeester is bevoegd van de in het eerste en tweede lid bedoelde verboden ontheffing te verlenen.

Artikel 2.42 Plakken en kladden

  • 1. Het is verboden een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is, te bekrassen of te bekladden.

  • 2. Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is:

    • a.

      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

    • b.

      met kalk, krijt, teer of een kleur- of verfstof een afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.

  • 4. Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 5. Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 7. De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.

     

Artikel 2.43 Vervoer plakgereedschap e.d.

  • 1. Het is verboden op de weg of openbaar water te vervoeren of bij zich te hebben: enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur- of verfstof of verfgereedschap.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing, als de genoemde materialen of gereedschappen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2.42.

Artikel 2.44 Vervoer en bezit inbrekerswerktuigen en hulpmiddelen voor strafbare feiten

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen of vermommingsmiddelen te vervoeren of bij zich te hebben of te dragen.

  • 2. Het is verboden op een openbare plaats te vervoeren of bij zich te hebben een voorwerp dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van (winkel)diefstal te vergemakkelijken.

  • 3. Het verbod als bedoeld in lid 1 is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen en middelen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken, of het achterlaten van sporen, en/of herkenning bij het plegen van voornoemde strafbare feiten te voorkomen.

  • 4. Het verbod als bedoeld in lid 2 is niet van toepassing als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de bedoelde voorwerpen niet bestemd zijn voor de bedoelde handelingen.

Artikel 2.44a Bezit hulpmiddelen voor winkeldiefstal

  • vervallen (raadsbesluit 22-12-2016)

Artikel 2.45 Betreden van plantsoenen e.d.

  • 1. Het is aan degene die daartoe niet is bevoegd verboden zonder ontheffing van het college zich te bevinden in of op bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, wandelplaatsen, plantsoenen, groenstroken of grasperken, buiten de daarin gelegen wegen of paden, als daardoor beschadigen plaatsvinden.

  • 2. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.46 Rijden over bermen e.d.

Vervallen.

Artikel 2.47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

  • 1. Het is verboden op een openbare plaats:

    • a.

      te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair of daarvoor niet bestemd straatmeubilair;

    • b.

      zich op te houden op een wijze die aan andere gebruikers of aan bewoners van nabij die openbare plaats gelegen woningen onnodig overlast of hinder berokkent.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 424, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.48 Verboden drankgebruik

  • 1. Het is voor personen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt verboden op een openbare plaats, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet;

    • b.

      de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.49 Verboden gedrag bij of in gebouwen

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;

    • b.

      zonder redelijk doel in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen.

  • 2. Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van zo’n gebouw.

Artikel 2.50 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte, of deze te verontreinigen of te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.

Artikel 2.51 Neerzetten van fietsen e.d.

Het is verboden op een openbare plaats een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw of in de ingang van een portiek, als:

  • a.

    dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of die portiek;

  • b.

    daardoor die ingang versperd wordt.

Artikel 2.52 Overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein e.d.

Vervallen.

Artikel 2.53 Bespieden van personen

  • 1. Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel van een gebouw, woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon of een zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon, te bespieden.

  • 2. Het is verboden door middel van een verrekijker of enig ander optisch instrument, een zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindende persoon te bespieden.

Artikel 2.54 Bewakingsapparatuur

Vervallen.

Artikel 2.55 Nodeloos alarmeren

Vervallen.

Artikel 2.56 Alarminstallaties

Vervallen.

Artikel 2.57 Loslopende honden

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

    • a.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door het college aangewezen plaats;

    • b.

      binnen de bebouwde kom op de weg indien de hond niet is aangelijnd; of

    • c.

      op de weg indien die hond niet is voorzien van een halsband of een ander identificatiemerk dat de eigenaar of houder duidelijk doet kennen.

  • 2. Het verbod in het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 3. De verboden in het eerste lid aanhef en onder a en b zijn niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond:

    • a.

      die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden; of

    • b.

      die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.

Artikel 2.58 Verontreiniging door honden

  • 1. De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet binnen de bebouwde kom op een openbare plaats.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond

    • a.

      die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden; of

    • b.

      die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 4. De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebod wordt opgeheven als de eigenaar of houder van de hond ervoor zorgt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in het eerste en derde lid is een ieder die zich met een hond binnen de bebouwde kom op een openbare plaats bevindt, verplicht een schepje of ander doeltreffend hulpmiddel ter onmiddellijke verwijdering van eventuele hondenuitwerpselen bij zich te hebben.

Artikel 2.59 Gevaarlijke honden

  • 1. Indien de burgemeester een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, kan hij de eigenaar of houder van die hond een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebied opleggen voor zover die hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op het terrein van een ander.

  • 2. Een aanlijngebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond aangelijnd te houden met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, van ten hoogste 1,50 meter.

  • 3. Een muilkorfgebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond voorzien te houden van een muilkorf die:

    • a.

      vervaardigd is van stevige kunststof, van stevig leer of van beide stoffen;

    • b.

      door middel van een stevige leren riem zodanig rond de hals is aangebracht dat verwijdering zonder toedoen van de mens niet mogelijk is; en

    • c.

      zodanig is ingericht dat de hond niet kan bijten, dat de afgesloten ruimte binnen de korf een geringe opening van de bek toelaat en dat geen scherpe delen binnen de korf aanwezig zijn.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 2:57, eerste lid onder c, dient een hond als bedoeld in het eerste lid voorzien te zijn van een door de bevoegde minister op aanvraag verstrekt uniek identificatienummer door middel van een microchip die met een chipreader afleesbaar is.

Artikel 2.60 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

  • 1. Het is verboden op door het college ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren:

    • a.

      aanwezig te hebben;

    • b.

      aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college in het aanwijzingsbesluit gestelde regels;

    • c.

      aanwezig te hebben in een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven; of

    • d.

      te voeren.

  • 2. Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen plaats die een krachtens het eerste lid is aangewezen, ontheffing verlenen van een of meer verboden bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.61 Wilde dieren

Vervallen.

Artikel 2.62 Loslopend vee

De rechthebbende op vee dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken

Artikel 2.63 Duiven

Vervallen.

Artikel 2.64 Bijen

Vervallen.

Artikel 2.65 Bedelarij

Vervallen.

Afdeling 12 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2.66 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

  • 1. De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:

    • a.

      het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;

    • b.

      de datum van verkoop of overdracht van het goed;

    • c.

      een omschrijving van het goed, daaronder begrepen - voor zover dat mogelijk is - soort, merk en nummer van het goed;

    • d.

      de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;

    • e.

      de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.

  • 2. De burgemeester is bevoegd vrijstelling te verlenen van deze verplichtingen.

  • 3. Op de vrijstelling is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 2.68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

  • a.

    de burgemeester binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen:1. dat hij het beroep van handelkaar uitoefent met vermelding van zijn woonadres en het adres van de bij zijn onderneming behorende vestiging;2. van een verandering van de onder a, sub 1, bedoelde adressen;3. als hij het beroep van handelaar niet langer uitoefent;4. dat hij enig goed kan verkrijgen dat redelijkerwijs van een misdrijf afkomstig is of voor rechthebbende verloren is gegaan;

  • b.

    de burgemeester op eerste aanvraag zijn administratie of register ter inzage te geven;

  • c.

    aan de hoofdingang van elke vestiging een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar is;

  • d.

    een door opkoop verkregen goed gedurende de eerste vijf dagen in bewaring te houden in de staat waarin het goed is verkregen.

Artikel 2.69 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

Vervallen.

Artikel 2.70 Handel in horecabedrijvenVervallen

Vervallen.

Afdeling 13 Vuurwerk

Artikel 2.71 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk:

  • a.

    Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.

  • b.

    Bus: een (melk)bus, container, opslagvat of ander daarmee vergelijkbaar voorwerp;

  • c.

    Carbidschieten: het in een bus op explosieve wijze verbranden van acelyteengas afkomstig van een reactie tussen calciumacetylide (carbid) en water met gasmengsels met vergelijkbare eigenschappen.

Artikel 2.72 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

  • 1. Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden, zonder een vergunning van het college.

  • 2. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.73 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

  • 1. Het is verboden consumentenvuurwerk te gebruiken op een door het college in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

  • 2. Het is verboden consumentenvuurwerk op een openbare plaats te gebruiken als dat gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 3. De verboden bedoeld in het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.73a Carbidschieten

  • 1. Carbidschieten in de openlucht is verboden.

  • 2. Het verbod gesteld in het eerste lid geldt niet als het carbidschieten plaatsvindt tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur op een terrein gelegen buiten de bebouwde kom, niet zijnde de openbare weg.

  • 3. Het college kan nadere regels opstellen betreffende het carbidschieten zoals bepaald in het tweede lid.

  • 4. Het college kan ter voorkoming van gevaar, schade of overlast of in het belang van de natuurbescherming plaatsen in de gemeente aanwijzen waar het gestelde in het tweede en vijfde lid niet van toepassing is.

  • 5. Het bevoegde bestuursorgaan kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid opgenomen verbod.

  • 6. Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, de Wet wapens en munitie, de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of het Wetboek van Strafrecht.

Afdeling 14 Drugsoverlast

Artikel 2.74 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Afdeling 15 Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden en cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2.75 Bestuurlijke ophouding

Vervallen.

Artikel 2.76 Veiligheidsrisicogebieden

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.

Artikel 2.77 Cameratoezicht op openbare plaatsen

  • 1. De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.

  • 2. De burgemeester heeft de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid ook ten aanzien van een andere voor een eenieder toegankelijke plaats.

Hoofdstuk 3. Regulering prostitutie, seksbranche en aanverwante onderwerpen

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 3.1 Afbakening

De artikelen 1.2, 1.3 en 1.5 tot en met 1.8 zijn niet van toepassing op het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde.

Artikel 3.2 Begripsbepaling

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • -

    advertentie: elke commerciële uiting in een medium, die een seksbedrijf of een prostituee onder de aandacht van het publiek brengt;

  • -

    beheerder: de natuurlijke persoon die door de exploitant is aangesteld voor de feitelijke leiding van een seksbedrijf;

  • -

    bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester;

  • -

    escortbedrijf: de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie in de vorm van bemiddeling tussen klant en prostituee;

  • -

    exploitant: de natuurlijke persoon of de bestuurder van een rechtspersoon of, indien van toepassing, de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijk persoon, voor wiens rekening en risico een seksbedrijf wordt uitgeoefend;

  • -

    klant: degene die gebruik maakt van de door een exploitant van een prostitutiebedrijf of een prostituee aangeboden seksuele diensten;

  • -

    prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling;

  • -

    prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling;

  • -

    prostitutiebedrijf: de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie;

  • -

    raamprostitutiebedrijf: de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie, waarbij het werven van klanten gebeurt door een prostituee die zichtbaar is vanuit een voor publiek toegankelijke plaats;

  • -

    seksbedrijf: de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie of tot het verrichten van seksuele handelingen voor een ander tegen betaling of uit het bedrijfsmatig aanbieden van vertoningen van erotisch-pornografische aard in een seksinrichting tegen betaling;

  • -

    seksinrichting: voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, onderdeel van een seksbedrijf;

  • -

    werkruimte: als zelfstandig aan te merken onderdeel van seksinrichting waarin de seksuele handelingen met een ander tegen betaling worden verricht.

Afdeling 2. Vergunning seksbedrijf

Artikel 3.3 Vergunning

  • 1. Het is verboden een seksbedrijf uit te oefenen zonder vergunning van het bevoegde gezag.

  • 2. Op een aanvraag om een vergunning wordt binnen twaalf weken beslist. Deze termijn kan met ten hoogste twaalf weken worden verlengd.

  • 3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

  • 4. Een vergunning kan mede voor één seksinrichting worden verleend.

  • 5. De vergunning wordt voor bepaalde of onbepaalde tijd verleend aan de exploitant en op diens naam gesteld. De vergunning is niet overdraagbaar.

  • 6. De vergunning kan worden verlengd.

Artikel 3.4

gereserveerd

Artikel 3.5

gereserveerd

Artikel 3.6 Aanvraag

  • 1. Een aanvraag om vergunning wordt ingediend door gebruikmaking van een door het bevoegde bestuursorgaan vastgesteld formulier.

  • 2. Bij de aanvraag wordt vermeld voor welke activiteit vergunning wordt gevraagd, en worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden overgelegd:

    • a.

      de persoonsgegevens van de exploitant;

    • b.

      het nummer van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

    • c.

      of in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag de exploitant een vergunning voor een seksbedrijf is geweigerd of een aan de exploitant verleende vergunning voor een seksbedrijf is ingetrokken;

    • d.

      het adres waar het seksbedrijf wordt uitgeoefend;

    • e.

      het adres van een onder het seksbedrijf vallende seksinrichting;

    • f.

      het vaste telefoonnummer dat in advertenties voor het seksbedrijf zal worden gebruikt;

    • g.

      een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van de exploitant;

    • h.

      indien van toepassing, de verblijfstitel van de exploitant;

    • i.

      een actuele verklaring betalingsgedrag nakoming fiscale verplichtingen, verstrekt door de Belastingdienst;

    • j.

      bewijs waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimtes bestemd voor de uitoefening van het seksbedrijf;

    • k.

      indien van toepassing, de plaatselijke ligging van de seksinrichting waarvoor vergunning wordt aangevraagd, door middel van een situatieschets met een noordpijl en schaalaanduiding;

    • l.

      indien van toepassing, de plattegrond van de seksinrichting waarvoor vergunning wordt aangevraagd, door middel van een tekening met een schaalaanduiding.

  • 3. Als er een beheerder is aangesteld, is het tweede lid, onder a, b, c, g en h, van overeenkomstige toepassing op de beheerder.

  • 4. Het bevoegde bestuursorgaan kan aanvullende gegevens of bescheiden verlangen.

Artikel 3.7 Weigeringsgronden

  • 1. Een vergunning wordt geweigerd als:

    • a.

      de exploitant of de beheerder onder curatele staat;

    • b.

      de exploitant of de beheerder is ontzet uit het ouderlijk gezag of de voogdij;

    • c.

      de exploitant of de beheerder onherroepelijk is veroordeeld voor een gewelds- of zedendelict of voor mensenhandel, of in enig ander opzicht van slecht levensgedrag is;

    • d.

      de exploitant of de beheerder de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt;

    • e.

      redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn;

    • f.

      redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de aanvrager in strijd zal handelen met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften;

    • g.

      er aanwijzingen zijn dat voor of bij het seksbedrijf personen tewerkgesteld zijn of zullen zijn die, als het prostituees betreft, nog niet de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt, als het overige personen betreft, nog niet de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, slachtoffer zijn van mensenhandel of verblijven of werken in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000;

    • h.

      de exploitant of de beheerder minder dan vijf jaar geleden voor de dag dat de vergunning wordt aangevraagd, wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van meer dan zes maanden;

    • i.

      de exploitant of de beheerder minder dan vijf jaar geleden voor de dag dat de vergunning wordt aangevraagd, bij meer dan één rechterlijke uitspraak of strafbeschikking onherroepelijk veroordeeld is tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500 of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

      • 1°.

        bepalingen, gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet 2000, de Wet arbeid vreemdelingen en hoofdstuk 3 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Raalte;

      • 2°.

        de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 416, 417, 417bis, 420bis tot en met 420quinquies, 426 en 429quater van het Wetboek van Strafrecht;

      • 3°.

        artikel 69 van de Algemene wet rijksbelastingen;

      • 4°.

        de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

      • 5°.

        de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen; of

      • 6°.

        de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

    • j.

      de voorgenomen uitoefening van het seksbedrijf strijd op zal leveren met een geldend bestemmingsplan, een bestemmingsplan in ontwerp dat ter inzage is gelegd of een beheersverordening.

  • 2. Met een veroordeling als bedoeld in het eerste lid, onder h, wordt gelijkgesteld:

    • a.

      een bevel tot tenuitvoerlegging van een zodanige voorwaardelijke straf;

    • b.

      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan € 375 bedraagt.

  • 3. De periode van vijf jaar, bedoeld in het eerste lid, onder h en i, wordt bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

  • 4. Voor de berekening van de periode van vijf jaar, bedoeld in het eerste lid, onder h en i, telt de periode waarin een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is ondergaan, niet mee.

  • 5. Een vergunning kan in ieder geval worden geweigerd:

    • a.

      voor een seksbedrijf waarvoor de vergunning op grond van artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, of tweede lid, aanhef onder a tot en met g, of in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur is ingetrokken, gedurende een periode van vijf jaar na de intrekking;

    • b.

      als niet is voldaan aan een bij of krachtens artikel 3.6 gestelde eis met betrekking tot de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bevoegde bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen;

    • c.

      als de vergunning geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op het uitoefenen van een prostitutiebedrijf in een seksinrichting waarvoor eerder een vergunning is ingetrokken, of in die seksinrichting eerder zonder vergunning een prostitutiebedrijf is uitgeoefend;

    • d.

      als de openbare orde, de woon- en leefomgeving of de veiligheid en de gezondheid van prostituees of klanten nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de seksinrichting waarvoor de vergunning is aangevraagd;

    • e.

      als het bedrijfsplan niet voldoet aan artikel 3.15, eerste en tweede lid;

    • f.

      als onvoldoende aannemelijk is dat de exploitant de bij artikel 3.17 gestelde verplichtingen zal naleven;

    • g.

      als het escortbedrijf wordt gevestigd in een woonruimte waarvoor geen vergunning als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 is verleend.

Artikel 3.8 Eisen met betrekking tot vergunning

  • 1. De vergunning vermeldt in ieder geval:

    • a.

      de naam van de exploitant;

    • b.

      indien van toepassing, die van de beheerder;

    • c.

      voor welke activiteit de vergunning is verleend;

    • d.

      het adres waar het seksbedrijf wordt uitgeoefend;

    • e.

      het vaste telefoonnummer dat in advertenties voor het seksbedrijf zal worden gebruikt;

    • f.

      indien van toepassing, het adres van de onder dat seksbedrijf vallende seksinrichting waarvoor de vergunning mede is verleend;

    • g.

      de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning zijn verbonden;

    • h.

      indien van toepassing, de geldigheidsduur van de vergunning;

    • i.

      het nummer van de vergunning.

  • 2. De exploitant draagt er zorg voor dat de vergunning of een afschrift daarvan zichtbaar aanwezig is in de seksinrichting waarvoor de vergunning mede is verleend, en tevens dat aan de buitenzijde van de seksinrichting zichtbaar is dat hij over een vergunning voor die seksinrichting beschikt.

Artikel 3.9 Intrekkingsgronden

  • 1. De vergunning wordt ingetrokken als:

    • a.

      de verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend waren geweest;

    • b.

      de vergunning in strijd met een wettelijk voorschrift is gegeven;

    • c.

      is gehandeld in strijd met de artikelen 3.10, 3.13, aanhef en onder a, 3.14, 3.15 en 3.17, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 1°;

    • d.

      zich binnen het seksbedrijf feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde of veiligheid;

    • e.

      zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onder a tot en met i;

    • f.

      de vergunninghouder dat verzoekt;

    • g.

      de uitoefening van het seksbedrijf strijd oplevert met een geldend bestemmingsplan of een beheersverordening.

  • 2. De vergunning kan worden geschorst of ingetrokken als:

    • a.

      is gehandeld in strijd met aan de vergunning verbonden voorschriften of beperkingen;

    • b.

      in verband met gewijzigde wettelijke voorschriften, gewijzigde omstandigheden of gewijzigde inzichten de bescherming van de belangen met het oog waarop het vergunningsvereiste is gesteld, zwaarder wegen dan het belang van de vergunninghouder bij behoud van de vergunning;

    • c.

      een niet in de vergunning vermelde persoon exploitant of beheerder is geworden;

    • d.

      is gehandeld in strijd met een of meer van de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde bepalingen, onverminderd het eerste lid, aanhef en onder c;

    • e.

      is gehandeld in strijd met de in het bedrijfsplan beschreven maatregelen;

    • f.

      zich binnen het seksbedrijf feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar oplevert voor de woon- en leefomgeving of de gezondheid van prostituees of klanten;

    • g.

      de exploitant of de beheerder het toezicht op de naleving van het in dit hoofdstuk bepaalde belemmert of bemoeilijkt;

    • h.

      er bij het seksbedrijf personen tewerkgesteld zijn die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een gewelds- of zedendelict of voor mensenhandel;

    • i.

      gedurende ten minste zes maanden geen gebruik is gemaakt van de vergunning.

Artikel 3.10 Melding gewijzigde omstandigheden

De vergunninghouder meldt elke verandering waardoor zijn seksbedrijf niet langer in overeenstemming is met de op grond van artikel 3.8, eerste lid, in de vergunning opgenomen gegevens, zo spoedig mogelijk aan het bevoegde bestuursorgaan. Deze verleent een gewijzigde vergunning, als het seksbedrijf aan de vereisten voldoet.

Artikel 3.11 Verlenging vergunning

  • 1. Op een aanvraag om verlenging van een vergunning zijn de artikelen 3.3, 3.6, 3.7, 3.8 en 3.15, derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat actuele gegevens en bescheiden waarover het bevoegde bestuursorgaan al beschikking heeft niet nogmaals overgelegd dienen te worden.

  • 2. Als ten minste twaalf weken voorafgaand aan de vervaltermijn van de vergunning verlenging van de vergunning is aangevraagd, blijft de vergunning van kracht totdat op de aanvraag om verlenging is besloten.

Afdeling 3. Uitoefenen seksbedrijf

Paragraaf 3.1 Regels voor alle seksbedrijven

Artikel 3.12 Sluitingstijden seksinrichtingen; aanwezigheid; toegang
  • 1. Het is de exploitant en de beheerder verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 2 uur en 7 uur, tenzij bij vergunning anders is bepaald.

  • 2. Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die inrichting gesloten dient te zijn voor bezoekers.

  • 3. Het is een prostituee verboden zich te bevinden in een seksrichting tussen 2:30 uur en 6:30 uur, tenzij bij vergunning anders is bepaald.

  • 4. Het is de exploitant en de beheerder verboden personen die nog niet de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt toe te laten of te laten verblijven in een seksinrichting.

Artikel 3.13 Adverteren

Het is verboden in advertenties voor een seksbedrijf:

  • a.

    geen vermelding op te nemen van het telefoonnummer, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder e, van het nummer, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder i, en van de bedrijfsnaam;

  • b.

    vermelding op te nemen van een ander telefoonnummer dan bedoeld onder a, en

  • c.

    als het een prostitutiebedrijf betreft, onveilige seks aan te bieden of te garanderen dat prostituees die voor of bij het betreffende bedrijf werken vrij zijn van seksueel overdraagbare aandoeningen.

Paragraaf 3.2 Regels voor alle prostitutiebedrijven en Prostituees

Artikel 3.14 Leeftijd en verblijfstitel prostituees

Het is een exploitant verboden een prostituee voor of bij zich te laten werken die:

  • a.

    nog niet de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt;

  • b.

    in Nederland verblijft of werkt in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 3.15 Bedrijfsplan
  • 1. Een prostitutiebedrijf beschikt over een bedrijfsplan, waarin in ieder geval wordt beschreven welke maatregelen de exploitant treft:

    • a.

      op het gebied van hygiëne;

    • b.

      ter bescherming van de gezondheid, de veiligheid en het zelfbeschikkingsrecht van de prostituees;

    • c.

      ter bescherming van de gezondheid van de klanten;

    • d.

      ter voorkoming van strafbare feiten.

  • 2. De door de exploitant te treffen maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, waarborgen dat:

    • a.

      de hygiëne in een seksinrichting voldoet aan de algemene eisen die hiervoor in de branche gelden en dat dit controleerbaar is;

    • b.

      inzichtelijk en controleerbaar is welke maatregelen een exploitant in zijn bedrijfsvoering en inrichting van de werkruimten treft voor gezonde en veilige werkomstandigheden voor prostituees;

    • c.

      in de werkruimten te allen tijde voldoende condooms met een CE-markering voor gebruik beschikbaar zijn;

    • d.

      in de werkruimten voor de prostituees een goed functionerende alarmvoorziening aanwezig is;

    • e.

      de prostituee zich regelmatig kan laten onderzoeken op seksueel overdraagbare aandoeningen en door de exploitant voldoende geïnformeerd is over de mogelijkheden van een dergelijk onderzoek;

    • f.

      de prostituee niet gedwongen wordt zich geneeskundig te laten onderzoeken;

    • g.

      de prostituee vrij is in de keuze van de arts(en) die zij wil bezoeken;

    • h.

      de prostituee klanten en diensten kan weigeren zonder dat dat voor haar andere werkzaamheden gevolgen heeft;

    • i.

      de prostituee kan weigeren alcohol of drugs te gebruiken zonder dat dat voor haar werkzaamheden gevolgen heeft;

    • j.

      aan de voor de exploitant werkzame beheerder voldoende professionele eisen op het gebied van agressiebeheersing en bedrijfshulpverlening worden gesteld en waar nodig wordt gezorgd voor scholing hierin;

    • k.

      de exploitant zich een oordeel vormt over de mate van zelfredzaamheid van de prostituee voordat deze voor of bij hem gaat werken, teneinde vast te stellen of zij voldoet aan de eisen die hij hiervoor in zijn bedrijfsplan heeft opgenomen;

    • l.

      de exploitant voor elke voor of bij hem werkzame prostituee kan aantonen onder welke verhuur- of arbeidsvoorwaarden zij haar diensten aanbiedt;

    • m.

      de exploitant of beheerder zich er regelmatig van vergewist dat de prostituee niet door derden gedwongen wordt tot prostitutie en dat hij in dit kader informatie van hulpverleningsinstanties ter beschikking stelt;

    • n.

      de exploitant aan de voor of bij hem werkzame prostituees informatie ter beschikking stelt over de mogelijkheden om hulp te krijgen als een prostituee wil stoppen met haar werk in de prostitutie;

    • o.

      de overlast aan de omgeving van de onder het seksbedrijf vallende seksinrichtingen beperkt wordt.

  • 3. Het bedrijfsplan wordt overgelegd bij de aanvraag om een vergunning.

  • 4. De exploitant meldt een voorgenomen wijziging van het bedrijfsplan onverwijld aan het bevoegde bestuursorgaan. De wijziging wordt na goedkeuring van het bevoegde bestuursorgaan als onderdeel van het bedrijfsplan aangemerkt, als deze voldoet aan de eisen die overeenkomstig het eerste en tweede lid aan een bedrijfsplan worden gesteld.

  • 5. De rechten voor prostituees, die worden gewaarborgd op grond van het tweede lid, worden op schrift gesteld en in een voor haar begrijpelijke taal uitgereikt aan elke prostituee die werkzaam is voor of bij de exploitant.

  • 6. In de seksinrichting wordt in ten minste twee talen en voor de klant goed zichtbaar bekend gemaakt dat een prostituee klanten en diensten mag weigeren en mag weigeren alcohol of drugs te gebruiken.

Artikel 3.16

Gereserveerd

Artikel 3.17 Verdere verplichtingen van de exploitant en beheerder prostitutiebedrijf
  • 1. De exploitant of de beheerder is aanwezig gedurende de uren dat het prostitutiebedrijf daadwerkelijk wordt uitgeoefend.

  • 2. De exploitant van een prostitutiebedrijf draagt er zorg voor dat:

    • a.

      de voor of bij het prostitutiebedrijf werkzame prostituees redelijkerwijs hun eigen werktijden kunnen bepalen;

    • b.

      er een deugdelijke bedrijfsadministratie wordt gevoerd waarin de actuele gegevens zijn opgenomen van in ieder geval;

      • 1°.

        de voor of bij het prostitutiebedrijf werkzame prostituees;

      • 2°.

        de verhuuradministratie;

      • 3°.

        met betrekking tot alle voor of bij het prostitutiebedrijf werkzame prostituees, de documentatie die ten grondslag ligt aan de vorming van het oordeel over de mate van zelfredzaamheid, bedoeld in artikel 3.15, tweede lid, onder k;

      • 4°.

        de werkroosters van de beheerders.

    • c.

      de bedrijfsadministratie met inachtneming van de wettelijke termijnen wordt bewaard en te allen tijde beschikbaar is voor toezichthouders;

    • d.

      medewerkers van de gemeentelijke gezondheidsdienst en van andere door de burgemeester of het college aangewezen instellingen worden toegelaten tot seksinrichtingen als ze voornemens zijn voorlichtings- en preventieactiviteiten uit te voeren of voorlichtingsmateriaal te verspreiden;

    • e.

      onverwijld bij de politie wordt gemeld ieder signaal van mensenhandel of andere vormen van dwang en uitbuiting;

    • f.

      onverwijld aan het bevoegde bestuursorgaan wordt gemeld als gedurende ten minste één maand geen gebruik gemaakt zal worden van de vergunning. Deze melding vermeldt de reden en de verwachte duur;

    • g.

      gedaan wordt wat nodig is voor een goede gang van zaken binnen het prostitutiebedrijf.

Paragraaf 3.3 Raam- en straatprostitutie

Artikel 3.18 Raamprostitutie
  • 1. Het is een prostituee verboden:

    • a.

      zich vanuit een gebouw of vanuit de toegang naar een gebouw aan klanten die zich op of aan de weg bevinden beschikbaar te stellen; en

    • b.

      passanten hinderlijk te bejegenen of zich aan passanten op te dringen dan wel zich ongekleed of vrijwel ongekleed achter het raam van een seksinrichting of in de toegang tot een seksinrichting op te houden.

  • 2. Het verbod van het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op een prostituee die werkzaam is in een onder een raamprostitutiebedrijf vallende seksinrichting waarvoor een vergunning is verleend.

Artikel 3.19 Straatprostitutie
  • 1. Het is verboden zich op of aan de weg of op, aan of in een andere vanaf de weg zichtbare plaats, niet zijnde een seksinrichting waarvoor een vergunning is verleend, op te houden met het kennelijke doel zich beschikbaar te stellen voor prostitutie of op of aan de weg ontuchtige handelingen te verrichten als dit kennelijk geschiedt in het kader van prostitutie.

  • 2. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen wegen gedurende de door het college vastgestelde tijden.

Artikel 3.20 Handhaving straatprostitutie
  • 1. Met het oog op de naleving van het verbod, bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, kan door een politieambtenaar of toezichthouder het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.

  • 2. Een politieambtenaar of toezichthouder kan een persoon die zich op een krachtens artikel 3.19, tweede lid, aangewezen weg bevindt, in het belang van de openbare orde, de woon- en leefomgeving, het voorkomen of beperken van overlast, de veiligheid, de zedelijkheid of de gezondheid van prostituees of klanten bevelen zich onmiddellijk in een door hem aangegeven richting te verwijderen.

  • 3. Met het oog op de in het tweede lid genoemde belangen kan de burgemeester aan een persoon aan wie ten minste eenmaal een bevel als bedoeld in dat lid is gegeven een bevel geven zich gedurende ten hoogste 3 maanden niet op te houden op krachtens artikel 3.19, tweede lid, aangewezen wegen.

  • 4. De burgemeester beperkt het in het derde lid bedoelde bevel, als hij dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene noodzakelijk oordeelt. De burgemeester kan op aanvraag tijdelijk ontheffing verlenen van een bevel.

Afdeling 4. Overige bepalingen

Artikel 3.21 Verbodsbepalingen klanten

  • 1. Het is een klant verboden seksuele handelingen te verrichten met een prostituee van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat zij werkzaam is voor of bij een exploitant aan wie geen vergunning voor een prostitutiebedrijf is verleend.

  • 2. Het is verboden op of aan de weg of op, aan of in een andere voor publiek toegankelijke plaats gebruik te maken van de diensten van een prostituee.

  • 3. Het in het tweede lid genoemde verbod geldt niet in een seksinrichting waarvoor een vergunning is verleend.

Artikel 3.22 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

  • 1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen als de burgemeester aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1 Geluidhinder en verlichting

Artikel 4.1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Besluit: het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • b.

    inrichting: inrichting type A of type B als bedoeld in het Besluit;

  • c.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • d.

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • e.

    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen.

  • f.

    geluidsgevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige gebouwen met uitzondering van gebouwen die behoren tot de betreffende inrichting;

  • g.

    geluidsgevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen met uitzondering van terreinen die behoren tot de betreffende inrichting.

Artikel 4.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1. De geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2. De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in een of meer van de volgende delen: de kern Heino, de kern Laag Zuthem, de kern Lierderholthuis, de kern Raalte, de kern Heeten, de kern Nieuw Heeten, de kern Mariënheem, de kern Luttenberg en/of de kern Broekland.

  • 4. Het college maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.

  • 5. Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

Artikel 4.3 Melding incidentele festiviteiten

  • 1. Het is een inrichting toegestaan maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit hiervan melding heeft gedaan bij het college.

  • 2. Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit hiervan melding heeft gedaan bij het college.

  • 4. De melding is gedaan wanneer het hiervoor beschikbaar gestelde formulier, volledig en naar waarheid is ingevuld en tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 5. De melding is tevens gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet voorzien was, terstond toelaat.

  • 6. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid moeten ramen en deuren gesloten blijven, met uitzondering van het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 4.4 Verboden incidentele festiviteiten

Vervallen.

Artikel 4.5 Onversterkte muziek

Vervallen.

Artikel 4.5A Traditioneel schieten

vervallen (raadsbesluit 22-12-2016)

Artikel 4.6 Overige geluidhinder

  • 1. Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of van het Besluit op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale milieuverordening.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 4.6a (Geluid)hinder door dieren

Degene die buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder veroorzaakt.

Artikel 4.6b (Geluid)hinder door bromfietsen e.d.

Het is verboden buiten een inrichting van de Wet milieubeheer zich met een motorvoertuig of een bromfiets zodanig te gedragen, dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder ontstaat.

Afdeling 2 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4.7 Straatvegen

Vervallen.

Artikel 4.8 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zijn/haar natuurlijke behoefte te doen buiten daarvoor bestemde plaatsen.

Artikel 4.9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

Afdeling 3 Het bewaren van bomen

Artikel 4.10 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    boom: een houtachtig, opgaand gewas met een dwarsdoorsnede van de stam van minimaal 35 centimeter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam;

  • b.

    vellen: rooien; kappen; verplanten; het snoeien van meer dan 20 procent van de kroon of het wortelgestel, met inbegrip van kandelaberen; het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ernstige ontsiering van de boom ten gevolge kunnen hebben; een nalaten, zowel boven- als ondergronds, dat de dood of ernstige beschadiging of ernstige ontsiering van de boom ten gevolge kan hebben, door de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de boom bevindt of aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is;

  • c.

    herplantwaarde: de kosten voor een gelijkwaardige herplant, daaronder begrepen de aanschafkosten voor bomen, de kosten van het planten en de kosten van het gedurende drie jaar in stand houden van de boom.

  • d.

    gemeentelijke boom: een boom op een perceel in eigendom van de gemeente Raalte;

  • e.

    overige boom: een boom die geen gemeentelijke boom is;

  • f.

    bebouwde kom: het als bebouwde kom aangewezen gebied op grond van artikel 4.1, aanhef en onder a, van de Wet natuurbescherming;

  • g.

    cluster: bomen in een lijnelement of in een vlakelement, dan wel alle bomen op één perceel indien er sprake is van vijf of meer beschermenswaardige bomen op dat perceel.

Artikel 4.11 Kapverbod

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een gemeentelijke boom te vellen of te doen vellen;

    • b.

      binnen de bebouwde kom een overige boom te vellen of te doen vellen;

    • c.

      buiten de bebouwde kom:

      • i.

        een overige boom, aanwezig in een tuin of op een erf, te vellen of te doen vellen, met uitzondering van:

        • a.

          populieren;

        • b.

          wilgen, tenzij deze zijn geknot;

        • c.

          fruitbomen, met uitzondering van hoogstamfruitbomen;

      • ii.

        overige bomen te vellen of te doen vellen, met uitzondering van:

        • a.

          fruitbomen, met uitzondering van hoogstamfruitbomen, en windschermen om boomgaarden;

        • b.

          naaldbomen, kennelijk bedoeld om te dienen als kerstbomen, indien niet ouder dan twintig jaar;

        • c.

          kweekgoed;

        • d.

          uit populieren of niet-geknotte wilgen bestaande:

          • 1.

            wegbeplantingen;

          • 2.

            beplantingen langs waterwegen, en

          • 3.

            eenrijige beplantingen langs landbouwgronden;

        • e.

          het dunnen van bomen;

        • f.

          uit populieren, wilgen, essen of elzen bestaande beplantingen die kennelijk zijn bedoeld voor de productie van houtige biomassa, indien zij:

          • 1.

            ten minste eens per tien jaar worden geoogst;

          • 2.

            bestaan uit minstens tienduizend stoven per hectare per beplantingseenheid, zijnde een aaneengesloten beplanting die niet wordt doorsneden door onbeplante stroken breder dan twee meter, en

          • 3.

            zijn aangelegd na 1 januari 2013.

    • d.

      een boom die is geplant ter voldoening aan een door het bevoegd gezag opgelegde herplantplicht of ter voldoening aan een aan een beschikking van het bevoegd gezag verbonden voorschrift, te vellen of te doen vellen. Voor de toepassing van dit onderdeel wordt, in afwijking van artikel 4.10, aanhef en onder a, onder ‘boom’ verstaan een houtachtig, opgaand gewas, ongeacht de dwarsdoorsnede van de stam.

  • 2. Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      het vellen van een boom die moet worden geveld krachtens de Plantenziektenwet of krachtens een aanschrijving van burgemeester en wethouders of van de burgemeester;

    • b.

      het periodiek vellen van hakhout ter uitvoering van het reguliere onderhoud;

    • c.

      het periodiek knotten of kandelaberen als noodzakelijke beheermaatregel bij knotbomen, gekandelaberde bomen of leibomen ter uitvoering van het reguliere onderhoud.

  • 3. Het verbod geldt verder niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet natuurbescherming.

  • 4. Het verbod blijft buiten toepassing als de burgemeester toestemming verleent voor het vellen van een boom in verband met een spoedeisend belang voor de openbare orde of een direct gevaar voor personen of goederen.

  • 5. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, onder i, blijft buiten toepassing voor zover het vellen tevens moet worden aangemerkt als het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, waarvoor krachtens een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit een omgevingsvergunning is vereist, mits de toetsingscriteria voor het verlenen van die omgevingsvergunning overeenkomen met de van toepassing zijnde criteria bedoeld in artikel 4.12a.

  • 6. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, onder ii, blijft buiten toepassing voor zover op grond van een andere wettelijke regel een verplichting tot compensatie ter plaatse van toepassing is.

  • 7. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 4.11a Lijst beschermenswaardige bomen

  • 1. Burgemeester en wethouders stellen een lijst met beschermenswaardige bomen vast. Bomen kunnen individueel of in clusters op de lijst worden geplaatst. De lijst kan vergezeld gaan van een kaart.

  • 2. Bomen en clusters van bomen worden op de lijst als bedoeld in het eerste lid geplaatst op basis van vitaliteit en toekomstverwachting in combinatie met ten minste één van de volgende criteria:

    • a.

      zichtbaarheid;

    • b.

      ecologische waarde;

    • c.

      cultuurhistorische waarde en

    • d.

      zeldzaamheid en dendrologische waarde.

  • 3. Wanneer burgemeester en wethouders een lijst als bedoeld in het eerste lid hebben vastgesteld, geldt het verbod bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, aanhef en onder b, alleen voor bomen op deze lijst.

Artikel 4.12 Meldingen Wet natuurbescherming

  • Wanneer het bevoegd gezag voor de Wet natuurbescherming aan de gemeente meldt dat er een kapmelding op grond van de Wet natuurbescherming is ingediend, dragen burgemeester en wethouders er zorg voor dat van de ontvangst van deze melding kennis wordt gegeven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze.

Artikel 4.12a De vergunning

  • 1. De vergunning wordt aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene, die krachtens zakelijk recht of publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de boom te beschikken.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de vergunning om te vellen weigeren dan wel onder voorschriften verlenen.

  • 3. Een vergunning wordt geweigerd als de belangen van verlening niet opwegen tegen de belangen van behoud van de boom op basis van één of meer van de volgende waarden:

    • a.

      natuur‑ en milieuwaarden;

    • b.

      landschappelijke waarden;

    • c.

      cultuurhistorische waarden;

    • d.

      waarden van stads‑ en dorpsschoon;

    • e.

      waarden voor recreatie en leefbaarheid

Artikel 4.12b Bijzondere vergunningsvoorschriften

  • 1. Bij de vergunning kan worden voorgeschreven dat binnen een door het bevoegd gezag te stellen termijn en overeenkomstig door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant.

  • 2. In het voorschrift als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval bepaald:

    • a.

      hoeveel bomen er moeten worden herplant;

    • b.

      de soort en afmeting van de te herplanten bomen;

    • c.

      de locatie waarop moet worden herplant;

    • d.

      binnen welke termijn moet worden herplant;

    • e.

      binnen welke termijn na de herplant en op welke wijze niet aangeslagen herplant moet worden vervangen.

  • 3. Als herplanting als bedoeld in het eerste lid niet mogelijk is, kan bij de vergunning worden voorgeschreven dat een geldelijke bijdrage, gelijk aan de herplantwaarde van de te vellen boom, gestort moet worden in het gemeentelijke groencompensatiefonds.

  • 4. Bij de vergunning kan worden voorgeschreven dat pas tot vellen van bomen op en bij bouw- en aanlegwerken of een andere ruimtelijke herinrichting of reconstructie mag worden overgegaan als andere vergunningen of ruimtelijke besluiten onherroepelijk geworden zijn en de feitelijke en financiële voortgang van de werken voldoende gewaarborgd is.

  • 5. De verplichtingen en voorschriften op grond van dit artikel kunnen gelden voor bomen kleiner dan de in artikel 4.10 genoemde minimum maat.

Artikel 4.12c Herplant-/instandhoudingsplicht

  • 1. Als een boom waarop het verbod tot vellen van toepassing is, zonder vergunning van het bevoegd gezag is geveld, of op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de boom bevond of aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig door hem te geven aanwijzingen, binnen een door hem te stellen termijn.

  • 2. In de beschikking als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval bepaald:

    • a.

      hoeveel bomen er moeten worden herplant;

    • b.

      de soort en afmeting van de te herplanten bomen;

    • c.

      de locatie waarop moet worden herplant;

    • d.

      binnen welke termijn moet worden herplant;

    • e.

      binnen welke termijn na de herplant en op welke wijze niet aangeslagen herplant moet worden vervangen.

  • 3. Als een boom waarop het verbod tot vellen van toepassing is in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de boom bevindt of aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.

  • 4. Als een boom in verband met een spoedeisend belang voor de openbare orde of een direct gevaar voor personen of goederen moet worden geveld, kan de burgemeester de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de boom bevindt of aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, het bevel geven om overeenkomstig door hem te geven aanwijzingen de boom onmiddellijk te vellen.

  • 5. De verplichtingen en voorschriften op grond van dit artikel kunnen gelden voor bomen kleiner dan de in artikel 4.10, aanhef en onder a, genoemde minimummaat.

  • 6. Degene aan wie een verplichting als bedoeld in dit artikel is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Afdeling 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4.13 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

  • 1. Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      kampeermiddelen als bedoeld in artikel 4:17 of onderdelen daarvan, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel; of

    • d.

      mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2. Het is verboden op een door het college aangewezen plaats een bepaald voorwerp of een bepaalde stof op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben.

  • 3. Het college kan bij de aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid nadere regels stellen.

  • 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet als in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet op de Ruimtelijke Ordening of de Provinciale verordening op de fysieke leefomgeving.

Artikel 4.14 Stankoverlast door gebruik van meststoffen

Vervallen.

Artikel 4.15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

  • 1. Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht, de reclame ontsierend is voor de omgeving of afbreuk doet aan de kwaliteit van de openbare ruimte of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Artikel 4.16 Vergunningsplicht lichtreclame

Vervallen.

Afdeling 5 Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 4.17 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 4.18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1. Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan, de beheersverordening, exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd, of waarvoor bij een omgevingsvergunning van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken.

  • 2. Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op het terrein.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bescherming van natuur en landschap;

    • b.

      de bescherming van het stadsgezicht.

  • 5. Op de ontheffing bedoeld in het derde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 4.19 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1. Het verbod van artikel 4:18, eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 2. Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd artikel 4:18, vierde lid, onder a en b.

Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1 Parkeerexcessen

Artikel 5.1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    voertuigen: voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990) met uitzondering van kleine wagen zoals: kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;

  • b.

    parkeren: parkeren als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990).

Artikel 5.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1. Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2. Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden.

    • b.

      voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

  • 3. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf of een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 4. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

  • 5. Op de ontheffing bedoeld in het vierde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.3 Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1. Het is verboden op een door het college aangewezen weg een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.4 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 5.5 Voertuigwrakken

  • 1. Het is verboden een voertuigwrak dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren

  • 2. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 5.6 Parkeren kampeermiddelen e.d.

  • 1. Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:

    • a.

      langer dan op drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te hebben op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente;

    • b.

      op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Provinciaal wegenreglement of de Provinciale landschapsverordening.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.7 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 5.8 Parkeren van grote voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

  • 4. Het verbod in het tweede lid is voorts niet van toepassing op campers, kampeerauto’s, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.

  • 5. Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

  • 6. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 5.9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Het verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 5.10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

Vervallen.

Artikel 5.11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1. Het is verboden met een voertuig te rijden door of deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing:

    • a.

      op de weg;

    • b.

      op voertuigen die gebruikt worden voor werkzaamheden door of vanwege de overheid;

    • c.

      op voertuigen, waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.12 Overlast van fiets of bromfiets

Het is verboden op, door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, aangewezen plaatsen:

  • a.

    fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

  • b.

    fietsen of bromfietsen langer dan vier weken onbeheerd te laten staan binnen de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen.

Afdeling 2 Collecteren

Artikel 5.13 Inzameling van geld of goederen

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2. Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan: het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, of bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, als daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3. Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      een inzameling die in besloten kring wordt gehouden;

    • b.

      een inzameling door of vanwege een organisatie die is erkend door het Centraal Bureau Fondsenwerving, voor zover de inzameling plaatsvindt in de week die daarvoor is gereserveerd op het collecterooster van het CBF.

  • 4. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Afdeling 3 Venten

Artikel 5.14 Begripsbepalingen

  • 1. In deze afdeling wordt onder venten verstaan: het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of diensten aan te bieden op een openbare en in de openlucht gelegen plaats of aan huis.

  • 2. Onder venten wordt niet verstaan:

    • a.

      het aan huis afleveren van goederen door of vanwege degene die dit doet ter exploitatie van zijn winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

    • b.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of het aanbieden van diensten op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet of op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5.22.

    • c.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of het aanbieden van diensten op een standplaats als bedoeld in artikel 5.17.

Artikel 5.15 Ventverbod

  • 1. Het is verboden te venten indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid,de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid is het verboden te venten op zondagen en maandag t/m zaterdag tussen 21.00 en 09.00 uur.

  • 3. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

Artikel 5.16 Vrijheid van meningsuiting

  • 1. Het verbod als bedoeld in artikel 5.15. eerste lid geldt niet voor venten met gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens geopenbaard worden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is het venten van gedrukte en geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet verboden:

    • a.

      op door het college aangewezen openbare plaatsen; of

    • b.

      op door het college aangewezen dagen en uren.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Afdeling 4 Standplaatsen

Artikel 5.17 Begripsbepalingen

  • 1 In deze afdeling wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of diensten aan te bieden, gebruik makend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2 Onder standplaats wordt niet verstaan:

    • a.

      een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160,eerste lid, aanhef onder h, van de Gemeentewet.

    • b.

      een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2.24.

  • 3 Het college kan nadere regel stellen ten aanzien van standplaatsen.

Artikel 5.18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning worden geweigerd:

    • a.

      als de standplaats op zichzelf of in verband met de omgeving niet voldoet aan de eisen van redelijke welstand;

    • b.

      indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in (een deel van) de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plekke in gevaar komt.

  • 3. Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.19 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 5.20 Afbakeningsbepalingen

Het verbod van artikel 5.18, eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement. De weigeringsgrond van artikel 5.18, tweede lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.

Artikel 5.21 Aanhoudingsplicht

Vervallen.

Afdeling 5 Snuffelmarkten

Artikel 5.22 Begripsbepalingen

  • 1. In deze afdeling wordt verstaan onder snuffelmarkt: een markt in een voor het publiek toegankelijk gebouw waar hoofdzakelijk tweedehands en incourante goederen worden verhandeld of diensten worden aangeboden vanaf een standplaats.

  • 2. Onder een snuffelmarkt wordt niet verstaan:

    • a.

      een markt of jaarmarkt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;

    • b.

      een evenement als bedoeld in artikel 2.24.

Artikel 5.23 Organiseren van een snuffelmarkt

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een snuffelmarkt te organiseren.

  • 2. Het verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.

  • 3. De burgemeester kan de vergunning weigeren wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.

  • 4. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Afdeling 6 Openbaar water

Artikel 5.24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

  • 1. Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, als dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, of een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 2. Degene die voornemens is een steiger, een meerpaal of een ander voorwerp met een permanent karakter op, in of boven openbaar water te plaatsen, doet daarvan uiterlijk twee weken tevoren een melding aan het college.

  • 3. De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een beschrijving van de aard en omvang van het onderwerp.

  • 4. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de Provinciale vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Algemene verordening ondergrondse infrastructuur.

Artikel 5.25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen

  • 1. Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben of een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.

  • 2. Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met of voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:

    • a.

      nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;

    • b.

      beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de Provinciale vaarwegenverordening of de Provinciale landschapsverordening.

  • 4. Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met of voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:

    • a.

      nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;

    • b.

      beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

Artikel 5.26 Aanwijzing ligplaats

  • 1. Onverminderd het krachtens het tweede lid van artikel 5.25 bepaalde kan het college aan rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.

  • 2. De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door of vanwege het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.

  • 3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de Provinciale vaarwegenverordening of de Provinciale landschapsverordening.

Artikel 5.27 Verbod innemen ligplaats

Het is verboden een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen in strijd met het krachtens artikel 5.26, tweede lid bepaalde.

Artikel 5.28 Beschadigen van waterstaatswerken

  • 1. Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van de bij de gemeente in beheer zijnde openbare wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.

  • 2. Het verbod geldt niet als in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, het Binnenvaart politiereglement, de Waterwet en de Provinciale vaarwegenverordening.

Artikel 5.29 Reddingsmiddelen

Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel of voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.

Artikel 5.30 Veiligheid op het water

Vervallen.

Artikel 5.31 Overlast aan vaartuigen

Vervallen.

Afdeling 7 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5.32 Crossterreinen

  • 1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen:

    • a.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.

      in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer of het Besluit geluidproductie sportmotoren.

Artikel 5.33 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1. Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig, een bromfiets, een fiets of een paard.

  • 2. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen:

    • a.

      het voorkomen van overlast;

    • b.

      de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van het publiek.

  • 3. Het verbod in het eerst lid is niet van toepassing op motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen en paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de bevoegde minister aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod is voorts niet van toepassing op wegen die gelegen zijn binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 6. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Afdeling 8 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.34 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

  • 1. Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2. Mits er geen sprake is van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving, is het verbod niet van toepassing op:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden.

    • d.

      mobiele kampvuren met een afmeting van 90 bij 90 centimeter als er geen afvalstoffen worden verbrand en waarbij wordt voldaan aan nadere door het college te stellen voorwaarden.

  • 3. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van flora en fauna.

  • 5. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale milieuverordening.

  • 6. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Afdeling 9 Verstrooiing van as

Artikel 5.35 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein

Artikel 5.36 Verboden plaatsen

  • 1. Incidentele asverstrooiïng is verboden op:

    • a.

      verharde delen van de weg;

    • b.

      gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriaterreinen.

  • 2. Het college kan een besluit nemen waarin voor een bepaalde termijn wordt verboden dat op andere plaatsen dan genoemd in het eerste lid asverstrooiïng plaatsvindt.

  • 3. Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid, behoudens de gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.

  • 4. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 5.37 Hinder of overlast

Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

Afdeling 10 Markten

Artikel 5.38 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Markt: de door het college ingestelde warenmarkt;

  • b.

    Standplaats: de ruimte die voor de duur van de markt op het marktterrein is aangewezen voor het uitoefenen van de markthandel;

  • c.

    Vaste plaats: de standplaats die op een markt voor onbepaalde tijd ter beschikking wordt gesteld aan de vergunninghouder;

  • d.

    `Dagplaats: de standplaats die per marktdag beschikbaar wordt gesteld aan een vergunninghouder, omdat deze niet als vaste plaats is toegewezen dan wel is ingenomen;

  • e.

    Standwerken: de activiteit waarbij de vergunninghouder publiek om zich heen verzamelt en dat publiek door een aansprekende uiteenzetting probeert over te halen tot de aankoop van een artikel;

  • f.

    Standwerkerplaats: de standplaats die per marktdag ter beschikking wordt gesteld om te standwerken;

  • g.

    Vergunninghouder: degene aan wie door het college vergunning is verleend voor het innemen van een standplaats;

  • h.

    vervallen (raadsbesluit 24-04-2014);

  • i.

    vervallen (raadsbesluit 24-04-2014);

  • j.

    Marktmeester: de persoon, die als zodanig is aangewezen door het college;

  • k.

    Branche-indeling: de indeling in artikelengroepen en het aantal vastgestelde vaste plaatsen per artikelengroep;

  • l.

    Levenspartner: de persoon met wie de vergunninghouder, met het oogmerk duurzaam samen te wonen, een gemeenschappelijke huishouding voert. Dit kan onder andere blijken uit een huwelijksakte als bedoeld in artikel 1:78 van het Burgerlijk Wetboek, een akte van registratie van partnerschap als bedoeld in artikel 1:80a, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek of een samenlevingscontract opgemaakt bij notariële akte.

Artikel 5.39 Inrichting markt

  • 1. Het college bepaalt ten aanzien van de markten:- het aantal standplaatsen;- de afmetingen van de standplaatsen;- de opstelling en indeling van de markt;- de aard van het te gebruiken verkoopmateriaal;- welke standplaatsen worden toegewezen als vaste plaats en als standwerkerplaats.

  • 2. Het college kan voor één of meerdere markten vaststellen:- een lijst met artikelengroepen (branches) en- een maximumaantal standplaatsen per branche.

Artikel 5.40 Marktcommissie

  • 1. Het college kan een commissie van advies instellen die tot taak heeft het college te adviseren inzake marktaangelegenheden.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de samenstelling en werkwijze van de in het eerste lid bedoelde commissie.

Artikel 5.41 Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen betreffende deze afdeling.

Artikel 5.42 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Het college kan voorschriften en beperkingen verbinden aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing, ter bescherming van de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen in acht te nemen.

Artikel 5.43 Het innemen van een standplaats

  • 1. Het is verboden een standplaats op de markt in te nemen zonder vergunning van het college.

  • 2. Het is tevens verboden om tijdens de duur van de markt met goederen of waren ten verkoop rond te lopen of te rijden.

  • 3. Het is verboden om tijdens de duur van de markt, op het marktterrein, gedrukte of geschreven stukken te verspreiden en/of godsdienstige, politieke of andere propaganda te voeren.

Artikel 5.44 Toewijzen standplaatsen

  • 1. Een standplaats wordt toegewezen als vaste plaats, dagplaats of standwerkerplaats.

  • 2. Voor toewijzing van een standplaats komt uitsluitend in aanmerking een handelingsbekwaam natuurlijk persoon die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en een aanvraag voor een vergunning heeft ingediend bij het college.

Artikel 5.45 Intrekken vergunning

  • 1. De vergunning voor het innemen van een vaste plaats wordt door het college ingetrokken:

    • a.

      op schriftelijk verzoek van de vergunninghouder;

    • b.

      bij overlijden van de vergunninghouder, tenzij de vergunning wordt overgeschreven.

  • 2. Het college kan een vergunning intrekken als:

    • a.

      ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      de vergunninghouder niet meer voldoet aan de vereisten voor het toewijzen van een standplaats.

  • 3. Als degene op wie een vergunning door het college is overgeschreven, al een vergunning heeft voor een andere vaste plaats op dezelfde markt, wordt deze vergunning ingetrokken.

Artikel 5.46 Toewijzing dagplaatsen

  • 1. Toewijzing van een dagplaats geschiedt op het moment dat de standplaats niet als vaste plaats wordt ingenomen.

  • 2. Dagplaatsen worden toegewezen door aanwezigheidsregistratie. Over de wijze waarop de dagplaatsen worden toegewezen kan het college nadere regels vaststellen.

Artikel 5.47 Toewijzing standwerkerplaatsen

  • 1. Het college bepaalt het aantal standwerkerplaatsen voor elk van de door hen ingestelde markten.

  • 2. Standwerkerplaatsen worden toegewezen door loting. Over de wijze waarop de standwerkerplaatsen worden toegewezen kan het college nadere regels vaststellen.

Artikel 5.48 Intrekking vergunning en schorsing

Het college kan een vergunning voor een vaste plaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken of telkens voor ten hoogste vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, als de vergunninghouder of degene die hem bijstaat:

  • a.

    het bepaalde bij of krachtens deze verordening, de door het college vastgestelde nadere regels of de voorschriften van de vergunning, overtreedt;

  • b.

    zich schuldig maakt aan wangedrag of bedrog;

  • c.

    niet of niet tijdig het verschuldigde marktgeld voldoet, dat wordt geheven op grond van de Gemeentewet.

Artikel 5.49 Uitsluiting dagplaatshouder of standwerker

Het college kan een vergunninghouder van een dagplaats of een standwerkerplaats van de toewijzing van een dagplaats of een standwerkerplaats uitsluiten voor ten hoogste vier marktdagen, gelegen binnen een periode van twee jaar na de bekendmaking van het besluit tot uitsluiting, indien deze:

  • a.

    het bepaalde bij of krachtens deze verordening overtreedt;

  • b.

    zich schuldig maakt aan wangedrag of bedrog;

  • c.

    niet als standwerker actief is op een hem toegewezen standwerkerplaats;

  • d.

    niet of niet tijdig het verschuldigde marktgeld voldoet.

Artikel 5.50 Onmiddellijke verwijdering

Onverminderd het bepaalde in de wet kan het college, indien hij dit noodzakelijk acht, een vergunninghouder gelasten zich onmiddellijk van de markt te verwijderen, indien hij:

  • a.

    het bepaalde bij of krachtens deze verordening, de door het college vastgestelde nadere regels of de voorschriften van de vergunning, overtreedt;

  • b.

    zich op de markt schuldig maakt aan wangedrag of bedrog;

  • c.

    niet als standwerker actief is op een hem toegewezen standwerkerplaats.

Artikel 5.51 Toezichthouder markt

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de marktmeester en de bij besluit van het college aangewezen personen.

Afdeling 11 Naamgeving en adressering

Artikel 5.52 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Openbare ruimte: een door het college als zodanig aangewezen benaming van een binnen één woonplaats gelegen buitenruimte;

  • b.

    Woonplaats: een door het college als zodanig aangewezen gedeelte van het gemeentelijke grondgebied;

  • c.

    Adres: benaming bestaande uit een combinatie van woonplaatsnaam, naam openbare ruimte en nummeraanduiding, die door het college is toegekend aan een als zodanig aangewezen adresseerbaar object;

  • d.

    Adresseerbaar object: een verblijfsobject of standplaats gelegen op het gemeentelijk grondgebied;

  • e.

    Nummeraanduiding: een nummer bestaat uit één of meer Arabische cijfers, al dan niet met toevoeging van een letter of combinatie van letters en Arabische cijfers;

  • f.

    Buitenruimte: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden, pleinen, plaatsen, plantsoenen, bruggen, viaducten, knooppunten of daarmee vergelijkbare plaatsen of constructies en alle wateren die, al dan niet met enige beperking, voor publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn, alsmede daarin begrepen alle bouwwerken die daar deel van uitmaken;

  • g.

    Standplaats: een door het college als zodanig aangewezen terrein of gedeelte daarvan, dat bestemd is voor het permanent plaatsen van een niet direct en duurzaam met de aarde verbonden en voor woon-, bedrijfsmatige- of recreatieve doeleinden geschikte ruimte;

  • h.

    Verblijfsobject: de kleinste binnen één of meerdere panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige- of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik, die ontsloten wordt middels een eigen toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte en die onderwerp kan zijn van rechtshandelingen;

  • i.

    Pand: de kleinste, bij de totstandkoming functioneel en constructief zelfstandige eenheid, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

  • j.

    Uitvoeringsvoorschriften: nadere bepalingen van technische en administratieve aard.

Artikel 5.53 Naamgeving van woonplaatsen en openbare ruimten

  • 1. Het college stelt voor het totale grondgebied van de gemeente ten minste één woonplaats vast en kan een woonplaats in wijken en/of buurten verdelen en zo nodig daaraan namen, letters of nummers toekennen.

  • 2. Het college kent voor het totale grondgebied van de gemeente namen toe aan de te onderscheiden delen van de openbare ruimte en zo nodig aan bouwwerken.

  • 3. Onder vaststellen, verdelen en toekennen, zoals bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt tevens begrepen het wijzigen en intrekken van de vaststelling, verdeling en toekenning.

Artikel 5.54 Toekennen van adressen aan adresseerbare objecten

  • 1. Het college kent aan elk adresseerbaar object een adres toe bestaande uit een combinatie van woonplaatsnaam, naam openbare ruimte en nummeraanduiding.

  • 2. Als aan een adresseerbaar object meer dan één adres wordt toegekend, worden de adressen onderscheiden in hoofdadres en nevenadressen.

  • 3. Onder toekennen, zoals bedoeld in het eerste lid, wordt ook begrepen het wijzigen en intrekken van de toekenning.

Artikel 5.55 Namen en nummeraanduidingen aanbrengen

  • 1. De door het college aan openbare ruimten toegekende namen worden middels naamdragers (naamborden) zichtbaar en in voldoende aantallen ter plaatse aangebracht.

  • 2. Aan een adresseerbaar object dat een adres heeft gekregen, moet de nummeraanduiding op een doeltreffende wijze middels een nummerdrager (nummerbord) zijn aangebracht.

  • 3. Tenzij door het college anders is besloten is het eenieder, behoudens de rechthebbende, verboden nummerborden aan te brengen.

Artikel 5.56 Gedoogplicht naamdragers

  • 1. Als het college het nodig oordeelt dat borden met een wijk of buurtaanduiding, borden met straatnamen, huisnummerverzamelborden en verwijsaanduidingen aan een bouwwerk, gebouw, muur, paal, schutting of een ander soort terreinafscheiding worden aangebracht, is de rechthebbende verplicht toe te laten dat de hier bedoelde borden overeenkomstig de aanwijzingen van het college worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. De rechthebbende dient er zorg voor te dragen dat de in het eerste lid genoemde borden vanaf de openbare weg duidelijk leesbaar blijven.

Artikel 5.57 Nummerdragers aanbrengen

  • 1. Tenzij door het college anders is besloten, laat het college de nummeraanduiding, alsmede daarmee verband houdende verwijs- en verzamelborden, aanbrengen binnen vier weken na kennisgeving van het besluit aan rechthebbende.

  • 2. Als het adresseerbaar object nog niet is voltooid, wordt de nummeraanduiding binnen vier weken na voltooiing aangebracht.

  • 3. Het college kan de in het eerste en tweede lid genoemde termijn verlengen.

Artikel 5.58 Uitvoeringsvoorschriften

Het college is bevoegd nadere uitvoeringsvoorschriften te stellen betreffende het bepaalde in deze afdeling.

Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Strafbepaling

Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde en de op grond van artikel 1.4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 6.2 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de opsporingsambtenaren genoemd in artikel 141, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering en de door het college, dan wel door de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 6.3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening

  • 1. De Algemene plaatselijke verordening gemeente Raalte 2008 wordt ingetrokken.

  • 2. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag volgend op de datum waarop deze is bekendgemaakt.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

Artikel 6.6 Citeerartikel

Deze verordening wordt aangehaald als: Algemene plaatselijke verordening gemeente Raalte.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van 12 november 2009.de griffier de burgemeester
Deze APV is bekendgemaakt op: 23 december 2009en is in werking getreden op: 24 december 2009

Nota-toelichting

Toelichting op Algemeen Plaatselijke Verordening Gemeente Raalte

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1:1 Begripsbepalingen

In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling definities opgenomen.

Over de in artikel 1:1 opgenomen definities kan het volgende worden opgemerkt.

a. Een openbare plaats

Zoals hiervoor aangegeven is de definitie van weg in de APV aanzienlijk beperkt. Dat brengt met zich mee dat de werking van artikelen in dit model waar sprake is van de weg een (veel) beperktere werking hebben dan daarvoor. De bevoegdheid van de gemeente gaat verder dan dat. In artikelen waar het de bedoeling is om zaken te regelen op plaatsen die niet tot de weg kunnen worden gerekend, is gekozen voor de term "een openbare plaats". Daarmee is beoogd om die plaatsen aan te duiden die voor deze wijziging onder het al te brede begrip weg vielen:

  • 1.

    al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;

  • 2.

    de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn;

  • 3.

    andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.

Voor het begrip openbare plaats in de zin van de Wet Openbare Manifestaties (WOM) zie de toelichting bij artikel 2:3 Betogingen.

 

b. Weg

Een aantal van de in deze verordening opgenomen bepalingen hebben betrekking op (verboden) gedragingen "op of aan de weg". In artikel 1:1 is de "weg" omschreven als weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 .

Bij die artikelen waarvan het duidelijk de bedoeling is dat er zaken worden geregeld die zich niet alleen op of aan de weg afspelen, is gekozen voor de omschrijving "openbare plaats".

 

Op of aan de weg

Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen "op of aan de weg". De term "aan de weg" duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt.

 

Ook treinstations vallen buiten het bereik van de APV. Artikel 27 van de Spoorwegwet en de daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer regelen het bevoegd gezag inzake veiligheid, orde en rust op en om stations.

 

c. Openbaar water

Een "openbaar water" in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat open staat voor het publiek. "Openbaar" is hier dus synoniem aan "feitelijk voor het publiek toegankelijk".

d. Bebouwde kom

De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is (of kan) beperkt (zijn) tot de bebouwde kom.

Voor het begrip "bebouwde kom" wordt aangesloten bij de aanwijzing van gedeputeerde staten van de bebouwde kom krachtens artikel 27, lid 2, van de Wegenwet.

 

e. Rechthebbende

Hieronder wordt verstaan de rechthebbende naar burgerlijk recht.

 

f. Bouwwerk

Deze omschrijving verwijst naar artikel 1 van de (Model-)bouwverordening: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren";

 

g. Gebouw

Deze omschrijving verwijst naar artikel 1, onder c, van de Woningwet: "elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt".

 

h. Handelsreclame

In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in het eerste lid van artikel 7, dat zich volgens vaste jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken e.d.

 

Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip "reclame" dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot "handelsreclame" heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten, maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden.

 

Artikel 1:2 Beslistermijn

Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Zo kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is.

 

Artikel 1:3 Indiening aanvraag

In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van drie weken aangehouden. De bewoordingen van het onderhavige artikel ("kan") laten uitkomen, dat niet elke te laat ingediende aanvraag buiten behandeling hoeft te worden gelaten.

Voor vergunningen die niet binnen drie weken kunnen worden behandeld, is in het tweede lid de mogelijkheid geschapen om de termijn van drie weken te verlengen tot maximaal acht weken.

 

Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen

In literatuur en jurisprudentie is men het erover eens dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan.

Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.

De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord. Doordat in het tweede lid van artikel 1:4 naleving van deze voorschriften wordt omschreven als verplichting, wordt hierover alle onzekerheid weggenomen.

Uiteraard is bestuursdwang niet mogelijk, wanneer alleen voorschriften zijn overtreden, die slechts beogen het toezicht op de naleving van de vergunning of ontheffing te vergemakkelijken, maar geen verband houden met de bescherming van het belang of de belangen met het oog waarop de vergunning of ontheffing is vereist.

In de opgenomen algemene strafbepaling (artikel 6:1) wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor staat ook straf op het overtreden van aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften.

 

Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt of dit uit de aard van de vergunning voortvloeit.

 

Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De in het eerste lid genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter ("kan"). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtzekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.

Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen (artikel 4:8 Awb).

 

Artikel 1:7 Termijnen

Het streven naar lastenvermindering voor burger en overheid en toetsing aan de Europese Dienstenrichtlijn hebben ertoe geleid in artikel 1:7 te bepalen dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt.

Artikel 11 van de Dienstenrichtlijn stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij: a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden; b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.

 

Artikel 1:8 Weigeringsgronden

We hebben er ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de APV ervoor gekozen om in Hoofdstuk I algemene weigeringsgronden te benoemen. In de afzonderlijke vergunningstelsels zijn de betreffende artikel(led)en vervallen. Alleen als er voor een vergunning andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1:8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd. In een enkel geval (horecaexploitatievergunningstelsel en vergunning voor seksinrichting) is van artikel 1:8 afgeweken.

 

HOOFDSTUK 2. OPENBARE ORDE

Afdeling 1: Bestrijding van ongeregeldheden

Algemene Toelichting

In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen die bedoeld zijn om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen leiden en de openbare orde op andere openbare plaatsen te waarborgen. De diverse functies van de openbare ruimte, onder andere voor demonstraties, optochten en feesten, vraagt om een scheiding dan wel regulering van het gebruik.

Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden

Eerste lid

Het begrip "samenscholing" is ontleend aan artikel 186 WvSr: "Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

Tweede lid

Aan de politieambtenaar mag slechts een begrensde "bevoegdheid" (tot het geven van aanwijzingen e.d.) worden gegeven, namelijk om in die gevallen dat iets voor regeling in bijzonderheden niet vatbaar is, naar gelang van de omstandigheden ter plaatse te beoordelen of de in de desbetreffende APV bepaling verboden toestand feitelijk aanwezig is.

De aanwijzing, last e.d. vormt een voorwaarde voor de toepasselijkheid van de strafbepaling; zij is bestanddeel van het strafbare feit.

Afdeling 2: Betoging

Artikel 2.2. Optochten

(vervallen)

 

Artikel 2:3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

Dit artikel is een uitwerking van enkele artikelen uit de Wet openbare manifestaties (WOM).

In artikel 1 van de Wet openbare manifestaties wordt in het eerste lid "openbare plaats" gedefinieerd als: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. In het tweede lid is bepaald dat daaronder niet is begrepen: een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (een kerk, moskee, synagoge of een ander gebouw dat met name wordt gebruikt voor godsdienstige of levensbeschouwelijke doelen).

Uit de artikelen 3 en 4 WOM volgt dat de gemeenteraad moet bepalen of, en zo ja, voor welke activiteiten een kennisgeving is vereist en daarbij enkele procedurebepalingen moet vaststellen. Artikel 5 WOM kent de burgemeester de bevoegdheid toe om naar aanleiding van een kennisgeving voorschriften en beperkingen te stellen of een verbod te geven; artikel 6 WOM kent hem een aanwijzingsbevoegdheid toe, terwijl artikel 7 WOM bepaalt dat hij bevoegd is aan de organisatoren van de desbetreffende activiteit de opdracht te geven deze te beëindigen en uiteen te gaan. Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent artikel 8 WOM de burgemeester o.a. de bevoegdheid toe opdracht te geven deze te beëindigen.

De meeste APV’s kennen alleen een kennisgevingeis voor betogingen. De overige activiteiten zijn ongereguleerd gebleven.

In verband hiermee heeft artikel 2:3. alleen betrekking op betogingen. Het artikel kan zonodig worden uitgebreid tot samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, tot vergaderingen en tot "processies".

Betoging

Wanneer kan van een betoging worden gesproken? Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan sprake zijn van een betoging als:

  • 1.

    een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en

  • 2.

    de groep er op uit is een mening uit te dragen.

Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 Grondwet is "betoging" omschreven als "het middel om, het liefst met zoveel mogelijk mensen, in het openbaar uiting te geven aan gevoelens en wensen op maatschappelijk en politiek gebied".

Een optocht die niet primair het karakter heeft van een gemeenschappelijke meningsuiting, zoals Sinterklaas- en carnavalsoptochten en bloemencorso’s, is geen manifestatie in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a WOM (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 8). Zo’n optocht kan, als die opiniërende elementen bevat, wel onder de bescherming van artikel 7, derde lid, Grondwet vallen.

 

Onwettig en intolerant gedrag tegenover een betoging

Het recht van betoging kan niet zonder meer beperkt worden. In de jurisprudentie over het onwettig of intolerant gedrag van derden tegenover de deelnemers aan een betoging, is uitgemaakt dat een beperking van het recht tot betoging moet zijn gelegen in zwaarwegende omstandigheden.

 

Klokgelui en oproepen tot gebed

Artikel 10 WOM stelt dat de gemeenteraad bevoegd is terzake regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau.

 

De strekking van artikel 10 WOM is niet om een beperkingsbevoegdheid op het grondrecht vrijheid van godsdienst of levensovertuiging te creëren, maar om het recht tot klokluiden en oproepen tot gebed buiten twijfel te stellen en daarnaast de autonome bevoegdheid van gemeentebesturen om in het kader van de beperking van geluidsoverlast regelend op te treden onverlet te laten.

 

Gemeentelijke regels die klokgelui en oproepen tot gebed in het kader van geluidsoverlast beperken zijn dus geen medebewind, maar autonome bepalingen.

 

Artikel 10 WOM vertoont een zekere overlap met artikel 4:6 model APV (overige geluidhinder). Zie de toelichting bij dat artikel.

 

Gemeentelijke bevoegdheden

Los van zijn bevoegdheden krachtens de WOM, blijft de burgemeester bevoegd tot optreden krachtens de artikelen 175 en 176 Gemeentewet.

 

Artikel 2:4 Afwijking termijn

(vervallen)

Opgenomen in artikel 2:3, vijfde lid

 

Artikel 2:5 Te verstrekken gegevens

(vervallen)

Opgenomen in artikel 2:3, tweede lid

 

Afdeling 3: Verspreiden van gedrukte stukken

Artikel 2:6 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen

Folderen en flyeren is toegestaan, behalve op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan. Het tweede lid geeft de mogelijkheid om het verbod voor die wegen nog weer te beperken tot nader aan te geven dagen en uren, waarbij het vierde lid het college de bevoegdheid geeft voor het dan nog resterende verbod een ontheffing te verlenen. Van de in het eerste lid toegekende bevoegdheid mag het college niet zodanig gebruik maken dat er "geen gebruik van enige betekenis" overblijft.

Zie ook de toelichting op artikel 2:42.

 

Het college ontleent zijn bevoegdheid aan artikel 160, onder a, van de Gemeentewet.

Artikel 2:6 heeft betrekking op het grondrecht waarmee de gemeentelijke wetgever het meest wordt geconfronteerd, namelijk de vrijheid van meningsuiting. Dit grondrecht is geformuleerd in artikel 19 IV, artikel 10 EVRM en artikel 7 van de Grondwet.

Artikel 7 Grondwet luidt als volgt:

Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

  • 1.

    De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio of televisie uitzending.

  • 2.

    Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorafgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen, toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar, regelen ter bescherming van de goede zeden.

  • 3.

    De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame.

De drukpersvrijheid is in het eerste lid van artikel 7 van de Grondwet als een zelfstandige bepaling opgenomen en vormt een lex specialis ten opzichte van het derde lid. De tekst van het eerste lid is letterlijk gelijk aan die van artikel 7 van de oude Grondwet, waarmee beoogd is de bestaande jurisprudentie op dat punt intact te laten. De constante jurisprudentie op artikel 7 van de oude Grondwet kan als volgt worden samengevat.

 

Afdeling 4 Vertoningen e.d. op de weg

Artikel 2:7 Feest, muziek en wedstrijd e.d.

Vervallen; dit artikel is opgenomen onder de evenementenbepaling (artikelen 2:24 en 2:25).

 

Artikel 2:8 Dienstverlening

Dit artikel is geschrapt vanwege het streven naar vermindering van administratieve lasten voor ondernemers en het bedrijfsleven (deregulering).

 

Artikel 2:9 Straatartiest e.d.

De activiteiten van de straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. 

Voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, derde lid, opgenomen grondrecht, is gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, Grondwet zijn toegelaten. Het is uitgewerkt in een verbod met ontheffingsmogelijkheid dat voor bepaalde straten en uren geldt

De bevoegdheid van de burgemeester berust op artikel 174 van de Gemeentewet.

Afdeling 5 Bruikbaarheid en aanzien van de weg

Artikel 2:10 Het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg of op andere openbare plaatsen in strijd met de publieke functie van die weg of plaats

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing van dit artikel kan gedacht worden aan het plaatsen van reclameborden of containers.

Dit artikel is niet van toepassing op handelsreclame, zoals gedefinieerd in artikel 1.1, aanhef en onder h, op een onroerende zaak. Op deze handelsreclame is artikel 4.15 van toepassing. 

Tevens is artikel 2.10 van toepassing op reclame-uitingen waarbij gedachten en gevoelens worden geopenbaard. Een verbod dient echter beperkt te blijven tot het aanbrengen van ideële reclame op bepaalde plaatsen, zoals beschreven in het derde lid.

Inboedels

Het plaatsen van inboedels op de weg gebeurt dikwijls in het kader van de ontruiming van woningen. Het is echter in strijd met artikel 2.10. Met preventieve bestuursdwang wordt opgetreden tegen de in strijd met artikel 2.10 op de weg geplaatste zaken. De verhuurder kan daartoe worden aangeschreven en op hem kunnen de kosten van de toepassing van bestuursdwang worden verhaald.

Tweede lid

Het verbod van artikel 2.10 is niet van toepassing op voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Een vergunningsstelsel voor zulke uitingen zou in strijd zijn met artikel 7 van de Grondwet (vrijheid van meningsuiting). Het is op grond van artikel 2:1. wel verboden om uitingen te doen als daardoor het verkeer wordt gehinderd of in gevaar gebracht.

Artikel 2.11 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Voor de aanleg van wegen en het daarvoor eisen van een vergunning van het college is de relatie met de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang. Op grond van de Wro mag een aanlegvergunning voor de uitvoering van bepaalde werken of werkzaamheden bij een bestemmingsplan alleen verplicht worden gesteld om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming of ter handhaving en bescherming van een verwerkelijkte bestemming (artikel 3.3 Wro). De weigeringsgronden zijn limitatief en imperatief opgenomen in artikel 3.26 Wro. Zo mag een vergunning alleen en moet zij worden geweigerd, als het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

Met de inwerkingtreding van de WABO zullen voor deze vergunning de bepalingen, met name ook de termijnen, van die wet gaan gelden.

Aan dit artikel ligt het motief ten grondslag om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg

Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg

Uit de jurisprudentie omtrent artikel 14 Wegenwet is duidelijk geworden dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.

Een uitwegvergunning kan slechts worden geweigerd indien de weigeringsgronden zijn opgenomen in de verordening.

Afdeling 6 Veiligheid op de weg

Artikel 2.13 Veroorzaken gladheid

Dit artikel is vervallen omdat het elders al geregeld is.

Artikel 2.14 Winkelwagentjes

Deze bepaling tracht het ‘zwerfkarrenprobleem’ enigszins te verkleinen door de winkelbedrijven te verplichten de door de consument gebruikte en achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen en op deze winkelwagentjes een herkenningsteken aan te brengen.

Artikel 2.15 Hinderlijke beplanting of voorwerp

Vervallen omdat dit al geregeld is.

 

Artikel 2.16 Openen straatkolken e.d.

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

Artikel 2.17 Kelderingangen

Dit artikel is vervallen omdat het niets toevoegt aan bepalingen opgenomen in het wetboek van strafrecht en de Wegenverkeerswet.

Artikel 2.18 Rookverbod in bossen en natuurterreinen

Wij achten deze bepaling niet handhaafbaar en daarmee niet zinvol.

Artikel 2:19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

Artikel 2:19 gaat niet verder dan het stellen van een afstandsvereiste voor het aanbrengen van schrikdraad en puntdraad.

Artikel 2:20 Vallende voorwerpen (vervallen)

Dit artikel voegde weinig toe aan privaatrechtelijke bevoegdheden om tegen gevaarzettende situaties op te treden.

 

Artikel 2:21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

De in het derde lid genoemde uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang, waterstaatswerken, verkeerslichtinstallatie, trafohuisjes en dergelijke, zich verzetten tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop.

Artikel 2:22 Objecten onder hoogspanningslijn

Ten behoeve van de aanleg van hoogspanningslijnen wordt in bestemmingsplannen een strook grond als zodanig bestemd en worden tevens gebruiksvoorschriften opgesteld waarmee aantasting van deze bestemming voorkomen moet worden.

Als een bestemmingsplan ontbreekt, bijvoorbeeld voor de bebouwde kom, dan bevat artikel 2:22 een publiekrechtelijke basis om overtreding van deze bepaling, waardoor een zeer gevaarlijke situatie ontstaat, zo nodig met bestuursdwang recht te kunnen zetten.

Artikel 2:23 Veiligheid op het ijs

Het oorspronkelijke tweede lid van dit artikel (‘Eenieder is verplicht op eerste vordering van een ambtenaar van politie onmiddellijk het ijs te verlaten ter voorkoming van gevaar voor personen of goederen’) is geschrapt, omdat deze formulering ten onrechte aansprakelijkheid van de gemeente kan suggereren bij het door het ijs zakken. Het oude derde lid is vernummerd tot tweede lid.

Afdeling 7 Evenementen

Artikel 2:24 Begripsomschrijving

In artikel 2:24 is gekozen voor de zgn. negatieve benaderingsmethode ten aanzien van de definiëring van het begrip evenement. Uitgaande van een algemeen geldend criterium ("namelijk elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak") wordt vervolgens een aantal evenementen opgesomd dat niet onder de werking van de bepalingen valt.

 

Herdenkingsplechtigheid

Omdat een herdenkingsplechtigheid doorgaans wel voor publiek toegankelijk is, maar uiteraard niet als een verrichting van vermaak kan worden aangemerkt, wordt ze als evenement genoemd.

Braderie

Omdat een braderie van korte duur is en niet met een bepaalde regelmaat terugkeert, kan deze activiteit niet als jaarmarkt of gewone markt worden aangemerkt in de zin van artikel 160 Gemeentewet (Vz. ARRS 27-05-1992, JG 93.0002). Tevens valt deze activiteit niet aan te merken als een snuffelmarkt in de zin van artikel 5:22, van de APV omdat een braderie een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak is, is het een evenement:

 

Klein evenement

Voor het organiseren van kleine evenementen (de barbecue en/of straatfeest) is gekozen voor een meldingsplicht. Een klein evenement valt onder het begrip evenement, maar onder voorwaarden is er geen vergunning vereist. In het derde lid is een klein evenement daarom gedefinieerd. Het moet gaan om kleinschalige activiteiten die niet langer duren dan één dag en die zich in de openbare ruimte afspelen met als doel vermaak en ontspanning te bieden.

Artikel 2:25 Evenement

Algemeen

Evenementen vervullen een belangrijke functie in de gemeenten. Er worden verschillende evenementen georganiseerd, grootschalig, met uitstraling voor bijv. de hele stad, middelgroot of kleinschalig, bijvoorbeeld beperkt tot de eigen straat. Voor een goed verloop van een evenement moeten verschillende belangen worden afgewogen en duidelijke afspraken met de organisator worden gemaakt.

Het oude artikel 2.2.2 ging uit van een algeheel verbod op het organiseren van een evenement zonder vergunning van de burgemeester.

Het vervangen van vergunningvoorschriften door het doen van een melding geeft organisatoren van een klein evenement meer vrijheid maar tegelijk ook meer verantwoordelijkheid voor zorgvuldig gebruik van die openbare ruimte.

Eerste lid

Bij het beoordelen van een aanvraag wordt gekeken of de vergunning al dan niet geweigerd wordt aan de hand van de in artikel 1.8 genoemde criteria.

Tweede lid

Voor kleine evenementen volstaat een meldingsplicht. Het blijft verboden om zonder melding zo’n evenement te houden, zodat de gemeente kan optreden als zonder deze melding de barbecue en/of straatfeest wordt georganiseerd

Tweede lid, onder c

Voor het houden van een straatfeest of barbecue is impliciet lawaai toegestaan. De gemeenteraad dient wel de afweging te maken tussen de sociale cohesie van de buurt en de overlast die het geluid kan hebben voor de overige buurtbewoners. Er is voor gekozen dat het tussen 23.00 uur en 07.00 uur stil moet zijn. Uiteraard kan de gemeente andere tijdstippen kiezen.

Muziek omvat zowel onversterkte als versterkte muziek omdat beide vormen van geluid onaanvaardbare hinder kunnen veroorzaken voor buurtbewoners.

Tweede lid, onder d

Zodra een rijbaan, fiets/bromfietspad wordt afgezet voor een evenement is tenminste een tijdelijke verkeersmaatregel nodig, genomen door het college.

Als het evenement plaats vindt op het trottoir dan wordt rekening gehouden met voldoende doorloopruimte voor passanten.

Tweede lid, onder e

Hier wordt met object bedoeld een kleine partytent (waarin maximaal 50 personen verblijven), een barbecuetoestel, een springkussen voor kinderen e.d. De beschikbare ruimte bepaalt het aantal te plaatsen voorwerpen. Uiteraard mag ook hier het verkeer, waaronder voetgangers geen hinder van ondervinden

Tweede lid, onder f

Het is de verantwoordelijkheid van de organisator om zich tijdig over de regels te informeren zodat hij niet met termijnen in problemen komt. De organisator kan een natuurlijk persoon of rechtspersoon zijn.

Tweede lid, onder g

De gemeente heeft er belang bij om tijdig op de hoogte te zijn van een initiatief dat zich afspeelt in de buitenlucht.

De Drank- en Horecawet bepaalt dat er geen vergunning of ontheffing nodig is als: a. er een besloten feest wordt gehouden, waar b. geen entree wordt gevraagd en waar c. gratis alcohol wordt geschonken. Er moet dan wel voldaan worden alle drie vereisten, Wanneer er sprake is van het vragen en betalen van een vaste bijdrage impliceert dit dat er sprake is van het anders dan om niet verstrekken van alcoholische drank (artikel 1 jo. 3 Drank en Horecawet, Uitspraak Hoge Raad van 10 februari 1987, N.J. 1987, nr. 836). In laatstgenoemde geval kan de burgemeester op grond van artikel 35 van de Drank- en Horecawet voor het eendaagse evenement een ontheffing verlenen.

Bij toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn is het een vereiste om de meldingsplichtige een ontvangstbevestiging te sturen. Daarin wordt vermeld dat het evenement mag plaats vinden, indien de burgemeester niet binnen een bepaalde termijn reageert.

Derde lid

Er kan aanleiding zijn om het organiseren van een klein evenement te verbieden. Dit is alleen mogelijk, als de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt. De criteria van de Dienstenrichtlijn zijn namelijk van toepassing op een melding, omdat de Dienstenrichtlijn een melding beschouwt als een vergunning.

De bevoegdheid van de burgemeester in het kader van het toezicht op evenementen stoelt op artikel 174 Gemeentewet.

Aansprakelijkheid

Vergunninghouder/organisator. Voorop staat dat de vergunninghouder of de organisator zelf, of degene die bijvoorbeeld tijdens een evenement een gevaar in het leven roept dat zich vervolgens verwezenlijkt, primair aansprakelijk kan worden gesteld voor daardoor veroorzaakte schade.

Indien de gemeente aansprakelijk wordt gehouden in verband met het niet voldoende houden van toezicht, zal vaak tevens de vergunninghouder of de derde-schadeveroorzaker kunnen worden aangesproken. De in rechte aangesproken gemeente kan een van beide of allebei in vrijwaring oproepen of de schade in een aparte procedure (afhankelijk van de omstandigheden geheel of gedeeltelijk) op hem/hen verhalen.

Belastingheffing

Voor het behandelen van een aanvraag voor een vergunning voor het houden van een evenement kunnen leges worden geheven.

 

Eerste lid Voorschriften

Voor de toelaatbaarheid van de voorschriften, bedoeld in lid 3 van dit artikel, geldt een aantal voorwaarden:

  • 1.

    De voorschriften mogen niet in strijd zijn met enige wettelijke regeling.

  • 2.

    De voorschriften moeten redelijkerwijs nodig zijn in verband met het voorkomen van aantasting van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid.

  • 3.

    De voorschriften mogen niet in strijd komen met enig beginsel van behoorlijk bestuur.

Zie verder artikel 1.4 van de APV.

 

Niet nakoming van voorschriften die aan de vergunning verbonden zijn kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:6 is de intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.

Evenementen en bestemmingsplan

Een vergunning voor een evenement kan niet geweigerd worden omdat het in strijd is met een bestemmingsplan.

Een uitzondering vormen evenementen die eenmalig plaatsvinden of in elk geval niet regelmatig worden herhaald.

 

MKZ (Mond en Klauwzeer), vogelpest, gekke koeienziekte

Op grond van de Gezondheids- en Welzijnswet heeft de minister van LNV bevoegdheden om op grond van veterinaire overwegingen (beperking verspreiding dierziektes) aanvullende eisen te stellen aan evenementen of deze te verbieden.

 

Evenementen en Vuurwerk

Bij evenementen wordt regelmatig (professioneel) vuurwerk afgestoken. Het bedrijf dat de ontbranding verzorgt moet bij de provincie een vergunning aanvragen.

De gemeente kan hier aanvullende regels stellen in het kader van de openbare orde en veiligheid.

 

Meldingen

Voor het afsteken van maximaal 10 kg theatervuurwerk of 100 kg. van consumentenvuurwerk moet het ontbrandingsbedrijf ten minste tien werkdagen vóór het evenement plaatsvindt melding doen bij Gedeputeerde Staten van de Provincie. Dit geldt zowel voor het afsteken in de open lucht als in een gebouw.

 

Vergunning (ontbrandingstoestemming)

Als het ontbrandingsbedrijf tijdens het evenement grotere hoeveelheden theater en/of consumentenvuurwerk of ander professioneel vuurwerk wil ontsteken, dan moet het bedrijf hiervoor 14 weken van tevoren een vergunning aanvragen bij de Provincie.

 

Lasershows

Voor het geven van een vergunning voor een lasershow moet goedkeuring van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, divisie Luchtvaart worden verkregen.

 

Kermissen

De beoordeling van de veiligheid van installaties, die vallen onder het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen, behoort op grond van dat besluit tot de verantwoordelijkheid van de regionale Inspectie Gezondheidsbescherming van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid van het ministerie van VWS. De toetsing van de "veiligheid van personen of goederen" door de burgemeester zal zich daarom meer richten op de veiligheid van personen of goederen op en rond het evenemententerrein, de plaats van de attracties ten opzichte van elkaar, etc. Voor vragen over kermissen kunnen gemeenten terecht bij de Vereniging van gemeentelijke Kermisbeheerders (VGKS).

 

Toezicht en handhaven van de openbare orde

Bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees daarvan is de burgemeester op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet bevoegd bevelen te geven die hij noodzakelijk acht voor de handhaving van de openbare orde.

 

Beveiliging

De vergunninghouder is primair verantwoordelijk voor de orde en de veiligheid van de bezoekers op het evenemententerrein. Hij moet daarom zorgen dat er voldoende toezicht is. Afhankelijk van de aard van het evenement kunnen vrijwilligers dit toezicht uitoefenen, of huurt de organisator een (door het ministerie van justitie erkend) professioneel beveiligingsbedrijf in. De burgemeester kan bepalen dat het beveiligingsbedrijf in samenspraak met de politie een beveiligingsplan opstelt. Bij grote evenementen wordt- naast het bevoegde beveiligingspersoneel van de evenementenorganisatie- doorgaans ook (extra) politie ingezet om de orde op en rond het evenemententerrein te bewaken en hulp te verlenen aan het festivalpubliek.

 

Artikel 2:26 Ordeverstoring

Deze bepaling geeft een verbod om de orde bij evenementen te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt.

Afdeling 8 Toezicht op openbare inrichtingen

Algemene toelichting

Op horecabedrijven zijn naast de regels van deze paragraaf nog vele andere regels van toepassing. Zo ook onder andere de Drank‑ en Horecawet, de Wet milieubeheer en Wet op de stads‑ en dorpsvernieuwing.

 

Drank‑ en Horecawet

De Drank‑ en Horecawet regelt ondermeer de uitoefening van het horecabedrijf, bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse. De wet regelt dus niet de

verstrekking van alcoholvrije drank.

 

Wet milieubeheer

Op horecabedrijven zijn de regels van de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing. In de meeste gevallen gelden daarvoor de regels van het Activiteitenbesluit Wet milieubeheer, een op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (Wm) gebaseerde algemene maatregel van bestuur.

Om onder de werking van het Besluit te vallen moet er sprake zijn van een horeca‑, sport‑ of recreatie‑inrichting die behoort tot een in het Inrichtingen‑ en vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie(Ivb).

Zo zijn op grond van de categorie van bijlage I van het Ivb vergunningplichtig: hotels, restaurants, pensions, cafés, cafetaria’s snackbars discotheken en aanverwante inrichtingen. Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1., derde lid, van de Wm is aangewezen als een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat de inrichting vergunningplichtig is.

Deze vergunningplicht geldt echter niet voor inrichtingen die zijn aangewezen in een besluit op grond van artikel 8.40 van de Wm. Dit betreft dus onder andere het hiervoor genoemde Besluit horeca‑, sport‑ en recreatie‑inrichtingen milieubeheer. De hierin genoemde inrichtingen zijn niet vergunningplichtig, maar dienen te voldoen aan de algemene regels die het Besluit stelt.

Het Besluit heeft betrekking op wat plaatsvindt binnen het horecabedrijf, daartoe behorende terrassen en de directe omgeving.

 

Europese Dienstenrichtlijn

De Europese Dienstenrichtlijn is van toepassing op de horeca. Het drijven van een horecaonderneming is immers het verrichten van een dienst aan de klant. De Dienstenrichtlijn eist dat een vergunningstelsel niet discriminatoir, noodzakelijk en proportioneel is.

Motieven Drank- en Horecawet en model-APV

Er wordt wel geredeneerd dat de horeca-exploitatievergunning naast de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet overbodig is. De regelingen van de Drank- en Horecawet (DHW) en de model-APV hebben echter ieder hun eigen bestaansrecht vanwege de verschillende motieven die eraan ten grondslag liggen. Het motief van het horeca-exploitatievergunningstelsel is het het beschermen van de openbare orde. Dit kan niet bereikt worden met behulp van de Drank- en Horecawet. Aan de Drank- en Horecawet liggen immers primair sociaal-hygiënische en sociaal-economische motieven ten grondslag.

Bibob-toets

Als het gaat om ondernemingen waar alcoholhoudende drank wordt geschonken, is een integriteittoets mogelijk op grond van artikel 27, tweede lid, van de Drank- en Horecawet (DHW) jo. artikel 3, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen (Wet Bibob).

Op grond van de vergunningsplicht op grond van de APV is het voor gemeenten mogelijk om ook voor leidinggevenden van deze bedrijven een verklaring omtrent het gedrag te vragen en een Bibob-onderzoek te doen. Dit is van belang omdat de horeca-exploitatievergunning een persoonsgebonden is. Wie de leidinggevende is, is een belang van openbare orde. Immers deze leidinggevende dient ervoor te zorgen dat overlast wordt voorkomen.

Dit betekent dat voor horecabedrijven in de zin van de APV een Bibob-onderzoek mag worden gedaan.

Artikel 2:27 Begripsbepalingen

De omschrijving van het begrip "horecabedrijf" sluit zoveel mogelijk aan bij de Drank- en Horecawet en hoofdstuk 3 van de APV. In de praktijk is gebleken dat in coffeeshops soms uitsluitend cannabisproducten tegen vergoeding worden verstrekt (en genuttigde dranken om niet). Om te voorkomen dat een coffeeshop in dat geval niet zou worden bestreken door de begripsomschrijving "horecabedrijf", is in het eerste lid de aanduiding "rookwaren" toegevoegd.

Artikel 2:28 Exploitatievergunning horecabedrijf

De exploitatie van bepaalde, door de burgemeester aangeduide soorten horecabedrijven in de gehele gemeente of in één of meer delen van de gemeente kan slechts plaatsvinden nadat voor dat horecabedrijf of die horecabedrijven een exploitatievergunning is verleend.

Met deze bepaling kan de gemeente soepel inspelen op situaties waarin de horeca de woon- en de leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloedt.

 

Tweede lid

Als het bestemmingsplan vestiging van een horecabedrijf ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de exploitatievergunning moet worden verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen.

Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat. Weliswaar brengt dit mee dat de burgemeester treedt in een beoordeling van het geldende bestemmingsplan, maar dit laat de bevoegdheid van het college bij de toepassing van het geldende bestemmingsplan onverlet. Van een doorkruising van de Woningwet of de Wet op de Ruimtelijke Ordening is geen sprake.

 

Derde lid

Omdat de weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 1:8 voor de horeca te ruim zijn geformuleerd (met name de volksgezondheid is hier niet aan de orde), is bepaald dat het hier om de openbare orde gaat en om het woon- en leefklimaat. Het begrip openbare orde moet wel binnen de kaders van de dienstenrichtlijn worden geïnterpreteerd. Met andere woorden : de interpretatie mag het kader van de ‘rule of reason’ niet te buiten gaan.

Artikel 2:29 Sluitingstijden

Grondslag voor de in de APV opgenomen sluitingsbepalingen is artikel 149 Gemeentewet. De gemeenteraad kan verplichte sluitingstijden voor horecabedrijven vaststellen in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het beschermen van het woon‑ en leefklimaat e.d.

 

Eerste lid

De sluitingsbepalingen betreffen de gedeelten van de inrichting, waarin de eigenlijke horecawerkzaamheden worden uitgeoefend: een op het trottoir gesitueerd terras behoort wel tot de inrichting, de zich boven de inrichting bevindende woning van de exploitant niet. Ook sportkantines, sociëteiten, clublokalen, verenigingsgebouwen e.d. zijn als inrichting aan te merken.

Het besloten karakter van een horecabedrijf kan de veronderstelling wekken dat de in de APV opgenomen sluitingstijden niet van toepassing zijn op dat bedrijf: immers, volgens de jurisprudentie kan een gemeentelijke verordening geen activiteiten betreffen die elk karakter van openbaarheid missen. Dit kan echter niet worden gezegd van activiteiten die een weerslag hebben op een openbaar belang, waarvan ook sprake is bij besloten horecabedrijven. De sluitingsuurbepaling ziet niet op activiteiten binnen het bedrijf, maar op de (nadelige) invloed die daarvan uitgaat op de omgeving: bijvoorbeeld in de vorm van overlast van komende en gaande bezoekers (het aan en afrijden van auto's, het slaan met portieren, claxonneren, menselijk stemgeluid e.d.).

Tweede lid

In afwijking van de in het eerste lid genoemde sluitingstijden, kan de burgemeester andere sluitingstijden vaststellen voor een afzonderlijk horecabedrijf. Dat kan neerkomen op een verruiming van de openingstijden, of op een beperking. Het tweede lid geeft de burgemeester de bevoegdheid dat te regelen met een voorschrift bij de exploitatievergunning. Het gaat hier om een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 1:4 van de APV dat dus moet strekken ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning vereist is.

Artikel 2:30 Afwijking sluitingstijden; tijdelijke sluiting

Net als voor de in artikel 2.29, tweede lid, genoemde bevoegdheid, vormt ook hier artikel 174 van de Gemeentewet de grondslag voor de bevoegdheid om één of meer horecabedrijven tijdelijk afwijkende sluitingsuren op te leggen of tijdelijk te sluiten.

Aanleiding voor tijdelijke afwijking of sluiting, moet zijn gelegen in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in bijzondere omstandigheden (zoals, al dan niet lokale, feestdagen). Het betreft een algemene bevoegdheid die ‑ anders dan bij de bevoegdheid bedoeld in artikel 2.29, tweede lid, die een individueel karakter heeft ‑ zich niet alleen kan uitstrekken tot één maar ook tot meerdere of zelfs tot alle in de gemeente aanwezige horecabedrijven. Wel beperkt de bevoegdheid zich – in tegenstelling tot artikel 2.29, tweede lid, waarbij het om een permanente afwijking kan gaan - tot het tijdelijk vaststellen van afwijkende sluitingstijden of tot tijdelijke sluiting.

 

Artikel 2:31 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf

Sluitingsbepalingen richten zich tot exploitant. Artikel 2:31 richt zich daarentegen tot de (potentiële) bezoeker van de inrichting. Als die zich met goedvinden van de exploitant in de inrichting bevindt in de tijd dat de inrichting gesloten moet zijn, overtreedt hij artikel 2:31. Als hij geen toestemming van de exploitant heeft en de niet weggaat als de exploitant dat vraagt, overtreedt hij artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).

Artikel 2:32 Handel in horecabedrijven

Dit artikel betreft een verbod van heling.

Artikel 2:33 Ordeverstoring

Deze bepaling geeft een verbod om de orde in horecabedrijven te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt.

 

Artikel 2:34 Het college als bevoegd bestuursorgaan

Het begrip "horecabedrijf" als omschreven in artikel 2:27 ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen. Gelet op artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college het bevoegde bestuursorgaan.

Afdeling 9 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 2:35 Begripsbepalingen

Het begrip "inrichting" als hier omschreven sluit aan bij artikel 438 Wetboek van Strafrecht, dat ziet op het als beroep verschaffen van nachtverblijf aan personen (eerste lid) en op het als beroep of gewoonte beschikbaar stellen van een terrein voor het houden van nachtverblijf of het plaatsen van kampeermiddelen e.d. (tweede lid).

Artikel 2:36 Kennisgeving exploitatie 

Artikel 2:36 strekt ertoe, dat de burgemeester een zo volledig mogelijk overzicht heeft van de in de gemeente aanwezig nachtverblijf en kampeerinrichtingen.

Artikel 2:37 Nachtregister

Dit artikel is vervallen omdat het is geregeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht.

In 2008 is het oude artikel 2.3.2.3 geschrapt. In dat artikel ging het om de verplichting een door de burgemeester vastgesteld model te gebruiken. De meeste gemeenten schrijven zo’n model niet (meer) voor. Dit was een reden tot schrappen van het artikel. Door het vormvrij maken van het register wordt ook een verlichting van administratieve lasten beoogd.

Artikel 2:38 Verschaffing gegevens nachtregister

Artikel 2:38 komt de exploitant van een inrichting tegemoet. Degene die in de inrichting de nacht doorbrengt, is op grond van deze bepaling verplicht de voor registratie vereiste gegevens volledig en naar waarheid aan de exploitant te verstrekken.

Afdeling 10 Toezicht op speelgelegenheden

Artikel 2:39 Speelgelegenheden

Dit artikel vormt een aanvulling op de Wet op de Kansspelen, met als oogmerk het beschermen van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Oogmerk van de wet is het beteugelen van de speelzucht, het beschermen van jongeren en sociaalkwetsbare personen en het tegengaan van illegaal aanbod en daarmee verbonden criminaliteit zoals fraude. Speelautomatenhallen vallen niet onder de bepaling.

Artikel 2:40 Speelautomaten

Op 1 juni 2000 is het gewijzigde hoofdstuk van de Wet op de Kansspelen over de speelautomaten in werking getreden (opnieuw gewijzigd per 1 november 2000). De wetgever had er bewust voor gekozen ruimte te laten voor de uitleg van de artikelen: de rechter moest maar voor nieuwe jurisprudentie zorg dragen. Deze opvatting gaf de gemeenten nogal wat problemen.

Begin 2002 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) een aantal uitspraken gedaan, waarin ten aanzien van hoog- en laagdrempelige inrichtingen een interpretatie wordt gegeven over de wijziging van de Wet op de Kansspelen d.d. 1 november 2000 ten gevolge van de ingrijpende wijziging van de Drank- en Horecawet.

Het gaat hierbij vooral over de begrippen "inrichting" en "horecalokaliteit" en de gevolgen voor hoog- en laagdrempelige inrichtingen. Het CBB overweegt - in tegenstelling tot wat uit de wetsgeschiedenis blijkt en tot nu toe uit de jurisprudentie is gebleken – "dat er wel sprake is van een materiële wijziging van de Wet" en niet slechts van een technische. Dit kan verstrekkende consequenties hebben voor de gemeentelijke praktijk, vooral voor de wijze van formulering van besluiten.

Samengestelde inrichtingen

Indien er sprake is van een laagdrempelige horeca-inrichting, waarbinnen zich een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1 lid 1 van de Drank- en Horecawet bevindt, dient te worden onderzocht of de laagdrempelige gedeelten vanaf de openbare weg bereikt kunnen worden via deze horecalokaliteit. Als dit het geval is, dan is (op grond van artikel 30c lid 4 van de Wet op de Kansspelen) de horecalokaliteit alsnog laagdrempelig en is het niet toegestaan kansspelautomaten te plaatsen.

Het CBB heeft in enkele uitspraken begin 2002 opnieuw een lijn uitgezet over wanneer er sprake is van hoog- of laagdrempelige inrichtingen en van samengestelde inrichtingen. Uit deze uitspraken van het CBB is een stappenplan af te leiden, dat dient te worden doorlopen bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een hoogdrempelige inrichting.

  • 1.

    Bij één afgesloten ruimte.

Is aan alle vereisten voldaan dan is er sprake van een hoogdrempelige inrichting, waarin twee kansspelautomaten zijn toegestaan. Is aan een van de eisen niet voldaan, dan is er sprake van een laagdrempelige inrichting.

  • 1.

    Bij meerdere ruimten in een gebouw.

Is aan alle eisen voldaan, dan is er sprake van een hoogdrempelige inrichting.

  • 1.

    Bij een horecalokaliteit in de zin van artikel 1 lid 1 van de Drank- en Horecawet binnen een laagdrempelige horeca-inrichting.

 

Afdeling 11 maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal

Eerste lid

De burgemeester is op grond van artikel 174a van de Gemeentewet bevoegd tot sluiting van woningen van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt.

Aangezien dit artikel in de Gemeentewet niet de rechtsgevolgen van de sluiting regelt, verdient het aanbeveling dit in de APV te regelen. Het is aan te raden om voor de gevallen waarin de woning niet is verzegeld of de verzegeling reeds verbroken een strafbepaling zoals in het eerste lid van artikel 2:41 op te nemen, waarin een sanctie wordt gesteld op overtreding van het verbod.

Vóór 2002 was het oude artikel 2.4.1 genummerd als 2.4.1a. Het daarvoor bestaande Artikel 2.4.1 over kraken van gebouwen is al daarvoor geschrapt wegens strijd met hogere regelgeving.

 

Tweede lid

Het tweede lid van artikel 2:41 is gebaseerd op de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel 13b van de Opiumwet tot toepassing van bestuursdwang als in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven drugs als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet worden verkocht, afgeleverd, verstrekt, of daarvoor aanwezig zijn. Zie verder onder toelichting eerste lid. Met de laatste wijziging van de Opiumwet is het ook mogelijk om op te treden tegen drugshandel vanuit woningen en niet voor het publiek toegankelijke lokalen. In 2007 is het tweede lid daarop aangepast.

 

Derde lid

Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning of het lokaal moeten betreden wegens dringende redenen, is het derde lid aan artikel 2:41 toegevoegd. Anders zou het verbod uit het eerste lid wel erg absoluut zijn.

 

Vierde lid

Vanwege de grote persoonlijke gevolgen die aan het sluiten van een woning kunnen zijn verbonden, is in het vierde lid een mogelijkheid voor ontheffing van het verbod opgenomen. Ook bij de sluiting van een lokaal op grond van artikel 13b van de Opiumwet kan bijvoorbeeld ontheffing verleend worden aan de exploitant zelf en zijn gezinsleden. Het lokaal blijft dan wel gesloten voor het publiek.

 

Artikel 2:42 Plakken en kladden

In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term ‘bekladden’ ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR.

Het aanbrengen van aanplakbiljetten op onroerend goed kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.

 

Doen plakken of doen aanbrengen

Het verbod van het tweede lid, onder a, is in die zin uitgebreid dat nu ook het ‘doen’ plakken of het op andere wijze ‘doen’ aanbrengen van aanplakbiljetten onder de verbodsbepaling valt. De jurisprudentie heeft hiertoe aanleiding gegeven. Onder ‘doen’ aanplakken verstaat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben. In die gevallen kan de gemeente dus met succes handhaven.

Men moet bij de handhaving de opdrachtgever wel een redelijke termijn gunnen om bij de door haar ingeschakelde plakbedrijven te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters te bewerkstelligen.

 

Eerste lid

In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term "bekladden" ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM.

 

Tweede lid

Het aanbrengen van aanplakbiljetten op een onroerende zaak kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.

 

Vrijheid van meningsuiting

Op het in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2:42 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voorzover door dat gebruik een anders recht wordt geschonden. De eis dat "plakken" slechts is toegestaan indien dit geschiedt met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerende zaak toestemming verleent of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanigheid.

 

Artikel 2:42 verdraagt zich ook met artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR, aangezien de beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting dat uit de toepassing van artikel 2:42 kan voortvloeien, kan worden aangemerkt als nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de openbare orde.

 

Een voorwaarde is echter wel dat de gemeente moet zorgen voor voldoende plakplaatsen. Volgens het vierde lid kan het college aanplakborden aanwijzen en daarvoor nadere regels stellen. Doet de gemeente dit niet, dan is er volgens jurisprudentie wel sprake van strijd met artikel 7, van de Grondwet en artikel 10 EVRM.

 

Doen plakken of doen aanbrengen

Bij de herziening van 2004 is het verbod van het tweede lid, onder a, in die zin uitgebreid dat nu ook het "doen" plakken of het op andere wijze "doen" aanbrengen van aanplakbiljetten onder de verbodsbepaling valt. Dit vanwege de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Onder "doen" aanplakken verstaat de Afdeling het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben. In die gevallen kan de gemeente dus met succes handhaven.

 

Onder actieve bemoeienis wordt door de Afdeling niet verstaan: door het enkele verstrekken van aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen; het alleen maar niet tegengaan van het aanplakken; het op internet plaatsen van posters die men voor eigen gebruik kan uitprinten, terwijl onder dat eigen gebruik mede wordt verstaan het hangen van posters in de stad.

 

Men moet bij de handhaving de opdrachtgever wel een redelijke termijn gunnen om bij de door haar ingeschakelde plakbedrijven te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters te bewerkstelligen. Naast de bestuurlijke mogelijkheden tot handhaving en kostenverhaal, kan de rechthebbende zijn kosten op de opdrachtgever ook verhalen met inschakeling van de burgerlijke rechter.

 

  • 1.

    worden de stappen genoemd onder A. bevestigend beantwoord?

  • 2.

    zo nee: er is geen sprake van een hoogdrempelige inrichting.

  • 3.

    zo ja: zijn de overige ruimten van de laagdrempelige inrichting mogelijk door het publiek te bereiken via deze horecalokaliteit? (artikel 30c lid 4 Wet op de Kansspelen).

  • 4.

    zo ja: er is géén sprake van een hoogdrempelige inrichting in de zin van de Wet op de Kansspelen, kansspelautomaten zijn niet toegestaan.

  • 5.

    zo nee: er is sprake van een hoogdrempelige inrichting in de zin van de Wet op de Kansspelen.

  • 1.

    is er sprake van een afzonderlijke horecalokaliteit in het gebouw, dan wel van meerdere lokaliteiten waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, die tezamen een besloten ruimte vormen binnen het gebouw?

  • 2.

    wordt voor de afzonderlijke horecalokaliteit, dan wel voor het geheel van de lokaliteiten die tezamen de horeca-inrichting vormen, voldaan aan de stappen onder A?

  • 1.

    is er een vergunning volgens de Drank- en Horecawet?

  • 2.

    staat het café- en restaurantbezoek op zichzelf?

  • 3.

    zijn de activiteiten in belangrijke mate gericht op personen ouder dan 18?

Afdeling 11 maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal

Eerste lid

De burgemeester is op grond van artikel 174a van de Gemeentewet bevoegd tot sluiting van woningen van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt.

Aangezien dit artikel in de Gemeentewet niet de rechtsgevolgen van de sluiting regelt, verdient het aanbeveling dit in de APV te regelen. Het is aan te raden om voor de gevallen waarin de woning niet is verzegeld of de verzegeling reeds verbroken een strafbepaling zoals in het eerste lid van artikel 2:41 op te nemen, waarin een sanctie wordt gesteld op overtreding van het verbod.

Vóór 2002 was het oude artikel 2.4.1 genummerd als 2.4.1a. Het daarvoor bestaande Artikel 2.4.1 over kraken van gebouwen is al daarvoor geschrapt wegens strijd met hogere regelgeving.

Tweede lid

Het tweede lid van artikel 2:41 is gebaseerd op de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel 13b van de Opiumwet tot toepassing van bestuursdwang als in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven drugs als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet worden verkocht, afgeleverd, verstrekt, of daarvoor aanwezig zijn. Zie verder onder toelichting eerste lid. Met de laatste wijziging van de Opiumwet is het ook mogelijk om op te treden tegen drugshandel vanuit woningen en niet voor het publiek toegankelijke lokalen. In 2007 is het tweede lid daarop aangepast.

Derde lid

Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning of het lokaal moeten betreden wegens dringende redenen, is het derde lid aan artikel 2:41 toegevoegd. Anders zou het verbod uit het eerste lid wel erg absoluut zijn.

Vierde lid

Vanwege de grote persoonlijke gevolgen die aan het sluiten van een woning kunnen zijn verbonden, is in het vierde lid een mogelijkheid voor ontheffing van het verbod opgenomen. Ook bij de sluiting van een lokaal op grond van artikel 13b van de Opiumwet kan bijvoorbeeld ontheffing verleend worden aan de exploitant zelf en zijn gezinsleden. Het lokaal blijft dan wel gesloten voor het publiek.

 

Artikel 2:42 Plakken en kladden

In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term ‘bekladden’ ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR.

Het aanbrengen van aanplakbiljetten op onroerend goed kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.

Doen plakken of doen aanbrengen

Het verbod van het tweede lid, onder a, is in die zin uitgebreid dat nu ook het ‘doen’ plakken of het op andere wijze ‘doen’ aanbrengen van aanplakbiljetten onder de verbodsbepaling valt. De jurisprudentie heeft hiertoe aanleiding gegeven. Onder ‘doen’ aanplakken verstaat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben. In die gevallen kan de gemeente dus met succes handhaven.

Men moet bij de handhaving de opdrachtgever wel een redelijke termijn gunnen om bij de door haar ingeschakelde plakbedrijven te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters te bewerkstelligen.

Eerste lid

In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term "bekladden" ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM.

Tweede lid

Het aanbrengen van aanplakbiljetten op een onroerende zaak kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.

Vrijheid van meningsuiting

Op het in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2:42 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voorzover door dat gebruik een anders recht wordt geschonden. De eis dat "plakken" slechts is toegestaan indien dit geschiedt met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerende zaak toestemming verleent of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanigheid.

Artikel 2:42 verdraagt zich ook met artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR, aangezien de beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting dat uit de toepassing van artikel 2:42 kan voortvloeien, kan worden aangemerkt als nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de openbare orde.

Een voorwaarde is echter wel dat de gemeente moet zorgen voor voldoende plakplaatsen. Volgens het vierde lid kan het college aanplakborden aanwijzen en daarvoor nadere regels stellen. Doet de gemeente dit niet, dan is er volgens jurisprudentie wel sprake van strijd met artikel 7, van de Grondwet en artikel 10 EVRM.

Doen plakken of doen aanbrengen

Bij de herziening van 2004 is het verbod van het tweede lid, onder a, in die zin uitgebreid dat nu ook het "doen" plakken of het op andere wijze "doen" aanbrengen van aanplakbiljetten onder de verbodsbepaling valt. Dit vanwege de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Onder "doen" aanplakken verstaat de Afdeling het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben. In die gevallen kan de gemeente dus met succes handhaven.

Onder actieve bemoeienis wordt door de Afdeling niet verstaan: door het enkele verstrekken van aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen; het alleen maar niet tegengaan van het aanplakken; het op internet plaatsen van posters die men voor eigen gebruik kan uitprinten, terwijl onder dat eigen gebruik mede wordt verstaan het hangen van posters in de stad.

Men moet bij de handhaving de opdrachtgever wel een redelijke termijn gunnen om bij de door haar ingeschakelde plakbedrijven te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters te bewerkstelligen. Naast de bestuurlijke mogelijkheden tot handhaving en kostenverhaal, kan de rechthebbende zijn kosten op de opdrachtgever ook verhalen met inschakeling van de burgerlijke rechter.

Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d.

Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen aanplakverbod vergroot. Het tweede lid van de bepaling dient aldus te worden verstaan dat de omstandigheid dat de in het eerste lid genoemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd of gebezigd voor handelingen, welke ingevolge de voorgaande bepaling zijn verboden, een rechtvaardigheidsgrond oplevert. Het bepaalde in het twee­de lid strijdt niet met het in artikel 6, tweede lid, EVRM neergelegde beginsel, dat een verdachte tegen wie een strafvervolging aanhangig is, niet is gehouden zijn onschuld te bewijzen en dat, voordat zijn schuld op wettige wijze is vastgesteld, waarbij hem de gelegenheid is geboden zich te verdedigen, de rechter hem niet als schuldig mag aanmerken.

Deze bepaling maakt geen inbreuk op enige bepaling van het Wetboek van Strafvordering en is evenmin in strijd met enige andere wetsbepaling noch met enig tot de algemene rechtsbeginselen te rekenen beginsel van strafprocesrecht.

Bij de voorgestelde redactie is het de opsporingsambtenaar en het OM mogelijk gemaakt aan de hand van de omstandigheden of verkregen indrukken na te gaan of al dan niet sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen

Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken.

Artikel 2:44a Bezit hulpmiddelen voor winkeldiefstal

Winkeldiefstallen nemen hand over hand toe en men bedient zich steeds vaker van allerhande middelen om winkeldiefstal te vergemakkelijken. Om preventief te kunnen optreden is dit artikel in de APV opgenomen.

Deze bepaling maakt geen inbreuk op enige bepaling van het Wetboek van Strafvordering en is evenmin in strijd met enige andere wetsbepaling noch met enig tot de algemene rechtsbeginselen te rekenen beginsel van strafprocesrecht.

Artikel 2:45 Betreden van plantsoenen e.d.

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d.

Dit artikel is vervallen omdat het in andere regelgeving is geregeld en in artikel 5.11 van de APV.

Deze bepaling strekt ter bescherming van de bermen, glooiingen en zijkanten van wegen. Bermen, glooiingen en zijkanten maken deel uit van de weg. Deze bepaling ziet derhalve op het verkeer op wegen in de zin van de wegenverkeerswetgeving, maar kan als toelaatbaar worden beschouwd naast deze wetgeving. Op basis van artikel 149 Gemeentewet is de gemeentelijke wetgever immers bevoegd tot het stellen van regels die andere belangen dan verkeersbelangen dienen, tenzij deze regels het stelsel van de wegenverkeerswetgeving doorkruisen. Dat is hier niet het geval. Het verbod heeft slechts betrekking op voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden.

De beperking van het verbod tot voertuigen die niet zijn voorzien van rubberbanden, blijkt in de praktijk vragen op te roepen. Die beperking is opgenomen omdat juist die voertuigen schade kunnen aanrichten. Verder wordt hiermee voorkomen dat het domein van de Wegenverkeerswet wordt betreden.

Het rijden met en parkeren van voertuigen, inclusief die met rubberbanden in niet van de weg (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) deel uitmakende groenstroken, wordt geregeld in artikel 5:11 (aantasting groenvoorzieningen door voertuigen).

Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

Op basis van artikel 2:47 (en artikel 2:49) kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden.

Afbakening

Artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht stelt "straatschenderij" strafbaar, terwijl artikel 426bis het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt. Artikel 431 stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. De omschrijving is echter strakker dan wat men in het taalgebruik meestal als baldadigheid ervaart.

Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het voor eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt dan wel dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. De strekking van het begrip publieke ruimte in artikel 2:47 gaat verder dan het begrip weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, (zie daarvoor de toelichting op artikel 1.1). Voor zover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, als omschreven in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, is artikel 2:47 niet van toepassing. Werd dit niet uitgesloten, dan zou een met een hogere regelgeving strijdige situatie kunnen ontstaan.

Artikel 2:48 Verboden drankgebruik

In dit artikel is een verbod opgenomen om in een bepaald door het college aan te wijzen gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank‑ en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken.

Het is mogelijk dat een verschuiving in het gedrag van de personen in de richting van buiten het aangewezen gebied gelegen delen van de gemeente zal plaatsvinden. In de meeste gevallen zal dit echter niet erg waarschijnlijk zijn, omdat mag worden aangenomen dat de aangewezen plaatsen door hun aantrekkelijke karakter mede be­pa­lend voor het verschijnsel zijn. Wanneer echter toch andere plaatsen als pleisterplaatsen worden uitverkoren dan kan het college alsnog ook voor die nieuwe pleisterplaatsen een aanwijzingsbesluit nemen.

Bij daadwerkelijke verstoring van de openbare orde, kunnen op grond van de artikelen 2 en 12 Politiewet bevelen tot verwijdering worden gegeven. Niet‑naleving daar­van is strafbaar op grond van artikel 184 Wetboek van Strafrecht.

Voorts zal in een aantal gevallen (als bij voorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stuk gegooid) optreden mogelijk zijn aan de hand van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (baldadigheid). De hantering van deze wetsbepalingen is in de praktijk echter niet eenvoudig. Er bestaat daarom behoefte aan een rechtsgrond zoals genoemd in dit artikel, waardoor optreden in wat men zou kunnen noemen de ‘voorfase’ - dus het bier drinken op bepaalde plaatsen - mogelijk wordt.

Het gaat om het verbieden van bij zich hebben van geopende flesjes alcoholhoudende drank. Het gaat de autonome bevoegdheid van de gemeente te boven om te bepalen dat het verboden is ongeopende flesjes alcoholhoudende drank bij zich te dragen.

Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2:47 (Hinderlijk gedrag op of aan de weg).

Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Deze bepaling is opgesteld om het misbruik van bepaalde, voor het publiek toegankelijke ruimten zoals parkeergarages, telefooncellen en wachtlokalen voor een openbaar vervoermiddel tegen te gaan.

In deze bepaling wordt het woord "ruimte" gebruikt ter onderscheiding van het in de APV voorkomende begrip "weg". Om een indicatie te geven bij het beantwoorden van de vraag op welke voor het publiek toegankelijke ruimten de bepaling het oog heeft, is bij wijze van voorbeeld een aantal ruimten concreet genoemd.

 

Artikel 2:51 Neerzetten van fietsen e.d.

Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden die niet door de eigenaren van de voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen veroorzaken, geeft vaak aanleiding tot klachten. Artikel 2:51 geeft de mogelijkheid hiertegen op te treden.

Artikel 2:52 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.

Dit artikel is vervallen omdat het elders is geregeld.

Artikel 2:53 Bespieden van personen

Met deze bepaling wordt beoogd ongemerkte en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy te verbieden.

Toepassing zal het artikel alleen in excessieve situaties vinden. De politie zal in het algemeen pas optreden indien burgers klachten hebben geuit over voyeurs. Een bepaling over heimelijk afluisteren is in verband met artikel 139a en verder, 374bis en 441a van het Wetboek van Strafrecht niet nodig. Deze bepaling moet gezien worden als aanvulling op de sinds 12 juli 2000 geldende bepaling in het Wetboek van Strafrecht inzake stalking, artikel 285b. In dit artikel is het inbreuk maken op eens anders levenssfeer, om die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden dan wel vrees aan te jagen, strafbaar gesteld.

Artikel 2:54 Bewakingsapparatuur (vervallen)

Met ingang van 1 januari 2004 is de wijziging van artikel 139f en 441b van het Wetboek van Strafrecht in werking getreden (Stb. 2003, 365). De bepalingen gaan over de uitbreiding van de strafbaarstelling heimelijk cameratoezicht. Deze wijziging wordt ook wel aangehaald als de Wet heimelijk cameratoezicht. Hiermee is dit artikel vervallen.

Er is sprake van heimelijk cameratoezicht wanneer beelden van personen worden gemaakt met camera’s die zijn aangebracht om personen herkenbaar in beeld te brengen zonder dat de aanwezigheid ervan duidelijk kenbaar is gemaakt. Heimelijk cameratoezicht was voor de wetswijziging al verboden in winkels of horecagelegenheden (artikel 441b Wetboek van Strafrecht). Dit verbod geldt voortaan ook voor alle andere openbare plaatsen en gebouwen (incl. de openbare weg), zoals banken, stations, casino’s, bussen, musea, uitgaansgebieden of stadions. Het gebruik van camera’s voor toezicht en beveiliging is alleen toegestaan als de aanwezigheid van deze camera’s duidelijk is aangegeven (kenbaar), bijvoorbeeld door de camera’s zichtbaar op te hangen of door middel van een bord met pictogram of mededeling. Daarnaast gelden de regels van de Wet bescherming persoonsgegevens.

De strafbaarstelling van het heimelijk maken van opnamen van personen op besloten plaatsen, dat wil zeggen niet voor het publiek toegankelijke plaatsen, is uitgebreid (artikel 139f Wetboek van Strafrecht). Het was al verboden om mensen in een woning of een ander niet voor publiek toegankelijk gebouw (bijvoorbeeld een kantoor) te filmen als deze personen daarvan niet op de hoogte waren gesteld. Dit verbod geldt voortaan voor alle niet voor het publiek toegankelijke plaatsen, dus inclusief plaatsen die geen gebouw zijn, zoals afgesloten tuinen, erven, niet voor publiek toegankelijke parken en parkeerterreinen. Het verbod is niet langer beperkt tot afbeeldingen die het rechtmatig belang van de afgebeelde persoon kunnen schaden, bijvoorbeeld afbeeldingen die compromitterend of onwelvoeglijk van aard zijn. Het heimelijk maken van een afbeelding van een persoon wordt nu in principe in alle gevallen verboden. Of de aard van de afbeeldingen zodanig is dat daarmee het rechtmatig belang van de afgebeelde persoon kan worden geschaad, doet niet ter zake.

Artikel 2:55 Nodeloos alarmeren (vervallen)

In 2002 is deze bepaling vervallen omdat nodeloos alarmeren geregeld is in artikel 142 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2:56 Alarminstallaties (vervallen)

Dit artikel is vervallen omdat nodeloos alarmeren is geregeld in artikel 142 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2:57 Loslopende honden

Artikel 2:57 beperkt het loslopen van honden op de weg, zonder dat de hond aangelijnd is, en op kinderspeelplaatsen e.d. Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag.

In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:

- de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht;

- het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden;

- het voorkomen van hinder voor voetgangers;

- het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, e.d.);

- het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan.

Er kunnen zich situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blinde geleidehonden. In de lijn van reeds bestaande jurisprudentie is voor deze situatie in het tweede lid een voorziening getroffen.

Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kan op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) de honden gevangen worden genomen en overgedragen aan een door het college aangewezen asiel. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is.

Artikel 2:58 Verontreiniging door honden

Straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. Ook wordt via hondenuitwerpselen die op straat, in parken en plantsoenen blijven liggen, het voor honden dodelijke canine parvo virus verspreid.

De strafbaarheid wordt opgeheven als de uitwerpselen direct worden verwijderd. Om uitwerpselen te kunnen verwijderen moet iedereen hiervoor een schepje of andere hulpmiddel (bv. een zakje) bij zich hebben.

Artikel 2:59 Gevaarlijke honden

Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie categorieën van gevaarlijke honden

  • 1.

    Groepen honden met morfologisch overeenkomstige karakteristieken (gelijke lichaamsbouw), waarmee wordt gefokt op agressief gedrag. Tot deze categorie rekent de commissie het type pitbullterriër.

  • 2.

    Gebruikshonden, dat wil zeggen: honden die geheel of gedeeltelijk zijn opgeleid voor bewakings , opsporings of verdedigingswerk.

  • 3.

    Individuele honden die niet vallen onder de vorige twee categorieën en waarvan in de praktijk - door het toebrengen van letsel of het uiten van een dreiging daartoe - is gebleken dat zij gevaarlijk zijn voor mens of dier.

Ad 1

Aan de eigenaar of de houder van een hond uit categorie 1 moet bij raadsverordening worden voorgeschreven die hond op of aan de weg of op het terrein van een ander kort aan te lijnen en te voorzien van een muilkorf. Bij openbare kennisgeving moet het college bepalen welk ras of type hond dan wel wat voor door kruising daarmee verkregen verwanten onder deze eerste categorie gevaarlijke honden er dus onder de strafbepaling moeten vallen.

 

Ad 2

Gelet op het gebruik van de hond voor bewakings, opsporings en verdedigingswerk is het aanlijngebod beperkt tot de weg: op het terrein van een ander kan de hond zijn functie blijven vervullen.

 

Ad 3

Het college heeft de bevoegdheid aan de eigenaar of de houder van een hond uit de derde categorie de verplichting op te leggen tot aanlijnen en - indien noodzakelijk - tevens tot muilkorven van deze hond op of aan de weg of op het terrein van een ander.

 

Voor zover het gevaar van een hond voortvloeit uit een besmettelijke dierziekte zoals hondsdolheid, moet de burgemeester op grond van artikel 21 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de maatregelen nemen die hem door of vanwege het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden opgedragen ter voorkoming van - verdere - besmetting.

 

Artikel 2:60 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt. Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de openbare gezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Voor zover het college bij een aanwijzing die betrekking heeft op gedeelten van de gemeente bevoegd is verklaard daarbij nadere regels te geven inzake het houden van dieren, is er sprake van delegatie van verordenende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156 Gemeentewet. Tevens wordt in dit verband nog gewezen worden op de Flora en Faunawet, waarin regels worden gegevens ter bescherming van dieren.

 

Artikel 2:61 Wilde dieren

Dit artikel is vervallen omdat het artikel het Wetboek van Strafrecht doorkruist.

 

Artikel 2:62 Loslopend vee

Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid. Herhaaldelijk gebeuren er verkeersongelukken doordat een paard, een koe of een ander dier uit het weiland is gebroken en zich op de weg bevindt. De verplichting om dit zoveel mogelijk te voorkomen is daarom op haar plaats. Een verbod tot het los laten lopen van honden, dat mede de verkeersveiligheid dient, is opgenomen in artikel 2:57.

 

Ten slotte wordt nog gewezen op artikel 458 Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt het, zonder daartoe gerechtigd te zijn, laten lopen van niet uitvliegend pluimgedierte (o.a. kippen en kalkoenen) in tuinen of op enige grond die bezaaid, bepoot of beplant is, met straf bedreigd.

 

Artikel 2:63 Duiven

Dit artikel is vervallen omdat het in de gemeente Raalte niet tot problemen leidt.

 

Artikel 2:64 Bijen

Dit artikel is vervallen omdat het in de gemeente Raalte niet tot problemen leidt.

 

Artikel 2.65 Bedelarij

Dit artikel is niet opgenomen omdat het in de gemeente Raalte geen probleem is.

 

Afdeling 12 bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2:66 Begripsbepalingen

Handelaren zijn overeenkomstig het (Uitvoeringsbesluit ex artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, KB 06-01-1992), artikel 1: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto’s, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto, film, radio, en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie. Onder "handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen" worden tevens handelaren in antiek en curiosa verstaan.

 

Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

De in dit artikel opgenomen verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister vinden hun basis in artikel 2 van de AMvB op grond van artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Artikel 437, eerste lid, onder a, WvSr verplicht de handelaar tot het aantekening houden van het verwerven dan wel voor handen hebben van alle gebruikte en ongeregelde goederen.

 

Net als het inkoopregister moet het verkoopregister doorlopend zijn. Een doorlopend register is een register waarin de aantekeningen waarvoor het is bestemd achtereenvolgens naar tijdsorden worden ingeschreven, met uitsluiting van de mogelijkheid van latere inschrijvingen. Een register waarin een aantal bladzijden ontbreekt, is geen doorlopend register. Het register mag geen onregelmatigheden en hiaten vertonen en moet chronologisch zijn.

 

In het eerste lid is een algemene verplichting opgenomen om een verkoopregister bij te houden ("alle" goederen). Aangezien het meestal zal gaan om bepaalde goederen als fietsen, auto’s of antiek, is in het tweede lid een vrijstellingsbepaling toegevoegd.

Er kan ook voor worden gekozen om de goederen die niet hoeven te worden geregistreerd expliciet en limitatief op te sommen in het eerste en dan enige lid, óf te bepalen dat alleen die goederen moeten worden geregistreerd die de burgemeester heeft aangewezen.

 

Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter van het Wetboek van Strafrecht

Deze bepaling, die gebaseerd is op artikel 437ter, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (WvSr), bevat voorschriften die in het algemeen het gevaar voor heling beogen te voorkomen.

 

Artikel 2:69 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen (vervallen)

Dit onderdeel is opgenomen in artikel 2:68.

 

Artikel 2:70 Handel in horecabedrijven (vervallen)

Dit artikel is verplaatst naar afdeling 8 Toezicht op horecabedrijven en is genummerd artikel 2:32.

 

Afdeling 13 Vuurwerk

Artikel 2:71 Begripsbepalingen

Deze afdeling geeft regels omtrent de verkoop en het bezigen van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (verder te noemen Vuurwerkbesluit). Het Vuurwerkbesluit is op 1 maart 2002 (grotendeels) in werking getreden.

Voor de omschrijving van het begrip ‘consumentenvuurwerk’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit. Consumentenvuurwerk wordt in het Vuurwerkbesluit als volgt gedefinieerd: “vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik”(artikel 1.1.1. lid 1).

Als consumentenvuurwerk wordt in ieder geval aangemerkt vuurwerk dat bestemd is voor particulier gebruik - aldus artikel 1.1.2 van het Vuurwerkbesluit - als:

het tot ontbranding wordt gebracht door een particulier;

het te koop wordt aangeboden of ter beschikking wordt gesteld aan, gekocht of besteld door een particulier;

het aangetroffen wordt bij een particulier;

het binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht of voorhanden wordt gehouden met het oogmerk het aan particulieren ter beschikking te stellen of

het is voorzien van de aanduiding: Geschikt voor particulier gebruik.

Artikel 2:72 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

Het Vuurwerkbesluit geeft in artikel 2.3.2, lid 2 een wettelijke termijn van drie dagen voor de verkoop van consumentenvuurwerk ten behoeve van de jaarwisseling. Als verkoopdagen zijn landelijk aangewezen 29, 30 en 31 december, met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december.

 

Koopzondag

In de Nota van toelichting bij het Vuurwerkbesluit wordt bij de toelichting op artikel 2.3.2 de koopzondag uitdrukkelijk uitgesloten als verkoopdag. Consumentenvuurwerk mag niet op zondag worden verkocht. Het verbod geldt ook in die gevallen waarin de binnen de wettelijke termijn vallende zondag door de gemeente is aangewezen als zondag waarop winkels open mogen zijn.

Artikel 2:73 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van consumentenvuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur.

Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van consumentenvuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, huizen met rieten daken, in winkelstraten, bij dierenasiels enz.). Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van consumentenvuurwerk altijd verboden is.

Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van consumentenvuurwerk in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling.

Artikel 2:73a Carbidschieten

Carbidschieten tijdens de jaarwisseling is een activiteit die in den lande steeds meer aan populariteit wint. In Salland en dus ook in Raalte, kan het carbidschieten als een traditie worden beschouwd. Een totaalverbod op het schieten met carbid wordt om die reden niet wenselijk geacht. Wel dient de kans op schade en overlast zoveel mogelijk te worden beperkt. Daarom is in dit artikel de mogelijkheid geopend om uitsluitend tijdens de jaarwisseling, buiten de bebouwde kom het carbidschieten uit te voeren.

Afdeling 14 Drugsoverlast

Artikel 2:74 Drugshandel op straat

Afbakening met de Opiumwet

Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage "onverminderd het bepaalde in de Opiumwet" opgenomen. De Opiumwet is een strafrechtelijk instrument waarin onder meer de verbodsbepalingen staan van middelen die worden genoemd op lijst I ("harddrugs") en II ("softdrugs") die behoren bij deze wet. Zo wordt verboden deze middelen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en aanwezig te hebben. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft.

Afdeling 15 Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden en cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2:75 Bestuurlijke ophouding (vervallen)

Dit artikel is vervallen aangezien het voldoende is geregeld in andere artikelen van deze APV.

 

Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden

Op grond van artikel 151b Gemeentewet kan de raad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen om gebieden aan te wijzen, waarin de officier van justitie de controlebevoegdheden die genoemd worden in artikel 50, 51 en 52 Wet wapens en munitie, kan uitoefenen. Het gaat om de controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied:

  • 1.

    vervoermiddelen te onderzoeken;

  • 2.

    een ieders kleding te onderzoeken;

  • 3.

    te vorderen dat verpakkingen die men bij zich draagt, worden geopend.

De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten of omstandigheden blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde. Voordat de burgemeester een gebied aanwijst, overlegt hij hierover in de lokale gezagsdriehoek met de officier van justitie en de korpschef. Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:

- feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan;

- zorgvuldige afweging van het objectieve en subjectieve veiligheidsbelang en het individuele belang van de burgers (privacy);

- subsidiariteit en proportionaliteit;

- breder handhavingsbeleid in het beoogd gebied ter vergroting van leefbaarheid en veiligheid.

 

Artikel 2:77 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Op grond van artikel 151c van de Gemeentewet kan de gemeenteraad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen tot het uitvoeren van cameratoezicht op openbare plaatsen in het belang van de handhaving van de openbare orde.

De gemeenteraad kan daarbij bepalen tot welke openbare plaatsen de bevoegdheid zich uitstrekt en voor welke duur de plaatsing van camera’s ten hoogste mag geschieden. Volgens de wetgever is hierdoor de toekenning van de bevoegdheid tot het plaatsen van camera’s met democratische waarborgen omkleed.

 

Het besluit van de burgemeester tot plaatsing van camera’s op een openbare plaats is een besluit van algemene strekking waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor belanghebbenden bezwaar en beroep openstaat.

Het kan voorkomen dat beelden worden gemaakt van personen die een pand binnengaan of verlaten. De eigenaren van dergelijke panden zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van de Awb, evenals bijvoorbeeld degenen die in zo’n pand werken of wonen (huurders) of anderszins regelmatige bezoekers van zo’n pand zijn.

 

HOOFDSTUK 3. REGULERING PROSTITUTIE, SEKSBRANCHE EN AANVERWANTE ONDERWERPEN.

Algemeen

De VNG heeft in 2015 hoofdstuk 3 van de model APV geheel aangepast. Daarmee wordt vooruitgelopen op wijzigingen die op termijn waarschijnlijk nodig zullen zijn als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche.

Voorgesteld wordt om hoofdstuk 3 te vervangen door het hoofdstuk 3 uit de herziene model APV. Daarbij geldt dat het huidige beleid ten aanzien van prostitutie en seksinrichtingen wordt voortgezet en eventuele nieuwe onderdelen in de geest van dat beleid worden ingevuld.

Ook de hierna volgende artikelsgewijze toelichting op het nieuwe hoofdstuk 3 is ontleend aan de toelichting op de model APV van de VNG.

Artikelsgewijs

Artikel 3.1 Afbakening

Afbakening van dit hoofdstuk van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV) ten opzichte van enkele (algemene) bepalingen uit andere delen van de APV is wenselijk aangezien de genoemde bepalingen betrekking hebben op onderwerpen die waarschijnlijk op termijn in of krachtens de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (hierna: Wrp) in afwijking van de (algemene) bepalingen van de APV geregeld (moeten) worden. Om niet binnen afzienbare termijn opnieuw substantiële materiële wijzigingen aan te hoeven brengen in de betreffende regelgeving – en om de ontvlechting daarvan t.z.t. te vergemakkelijken – is ervoor gekozen vooruitlopend op de verwachte inwerkingtreding van de Wrp deze materie nu veelal in lijn met de Wrp te regelen. Het betreft de volgende onderwerpen: 1.2 (Beslistermijn), 1.3 (Indiening aanvraag), 1.5 (Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing), 1.6 (Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing), 1.7 (Termijnen) en 1.8 (Weigeringsgronden).

Artikel 3.2 Begripsbepaling

In artikel 3.2 worden veel voorkomende begrippen gedefinieerd, waarbij op onderdelen wordt aangesloten bij bestaande definities.

Omdat de APV, met het oog op het toezicht, bepaalt dat in advertenties voor seksbedrijven of prostituees bepaalde nummers (vergunningnummer, telefoonnummer) moeten worden vermeld, is ervoor gekozen het begrip ‘advertentie’ ruim te omschrijven. Eer is immers een veelheid aan mogelijkheden om aandacht op de aangeboden dienstverlening te vestigen. Voor alle vormen van reclame met behulp van een medium (kranten, televisie, internet, posters, flyers) geldt het voorschrift. Daarbij moet het gaan om uitingen die wervend van karakter zijn en het oogmerk hebben de klandizie te vergroten. Daarop ziet het bijvoeglijk naamwoord ‘commerciële’.

De dagelijkse leiding in een seksinrichting kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een beheerder berusten. Het is van belang ook voor deze persoon, die primair verantwoordelijk is voor de dagelijkse gang van zaken in de seksinrichting, expliciet enkele bepalingen op te nemen in de APV.

Overeenkomstig artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet is het college belast met de uitvoering van raadsbesluiten (waaronder verordeningen zoals de APV), tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast. In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester te worden aangemerkt als het ‘bevoegde bestuursorgaan’ bij de vergunningverlening voor een seksbedrijf. Zijn bevoegdheid treft namelijk de voor het publiek openstaande gebouwen (zoals veruit de meeste seksinrichtingen) en de daarbij behorende erven (zie in dit verband artikel 174 van de Gemeentewet). In de definitie van seksinrichtingen is het ruimere begrip 'ruimte' opgenomen. Dat betekent dat het college bijvoorbeeld bevoegd is als het gaat om vaar- en voertuigen. Woonboten worden thans echter aangemerkt als bouwwerk in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In lijn daarmee worden woonboten – voor zover het betreft de uitvoering van dit hoofdstuk – aangemerkt als gebouwen als bedoeld in artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet. Wel is het college ook bevoegd als het gaat om escortbedrijven en prostitutiebedrijven, voor zover die zich richten op de straatprostitutie. Het college kan zijn bevoegdheid ter zake mandateren aan de burgemeester op grond van artikel 168, eerste lid, van de Gemeentewet.

Een veel voorkomende vorm van een niet-locatiegebonden prostitutiebedrijf is een escortbedrijf. Een escortbedrijf bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats dan de plek waar de bemiddeling plaatsvindt. De bemiddeling kan plaatsvinden vanuit een bedrijfspand, maar onder omstandigheden ook vanaf een privé-adres. De bemiddeling kan in persoon plaatsvinden, maar over het algemeen zal het telefonisch gaan of via een website op internet.

Voor de definitie van exploitant is aansluiting gezocht bij een van de definities van het begrip leidinggevende in artikel 1, eerste lid, onderdeel 1°, van de Drank- en Horecawet. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. Onder deze definitie valt ook de vennoot in een personenvennootschap. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant, dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als exploitant in de zin van de APV – al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon.

Een seksbedrijf heeft altijd een exploitant. Ook in het geval een prostituee zelfstandig bedrijfsmatige activiteiten opereert is er sprake van een seksbedrijf, meer precies: een prostitutiebedrijf. In dergelijke gevallen dient de prostituee enerzijds aangemerkt te worden als prostituee, maar anderzijds ook als exploitant. De prostituee/exploitant dient daarmee dus ook te voldoen aan alle eisen die aan prostituee worden gesteld én aan de eisen die aan de exploitant worden gesteld. Hieruit volgt o.a. dat de prostituee/exploitant minimaal 21 dient te zijn. Vergunningen worden immers geweigerd als de exploitant de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt heeft (artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder d).

In dit hoofdstuk van de APV heeft het begrip ‘klant’ een beperktere betekenis dan in het spraakgebruik: het is hier een afnemer van seksuele diensten. Dus aanwezigen in een seksinrichting die (vooralsnog) slechts iets drinken, of een vertoning komen bekijken, vallen niet onder dit begrip. Hetzelfde geldt uiteraard voor eventuele andere aanwezigen, zoals de exploitant, de beheerder, het personeel dat in de bedrijfsruimte van het seksbedrijf werkzaam is, toezichthouders en personen die aanwezig zijn vanwege bijvoorbeeld het leveren van goederen of het uitvoeren van reparaties of onderhoud.

In de APV wordt het begrip ‘prostituee’ gebruikt, omdat dit het meest aansluit bij het spraakgebruik en bij de praktijk binnen de prostitutiebranche. Aangezien dit woord, op deze wijze geschreven, taalkundig vrouwelijk is, wordt in voorkomende gevallen gebruik gemaakt van vrouwelijke voornaamwoorden (zij, haar). In alle gevallen waar ‘prostituee’ staat, wordt evenzeer de (mannelijke) prostitué bedoeld. Dit komt in de definitie van de term ‘prostituee’ tot uitdrukking door de sekseneutrale aanduiding: degene die.

De definitie van prostitutie sluit aan bij de formulering in artikel 273f, eerste lid, onder 3 en 5, van het Wetboek van Strafrecht. Het ‘zich beschikbaar stellen’ duidt op een structurele situatie, zodat allerlei incidentele seksuele handelingen met een ander niet onder het begrip ‘prostitutie’ vallen, zelfs niet als ‘de ander’ een tegenprestatie levert. Bij «betaling» zal het veelal gaan om een geldbedrag, maar het is daar niet toe beperkt. De betaling geschiedt door of ten behoeve van ‘de ander’, wat impliceert dat het meewerken aan pornofilms geen prostitutie is in de zin van de APV.

Prostitutiebedrijven zijn er in verschillende varianten. In de eerste plaats vallen hieronder de locatiegebonden bedrijven met één of meerdere seksinrichtingen. Ook een niet-locatiegebonden bedrijf kan een prostitutiebedrijf zijn; veelal gaat het dan om een escortbedrijf, dat bemiddelt tussen prostituees en klanten. Als prostitutie plaatsvindt in woningen, kunnen (delen van) deze locaties – onder omstandigheden – als seksinrichting aangemerkt worden. Een dergelijke (ruimte in een) ‘privéwoning’ is voor het publiek toegankelijk nu klanten toegang wordt verschaft. Is de prostituee op enigerlei wijze werkzaam voor degene die de ruimte beschikbaar stelt, dan is er zonder meer sprake van een prostitutiebedrijf. Er zijn ook prostituees die niet werkzaam zijn voor of bij een door een ander geëxploiteerd prostitutiebedrijf, maar die zelfstandig werken, veelal thuis. Als een prostituee op haar thuisadres werkzaam is en geen andere prostituees in haar woning laat werken, is er in beginsel geen sprake van een prostitutiebedrijf, maar van een aan huis gebonden beroep, en is geen vergunning nodig (wel kunnen uit het bestemmingsplan belemmeringen voortvloeien om dergelijke activiteiten te mogen ondernemen). Als echter de activiteiten van de thuiswerkende prostituee een zakelijke uitstraling hebben, bijvoorbeeld als er zodanig met dat adres wordt geadverteerd dat er een publiekstrekkende werking vanuit gaat, er verlichting of reclame-uitingen aan het pand zichtbaar zijn of er meerdere prostituees op hetzelfde adres werkzaam zijn, dan is er sprake van bedrijfsmatige activiteiten en daarmee van een prostitutiebedrijf waarvoor een vergunning noodzakelijk is.

Het begrip ‘seksbedrijf’ duidt op een activiteit of op activiteiten, en dus niet op de locatie waar de verrichtingen of vertoningen plaatsvinden; daarvoor wordt in de APV de term ‘seksinrichting’ gebruikt. Binnen de omschrijving valt het gelegenheid geven tot het zich beschikbaar stellen voor het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling (prostitutie), en het gelegenheid geven tot het verrichten van seksuele handelingen voor een ander, zoals ‘peepshows’ en sekstheaters, maar bijvoorbeeld ook het bedrijfsmatig en tegen betaling verzorgen van webcamseks. Daarnaast wordt onder dit begrip ook verstaan het in een seksinrichting tegen betaling aanbieden van erotisch-pornografische vertoningen: de seksbioscopen. Of een activiteit ‘bedrijfsmatig’ wordt verricht, hangt af van een aantal factoren. Is er personeel in dienst, dan is er zonder meer sprake van een bedrijf. Maar een individu zonder personeel kan ook een bedrijf zijn in de zin van de APV, en is dan dus vergunningplichtig. Het oogmerk om (een aanvulling op) een inkomen te genereren, het aantal uren dat aan de activiteit wordt besteed, de wijze van klantenwerving (bijvoorbeeld of er wordt geadverteerd om de werkzaamheden onder de aandacht van publiek te brengen en klanten te trekken) en de organisatiegraad en de omvang van het prostitutieaanbod zijn aspecten om te bepalen of er bedrijfsmatig activiteiten worden verricht. Of er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten zal dus moeten worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie.

Het begrip ‘seksbedrijf’ wordt dus gebruikt als verzamelnaam, waarbinnen specifieke vormen zijn te onderscheiden: als gelegenheid wordt geboden tot prostitutie, dan is er sprake van een ‘prostitutiebedrijf’, en als dat geschiedt door bemiddeling tussen prostituees en klanten, dan wordt van een ‘escortbedrijf’ gesproken. Zo is ‘prostitutiebedrijf’ dus een species van ‘seksbedrijf’ en ‘escortbedrijf’ weer een species van ‘prostitutiebedrijf’.

Er is voor gekozen om een aparte definitie op te nemen voor het begrip ‘raamprostitutiebedrijf’ omdat dit onderdeel van de prostitutiesector een bijzondere uiterlijke verschijningsvorm en invloed op de omgeving heeft en er daarom sectorspecifieke regels voor de raamprostitutie in dit hoofdstuk zijn opgenomen.

Met het begrip ‘seksinrichting’ wordt geduid op de voor publiek toegankelijk locatie van een seksbedrijf. Dit kan samen vallen met de locatie waar de exploitant van het seksbedrijf zich heeft gevestigd, maar dat is zeker niet altijd – en bij escortbedrijven per definitie niet – het geval.

Onder ‘besloten ruimte’ worden ook begrepen een vaar- of voertuig. Het bijvoeglijk naamwoord ‘besloten’ duidt erop dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijk is.

Onder werkruimte wordt verstaan een zelfstandig onderdeel van een seksinrichting waarin de seksuele handelingen met een ander tegen betaling worden verricht. Eén seksinrichting kan één (of natuurlijk geen) werkruimte hebben, of meerdere. Met ‘zelfstandig’ wordt hier niet bedoeld dat een werkruimte altijd geheel zelfvoorzienend hoeft te zijn; het ziet op de van elkaar te onderscheiden delen van een seksinrichting waarin over het algemeen telkens één prostitutie haar diensten aanbiedt. Een raam (met bijbehorende ‘peeskamer’) zal veelal een afzonderlijke werkruimte zijn; een deel van een seksinrichting dat apart verhuurd wordt zal veelal een afzonderlijke werkruimte zijn.

Artikel 3.3 Vergunning

Er is voor gekozen om seksbedrijven met een vergunningenstelsel te reguleren. Dit houdt in dat het uitoefenen van een seksbedrijf verboden is, tenzij een vergunning is verleend. De keuze voor een vergunningenstelsel sluit aan bij bestaande structuren. Een uitgangspunt is tevens dat legaal aanbod in beginsel illegaal aanbod tegengaat, de zogeheten kanalisatiegedachte. Daarbij wordt aangenomen dat als er een legaal en betrouwbaar aanbod bestaat, er niet langer aanleiding is voor klanten om te kiezen voor een illegaal aanbod met alle daarmee samenhangende onwenselijkheden en onzekerheden.

Met het oog op de rechtszekerheid voor het bedrijfsleven is bepaald dat de beslistermijn voor een vergunning voor een seksbedrijf twaalf weken telt (tweede lid). Deze termijn kan éénmaal met twaalf weken worden verlengd (eveneens tweede lid).

Het derde lid is opgenomen omdat na inwerkingtreding van de Dienstenwet als uitgangspunt geldt dat een vergunning van rechtswege wordt verleend wanneer de termijn, waarbinnen het antwoord op de aanvraag moet volgen, verstreken is (zie ook artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn). Dit is bedoeld als prikkel voor de overheid om tijdig te beslissen, en zorgt ervoor dat burgers en bedrijven geen nadeel ondervinden van een mogelijk te trage besluitvorming. De verwachting bestaat dat de wettelijke termijnen in dit artikel ruim genoeg zijn om tijdig op een aanvraag om een vergunning te besluiten. Zou dat evenwel niet lukken, dan wordt het belang van een daadwerkelijke afweging bij vergunningen als hier aan de orde geacht zwaarder te wegen dan voornoemd uitgangspunt. Dit is in overeenstemming met de uitzonderingsgrond van artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn: dwingende redenen van algemeen belang, te weten de bescherming van de openbare orde. Wanneer een vergunning van rechtswege ten onrechte is verleend, kan dit namelijk ernstige, onomkeerbare schade voor derden (de menselijke waardigheid van de prostituee, de veiligheid en gezondheid van minderjarigen en kwetsbare volwassenen) tot gevolg hebben.

Uit het vierde lid, volgt dat een vergunning voor ten hoogste één seksinrichting kan gelden. Daarmee is het van belang wat onder ‘één seksinrichting’ wordt verstaan. Bij voorbaat een sluitende definitie geven zou in de praktijk tot onwenselijke resultaten kunnen leiden; situaties zullen telkens met gezond verstand bezien worden. Daarbij zal blijk gegeven moeten worden van enige realiteitszin en aangesloten worden bij de normale perceptie. Het te hanteren uitgangspunt is dat er sprake is van één seksinrichting als het een visueel aaneengesloten eenheid betreft (kan meerdere panden betreffen met meerdere werkruimtes (per pand)) met een homogene functie (uitoefening van een seksbedrijf in enigerlei vorm) die tot de beschikking staat van één exploitant. Als er meerdere exploitanten in één pand zijn gevestigd zal ieder deel waarover één van de exploitanten de beschikking heeft als één afzonderlijke seksinrichting worden gekwalificeerd.

Overeenkomstig het vijfde lid kan een vergunning in beginsel voor bepaalde of onbepaalde tijd verleend worden.

Artikel 3.4 en artikel 3.5

In de model APV van de VNG zijn in deze artikelen bevoegdheden opgenomen met betrekking tot gebieden waarbinnen of waarbuiten geen seksinrichtingen zijn toegestaan en met betrekking tot een maximum aantal voor seksbedrijven te verlenen vergunningen.

Op dit moment wordt ervoor gekozen deze artikelen niet over te nemen. Gemeente Raalte herbergt geen seksinrichtingen en deze worden ook niet als wenselijk of passend gezien. Het is echter niet mogelijk om in de APV een absoluut verbod op seksinrichtingen op te nemen, in welke vorm dan ook. De wetgever heeft bij het schrappen van het bordeelverbod namelijk een volledige afweging gemaakt omtrent de morele en zedelijke wenselijkheid van seksbedrijven. Als gevolg daarvan is er voor gemeenten geen ruimte meer om op morele gronden seksbedrijven geheel te verbieden. Een eventueel te stellen maximum aan seksinrichtingen ligt daarom noodzakelijkerwijs minimaal op één. Omdat met het opnemen van een maximum van één wordt gesuggereerd dat die ene seksinrichting niet onwenselijk is, wordt ervan afgezien om een maximum op te nemen. Deze redenering geldt ook voor de mogelijkheid om gebieden aan te wijzen waarbinnen of waarbuiten seksinrichtingen zijn toegestaan. Ook in de huidige APV is geen maximum voor het aantal seksinrichtingen opgenomen of de mogelijkheid opgenomen om gebieden aan te wijzen waarbinnen of waarbuiten seksinrichtingen niet zijn toegestaan. Straatprostitutie (als specifieke vorm van prostitutie in het algemeen) kan overigens wel worden verboden. Dit is geregeld in artikel 3.19 en verder.

Overigens voorzien de bestemmingsplannen in gemeente Raalte evenmin in de vestiging van seksinrichtingen. Dit strekt tot behartiging van het belang van een goede ruimtelijke ordening en is derhalve noodzakelijkerwijs enkel gestoeld op ruimtelijk relevante overwegingen en criteria.

Artikel 3.6 Aanvraag

Met dit artikel wordt de wijze van indiening van de aanvraag om een vergunning geregeld, evenals welke gegevens en bescheiden moeten worden overgelegd. De vereiste gegevens worden nodig geacht teneinde een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over de aanvraag om de vergunning.

Het overleggen van een situatietekening en plattegrond is uiteraard niet nodig als het een vergunning betreft die niet (mede) voor een seksinrichting wordt aangevraagd. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het gaat om het bedrijfsmatig en tegen betaling verzorgen van webcamseks vanuit een locatie die niet voor publiek toegankelijk is; er is dan wel sprake van een seksbedrijf, maar niet van een seksinrichting.

Omdat in de toekomst naar verwachting steeds vaker bij indiening sprake zal zijn van digitale documenten, wordt geen specifieke schaalaanduiding voorgeschreven. De maatvoering moet uit de situatieschets (onder k) en tekening (onder l) blijken. Als bescheiden worden overgelegd, moet de gekozen schaal zodanig zijn dat het bevoegde bestuursorgaan er voldoende informatie uit kan halen om tot beoordeling van de aanvraag te komen.

Tot het eisen dat het telefoonnummer dat gebruikt zal worden in advertenties overgelegd moet worden – en in de vergunning zal worden vermeld (zie artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e) – is gekomen met het oog op de toezicht en handhaving. Zo wordt bewerkstelligd dat een bepaald telefoonnummer waarmee geadverteerd wordt altijd te herleiden is tot een bepaald seksbedrijf, een bepaalde exploitant en het adres waar het bedrijf wordt uitgeoefend. Doordat het telefoonnummer bovendien in de vergunning zal worden vermeld wordt voorkomen dat het nummer vaak verandert, dan zou immers telkens op aanvraag de vergunning gewijzigd dienen te worden. In die zin is het een ‘vast’ telefoonnummer; dit kan ook een mobiel nummer zijn.

Als het bevoegd bestuursorgaan dat nodig acht voor de beoordeling van een aanvraag, kan deze verlangen dat aanvullende gegevens en bescheiden worden overgelegd (vierde lid). Uiteraard moeten die gegevens wel in verband staan met de weigeringsgronden van de aangevraagde vergunning.

Artikel 3.7 Weigeringsgronden

Het eerste lid – in samenhang met het tweede tot en met vierde lid – bevat de gronden op basis waarvan een vergunning in ieder geval wordt geweigerd. Ter zake de in het vijfde lid genoemde gronden bestaat ruimte voor een afweging of een vergunning al dan niet zal worden geweigerd.

Buiten op basis van de in dit artikel genoemde gronden, kan een vergunning bovendien geweigerd worden in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, van die wet.

Artikel 3.8 Eisen met betrekking tot vergunning

In dit artikel wordt bepaald welke gegevens in ieder geval in een vergunning worden vermeld. Hiermee wordt getracht het toezicht op en de naleving van de vergunningsvoorwaarden te faciliteren. Doordat het telefoonnummer op de vergunning staat wordt o.a. voorkomen dat dit nummer regelmatig wijzigt, waardoor het telefoonnummer – dat ook in advertenties gebruikt moet worden – niet langer herleidbaar zou zijn tot een bepaald vergund seksbedrijf. Als de exploitant een ander telefoonnummer wil hanteren, dan zal deze immers eerst een aanvraag in moeten dienen om de vergunning te laten wijzigen; aangezien dit tijd en geld (leges) kost valt te verwachten dat dit slechts sporadisch zal gebeuren. In die zin is het een ‘vast’ telefoonnummer; dit kan ook een mobiel nummer zijn.

Hetzelfde doel heeft het tweede lid, dat daarnaast ook van betekenis is voor (mogelijke) klanten van een seksbedrijf: zij kunnen eenvoudig vaststellen of het om een vergund bedrijf gaat.

Artikel 3.9 Intrekkingsgronden

Het eerste lid bevat een opsomming van de omstandigheden waaronder een vergunning zonder meer moet worden ingetrokken. Anders dan in het tweede lid is hier dus geen sprake van een discretionaire bevoegdheid van het bevoegde bestuursorgaan. In de gevallen opgenomen in het tweede lid kan – als het een tijdelijke en beperkte afwijking van de regels betreft – een vergunning ook worden geschorst, om deze desnoods later – als de reden om tot schorsing over te gaan blijft voortbestaan – alsnog in te trekken. Buiten op basis van de in dit het tweede lid genoemde gronden, kan een vergunning bovendien ingetrokken worden in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, van die wet. Omdat schorsing in die gevallen niet voor de hand ligt, is dat hier verder niet geregeld.

Artikel 3.10 Melding gewijzigde omstandigheden

Om oog te kunnen houden op relevante veranderingen moet de vergunningverlener daarvan weet hebben. De vergunninghouder wordt derhalve verplicht dergelijke wijzigingen te melden. Als er met inachtneming van de geldende regels geen bezwaar bestaat tegen een voortgezet bedrijf, wordt een gewijzigde vergunning verleend; daarbij behoeft niet de gehele procedure te worden doorlopen als ware het een aanvraag om een nieuwe vergunning. Afhankelijk van de aard van de wijzigingen kan ook de geldigheidsduur van de vergunning worden aangepast. Als blijkt dat de wijzigingen niet zijn gemeld, moet dat leiden tot het intrekken van de vergunning (artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder c).

Artikel 3.11 Verlenging vergunning

De aanvraag om de verlenging van een vergunning wordt behandeld als zijnde een nieuwe aanvraag. Daardoor kunnen de belangrijke vragen die ten tijde van oorspronkelijke beoordeling beantwoord zijn nogmaals bekeken worden in het licht van de nieuwe situatie. Om onnodige administratieve lasten te voorkomen is het niet nodig om bij de aanvraag om verlenging van een vergunning nogmaals actuele gegevens en bescheiden te overleggen waarover het bevoegde bestuursorgaan al beschikking heeft. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de gegevens die overeenkomstig artikel 3.8, eerste lid op de vergunning vermeld staan. Deze zouden te allen tijde actueel moeten zijn (zie artikel 3.10). Ook is het bijvoorbeeld overbodig om plattegronden, situatietekeningen en het bedrijfsplan nogmaals aan te leveren, voor zover deze ongewijzigd zijn.

Om te voorkomen dat exploitanten hun vergunning ‘verliezen’ is het tweede lid opgenomen. Om hierop aanspraak te kunnen maken dient een aanvraag uiteraard tijdig gedaan te worden en ontvankelijk te zijn. Gedurende de periode dat de aanvraag in behandeling is kunnen uiteraard gewoon maatregelen genomen worden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als zich feiten voordoen of er redenen zijn om de vergunning in te trekken of te schorsen.

Artikel 3.12 Sluitingstijden seksinrichtingen; aanwezigheid; toegang

De algemene sluitingstijden van het eerste lid gelden niet voor seksinrichtingen waarvan bij vergunning is bepaald dat daarvoor afwijkende sluitingstijden gelden. Dergelijke afwijkende sluitingstijden kunnen bij het verlenen van de vergunning daaraan verbonden worden, maar ook lopende de vergunning, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Afwijkende sluitingstijden kunnen zowel ruimer als beperkender zijn. De sluitingstijden zijn echter niet van toepassing op sekswinkels; daarop is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing.

Het tweede lid richt zich niet tot de exploitant en beheerder, maar tot de bezoekers van de seksinrichting. Het begrip ‘bezoeker’ heeft een ruimere betekenis dan het in de APV gehanteerde begrip ‘klant’. Een klant is een afnemer van seksuele diensten; onder bezoekers vallen echter bijvoorbeeld ook de aanwezigen in een seksinrichting die (vooralsnog) slechts iets drinken, of een vertoning komen bekijken. Hoewel niet iedere bezoeker per definitie een klant is, is iedere klant per definitie wel een bezoeker. Personen die bijvoorbeeld professionele reparatie- of schoonmaakwerkzaamheden uitvoeren, zullen – als zij zich daartoe beperken – uiteraard niet als ‘bezoeker’ aangemerkt worden.

Het derde lid richt zich tot de prostituee en heeft als doel te voorkomen dat seksinrichtingen gebruikt worden om te overnachten.

Verder mogen personen die de leeftijd van 18 nog niet hebben bereikt niet worden toegelaten tot seksinrichtingen (vierde lid).

Artikel 3.13 Adverteren

De verplichting in advertenties het nummer te vermelden van de vergunning die aan een seksbedrijf is verleend, en geen andere nummers, vergemakkelijkt het toezicht. Voor niet-vergunde bedrijven is het niet mogelijk op deze manier te adverteren.

Artikel 3:14 Leeftijd en verblijfstitel prostituees

Met dit voorschrift wordt o.a. – net als voor de exploitant van een seksbedrijf – een leeftijdseis voor prostituees geïntroduceerd. Hiertoe is besloten vanwege het gegeven dat jonge prostituees met name vatbaar voor en slachtoffer van misstanden als dwang, misbruik en mensenhandel zijn. Bovendien zijn prostituees van 21 jaar en ouder weerbaarder dan zeer jonge prostituees en is de kans groter dat ze over een startkwalificatie beschikking waarmee de eventuele economische druk om te kiezen voor de prostitutie lager is en bovendien een eventuele gewenste uitstap vergemakkelijkt wordt. Het stellen van een leeftijdgrens wordt als passend en noodzakelijk middel beschouwd om deze misstanden te bestrijden. Daarmee is het gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd door een legitiem doel, bovendien zijn de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk. Hierdoor levert het onderscheid naar leeftijd geen strijd op met het verbod van leeftijdsdiscriminatie.

Het is in de eerste plaats de exploitant die moet voorkomen dat er bij zijn bedrijf prostituees werkzaam zijn die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Zijn die daar toch werkzaam, dan is de exploitant in overtreding. Overigens, zoals eerder opgemerkt, een prostituee die zelfstandig bedrijfsmatige activiteiten opereert valt enerzijds aan te merken als exploitant van een vergunningplichting prostitutiebedrijf en anderzijds als prostituee bij dat bedrijf. Los van de hier gestelde leeftijdseis is dus uitgesloten dat in een dergelijke constructie prostituees legaal aan de slag kunnen; de aanvraag van een exploitant/prostituee die de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt heeft zal immers geweigerd worden (artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder d).

Artikel 3.15 Bedrijfsplan

Ter versterking van de sociale positie van de prostituee is het van belang dat er in een prostitutiebedrijf maatregelen worden getroffen op het gebied van hygiëne en van de gezondheid, de veiligheid, het zelfbeschikkingsrecht van de prostituees. Daartoe moet bij het aanvragen van een vergunning de exploitant een bedrijfsplan overleggen, zodat vooraf kan worden beoordeeld of de exploitant voor deze punten voldoende oog heeft, en zorg draagt voor goede arbeidsomstandigheden. Deze verplichting geldt voor alle prostitutiebedrijven, dus ook voor escortbedrijven. Uiteraard volgt uit de aard van de werkzaamheden dat een bedrijfsplan van een escortbureau – op bepaalde punten – een andere uitwerking vereist dan een bedrijfsplan van een prostitutiebedrijf met een andere aard.

In het tweede lid, aanhef en onder a, is opgenomen dat de exploitant maatregelen treft om er voor te zorgen dat de hygiëne in een seksinrichting voldoet aan de algemene eisen die hiervoor in de branche gelden. Het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid heeft in september 2013 de Hygiënerichtlijn voor Seksbedrijven (voorheen Hygiënerichtlijnen voor Seksinrichtingen) gepubliceerd. Deze richtlijn is geschreven voor exploitanten en eigenaren van seksbedrijven en wordt uitgegeven door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. De branche zelf, vertegenwoordigd door de Vereniging Exploitanten Relaxbedrijven en de Vereniging Legale Escortbedrijven , heeft aan het opstellen en bijwerken van deze richtlijn bijgedragen. In de richtlijn zijn zogenaamde hygiënenormen, dit zijn de minimale eisen aan een goed hygiënebeleid, opgenomen. Een exploitant van een seksbedrijf zal om te voldoen aan de maatstaven voor een goede hygiëne zich ten minste aan deze normen moeten houden.

Belangrijk doel van goede hygiëne in seksbedrijven is het voorkomen van (seksueel overdraagbare) ziektes. Dat is zowel voor de prostituees als de klanten van belang. Een goede hygiëne zorgt echter ook voor een veilige en prettige werkomgeving. Van de exploitant mag worden verwacht dat hij in het bedrijfsplan daarnaast inzichtelijk maakt hoe hij verder zorgt draagt voor gezonde en veilige werkomstandigheden voor prostituees. Dit is opgenomen in onderdeel in het tweede lid, aanhef en onder a en b. De veiligheid en gezondheid van een prostituee worden ook gediend met aparte garanties voor de kwaliteit van de werkomstandigheden in de werkruimten. Een prostituee moet daar altijd gebruik kunnen maken van een alarm waarmee zij hulp van derden kan inroepen als er wat misgaat. De luchtventilatie die in het kader van de algemene luchtkwaliteit en hygiëne afdoende is, brengt nog niet met zich mee dat de prostituee niet in te koude of te warme werkruimte haar diensten moet verrichten. In het tweede lid, aanhef en onder d, wordt zodoende geëist dat de exploitant aangeeft welke maatregelen hij hiervoor treft.

De normen die worden geformuleerd over het gebruik van condooms en de mogelijkheid om je als prostituee te laten controleren op seksueel overdraagbare aandoeningen waarborgen de gezondheid en het zelfbeschikkingsrecht van de prostituee. Deze normen zijn opgenomen in het tweede lid, aanhef en onder c en e. De prostituee mag niet verplicht worden zich geneeskundig te laten onderzoeken en heeft recht op een vrije artsenkeuze (tweede lid, aanhef en onder f). Bovendien moet de exploitant prostituees in de gelegenheid stellen zich regelmatig te laten onderzoeken op seksueel overdraagbare aandoeningen. Het moet niet zo zijn dat een prostituee vanwege de openingstijden van de seksinrichting waar zij werkzaam is, geen tijd heeft om zich bijvoorbeeld voor een SOA-onderzoek bij de GGD te melden. De exploitant dient er zorg voor te dragen dat onder de in het prostitutiebedrijf werkzame prostituees voldoende informatie- en voorlichtingsmateriaal in verschillende talen wordt verspreid over de aan prostitutie verbonden gezondheidsrisico’s en over de aanwezigheid en bereikbaarheid van instellingen op het gebied van de gezondheidszorg en hulpverlening. De exploitant is daarnaast verplicht informatie over mogelijke uitstapprogramma’s aan de voor hem werkzame prostituees te verstrekken.

Een belangrijk aspect van het zelfbeschikkingsrecht is dat gewaarborgd is dat de prostituee vrij is te bepalen aan welke klanten zij seksuele diensten verleent en welke diensten zij al dan niet wil verlenen. Dit is ook bij de escort bijzonder van belang. Hoewel in een arbeidsrelatie geldt dat een werknemer opdrachten van de werkgever met betrekking tot de overeengekomen arbeid in beginsel moet opvolgen, dient het grondwettelijk gewaarborgde recht op lichamelijke integriteit daarboven altijd voorrang te krijgen. Een exploitant dient inzichtelijk te maken hoe in zijn bedrijf met dergelijke zaken wordt omgegaan (tweede lid, aanhef en onder h).

Vanwege de aard van de dienstverlening en de branche dient de exploitant er in ieder geval zorg voor te dragen dat degene die als beheerder werkzaam is, kan omgaan met agressieve klanten (tweede lid, aanhef en onder j).

Het doel van hoofdstuk 3 is onder meer onvrijwillige prostitutie te bestrijden. Als een prostituee nauwelijks zelfredzaam is, geen Nederlands of Engels spreekt of bijvoorbeeld niet makkelijk geld kan wisselen, omdat ze niet kan rekenen, is moeilijk voor te stellen dat zij vrijwillig voor de prostitutie heeft gekozen. De exploitant kan zich met eenvoudige middelen hiervan een beeld vormen. In het bedrijfsplan moet worden vastgelegd welke vereisten de exploitant minimaal stelt aan de zelfredzaamheid van de bij hem werkzame prostituees en hoe hij dit controleert (tweede lid, aanhef en onder k). In dat kader is het ook onderdeel van een deugdelijke bedrijfsvoering om als exploitant periodiek een gesprek te voeren en daarbij vooral te letten op signalen van uitbuiting of onvrijwilligheid. Prostituees moeten in dat kader ook steeds over hun rechten geïnformeerd worden. Het is aan de exploitant om ook informatie van hulpverlenende instanties beschikbaar te stellen (tweede lid, aanhef en onder m). Ook informatie over de mogelijkheden om met het werk als prostituee te stoppen moet door de exploitant beschikbaar worden gesteld (tweede lid, aanhef en onder n).

Het bedrijfsplan dient bij de aanvraag om een vergunning overgelegd te worden, zodat het op dat moment getoetst kan worden (derde lid). Als een exploitant nadien een wijziging wenst door te voeren in zijn bedrijfsplan, dan dient hij deze ter goedkeuring voor te leggen aan het bevoegde bestuursorgaan (vierde lid).

Artikel 3.17 Verdere verplichtingen van de exploitant en beheerder prostitutiebedrijf

Onder meer vanwege de kwetsbaarheid van prostituees is het gewenst dat de exploitant van een prostitutiebedrijf gedurende de uren dat het prostitutiebedrijf daadwerkelijk wordt uitgeoefend aanwezig is om effectief toezicht te kunnen garanderen op al hetgeen zich voordoet in de uitoefening van zijn bedrijf en – voor zover die er zijn – in de seksinrichtingen waarvoor hem mede vergunning is verleend. Aangezien een dergelijke eis, i.i.g. in gevallen dat er sprake is van meerdere seksinrichtingen, niet na te leven is voor één persoon, kan het ook om de beheerder gaan: deze heeft immers grotendeels dezelfde verantwoordelijkheden als de exploitant en kan daar op aangesproken worden.

In het tweede lid zijn voorts enkele verdere zorgplichten van de exploitant geformuleerd, onder andere met betrekking tot de te voeren bedrijfsadministratie. Daarnaast, onder e, is opgenomen de verplichting om ieder signaal van mensenhandel of andere vormen van dwang en uitbuiting onverwijld bij de politie te melden. Richtinggevend hierbij is de Aanwijzing mensenhandel van het Openbaar Ministerie (Stcrt. 2013, 16816) en http://www.wegwijzermensenhandel.nl/. De meldplicht ziet uiteraard ook op de situatie dat een prostituee zich schuldig maakt aan mensenhandel of aan andere vormen van dwang en uitbuiting.

Artikel 3.18 Raamprostitutie

Raamprostitutie is – evenals straatprostitutie – gezien de specifieke omstandigheden waaronder prostituees werkzaam zijn in deze sector bij uitstek een vorm van prostitutie die nadere regulering behoeft. Ten aanzien van de raamprostitutie gelden daarom aanvullende eisen. Het is de prostituee verboden die handelingen te verrichten die gewoonlijk worden geassocieerd met raamprostitutie (eerste lid), tenzij de prostituee werkzaam is in een seksinrichting die valt onder een raamprostitutiebedrijf waarvoor een vergunning is verleend (tweede lid). Voor het raamprostitutiebedrijf geldt verder dat er ook voldaan dient te worden aan de regels die gesteld zijn met betrekking tot seksbedrijven in het algemeen en met betrekking tot alle prostitutiebedrijven in het bijzonder.

Artikel 3.19 Straatprostitutie

Als straatprostitutie wordt toegestaan is het – evenals raamprostitutie – bij uitstek een vorm van prostitutie die nadere regulering behoeft. Ten aanzien van de straatprostitutie gelden daarom aanvullende eisen. Zo regelt het eerste lid dat het eenieder verboden is op of aan de weg of in een vanaf de weg zichtbare plaats klanten te werven of op of aan de weg ontuchtige handelingen te verrichten als dit kennelijk geschiedt in het kader van prostitutie. Het verbod geldt echter niet op door het college aangewezen wegen gedurende de door het college vastgestelde tijden (tweede lid) of – voor wat betreft het werven van klanten – als dit gebeurt in een seksinrichting waarvoor een vergunning is verleend (volgt uit het eerste lid). De gecombineerde aanwijzing van wegen of vaststelling van tijden betreft een concretiserend besluit van algemene strekking waartegen bezwaar en beroep open staat. Specifieke ‘tippelzones’ zullen veelal ook in een bestemmingsplan hun plek gekregen hebben.

Artikel 3.20 Handhaving straatprostitutie

Het eerste lid heeft betrekking op straatprostitutie buiten de daartoe aangewezen gebieden en tijden en geeft – ter handhaving van het verbod daarop – politieambtenaren en toezichthouders de bevoegdheid een bevel tot onmiddellijke verwijdering te geven.

Het tweede tot en met vierde lid hebben betrekking op straatprostitutie binnen de daartoe aangewezen gebieden en tijden. Op grond van het tweede lid kan, bijvoorbeeld in het belang van de openbare orde en veiligheid of de voorkoming of beperking van overlast ter plaatse, door politieambtenaren en toezichthouders een bevel tot onmiddellijke verwijdering worden gegeven aan prostituees, maar ook aan andere aldaar aanwezige personen. Als dit mondelinge bevel tot verwijdering geen soelaas blijkt te bieden, kan naar het middel van de schriftelijke gebiedsontzegging van het derde lid worden gegrepen. Een gebiedsontzegging behelst een bevel om zich na aanzegging door of vanwege de burgemeester niet te bevinden op de aangewezen wegen. Het vierde lid geeft de burgemeester de bevoegdheid om, wanneer hij dat noodzakelijk acht in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene, het bevel te beperken. Hierbij zal rekening gehouden worden met (de noodzaak) zich in het aangewezen gebied te bevinden in een middel van openbaar vervoer, het aldaar werkzaam en/of woonachtig zijn, een (ander) aantoonbaar redelijk belang om zich aldaar op te houden, staatkundige en religieuze vrijheid en familieleven. Ook ontheffing is mogelijk.

Overtreding van bevel tot onmiddellijke verwijdering of een gebiedsontzegging is een overtreding van een ambtelijk bevel (artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht). Gevolg is dat de overtreder kan worden geconfronteerd met een gevangenisstraf tot drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 3.21 Verbodsbepalingen klanten

Dit artikel richt zich niet tot exploitanten of prostituees, maar tot hun (potentiële) klanten en is daarmee complementair aan enkele andere bepalingen van dit hoofdstuk. Kort gezegd is het enerzijds verboden om gebruik te maken van de diensten van een prostituee die werkzaam is in het illegale circuit, anderzijds verbieden enkele artikelen de prostituee om diensten (op een bepaalde wijze of op bepaalde plekken) aan te bieden, terwijl dit artikel de klant verbiedt om in te gaan op een aanbod. Dit betekent dat handhavend kan worden opgetreden tegen zowel de prostituee als tegen de klant.

Het in het eerste lid opgenomen verbod kan enkel aan de klant worden tegengeworpen voor zover hem enig verwijt kan worden gemaakt, bijvoorbeeld als de seksuele handelingen (zullen) plaatsvinden in een seksinrichting waarin de daarvoor mede verleende vergunning of een afschrift daarvan niet zichtbaar aanwezig is (zie in dit verband artikel 3.8, tweede lid) of als uit de wijze van adverteren kennelijk blijkt dat het een om een onvergund prostitutiebedrijf gaat.

Artikel 3.22 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

Dit voorschrift schept een verbod dat slechts in effect kracht heeft ten aanzien van nader door de burgemeester te bepalen rechthebbenden en voor zover de burgemeester aan die rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt. Het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, voor zover die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet valt niet binnen de reikwijdte van het verbod.

Hoewel denkbaar is dat dit voorschrift in de praktijk vooral zal worden toegepast ten aanzien van sekswinkels, richt zij zich op het tentoonstellen en dergelijke als zodanig; het kan dus ook gaan om erotisch-pornografische foto’s of afbeeldingen aangebracht aan sekstheaters, bedoeld om de aandacht van het publiek te vestigen op de voorstellingen.

HOOFDSTUK 4. BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON EN ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE

Afdeling 1 Geluidhinder en verlichting

Artikel 4:1 Begripsbepalingen

Besluit

Op 1 januari 2008 is het nieuwe Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Besluit) in werking getreden. Het Besluit geeft, evenals het oude Besluit horeca- sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, gemeenten de mogelijkheid om bij festiviteiten via een gemeentelijke verordening ontheffing te verlenen voor artikelen over geluid-, trillings- en lichthinder.

 

Inrichting

Een inrichting is volgens artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer “elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.”

Een inrichting valt onder het Besluit tenzij de bedrijfsactiviteiten hiervan zijn uitgezonderd. In dat laatste geval blijft een inrichting vergunningsplichtig.

Geluidsgevoelige gebouwen en terreinen

Voor deze begripsbeschrijving wordt aangesloten bij definities voor (geluids)gevoelige gebouwen en terreinen uit het Besluit en de Wet geluidhinder.

Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

Eerste lid

De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid genoemde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Besluit. Evenals in het oude besluit voorziet dit artikel van het Besluit erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen: De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele-, sport- en recreatieve manifestaties.

Tweede lid

Volgens artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 4.113, tweede lid, onder a, van het Besluit. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie.

 

Derde lid

De gemeente kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening gebiedsdifferentiatie toe te passen.

Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

Eerste lid

De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 en 4.113 van het Besluit. Volgens artikel 2.21, eerste lid, onderdeel b kan de gemeenteraad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”-toernooi. In het Besluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. Met het oog op de bescherming van het milieu kan het college de maximaal toelaatbare geluidsbelasting vaststellen.

Tweede lid

Volgens artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 4.113 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een “vroege vogels”-toernooi.

Volgens de toelichting bij het Besluit blijft ook bij gebruik van artikel 4.113 tweede lid de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisterte voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag.

Artikel 4:4 Verboden incidentele festiviteiten (vervallen)

Dit artikel is vervallen omdat de burgemeester deze (autonome) bevoegdheid heeft op grond van artikel 174 van de Gemeentewet, waarbij is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor publiek openstaande gebouwen en andere openbare vermakelijkheden.

Artikel 4:5 Onversterkte muziek

 (vervallen)

Artikel 4:6 Overige geluidhinder

Artikel 4:6 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:

  • 1.

    het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen;

  • 2.

    het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

  • 3.

    het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen;

  • 4.

    het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;

  • 5.

    het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz., enz.

  • 6.

    overige handelingen waardoor geluidoverlast ontstaat.

Voorts kunnen onder artikel 4:6 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van “lawaaiige” hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro- akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen.

 

Artikel 4:6a (Geluid)hinder door dieren

Dit artikel maakt het mogelijk op te treden tegen onder meer het hinderlijk blaffen van honden.

Degene die buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder veroorzaakt.

 

Artikel 4:6b (Geluid)hinder door bromfietsen e.d.

Dit artikel verbiedt het zich ‘(geluid)hinderlijk gedragen met een motorvoertuig of een bromfiets. ‘Gedragen’ betreft niet alleen het rondrijden, maar ook het stilstaan met (luidruchtig) draaiende motor. Het artikel komt niet in strijd met het bepaalde in de Wegenverkeerswet; de Hoge Raad heeft uitgemaakt dat deze wet geen betrekking heeft op het misbruiken van de weg door personen die daarbij geen eigen verkeersbelang kunnen doen gelden.

 

Afdeling 2 Bodem- weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4:7 Straatvegen

 (vervallen)

Aan dit artikel bestaat geen behoefte in de gemeente Raalte.

 

Artikel 4:8 Natuurlijke behoefte doen

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 4:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Afdeling 3 Het bewaren van houtopstanden

Artikel 4:10 Begripsbepalingen

Boom

Afbakening van het begrip boom is van belang in verband met het aangeven van de ondergrens van de bescherming. De minimale diktemaat is de meest gangbare en meest heldere vorm van afbakening. Er is hier onderscheid gemaakt tussen een openbare plaats en een niet openbare plaats. De aanduiding openbare plaats betekent alle bomen van overheden, bijvoorbeeld provincie, waterschap of rijkswaterstaat. Veelal heeft dit betrekking op gemeentelijke bomen. De aanduiding niet zijnde een openbare plaats heeft betrekking op eigendommen van particuliere burgers, maar ook de bomen van bedrijven, agrariërs, landgoederen, stichtingen of bijvoorbeeld verenigingen.

Houtopstand

Het kernbegrip van deze verordening, waarop het kapverbod en de vergunningplicht van toepassing zijn. Door dit begrip consequent centraal te stellen wordt duidelijk dat de bescherming betrekking heeft op meer dan bomen alleen.

Boomvormer

Een boomvormer is een houtig, opgaand gewas met ontwikkeling van één of meer hoofdtakken. Een boomvormer kan uitgroeien tot een boom, een meerstammige boom of een boomachtige struik. In het alledaagse spraakgebruik heeft een boom één of slechts enkele stammen. In de natuur bestaat er echter een geleidelijke overgang: heester - struik - struikachtige boom - (meerstammige) boom.

Hakhout

Eén of meer bomen of boomvormers, die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen.

Houtwal

Lijnvormige bosaanplant hoofdzakelijk bestaande uit inheemse heesters, struiken en boomvormers.

(Lint) begroeiing

Vanwege de grote ecologische waarde van derge­lijke begroeiingen (bijv. een meidoorn‑ of mispel­haag) is bescherming hiervan een noodzaak. Er staat "begroeiing" in plaats van beplanting om ook spontaan opgeslagen groen bescherming te bieden.

Bosplantsoen

Aanplant van jong bos, bestaande uit hoofdzakelijk heesters,struiken en boomvormers.

Struweel

Een begroeiing van hoofdzakelijk inheemse soorten heesters en struiken

Heg

Een lintvormige aanplant van heesters of struiken, al dan niet in een vorm gesnoeid, met een minimale lengte van 3 meter.

Vellen

Elke wijze van het te gronde richten van een houtopstand, ongeacht of dit gedeeltelijk is (bijvoorbeeld bij kappen) of volledig, zoals bij rooien (inclusief stobbe verwijderen). Ook ingrepen zijn die handelingen die een ingrijpende wijziging betekenen, zoals kandelaberen of snoeien van meer dan 20 procent van het kroonvolume, vallen onder vellen. Dit om het ernstig beschadigen of ontsieren van een boomkroon tegen te kunnen gaan. Het in stand houden door periodieke snoei van de door kandelaberen of knotten ontstane kroonvorm is niet vergunningplichtig. De eerste keer kandelaberen of knotten is wel vergunningplichtig. Het verwijderen van hoofdwortels, waarvan kan worden aangenomen dat daardoor de houtopstand ernstige schade oploopt, valt eveneens onder het begrip vellen. Door de verordening ook van toepassing te laten zijn op het ernstig beschadigen of ontsieren van samengestelde verschijningsvormen, zijn grootschalige ingrepen in houtopstand eveneens vergunningplichtig.

Monetaire boomwaarde

De richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen en houtige gewassen (NVTB) voor de monetaire boomwaarde worden jaarlijks vastgesteld aan de hand van de prijsindexcijfers van het CBS, marktprijsgemiddelden en andere kengetallen. De richtlijnen gelden als de meest deskundige methodiek voor de wijze van vaststellen van de geldwaarde van bomen en worden in de rechtspraak erkend. Het spreekt overigens voor zich dat bomen ook vele andere waarden dan monetaire waarde kunnen vertegenwoordigen.

Bomen effect analyse

Waardevolle houtopstanden worden regelmatig (ernstig) beschadigd of vernietigd door bouw en aanleg van huizen, wegen, rioleringen of kabels en leidingen. Vaak gebeurt dit ongewenst en onbedoeld, omdat er te laat is gekeken naar de gevolgen voor de bomen, waardoor ze niet ingepast of (onherstelbaar) beschadigd raken. De bomen effect analyse (BEA) is de landelijke richtlijn van de Bomenstichting voor een nauwgezette en onafhankelijke beoordeling, voorafgaand aan de voorgenomen bouw of aanleg. Deze standaardisering waarborgt de boomtechnische kwaliteit en garandeert een goede beoordeling van alle effecten en mogelijke alternatieven. Een BEA dient uitgevoerd te worden door een deskundig boomverzorger of boomtechnisch adviseur. De resultaten van deze beoordeling kunnen vervolgens worden meegenomen in de besluitvorming rond bouw of aanleg.

Artikel4:11 Kapverbod

Tweede lid

Er wordt voor het kapverbod geen onderscheid gemaakt tussen vitale en afgestorven houtopstanden. Hiermee wordt voorkomen dat een kwaadwillende boomeigenaar er voor zorgt dat een gezonde boom dood gaat of `bij vergissing´ een gezonde boom kapt. Het kan tevens wenselijk zijn om dode bomen te bewaren vanwege hun ecologisch waardevolle functies of omdat er wettelijk beschermde diersoorten in nestelen.

Derde lid

De bevoegdheid tot het instellen van een verbod tot vellen bij gemeentelijke verordening wordt in artikel 15 van de Boswet beperkt. Deze beperking heeft inhoudelijk betrekking op de in artikel 15 lid 2 Boswet genoemde houtopstand:

a. populieren of wilgen als wegbeplantingen of éénrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, tenzij deze zijn geknot;

b. fruitbomen en windschermen om boomgaarden;

c fijnsparren of andere coniferen, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

d. kweekgoed;

e. houtopstand, die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemin­gen en niet gele­gen is binnen een bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die:

  • 1.

    ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are;

  • 2.

    ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen, gerekend over het totale aantal rijen.

 

De zinsnede “die aantoonbaar op bedrijfseconomische wijze worden geëxploiteerd” bedoelt alle hiervoor genoemde uitzonderingen conform de Memorie van Toelichting op de Boswet te beperken tot bomen met een aantoonbare economisch doel en te onderscheiden van sierbomen. Bij vrucht of fruitbomen, zijn sierbomen die vruchten dragen dus wel kapvergunningplichtig. Onder het kapverbod valt het houden en de economische exploitatie van (vrucht)bomen niet.

 

Artikel 4:12 Aanvraag vergunning

Een schriftelijke aanvraag is vanzelfsprekend noodzakelijk. Een situatieschets, op te stellen door de aanvrager, blijkt in de praktijk nodig omdat men anders een tweede maal de kapvergunning voor een andere houtopstand zou kunnen gebruiken.

 

Artikel 4:12a Criteria

Dit artikel bevat de criteria die in ieder besluit op een aanvraag tot vellen genoemd moeten worden. Stilzwijgend wordt ervan uitgegaan dat (te) zieke of gevaarlijke bomen altijd voor vergunning in aanmerking zullen komen. Ervaring leert dat de algemene termen waarin hier genoemde weigeringsgronden gesteld zijn nadere uitwerking behoeven van criteria voor boombelang en verwijderingsbelang. De beslissing op de aanvraag moet waar mogelijk verwijzen naar beleidsbesluiten. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (artikelen 3:46- 3:50 en 4:82 – 4:84) moet de motivering van het besluit van het college verwijzen naar gemeentelijke beleidsregels zoals bestemmings-, groen-, bomen-, of landschapsplannen en bijbehorende (beschermings)categorieën en beleidskaarten. Voor de gemeente Raalte zijn het Groenbeleidsplan, het Landschapsontwikkelingsplan en de bestemmingsplannen hierop met name van toepassing.

 

Artikel 4:12b Bijzondere vergunningsvoorschriften

Standaardvoorwaarde van niet-gebruik.

Dit artikel is bedoeld om te vermijden dat de boom al feitelijk gekapt is voordat derden kennis van de kapvergunning hebben kunnen nemen. Aansluiting is gezocht met formu­leringen en systematiek uit de rechtspraak en de afstemming van de bouwvergunning op de milieuvergunning. De opschortende werking van deze standaardvoorwaarde is niet van toepassing tijdens de beroepstermijn. Dit is gedaan om oneigenlijk gebruik door bezwaarmakers te voorkomen. Bezwaarmakers moeten om tussentijdse kap te verkomen tijdens de beroepstermijn tegelijkertijd met het indienen van een beroepsschrift een verzoek tot voorlopige voorziening indienen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de rechtbank. Ter voorkoming van directe kap na het ongegrond verklaren van de bezwaren, is een termijn van één week vastgesteld waarin niet gekapt mag worden en de bezwaarmakers de mogelijkheid hebben een beroepschrift en een verzoek tot voorlopige voorziening in te dienen.

 

Herplantplicht

De voorschriften moeten concreet en precies worden uitgewerkt, bijvoorbeeld naar locatie, boomsoort of grootte. Uit de rechtspraak naar aanleiding van de herplantplicht blijkt dat beleidsmatige uitwerking van aard en omvang van de herplantplicht noodzakelijk is.

Bij het opleggen van een herplantplicht worden de uitgangspunten als opgenomen in het groenbeleidsplan en het Landschapsontwikkelingsplan als uitgangspunt genomen.

Conform het groenbeleidsplan handhaaft het college de groenhoofdstructuur. Voor het aanvragen van een kapvergunning voor houtopstanden binnen de groenhoofdstructuur moet sprake zijn van zwaarwegende argumenten. Bij het toetsen van aanvragen om een kapvergunning wordt steeds de gewenste verschijningsvorm als uitgangspunt genomen. Middels het uitvoeren van een herplant kan de gewenste verschijningsvorm worden gerealiseerd. De gewenste verschijningsvorm is beschreven in het Groenbeleidsplan en het Landschapsontwikkelingsplan.

Het college kan afwijken van dit uitgangspunt als uit een zorgvuldige en integrale afweging van belangen blijkt dat het realiseren van de gewenste verschijningsvorm niet mogelijk is. Het college besluit hiertoe op basis van een alternatievenonderzoek. In het alternatievenonderzoek wordt aandacht besteed aan:

  • 1.

    de gewenste verschijningvorm van de groenstructuur

  • 2.

    de ruimtelijke en technische mogelijkheden

  • 3.

    een duurzame instandhouding en beheersaspecten

  • 4.

    de financiële aspecten

  • 5.

    de veiligheid van de openbare ruimte

  • 6.

    het alternatief

 

Als geen alternatieven aanwezig zijn dan kan het college besluiten de gewenste verschijningsvorm niet of niet volledig te realiseren. Compensatie kan plaatsvinden middels het storten van een geldelijke bijdrage

 

Artikel 4:12c Herplant‑/instandhoudingsplicht

Voorschriften

Herplantvoorschriften moeten concreet en eenduidig zijn en mogen zeer gedetailleerd soort, locatie en plantwijze voorschrijven mits dit in het gangbare beleid past. De wijze waarop de zelfstandige herplant- en instandhoudingsplicht wordt uitgevoerd, vraagt dus om beleidsmatige uitwerking. Toetsing vindt in voorkomende gevallen plaats aan het Landschapsontwikkelingsplan en het groenbeleidsplan. Deze uitwerking kan deel uitmaken van een breder opgezet handhavingsbeleid. Factoren die daarbij een rol spelen, zijn de ernst van de overtreding, de mate van (on)verantwoordelijkheid die aan de overtreder kan worden toegekend en de feitelijke mogelijkheden tot uitvoering van een herplant. Onder het handhavingsbeleid vallen ook de richtlijnen voor het effectief uitvoeren van de strafvervolging door politie en daartoe aangestelde opsporingsambtenaren.

 

Financiële herplant

Het college bepaalt de hoogte van de financiële bijdrage. Een financiële herplantplicht moet daadwerkelijk voor herplant elders gebruikt worden blijkens de rechtspraak en niet voor extra snoeien of iets dergelijks. Bovendien moet die herplant zo nabij als mogelijk uitgevoerd worden.

 

Artikel 4:12d Schadevergoeding

De Boswet schrijft voor dat een gemeentelijke verordening dit artikel moet bevatten, hoewel uit de (gepubliceerde) rechtspraak geen enkel geval van een schade-uitkering op grond van dit artikel bekend is. Rechters lijken niet snel (onredelijk) nadeel aanwezig te achten indien een vergunning om te vellen geweigerd wordt.

 

Artikel 4:12e Vergunning van rechtswege

Dit artikel bevat de zogenaamde lex silencio positivo. De vergunning wordt geacht te zijn verleend wanneer niet binnen de genoemde termijn een beslissing is genomen op de aanvraag.

 

Afdeling 4 maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d., en landbouwproducten . Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is.

Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de “weg” in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de “weg” daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.

 

Artikel 4:14 Stankoverlast door gebruik van meststoffen

(vervallen)

Dit wordt voldoende geregeld via de Meststoffenwet.

Artikel 4:15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke handelsreclame

Algemeen

Vanwege de vereenvoudiging van vergunningen en de vermindering van administratieve lasten is in 2007 het oude artikel 4.4.2 ingrijpend herzien. Dat houdt in dat de reclamevergunning geheel is verdwenen en vervangen door een algemene regel die verbiedt om door middel van een reclame het verkeer in gevaar te brengen of hinder dan wel overlast te veroorzaken voor omwonenden.

De gedachte daarachter is dat voor een reclame van enige omvang of betekenis doorgaans een bouwvergunning nodig is, waardoor al aan de welstand kan worden getoetst. Een reclame waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of overlast wordt veroorzaakt voor omwonenden komt relatief zo weinig voor dat het moeilijk valt te rechtvaardigen om voor die gevallen een vergunningplicht voor alle reclames in stand te houden.

Handelsreclame is gedefinieerd in artikel 1:1, aanhef en onder h, van de APV als: elke openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen. Onroerende zaken zijn volgens het artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onder meer de grond, de met de grond verenigde beplantingen en de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd.

Reclame en de vrijheid van meningsuiting

In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het in artikel 4:15 gaat om niet-ideële reclame, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Zie ook de toelichting bij artikel 1:1, aanhef en onder g (handelsreclame).

Artikel 4:16 Vergunningplicht lichtreclame

 (vervallen)

In het per 1 januari 2008 van kracht geworden Activiteitenbesluit is een zorgplicht opgenomen die ertoe verplicht geen lichthinder te veroorzaken. Daarmee vervalt de noodzaak om dit onderwerp bij APV te regelen.

Afdeling 5 Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 4:17 Begripsbepaling

In de begripsomschrijving gaat het in het algemeen over een tent, tentwagen, kampeerwagen en caravan.

Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 4:19 Aanwijzing kampeerplaatsen

Dit artikel spreekt voor zich.

 

HOOFDSTUK 5 ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER GEMEENTE

 

Afdeling 1 Parkeerexcessen

 

Algemene toelichting

Artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) geeft aan dat gemeenten bevoegd zijn om parkeerexcessenbepalingen vast te stellen. De grondslag voor dergelijke bepalingen is overigens gewoon artikel 149 Gemeentewet.

Begrip “parkeerexces”

In de wegenverkeerswetgeving wordt nergens aangegeven wat het begrip “parkeerexces” precies inhoudt. Mede omdat ook dit aspect van het verkeer aan een voortschrijdende ontwikkeling onderhevig is, is van het begrip “parkeerexces” bezwaarlijk een voldoende concrete definitie te geven.

Blijkens de jurisprudentie kan onder het begrip “parkeerexces” ieder excessief parkeren op de weg worden begrepen, dus:

  • 1.

    zowel wanneer het parkeren op de weg betreft dat met het oog op de verdeling van de beschikbare parkeerruimte jegens andere weggebruikers, die gelegenheid om te parkeren behoeven, buitensporig is en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief; eigenlijke aanvulling).

  • 2.

    In deze omschrijving ligt besloten, dat het gebruik van de weg als parkeerplaats op zich zelf niet ongeoorloofd is te achten, maar wel dat de aard van het voertuig, het met het parkeren beoogde doel of het aantal te parkeren voertuigen relatief gezien een te grote ruimte opeist in vergelijking met de behoefte aan parkeerruimte van anderen;

  • 3.

    alsook wanneer het gaat om parkeren dat onaanvaardbaar is te achten om andere motieven, zoals het tegengaan van aantasting van de openbare orde of veiligheid en de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, voorkoming van uitzichtbelemmering en stankoverlast (oneigenlijke aanvulling).

 

Voor in de begripsomschrijvingen van artikel 5:1 opgenomen definities van “voertuig” en “parkeren” is aansluiting gezocht bij de in de wegenverkeerswetgeving voor deze begrippen gebruikte definities. Uit de verschillende bepalingen blijkt dan, of zij al dan niet slechts betrekking hebben op gedragingen op de weg (in de zin van de WVW 1994).

 

Uitgangspunt is dat desbetreffende ondernemingen in principe zelf moeten zorgen voor vervangende parkeergelegenheid. De indruk bestaat, dat er (met name buiten de werkuren) in diverse gevallen op de bedrijfsterreinen toch voldoende parkeergelegenheid voor de eigen vrachtwagens is of kan worden gecreëerd. In beginsel is het niet onredelijk te achten, dat de chauffeurs die op enige afstand van hun bedrijven wonen, hun vrachtwagens ’s avonds en in het weekeinde niet meer voor de woning, maar bij voorbeeld op het eigen bedrijfsterrein parkeren en dat zij zich, evenals andere forensen, met “normale” vervoermiddelen begeven van het bedrijf naar de woning en omgekeerd.

 

Artikel 5:1 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder “weg” verstaan hetgeen artikel 1:1 van deze verordening daaronder verstaat. Concreet gaat het om alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. De artikelen 5:2, 5:3, 5:4, 5:5, 5:6, eerste lid, onder a, 5:7, 5:8, tweede lid, en 5:9 hebben derhalve slechts op “echte” parkeerexcessen betrekking. De andere artikelen in deze afdeling strekken zich ook uit tot gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994.

 

Onder a

Om te voorkomen dat over de inhoud van het begrip “voertuigen” onzekerheid zal bestaan, is een definitie van dit begrip opgenomen.

Fietsen, bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen vallen ook onder de definitie van voertuigen. Ook deze kunnen immers parkeerexcessen veroorzaken en worden daarom als voertuig beschouwd.

 

Onder b

De omschrijving van het begrip “parkeren” is dezelfde als de omschrijving in artikel 1, onder ac, van het RVV 1990. Dit artikelonderdeel verstaat onder parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.

 

Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

Aangezien het parkeren van voertuigen van rijschoolhouders en taxiondernemers excessieve vormen kan aannemen, is in het tweede lid daarom expliciet bepaald dat onder “verhuren”, zoals in het eerste lid bedoeld, mede wordt verstaan het gebruiken van voertuigen voor het geven van rijlessen of voor het vervoeren van personen tegen betaling.

 

De in het derde lid gestelde verbodsbepaling geldt uiteraard niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant.

 

Derde lid, onder a

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto’s die hun toebehoren of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief).

 

Derde lid, onder b

Reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen in het kader van de uitoefening van een (neven)bedrijf, geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid.

Met het oog op het vorenstaande is het derhalve wenselijk de strafbaarheid van het herstellen of slopen op de weg niet te relateren aan de omstandigheid dat er sprake moet zijn van drie of meer voertuigen. Indien het slopen of herstellen van een voertuig bij herhaling geschiedt, moet - met het oog op de vorengenoemde bezwaren - hiertegen kunnen worden opgetreden, daargelaten of zich in de onmiddellijke omgeving meer auto’s bevinden die betrokkene “toebehoren of zijn toevertrouwd”. 

Ingevolge de aanhef is slechts diegene strafbaar die bij herhaling de weg als werkplaats voor reparatie- of sloopdoeleinden gebruikt. Ook voor diegenen moet echter de mogelijkheid blijven bestaan aan de door hem (en zijn gezin) gebruikte auto kleine reparatiewerkzaamheden te verrichten. Het vierde lid opent deze mogelijkheid.

 

Vierde lid

Het verlenen van een ontheffing ingevolge dit lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto’s op de weg te parkeren.

Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd. 

 

Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen

Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor de omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief genoemd worden.

 

Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Behalve dat het uiterlijk aanzien wordt aangetast, brengt het voor de omwonenden aanzienlijke overlast met zich mee.

 

Artikel 5:4 Defecte voertuigen

Veelvuldig doet zich het verschijnsel voor dat niet-rijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. De eigenaar of houder van een of meer van dergelijke voertuigen heeft deze meestal aangekocht om na weken of zelfs maanden van nijvere zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te creëren. Veelal slaagt hij in deze poging niet, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten, waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen dit soort parkeergedragingen.

 

Artikel 5:5 Voertuigwrakken

Anders dan de niet-rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak, inclusief een fiets of bromfiets, in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het op de weg plaatsen of hebben van een wrak is dus primair om die reden excessief. Daarnaast kan echter ook het zo juist genoemde verkeersmotief een rol spelen bij het uitvaardigen van dit verbod.

 

Het verbod in dit artikel richt zich op degene die het voertuigwrak op de weg plaatst of heeft. Dat is op zich al een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling.

 

Artikel 5:6 Parkeren kampeermiddelen e.d.

Eerste lid, onder a

Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van voertuigen die voor recreatie e.d. worden gebruikt. Hieronder vallen in ieder geval: caravans, campers, kampeerwagens, aanhangwagens, magazijnwagens, keetwagens e.d. op de weg. In deze bepaling zijn de woorden “parkeren” gewijzigd in “te plaatsen of te hebben” om de handhaving van deze bepaling eenvoudiger te maken. Met het steeds een paar meter verplaatsen van een caravan, aanhangwagentje e.d. op de openbare weg wordt overtreding van deze bepaling niet langer meer voorkomen. Met de zinsnede “of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt” is beoogd aan te geven dat alle soorten (aanhang)wagens en voertuigen, die niet “dagelijks” worden gebruikt als vervoermiddel onder deze bepaling kunnen vallen. Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is in de eerste plaats gelegen in het buitensporige gebruik van parkeerruimte dat daarmee gepaard gaat. Daarnaast is dat het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Het plaatsen of hebben gedurende ten hoogste drie (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden, opdat de betrokkene de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen, caravan of camper voor een te ondernemen reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen.

 

Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen

Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het maken van reclame voorop. Als handelsreclame in de zin van dit artikel wordt niet gezien de vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een (korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt “met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken”, maar vooral als vervoersmiddel.

 

Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen

Eerste lid

Deze bepaling beoogt aan de gemeentebesturen mogelijkheden te verschaffen om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals op dorpspleinen, voor monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads-, dorps- of landschapsschoon betekenen. Vrachtauto’s, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto’s bijvoorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Het zijn deze situaties waarop deze bepaling het oog heeft.

 

Aangezien over de vraag of er van aantasting van de schoonheid van stad, dorp of landschap sprake is, verschillend kan worden geoordeeld, is er de voorkeur aan gegeven het verbod niet zonder meer te doen werken, doch een nader oordeel van het gemeentebestuur in dezen maatgevend te doen zijn. Aangezien de plaatsen waar ontsiering van de hiervoor vermelde objecten zich kan voordoen, vrijwel steeds aan te geven zullen zijn, is de bepaling aldus geredigeerd dat het verbod slechts geldt ten aanzien van die plaatsen die het college heeft aangewezen.

 

Gezien het motief van deze bepaling heeft zij ook betrekking op het parkeren van grote voertuigen buiten de weg. In zoverre heeft deze bepaling dus niet enkel betrekking op “eigenlijke” parkeerexcessen.

 

Wat het motief: bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente betreft, dient er op te worden gewezen, dat het niet noodzakelijkerwijs behoeft te gaan om (het parkeren op of bij) plaatsen, die uit een oogpunt van stadsschoon of karakteristiek een bijzondere betekenis hebben, wil er sprake kunnen zijn van een “parkeerexces”.

 

In het licht van het motief dat ten grondslag ligt aan het in het eerste lid bedoelde verbod verdient het aanbeveling zowel een lengte- als een hoogtecriterium te hanteren. Zeer wel denkbaar is immers dat een voertuig weliswaar nog geen lengte van 6 meter heeft, doch niettemin op grond van de hoogte schadelijk moet worden geacht voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

 

Een speciaal probleem wordt gevormd door de vraag, hoe dit verbod onder de aandacht van belanghebbenden te brengen. Het is in ieder geval gewenst, dat de in de gemeente gevestigde ondernemingen door de gemeente in kennis worden gesteld van dit verbod. In veel gemeenten wordt een systeem toegepast, waarbij langs de naar de gemeente toeleidende wegen door middel van aanwijzingsborden kenbaar wordt gemaakt, dat binnen de (bebouwde kom van de) gemeente het parkeren van grote voertuigen slechts is toegelaten op de als zodanig aangeduide parkeergelegenheden.

 

Tweede lid

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994), omdat het gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg.

 

Met betrekking tot dit motief: buitensporig gebruik van de weg, wordt opgemerkt, dat het in dat verband niet noodzakelijkerwijs om (het parkeren van) méér voertuigen behoeft te gaan. Ook het parkeren van één groot voertuig kan een parkeerexces in deze zin opleveren.

In het licht van het motief van deze bepaling is het stellen van een hoogtegrens minder opportuun.

 

Uit de aanwijzing van plaatsen waar het parkeren van grote voertuigen niet toelaatbaar is, zal duidelijk moeten blijken of deze aanwijzing is gebaseerd op de bepaling van het eerste lid of die van het tweede lid, zulks mede in verband met het bepaalde in het derde lid. Geschiedt een aanwijzing door middel van een verwijzing naar een plattegrond (zie onder eerste lid) dan kan bij voorbeeld door het gebruik van verschillende kleuren bij het arceren van de plaatsen waar niet geparkeerd mag worden, worden aangegeven welk motief ten grondslag ligt aan de aanwijzing of dat beide motieven daaraan ten grondslag liggen. Zeer wel denkbaar is echter dat aan een aanwijzing beide motieven ten grondslag kunnen liggen.

 

Derde lid

De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge dit lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden. Dit ligt echter anders wanneer de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente in het geding is.

Het parkeren van grote voertuigen op plaatsen waar dit naar de mening van het college schadelijk is voor dit uiterlijk aanzien, moet te allen tijde verboden kunnen worden. Daarom geldt de in het derde lid vervatte uitzondering niet voor het in het eerste lid gestelde verbod.

 

Overigens blijft ook tijdens de perioden waarin het verbod bedoeld in het tweede lid niet van toepassing is, het zodanig parkeren van vrachtwagens dat aan bewoners of gebruikers van gebouwen hinder of overlast wordt aangedaan, verboden krachtens het hierop volgende artikel 5:9.

 

Vierde lid

Naast de krachtens het tweede lid geldende beperkingen kent dit lid aan het college de bevoegdheid toe ter zake van de in de eerste twee leden omschreven verboden een ontheffing te verlenen.

 

Aldus kan worden voorkomen dat de werking van deze verboden zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen.

 

Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven - ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing.

 

Artikel 5:9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

Eerste lid

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het op de weg parkeren van vrachtwagens e.d. bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw, zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van het gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan. Zie voorts ook de toelichting bij artikel 5:8.

Door opneming van de bestanddelen “of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan” zijn ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bij voorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen.

Tweede lid

De in dit lid opgenomen uitzondering ziet bij voorbeeld op (het parkeren van) "hoogwerkers", meetwagens e.d.

Artikel 5:10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen (vervallen)

Artikel 5:11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen.

Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden.

Aangezien deze bepaling zich uitsluitend richt tegen een ‘oneigenlijk’ parkeerexces – dat wil zeggen tegen een gedraging welke buiten de ‘weg’ (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) plaatsvindt, behoeft voor strijd met de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving niet te worden gevreesd. Om deze reden bestaat er geen bezwaar tegen dat in deze bepaling ook het rijden over openbare beplantingen enz. wordt verboden.

Doorgaans zal een groenstrook geen deel uitmaken van de weg.

Bermen maken wel deel uit van ‘wegen’ in de zin van artikel 1 van de WVW 1994. Aangezien de berm rechtens deel uitmaakt van de weg, gelden de op de desbetreffende weg betrekking hebbende verkeersvoorschriften eveneens voor de berm, zoals parkeerverboden e.d.

Artikel 5:12 Overlast van fiets of bromfiets

In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bijvoorbeeld bij stations, winkelcentra en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn.

Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen een foutief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient dan beschouwd te worden als toepassing van bestuursdwang.

 

Alvorens deze vorm van bestuursdwang te effectueren is het verstandig aan het publiek bekend te maken, bijvoorbeeld door mededeling in het gemeenteblad, de plaatselijke krant of een huis-aan-huisblad, met affiches en dergelijke, dat onjuist geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. 

Afdeling 2 Collecteren

Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederen

Eerste lid

Voor het houden van een openbare inzameling is een vergunning van het college nodig. Het artikel ziet op de welbekende inzamelingen van geld middels collectebussen, maar ook op inzamelingen met gebruik van intekenlijsten en de inzameling van goederen. Dit laatste komt bijvoorbeeld voor als burgers gevraagd wordt een bijdrage te leveren aan een voedselpakket. Dit kan middels een gift in geld maar ook door (vooraf bepaalde) producten te kopen en vervolgens te doneren. Voor de openbaarheid van de inzameling is het voldoende dat deze op of aan de openbare weg dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt. De bepaling ziet zowel op het collecteren voor een ideëel als voor een commercieel doel.

Tweede lid

In het tweede lid is aangegeven dat ook een vergunning vereist is, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden. Het komt veelvuldig voor dat het collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij de opbrengst een charitatieve bestemming heeft.

Vrijheid van meningsuiting

De vraag rijst of deze wijze van collecteren valt onder de bescherming van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet (recht op vrije meningsuiting). Dit is niet het geval. In vaste rechtspraak is een scheiding aangebracht tussen het collecteren enerzijds en het daarbij aanbieden van gedrukte stukken anderzijds. Ook een beroep op artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR heeft de verbindendheid van een dergelijke bepaling niet aangetast.

In het tweede lid van artikel 5:13 zijn de beide handelingen - het collecteren en het daarbij aanbieden van geschreven of gedrukte stukken - bewust van elkaar gescheiden. Volgens dit tweede lid is uitsluitend het houden van openbare inzamelingen van een vergunning afhankelijk, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Dit houdt dus in dat als een aanvraag om een inzamelingsvergunning wordt geweigerd waarbij de aanvrager van plan was om bij de geldinzameling gedrukte stukken aan te bieden, dan blijft het recht om deze stukken aan te bieden zonder meer bestaan. Daarbij maakt het bijzondere element “... indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of een ideëel doel is bestemd” nog eens duidelijk, dat het gaat om een regeling van het collecteren en niet om een regeling van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Huis-aan-huisverkoop van briefkaarten e.d. waarbij te kennen wordt gegeven dat dit geheel of gedeeltelijk plaatsvindt ten behoeve van het goede doel is op basis van het bovenstaande dan ook een vergunningplichtige activiteit.

Derde lid

In het derde lid van artikel 5:13 is een uitzondering op de vergunningplicht opgenomen voor inzamelingen die gehouden worden “in besloten kring”. De uitdrukking “in besloten kring” doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Het begrip “besloten kring” veronderstelt een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijk lidmaatschap. Men zal moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid is.

Afdeling 3 Venten

Artikel 5:14 Begripsbepalingen

Onder venten met goederen wordt dan ook verstaan: de uitoefening van kleinhandel waarbij goederen of diensten aan willekeurige voorbijgangers worden aangeboden dan wel het huis-aan-huis aanbieden van goederen of diensten. Bij venten is het van belang dat de venter in beweging is. De venter biedt zijn waren voortdurend aan vanaf een andere plaats.

Het onderscheid tussen venten en collecteren is het volgende. Van venten of colporteren is sprake wanneer voor deze goederen een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. In principe worden bij collecteren geen goederen aangeboden, maar gaat het om het inzamelen van geld en goederen.

Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats, betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte.

 

Artikel 5:15 Ventverbod

De gemeente Raalte heeft besloten het meldingssysteem bij venten te handhaven. Hoewel de meeste burgers mondig genoeg zijn om aan te geven als ze niet gediend zijn van het aanbieden van diensten, zijn er ook nog kwetsbare groepen in de samenleving die enige bescherming behoeven. Niet voor niets wordt regelmatig aangegeven dat het, bij een bezoek aan de deur, voor wat voor reden dan ook, verstandig is een legitimatie te vragen. Daarnaast is het makkelijker om later, na het venten zelf, nog contact te zoeken met de venter om zaken af te stemmen, bijvoorbeeld als hij voor een verkeersonveilige situatie heeft gezorgd.

Door een redelijk strakke termijn te stellen, krijgt de melder van het venten snel duidelijkheid of het wel of niet is toegestaan.

Lid 4 bevat een afbakening naar hogere regelgeving. Artikel 5 van de Wegenverkeerswet luidt: Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

Artikel 5:16 Vrijheid van meningsguiting

Het stellen van beperkingen aan het venten met gedrukte stukken is onder de volgende criteria toegestaan: de beperking mag geen betrekking hebben op de inhoud van de gedrukte stukken en er dient gebruik van enige betekenis te resteren; de beperking mag niet resulteren in een algeheel verbod.

 

Daklozenkrant

De verkoop van daklozenkranten is noch venten noch collecteren. Op grond van artikel 7 van de Grondwet kan het verkopen niet verbonden worden aan een vergunning. Wel kan de gemeente gebruik maken van artikel 2:6. Als verkoop plaats vindt op het grondgebied van bijvoorbeeld een supermarkt, dan kan de eigenaar de verkoper verzoeken weg te gaan. Het verdient aanbeveling om te overleggen met de koepelorganisaties die de daklozen vertegenwoordigt. Immers niet iedereen kan een straatkrant verkopen. De verkopers moeten in het bezit zijn van een identiteitsbewijs van de koepelorganisatie waarmee ze kunnen aantonen dat ze officiële straatkrantverkopers zijn.

Afdeling 4 Standplaatsen

Artikel 5:17 Begripsbepalingen

Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat de definitie van het eerste lid niet bevat het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op basis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet. Degene die op een door de gemeente ingestelde markt een standplaats wil innemen zal zich moeten houden aan de regels die voor de markt gelden.

 

Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

Algemeen

Wij achten een vergunning voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1:6).

 

Vergunning voor onbepaalde tijd

Een vergunning wordt in beginsel voor onbepaalde tijd verleend (artikel 1:7). Als de gemeente de vergunning met het oog op de verdeling van standplaatsen aan een termijn wil verbinden, dan is het zaak te motiveren waarom dit noodzakelijk is in het belang van onder meer de openbare orde, overlast en de verkeersveiligheid en milieu. Zie voor nadere toelichting bij de artikelen 1:7.

 

Vrijheid van meningsuiting

Voor het aanbieden van gedrukte stukken als zodanig kan geen vergunning worden geëist. Het wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen. Dus het gaat hier om een standplaatsvergunning.

Tweede lid Bestemmingsplan

Als het bestemmingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.

 

Derde lid Weigeringsgronden

De generieke weigeringsgronden worden genoemd in artikel 1:8. Nadere uitleg daarvan vindt men in de toelichting bij dat artikel.

Derde lid, onder a Redelijke eisen van welstand

De weigeringsgrond kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd.

Derde lid onder b Redelijk verzorgingsniveau

In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare orde-belang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.

Winkeltijdenwet

De Winkeltijdenwet regelt een aantal zaken met betrekking tot de openingstijden van winkels en het leveren van goederen aan particulieren. De bepalingen uit de Winkeltijdenwet gelden ook voor de verkoop van goederen vanaf een standplaats. Het toezicht op de naleving van de bepalingen van de Winkeltijdenwet geschiedt door de Economische Controledienst.

Wet milieubeheer

In de Wet milieubeheer wordt een regeling getroffen ten aanzien van inrichtingen die hinder of overlast kunnen veroorzaken voor de omgeving. Deze bepalingen gelden ook voor een standplaatshouder, voor zover zijn verkoopplek als “inrichting” kan worden aangemerkt. Van belang is de regelgeving die geldt voor bijvoorbeeld patatverkopers, die voor wat betreft de frituurinrichting aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen.

Gebruik van de openbare weg

Voor het innemen van een standplaats op de openbare weg is een vergunning vereist.

 

Artikel 5:19 Toestemming rechthebbende

Met dit verbod is het mogelijk niet alleen maatregelen te nemen tegen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt maar ook tegen de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.

 

Artikel 5:20 Afbakeningsbepalingen

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien.

Artikel 5:21 Aanhoudingsplicht (vervallen)

Afdeling 5 Snuffelmarkten

Artikel 5:22 Begripsbepalingen

Tweede lid

Van de snuffelmarkt te onderscheiden zijn:

1. de weekmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet

2. Het begrip “markt” is niet nader omschreven in de Gemeentewet. In de regel worden op een weekmarkt “geregelde” waren verkocht, dat wil zeggen: geen tweedehands goederen. Indien de te verwachten concentratie van een aantal standplaatsen zo hoog is, dat het uiterlijk de karakteristieken van een markt krijgt, mag niet meer worden volstaan met het verlenen van standplaatsvergunningen, maar dient het college een besluit te nemen over het instellen van een markt. De weekmarkt wordt in de meeste gemeenten gereguleerd door een marktverordening. Ook het begrip “jaarmarkt” wordt niet nader gedefinieerd in de Gemeentewet. Bij een jaarmarkt moet gedacht worden aan een jaarlijks terugkerende traditie.

3. evenement: de zogenaamde snuffelmarkten worden gehouden in een gebouw of plaats. Indien het betreft braderieën, vrijmarkten op Koninginnedag of vlooienmarkten in de openbare ruimte, is deze paragraaf niet van toepassing, maar is er sprake van een evenement, dat al dan niet vergunningplichtig is op grond van artikel 2:25.

Artikel 5:23 Organiseren van een snuffelmarkt

Algemeen

De aard van de goederen en de omstandigheden rondom een snuffelmarkt kunnen een uitstralende werking hebben buiten het gebouw. Het houden van een snuffelmarkt is dan ook verboden als de openbare orde dreigt te worden aangetast en overlast (milieu in de zin van de Dienstenrichtlijn) te verwachten is.

 

Bestemmingsplan

Als het organiseren van een snuffelmarkt niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, wordt deze weigeringsgrond ingeroepen voor die gevallen waarin de snuffelmarkt frequent plaats vindt. Wordt de snuffelmarkt incidenteel georganiseerd, dan wordt het organiseren ervan niet verboden op deze grond. Strijd met het bestemmingsplan kan bijvoorbeeld voorkomen als een gebouw een agrarische of industriebestemming heeft.

Winkeltijdenwet

De Winkeltijdenwet is op het houden van een vrije markt van toepassing als de markt een bedrijfsmatig karakter heeft. Dit is afhankelijk van de aard van de op de markt ontplooide activiteiten, of er geregelde of ongeregelde goederen worden verkocht en de frequentie waarmee de markt gehouden wordt.

Afdeling 6 Openbaar water

Artikel 5:24 Vergunning voor voorwerpen op, in of boven openbaar water

Artikel 5:24 is, ter aanvulling van een aantal andere regelingen, bedoeld om de overige openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik op enigerlei wijze nadelig zouden kunnen beïnvloeden.

Artikel 5:25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen

Het bepaalde in dit lid vormt voor woonschepen een handzaam alternatief van de bouwverordening. Deze verplicht namelijk dat bouwwerken, zijnde een woning, over een deugdelijke afvalwaterafvoer dienen te beschikken en in beginsel aangesloten moeten zijn op het drinkwater- en elektriciteitsnet. Woonschepen die eveneens als woning gebruikt worden, vallen vanwege het feit dat het geen bouwwerken zijn, niet onder de werking van de bouwverordening. Ook kunnen krachtens dit lid “welstandseisen” aan woonschepen worden gesteld.

In het geval de gemeente eigenaar is van een openbaar water, is het ook mogelijk dat de gemeente in het kader van de exploitatie van die ligplaatsen huur- of verhuurovereenkomsten afsluit. Zo wees het college van Eindhoven vijf ligplaatsen aan voor woonschepen onder de bepaling dat de exploitatie van die ligplaatsen zal geschieden door middel van overeenkomsten van huur en verhuur. De rechtbank sauveerde dit beleid en bepaalde dat “de gemeente Eindhoven als eigenaresse van het Eindhovens kanaal niet het recht kan worden ontzegd privaatrechtelijk op te treden tegen haar niet welgevallig gebruik van haar eigendom, behoudens voor zover dat een gebruik is dat overeenstemt met of voortvloeit uit de publieke bestemming van bedoeld kanaal als vaarweg”. Het innemen van een ligplaats door een woonboot werd niet aangemerkt als een zodanig gebruik.

Artikel 5:26 Aanwijzingen ligplaats

Naast de algemene regels die krachtens artikel 5:26, tweede lid, kunnen worden uitgevaardigd kan het wenselijk zijn, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele booteigenaar nog nadere aanwijzingen te geven. Dit artikel biedt daarvoor de grondslag.

Artikel 5:27 Verbod innemen ligplaats

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 5:28 Beschadigen van waterstaatswerken

Provinciale vaarwegenverordeningen kennen veelal ook een dergelijke bepaling voor waterstaatswerken die bij hen in beheer zijn.

De APV-bepaling heeft alleen betrekking op waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeenten. Artikel 1.14 van het Binnenvaartpolitiereglement legt aan degene die een kunstwerk beschadigt bovendien nog een meldingsplicht op.

Artikel 5:29 Reddingsmiddelen

Om te waarborgen dat deze middelen aanwezig zijn en gebruikt kunnen worden voor het redden van personen is andersoortig gebruik of het voor gebruik onklaar maken van reddingsmiddelen strafbaar gesteld.

Artikel 5:30 Veiligheid op het water

 (vervallen)

Artikel 5:31 Overlast aan vaartuigen

 (vervallen)

Afdeling 7 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5:32 Crossterreinen

Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto’s, motoren, bromfietsen e.d. al dan niet met een wedstrijdkarakter zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden.

Afbakening

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien.

1. Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) en APV

Ingevolge artikel 110, tweede lid, van de WVW 1994 jo. artikel 5 van het Reglement rijbewijzen mogen bromfietsen slechts worden bestuurd door personen die de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt. Het verkeersrechtelijk regime is echter niet van toepassing, wanneer de bedoelde activiteiten zich afspelen op een terrein dat niet kan worden aangemerkt als een weg die feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat in de zin van de wegenverkeerswetgeving.

 

Auto- of motorsportactiviteit, crossen e.d. met wedstrijdkarakter op de weg in de zin van de WVW 1994

Als een auto- of motorsportactiviteit, crossen e.d. op de weg, als bedoeld in de WVW 1994, plaats vindt en een wedstrijdkarakter heeft, is artikel 10 van de WVW 1994 van toepassing. Het eerste lid van deze bepaling zegt dat het verboden is op een weg een wedstrijd met voertuigen te houden of daaraan deel te nemen. Dit verbod richt zich dus zowel tot de organisator van de wedstrijd als tot de deelnemers aan de wedstrijd. In de toelichting op artikel 2:25. van de APV inzake het houden van een feest of wedstrijd, wordt nader op het regime van de WVW 1994 ten aanzien van wedstrijden op de weg ingegaan.

 

Auto- of motorsportactiviteit, crossen e.d. met wedstrijdkarakter op andere wegen dan bedoeld in de zin van de Wegenverkeerswet 1994Vindt een wedstrijd met voertuigen plaats op andere plaatsen, dan op de weg in de zin van de WVW 1994, dan kan artikel 5:32 van toepassing zijn. Artikel 5:32 ziet op het gebruik van motorvoertuigen of een bromfiets als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) in het kader van een wedstrijd op speciaal daarvoor aangewezen terreinen door het college. Kenmerkend voor het wedstrijdkarakter is dat er een beloning in de vorm van prijzen, medailles of iets dergelijks in het vooruitzicht worden gesteld.

Auto- of motorsportactiviteit zonder wedstrijdkarakter op de weg

Voor het organiseren van evenementen in het algemeen zijn in principe de bepalingen van hoofdstuk 2, afdeling 2 “Toezicht op evenementen” van de APV van toepassing (art. 2:24 e.v.). De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid voorschriften geven omtrent het houden van zo’n evenement dan wel het evenement geheel verbieden. Deze bepalingen zijn ook van toepassing op auto- en motorsportevenementen, die geen wedstrijdkarakter hebben, zoals toertochten, oldtimerritten e.d.

2. Wet milieubeheer en APV

De speciaal voor auto- en motorsport ingerichte terreinen vallen onder de werking van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Bij de vergunningverlening wordt rekening gehouden met de motieven van de Wet milieubeheer, zijnde de gevolgen voor het milieu of de bescherming van het milieu.

 APV

De regeling in de APV is van belang voor die terreinen die niet genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijvoorbeeld een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt.

 

3. Zondagswet

Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 m van het punt van verwekking hoorbaar is. Volgens het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd van dit verbod voor de tijd na 13.00 uur ontheffing te verlenen.

De training voorafgaand aan de motorcrosswedstrijd kan als deze voor publiek toegankelijk is, reeds aangemerkt worden als een openbare vermakelijkheid als bedoeld in artikel 4 van de Zondagswet.

4. Wet op de Ruimtelijke Ordening en APV

Een terrein dat men wil gaan gebruiken als motorcrossterrein zal in de meeste gevallen gelegen zijn in een gebied met de bestemming “agrarisch gebied” of “natuurgebied”.

De vraag is dan of voor het gebruik van het desbetreffende terrein als motorcrossterrein vrijstelling kan worden verleend van het gebruikvoorschrift. Indien aannemelijk is dat het gebruik van een terrein ten behoeve van het motorcrossen zal leiden tot een onomkeerbare wijziging van de bestemming van dit terrein, dan zal dit gebruik enkel worden toegestaan na een bestemmingsplanwijziging.

5. Privaatrechtelijk optreden

Civielrechtelijk brengt het feit dat een terrein met goedvinden van de gemeente als crossterrein wordt gebruikt, voor haar de verplichting mee ervoor te zorgen dat geen gevaarlijke situaties te creëren zijn. Het ligt op de weg van de gemeente om het terrein aan te passen aan het doel waartoe het dient.

 

Artikel 5:33 Beperking verkeer in natuurgebieden

Natuurgebieden, parken e.d. worden steeds vaker door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat ruiters en fietsers/mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna.

Op het crossen op motorterreinen is artikel 5:33 van de APV van toepassing.

Afdeling 8 Verbod vuur te stoken

Artikel 5:34 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

Voorheen hoefde er op grond van artikel 5.5.1 van de APV slechts één ontheffing te worden verleend, waarin zowel de bescherming van het milieu als van de openbare orde en veiligheid werden geregeld.

Als het college de openbare orde- en veiligheidsaspecten wil reguleren is het verlenen van een (tweede) ontheffing op grond van de APV noodzakelijk.

In artikel 10.2, eerste lid, is het verbrandingsverbod buiten inrichtingen opgenomen. Artikel 10.63, tweede lid, geeft het college de bevoegdheid om een ontheffing te verlenen van dit verbod.

Benadrukt wordt dat voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen altijd een ontheffing nodig is op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. Het college kan een ontheffing verlenen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Met andere woorden, het college kan een ontheffing weigeren op grond van milieuhygiënische argumenten.

Artikel 5:34, tweede lid, APV biedt de mogelijkheid om - naast de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer - een ontheffing te verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld. Er ligt dus een ander motief ten grondslag aan de APV dan aan de Wet milieubeheer. Tevens wordt het college de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. De weigeringsgronden worden genoemd in derde lid.

Uitzonderingen artikel 5:34

In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen op het verbod in het eerste lid. Hierbij zijn de volgende punten van belang. In de eerste plaats valt verlichting door middel van kaarsen, fakkels, sfeervuren – waarbij geen afvalstoffen worden verbrand -, zoals terrashaarden en vuurkorven of vuur voor koken, bakken en braden niet onder het nieuwe regiem van de Wet milieubeheer. Er is immers geen sprake van het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Vervolgens mag er geen sprake zijn van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving. Vooral binnen de bebouwde kom kunnen klachten ontstaan over overlast of hinder door met name terrashaarden en vuurkorven. De laatste zinsnede van het tweede lid biedt dus een handvat om handhavend op te treden.

De uitzonderingen betreffen een aanvulling op hogere regelgeving. Lid 1 regelt namelijk het aanleggen, stoken of hebben van vuur, maar in de genoemde uitzonderingsgevallen is geen sprake van het verbranden van afvalstoffen. De gemeentelijke wetgever regelt dus een bepaalde materie (verbranden) vanuit eenzelfde motief (namelijk een milieumotief: het voorkomen van overlast of hinder) als de hogere regelgever, maar beperkt zich daarbij tot gedragingen die niet of nog niet worden bestreken door de hogere regelgeving (namelijk het verbranden van niet-afvalstoffen buiten inrichtingen).

Het tweede lid, onder d, is toegevoegd om scouting de mogelijkheid te geven kampvuren te houden.

Afdeling 9 Verstrooiing van as

Artikel 5:35 Begripsbepaling

In het oude Besluit op de lijkbezorging stond de mogelijkheid om as te verstrooien op een permanent daartoe bestemd terrein. Dit werd door de houder van onder andere een begraafplaats of crematorium aangewezen nadat hij daarvoor een vergunning had gekregen van burgemeester en wethouders. Het terrein was bedoeld voor meerdere verstrooiingen gedurende langere tijd. In de gewijzigde Wet op de lijkbezorging blijft de mogelijkheid van het permanente terrein (in iets andere bewoordingen) opgenomen als een algemene vorm van asbestemming waarbij het nabestaanden niet zozeer gaat om de plaats waar verstrooid wordt als wel om het gegeven dat er verstrooid wordt. Verstrooiingen die plaatsvinden door of op last van de houder van een crematorium of bewaarplaats van asbussen kunnen alleen plaatsvinden op het terrein dat daartoe permanent is bestemd.

Artikel 5:36 Verboden plaatsen

Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt met name een rol op stoepen, straten, pleinen en dergelijke. Daarom is er een verbod opgenomen voor het verstrooien van as op de verharde delen van de weg.

Het is mogelijk dat het op bepaalde terreinen (vanwege daar te houden evenementen bijvoorbeeld) slechts tijdelijk onwenselijk is om as te verstrooien. Daarom is een mogelijkheid opgenomen voor burgemeester en wethouders om in die gevallen een terrein tijdelijk, in verband met die bijzondere omstandigheden, te onttrekken aan de mogelijkheid om er as op te verstrooien.

 

Artikel 5:37 Hinder of overlast

Het verstrooien van as is een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van de activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten.

 

Afdeling 10 Markten

Deze afdeling behoeft geen nadere toelichting.

Afdeling 11 Naamgeving en adressering

Wettelijke grondslag

De bevoegdheid tot het benoemen van wijken en straten en het nummeren van vastgoedobjecten vloeit voort uit artikel 108 Gemeentewet die op 1 januari 1994 in werking is getreden. Op grond van de Wet Basisregistraties adressen en gebouwen (BAG) zijn bepaalde definities aangepast. Zo wordt niet langer gesproken van straten maar van openbare ruimten. Ook wordt niet langer gesproken van vastgoedobjecten maar van verblijfsobjecten waarvan de definities zijn vastgelegd in de BAG.

 

Algemene wet bestuursrecht

In geval van naamgeving openbare ruimten kan de vraag rijzen of wel sprake is van een beschikking. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord indien het besluit zich richt op bepaal­de, concreet aanwijsbare verblijfsobjecten en het besluit gebaseerd is op een publiekrechtelijke regeling, die een gedoogplicht inhoudt voor de rechthebbende op onroerende zaken in verband met het op deze objecten aanbrengen van straatnaam‑ en huisnummerborden. Op grond van deze verordening zal derhalve in de regel sprake zijn van een beschikking tot naamgeving openbare ruimte.

Hernummering is in feite het toekennen van een nummeraanduiding zoals in de verordening is aangegeven. Het besluit tot nummeraanduiding valt dan ook binnen de reikwijdte van de Awb.

Artikel 5.52 Begripsbepalingen

Dit artikel spreek voor zich.

 

Artikel 5.53 Naamgeving van woonplaatsen en openbare ruimten 

In het tweede lid is het benoemen van de openbare ruimte geregeld. De openbare ruimte omvat meer dan alleen straten, plantsoenen en wegen. Zo worden bijvoorbeeld ook waterlopen, sierwateren, bruggen, viaducten, dijken, meren en plassen veelal van een naam voorzien.

Het benoemen van de openbare ruimte is een facultatieve bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders. Dit benoemt de openbare ruimte indien dat naar zijn oordeel nodig is.

Bij het gebruik van de bevoegdheid tot naamgeving van openbare ruimte en nummeraanduiding moeten burgemeester en wethouders rekening houden met de belangen van met name bewoners en bedrijven. Wijziging van de naamgeving openbare ruimte of nummeraanduiding treft de belangen van bewoners en bedrijven. In bepaalde gevallen kan er sprake zijn van een ge­meentelijke gehoudenheid tot het regelen van de gevolgen van de wijzigingsbesluiten. Een aantal punten is hierbij van belang:

  • 1.

    Tussen het besluit tot wijziging en de uitvoering van de wijziging dient voldoende tijd te liggen zodat de bewoners en de bedrijven zich op de gewijzigde straatnaam of het veranderde huisnummer kunnen voorbereiden. De Algemene wet bestuursrecht kent deze verplichting op grond van artikel 4:8.

  • 2.

    Indien de wijziging bewoners betreft en er een korte voorbereidingsperiode geldt, dan is het beschikbaar stellen van een aantal adreswijzigingskaarten in de meeste gevallen een redelijke vorm van schadeloosstelling.

  • 3.

    Bedrijven die ook bij een voorbereidingsperiode van een jaar onevenredig in hun belangen worden getroffen kunnen aanspraak maken op vergoeding van een deel van de door hen te maken kosten. Daarbij zijn de volgende aspecten te wegen:

a de bevoegdheid van de gemeente om tot wijziging te besluiten;

b het maatschappelijk risico dat een bedrijf dientengevolge is toe te rekenen;

c de lengte van de voorbereidingsperiode;

d de specifieke aspecten van het bedrijf;

e de voorraad naar buiten gerichte kantoorbescheiden en productonderdelen met adresvermelding;

f de actualiteit van de onder e genoemde zaken;

g het gemiddelde gebruik of de omzet per tijdsperiode van de onder e genoemde zaken;

h de mogelijkheid tot bedrijfseconomische en fiscale afschrijving van de onder e genoemde

zaken.

 

Artikel 5.54 Toekennen van adressen aan adresseerbare objecten

Dit artikel regelt het toekennen van adressen aan bouwwerken, gebouwen, complexen, afgebakende terreinen, ligplaatsen voor woonboten en standplaatsen voor woonwagens door het college van burgemeester en wethouders.

 

Veelal bestaat een gebouw uit verschillende zelfstandige delen. Voor een goede bereikbaarheid in het kader van de dienstverlening (postbezorging, brandbestrijding, politiehulp, ambulancediensten etc.) is het noodzakelijk deze zelfstandige delen van een afzonderlijk adres te voorzien.

 

De in het eerste lid gehanteerde formulering sluit niet uit dat burgers een aanvraag tot adrestoekenning bij burgemeester en wethouders kunnen indienen. Ook deze aanvraag kan in de regel worden aangemerkt als een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Op de afwikkeling van de aanvraag zijn dan ook wederom in ieder geval de hoofdstukken 3 en 4 van de Awb van toepassing (algemene en bijzondere bepalingen over besluiten). Aanvrage worden getoetst aan de wet Basisregistraties adressen en gebouwen.

 

In het tweede lid is vastgelegd dat een object een door het college van burgemeester en wethouders toegekend adres ook feitelijk moet dragen. Daarmee wordt het college de mogelijkheid geboden toe te zien op de naleving van het aanbrengen van nummers aan objecten. Met het oog op de dienstverlening is het immers noodzakelijk dat de nummers, die door het college van burgemeester en wethouders zijn toegekend, ook ter plaatse zijn terug te vinden.

 

Artikel 5.55 Namen en nummeraanduidingen aanbrengen

Borden met namen openbare ruimten en nummeraanduidingen worden overeenkomstig de wens van het college van burgemeester en wethouders aangebracht. De kosten daarvan komen voor rekening van de gemeente.

 

Artikel 5.56 Gedoogplicht naamdragers

In deze verordening is gekozen voor een formulering waarbij de eigenaar het nummeraanduiding moet aanbrengen, tenzij het college van burgemeester en wethouders anders besluit. Het laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn bij nieuwbouwprojecten, waarbij een uniform uitgevoerde nummeraanduiding wenselijk wordt geacht. 

 

Artikel 5.57. Nummerdragers aanbrengen

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 5.58 Uitvoeringsvoorschriften

Dit artikel biedt de mogelijkheid nadere technische uitvoeringsvoorschriften te geven.

 

HOOFDSTUK 6 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 6.1 Strafbepaling

Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Het is overigens uiteindelijk de strafrechter die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt, tot de grens van de door de gemeenteraad gekozen boetecategorie. Hierbij dient de rechter op grond van artikel 24 WvSr rekening te houden met de draagkracht van de verdachte. Het algemeen geldende minimum van de geldboete bedraagt euro 2 (artikel 23, tweede lid, WvSr).

Strafbaarheid rechtspersonen

Op grond van artikel 91 jo. artikel 51 WvSr. vallen ook rechtspersonen onder de werking van gemeentelijke strafbepalingen.

Strafbaarstelling niet-naleving nadere regels en vergunningsvoorschriften

Niet alleen de overtreding van in de verordening opgenomen bepalingen wordt in dit artikel met straf bedreigd. In een aantal bepalingen wordt aan het college de bevoegdheid gedelegeerd nadere regels te stellen. Ook de overtreding hiervan levert een strafbaar feit op. Dit geldt ook voor de overtreding van krachtens artikel 1.4 van de APV gegeven beperkingen en voorschriften bij een vergunning of een ontheffing.

 

Artikel 6.2 Toezichthouders

Aanwijzen toezichthouders

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de APV plaatsvinden. Een deel van de toezichthouders wordt in de APV zelf aangewezen (dit is noodzakelijk indien een toezichthouder tevens opsporingsbevoegdheden dient te krijgen). Hiernaast kunnen toezichthouders door het college dan wel de burgemeester worden aangewezen.

Politieambtenaren zijn alleen te beschouwen als toezichthouders voor zover zij bij of krachtens een bijzondere wet als zodanig zijn aangewezen. Artikel 2 van de Politiewet, dat een algemene omschrijving van de politietaak bevat, kan niet worden beschouwd als een wettelijk voorschrift in de zin van het artikel.

Een toezichthouder dient zich, indien gevraagd, te kunnen legitimeren (artikel 5:12 Awb). Het legitimatiebewijs wordt uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is.

Het evenredigheidsbeginsel

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd. Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend.

Bevoegdheden toezichthouder

In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. “Plaats” is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere (bedrijfs)terreinen, maar ook (bedrijfs)gebouwen. Dat de Awb een uitzondering maakt voor het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner vloeit voort uit het in artikel 12 van de Grondwet vastgelegde “huisrecht”. Op grond hiervan is voor het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner steeds een grondslag in een bijzondere wet vereist. Voor de handhaving van gemeentelijke verordeningen is de basis voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner gelegd in artikel 149a van de Gemeentewet.

De bevoegdheid tot het betreden van plaatsen houdt niet tevens in de bevoegdheid tot het doorzoeken van die plaatsen. De Awb geeft toezichthouders dus niet de bevoegdheid om willekeurig kasten, laden en andere bergplaatsen te openen. In gevallen waarin die bevoegdheid niettemin noodzakelijk is, dient deze te worden verschaft door de bijzondere wetgever.

Artikel 5:16 Awb geeft de toezichthouder de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen. Op grond van artikel 5:20 Awb is een ieder ook verplicht deze inlichtingen te verstrekken, behoudens een aantal uitzonderingen dat terug te voeren is op het beroepsgeheim.

In de artikelen 5:17 tot en met 5:19 Awb worden aan toezichthouders de bevoegdheden verleend om inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden en om zaken en vervoermiddelen te onderzoeken.

Toezicht en opsporing

De meeste bepalingen van de APV bevatten ge- en verboden. Op de naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtreding dient te worden opgetreden.

Artikel 6.3 Binnentreden woningen

Algemeen

Het is soms noodzakelijk dat personen die belast zijn met het toezicht op de naleving dan wel de opsporing van overtredingen van de APV bepaalde plaatsen kunnen betreden. In artikel 5:15 van de Awb is deze bevoegdheid aan toezichthouders reeds toegekend voor alle plaatsen met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoners. De woning geniet extra bescherming op basis van artikel 12 van de Grondwet, dat het zogenaamde “huisrecht” regelt. Het betreden van de woning zonder toestemming van de bewoner is daarom met veel waarborgen omkleed. Op het betreden van een woning met toestemming van de bewoner zijn deze waarborgen niet van toepassing, al gelden daar wel, zij het wat beperktere, vormvoorschriften van de Awbi (zie de toelichting , Algemene wet op het binnentreden (Awbi), a. vormvoorschriften).

Algemene wet op het binnentreden (Awbi)

a. Vormvoorschriften

In de Awbi zijn de vormvoorschriften opgenomen die een persoon die een woning wil betreden in acht moet nemen. Hij moet:

  • 1.

    zich legitimeren (artikel 1 Awbi);

  • 2.

    mededeling doen van het doel van het binnentreden (artikel 1 Awbi);

  • 3.

    beschikken over een schriftelijke machtiging (artikel 2 Awbi);

  • 4.

    verslag maken van het binnentreden (artikel 10 Awbi).

De in artikel 1 opgenomen voorschriften gelden voor iedere binnentreding, dus ook indien dit gebeurt met toestemming van de bewoner.

 

De artikelen 2 tot en met 11 van de Awbi gelden alleen als zonder toestemming van de bewoner wordt binnengetreden. Degene die binnentreedt, dient te beschikken over een machtiging.

 

In artikel 3 van de Awbi wordt aangegeven wie een machtiging tot binnentreden kunnen afgeven: de procureur-generaal bij het gerechtshof, de officier van justitie en de hulpofficier van justitie hebben een algemene bevoegdheid hiertoe gekregen. Hiernaast kan ook de burgemeester bevoegd zijn machtigingen te verlenen.

 

In artikel 5:27 van de Awb is voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner bij de uitoefening van bestuursdwang een andere regeling opgenomen. De bevoegdheid tot het afgeven van de machtiging is daar met uitsluiting van de in de Awbi genoemde functionarissen bij hetzelfde bestuursorgaan gelegd dat de bestuursdwang toepast. Dit betekent dat een college dat bestuursdwang wil uitoefenen, ook de eventueel benodigde machtiging moet afgeven.

 

Van het binnentreden moet na afloop een verslag opgemaakt worden (artikel 10 Awbi).

 

Artikel 6.4 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening

Op de inwerkingtreding van verordeningen is de regeling van artikel 142 van de Gemeentewet van toepassing. Deze houdt in dat alle verordeningen in werking treden op de achtste dag na bekendmaking, tenzij een ander tijdstip daarvoor is aangewezen.

 

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

De overgangsbepaling zoals deze nu luidt, is een verregaande vereenvoudiging van de oude regeling. Het betreft in dit artikel besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 6:4, eerste lid, dus de oude verordening. De besluiten waar het om gaat zijn vergunningen, ontheffingen (het oude eerste lid), voorschriften en beperkingen (het oude tweede lid) als bedoeld in artikel 1:4 (het oude tweede lid), nadere regels, beleidsregels en aanwijzingbesluiten (het oude zevende lid). Op aanvragen om een besluit, ingediend onder de oude verordening, wordt volgens de Algemene wet bestuursrecht beslist overeenkomstig de nieuwe verordening (toetsing ex nunc). Op bezwaarschriften ingediend tegen besluiten genomen onder het oude recht, wordt eveneens besloten krachtens deze verordening met dien verstande dat de bezwaarde niet in een nadeliger positie mag komen dan hij onder het oude recht zou hebben gehad. (verbod van reformatio in peius).

 

Op aanvragen om een besluit, ingediend onder de oude verordening, wordt volgens de Algemene wet bestuursrecht beslist overeenkomstig de nieuwe verordening (toetsing ex nunc).

 

Op bezwaarschriften ingediend tegen besluiten genomen onder het oude recht, wordt eveneens besloten krachtens deze verordening met dien verstande dat de bezwaarde niet in een nadeliger positie mag komen dan hij onder het oude recht zou hebben gehad. (verbod van reformatio in peius).

 

Artikel 6.6 Citeertitel

Deze bepaling spreekt voor zich.

Toelichting bij 2e wijziging (hoofdstuk 4, kapvergunning)

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Toelichting bij 3e wijziging (artikelen 2.24 en 2.25)

afbeelding binnen de regeling

Toelichting bij 4e wijziging (periodieke wijziging, actualisering)

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

Algemeen: Conform de “100 Ideeën voor de gemeentelijke regelgever” zijn overal

overbodige verwijzingen binnen artikelen verwijderd. Voorbeeld: het verbod/de ontheffing/de

vergunning bedoeld in het …ste lid… is veranderd in kortweg: het verbod/de ontheffing/de

vergunning. Alleen als er verwarring zou kunnen ontstaan is de verwijzing gehandhaafd.

  • 1.

    In plaats van een eigen definitie van openbare plaats te hanteren, wordt nu de begripsbepaling van openbare plaats in de Wet openbare manifestaties (Wom) gebruikt.

  • 2.

    Er wordt niet langer verwezen naar een op grond van de Wegenwet door Gedeputeerde Staten vastgestelde bebouwde kom (er is bestaan diverse, niet altijd precies overlappende bebouwde kommen, wat wel eens verwarring opleverde) maar de grenzen van de bebouwde kom als vastgesteld op grond van de Wegenverkeerswet 1994.

 

Artikel 1.5 APV Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De overbodige toevoeging “of de aard van de vergunning zich daartegen verzet” is geschrapt.

 

Artikel 1.9 en 1.10 APV Positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen

Omwille van de duidelijkheid wordt niet langer in deze twee artikelen geregeld voor welke onder

de Europese Dienstenrichtlijn vallende vergunningen wel of geen LSP van toepassing is, maar bij

ieder afzonderlijk artikel zelf. Artikelen 1:9 en 1:10 vervallen daarom.

 

Artikel 2.1 Samenscholing en ongeregeldheden

Los van het feit dat een verzoek om ontheffing tijdig moet worden afgedaan is het niet wenselijk dat door termijn overschrijding er van rechtswege een ontheffing ontstaat die de mogelijk biedt van het ontstaan van ongeregeldheden en (in sommige gevallen) ongewenste samenscholing. Om die reden wordt hier expliciet vastgelegd dat de LSP (Lex Silencio Positivo) hier niet van toepassing is

 

Artikel 2:6 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen

Een verbod om zonder vergunning geschreven of gedrukte stukken aan te bieden is aan de basis een inperking van een grondrecht en moet om die reden met de meeste terughoudendheid worden toegepast. Een verzoek om ontheffing van een eerder ingesteld expliciet verbod zal slechts zeer incidenteel plaatsvinden. Ook vergt het toekennen of afwijzen van deze ontheffing geen langdurige of complexe afweging. Om die reden is er hier voor gekozen LSP (Lex Silencio Positivo) van toepassing te verklaren.

 

Artikel 2.9 Straatartiest e.d.

Door het vervallen van artikel 1.9 is het noodzakelijk in lid 4 van dit artikel expliciet vast te stellen dat paragraaf 4.1.3.3 van de Awb (Lex silencio positivo) van toepassing is.

 

Artikel 2.10 APV Voorwerpen op of aan de weg

In het nieuwe lid 2 onder b is in lijn met de model APV opgenomen dat het verbod niet geldt indien met het gebruik is ingestemd door het bevoegd gezag blijkend uit een standplaatsvergunning als bedoeld in artikel 5.18 van de APV.

Lid 2 onder c (het oude lid 2 onder b) wordt gewijzigd in die zin dat waar voorheen verwezen werd naar twee regelingen (limitatief) er nu gekozen is voor een meer open regeling die ook toestemmingen op grond van andere regelingen toelaat als grondslag voor een situatie dat van een verbod als bedoeld in het eerste lid geen sprake is.

Waar voorheen In lid 8 was geregeld dat bij termijn overschrijding de vergunning geacht moet zijn verleend wordt in de model APV aangehouden dat bij termijnoverschrijding paragraaf 4.1.3.3 van de Awb (Lex silencio positivo) juist niet van toepassing is. Dit moet voorkomen dat, mocht er sprake zijn van termijnoverschrijding er verkeersonveilige situaties ontstaan. De gemeente kan daardoor ongewild en onbedoeld in een aansprakelijkheidspositie geraken.

Wel blijft op een dergelijke termijnoverschrijding paragraaf 4.1.3.2 Awb (dwangsom bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

 

Artikel 2.11 APV (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Hier gaat het om een omgevingsvergunning zoals geregeld in de WABO. Er geldt daarom per definitie paragraaf 4.1.3.3 van de Awb (Lex silencio positivo). Indien de vergunning niet tijdig wordt afgegeven is de vergunning van rechtswege verleend. Het is feitelijk overbodig om dat hier nogmaals vast te leggen, maar we hebben dat omwille van de duidelijkheid wel gedaan. NB! De gemeenteraad heeft hier dus niet de keuzevrijheid om de LSP niet van toepassing te verklaren!

 

Artikel 2.12 Maken en veranderen van een uitweg

Met name in het buitengebied, maar ook in sommige gevallen binnen de bebouwde kom worden uitwegen gerealiseerd over een sloot ter uitsluiting van het achterliggende perceel. Een dergelijke uitweg wordt dan gerealiseerd in combinatie met de aanleg van een duiker onder die uitweg door ten behoeve van de doorstroming van het oppervlaktewater. Gebleken is dat de verantwoordelijkheid over de aanleg, het beheer en het onderhoud van deze duikers onvoldoende duidelijk is geregeld. Om die reden is daartoe dit artikel in de APV dat gaat over uitwegen, herschreven.

 

In het kader van deregulering kan aan de vergunningplicht worden ontkomen indien wordt voldaan aan enkele in lid zeven opgenomen eisen. In die gevallen kan volstaan worden met een melding.

 

Indien de aanleg vergunningplichtig is (omdat niet aan de meldingeisen wordt voldaan) is op die vergunning de Lex Silencio Positivo van toepassing. Zie paragraaf 4.1.3.3 Algemene wet bestuursrecht.. Net als de vergunning als geregeld in artikel 2.11 valt ook deze uitwegvergunning onder de WABO. De gemeenteraad heeft dus ook in dit geval niet de keuzevrijheid om LSP niet van toepassing te verklaren

 

Artikel 2.14 APV Winkelwagentjes.

Door middel van een herziening van de redactie van het artikel is geprobeerd de leesbaarheid te verbeteren. Een en ander overeenkomstig de modelverordening van de VNG.

 

Artikel 2.15 APV Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp

Deze bepaling is misschien niet strikt noodzakelijk omdat er ook privaatrechtelijk, en, wanneer er

sprake is van voorwerpen of beplanting op of aan de weg, op grond van de APV kan worden

opgetreden. Maar het kan wel praktisch zijn, en in noodgevallen sneller in te zetten dan het

privaatrecht. Bovendien is een geval denkbaar waarbij beplanting of voorwerp op privéterrein, op

geruime afstand van de weg, toch het uitzicht belemmert en zo hinderlijk is voor het verkeer.

Van meerdere kanten is aangedrongen op herinvoering van dit artikel.

 

Artikel 2.22 Objecten onder hoogspanningslijn

Dit artikel regelt een verbod om voorwerpen of gewassen onder hoogspanningslijnen. Omdat het

hier gaat om het voorkomen van (potentieel) gevaarlijke situaties, ligt een Lex Silencio Positivo (LSP) hier niet voor de hand. Overigens: gemeenten regelen deze kwestie in toenemende mate in hun

bestemmingsplannen. Als dat is gebeurd, is deze bepaling in de APV verder overbodig en kan die

worden geschrapt.

 

Artikel 2.25 Evenement

In uitvoeringspraktijk is gebleken dat een bepaalde groep van kleine, nu meldingplichtige evenementen, de straatfeesten en buurtbarbecues, zonder uitzondering worden toegestaan. Daarnaast hebben deze evenementjes in de meeste gevallen geen aanvullende vergunning of ontheffing nodig, bijvoorbeeld op het gebied van geluidhinder, op grond van de Zondagswet of anderszins. Gelet hierop en in het kader van deregulering en het verlagen van administratieve lastendruk is er voor gekozen de mogelijkheid te scheppen om de meldingplicht voor dergelijke categorieën te laten vervallen. Dit kan door reeds bestaande bevoegdheid van de burgemeester, om categorieën van evenementen aan te wijzen waarvoor de vergunningplicht niet geldt, in die zin te wijzigen dat naast categorieën van meldingplichtige evenementen ook categorieën aan gewezen kunnen worden die behalve vergunningvrij ook meldingvrij zijn. Concreet wordt daar bij gedacht op dit moment gedacht aan de categorie straatfeesten en buurtbarbecues.

Het volledig vergunning en meldingvrij zijn kan aan restricties worden gebonden.

 

Door het vervallen van artikel 1.10 is het noodzakelijk in lid 6 van dit artikel expliciet vast te stellen dat paragraaf 4.1.3.3 van de Awb (Lex silencio positivo) niet van toepassing is. Bij evenementen zou het gezien de gevolgen voor de openbare orde en de openbare veiligheid onwenselijk zijn als deze zonder de maatwerkvoorschriften van een vergunning zouden doorgaan.

 

Artikel 2.28 Exploitatievergunning horecabedrijf

Door het vervallen van artikel 1.10 is het noodzakelijk in lid 4 van dit artikel expliciet vast te stellen dat paragraaf 4.1.3.3 van de Awb (Lex silencio positivo) niet van toepassing is. Het gaat hier om een vergunning voor met name horeca-inrichtingen. Het zou vanwege de openbare orde en andere overwegingen onwenselijk zijn als deze zonder een op de inrichting afgestemde vergunning kunnen openen.

 

Artikel 2.39 Speelgelegenheden.

De Wet op de kansspelen is gewijzigd. Met deze aanpassing wordt het artikel in de APV in lijn gebracht met de wijzing van de wet. Daarnaast wordt door toevoeging van lid 4 vastgesteld dat paragraaf 4.1.3.3 van de Awb (Lex silencio positivo) niet van toepassing is.

 

Artikel 2.40 Kansspelautomaten

De Wet op de kansspelen is gewijzigd. Met deze aanpassing wordt het artikel in de APV in lijn gebracht met de wijzing van de wet.

 

Artikel 2.44 APV Vervoer inbrekerswerktuigen

Redactioneel aangepast en in overeenstemming gebracht met de delictsomschrijving in het

Wetboek van strafrecht.

 

Artikel 2.45 Betreden van plantsoenen e.d.

Het gaat hier om een ontheffing voor personen die om wat voor reden dan ook noodzakelijkerwijs in een plantsoen moeten zijn waar dat normaliter verboden is (voor het bevoegd betreden van het plantsoen geldt het verbod sowieso niet). Wij kiezen ervoor hier de LSP (Lex silencio positivo) niet toe te passen omdat het onwenselijk zou zijn dat personen hun gang zouden kunnen gaan wanneer te laat op hun verzoek is beslist.

 

Artikel 2.47, lid 1 onder b Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen

Het artikel is deels herschreven om het beter leesbaar te maken. De beperkte en verwarrende term “weggebruikers” is vervangen door het veel ruimere “gebruikers” (van de openbare plaats).

 

Artikel 2.57 APV Loslopende honden

Dit artikel is inhoudelijk niet veranderd maar wel tekstueel herschreven. In juridische zin is er geen

probleem met het bestaande artikel, maar onduidelijkheden in de formulering leidden tot vragen.

Waar hierover in de “oude” tekst van lid 2 de indruk zou kunnen ontstaan dat het college een verbod in het leven roept, blijkt uit deze nieuwe redactie duidelijk dat het de raad is die haar verordening het verbod creëert.

 

Artikel 2.58 APV Loslopende honden

Lid 2 van dit artikel is inhoudelijk niet veranderd maar wel tekstueel herschreven. In juridische zin is er geen probleem met het bestaande artikel, maar onduidelijkheden in de formulering leidden tot vragen.

Waar hierover in de “oude” tekst de indruk zou kunnen ontstaan dat het college een verbod in het leven roept, blijkt uit deze nieuwe redactie duidelijk dat het de raad is die haar verordening het verbod creëert.

 

Artikel 2.59 Gevaarlijke honden

De strekking van het artikel is niet gewijzigd, wel is de redactie aangepast om het artikel beter leesbaar te maken. Daarnaast is het verouderde en niet bijzonder diervriendelijke tatoeëren van honden ter identificatie geschrapt.

 

Artikel 2.60 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren

In juridische zin is er geen probleem met het bestaande artikel, maar onduidelijkheden in de formulering kunnen leiden tot vragen. Waar hierover in de “oude” tekst de indruk zou kunnen ontstaan dat het college een verbod in het leven roept, blijkt uit deze nieuwe redactie duidelijk dat het de raad is die haar verordening het verbod creëert.

Het college kan plaatsen aanwijzen waar eisen of beperkingen worden gesteld aan het houden van dieren. Dit artikel wordt vooral toegepast wanneer in en om woningen ongebruikelijk grote aantallen dieren worden gehouden, waardoor geluidhinder en stankoverlast ontstaat. Het is niet eenvoudig aan te geven wanneer en waarom, als er eenmaal eisen en beperkingen zijn gesteld, daar met een ontheffing weer van zou worden afgeweken. Doorgaans zal vrij snel negatief op een aanvraag om deze ontheffing kunnen worden beschikt. Desalniettemin hebben wij hier van het

toepassen van de LSP (Lex silencio positivo) afgezien. Dit vooral omdat in gevallen waarin dit artikel wordt toegepast vaak al enige wrevel bestaat over de in de buurt ondervonden overlast. Een van rechtswege ontstane ontheffing en daardoor weer toenemende hinder zou de sfeer niet ten goede komen.

 

Artikel 2.67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

Ook hier wordt de LSP (Lex silencio positivo) van toepassing verklaard. De burgemeester kan vrijstelling verlenen van één tot alle verplichtingen in dit artikel. Doorgaans zal daarvoor een praktische reden zijn. Bovendien lijdt de ondernemer doorgaans geen grote schade wanneer er per abuis een vrijstelling van rechtswege ontstaat en die wordt teruggedraaid.

 

Artikel 2.72 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

Een overbodig zinsdeel (”van de gemeente waar het bedrijf is of zal worden gevestigd”) is geschrapt. Het nogal ouderwetse woord “bezigen” is vervangen door “gebruiken”. Voor het verkopen van consumentenvuurwerk is een vergunning nodig. Gezien de veiligheidsaspecten, de grote toeloop die een vuurwerkhandel doorgaans met zich meebrengt en de scherpe concurrentie in deze branche ligt het niet voor de hand om hier een LSP (Lex silencio positivo) in te voeren.

 

Artikel 3.4 Seksinrichtingen

Voor het exploiteren van een seksinrichting of een escortbedrijf is een vergunning vereist. Gezien gevoelige zaken in verband met de openbare orde, volksgezondheid en dergelijke is er vanwege dwingende redenen van algemeen belang voor gekozen om de LSP (Lex silencio positivo) niet van toepassing te verklaren.

 

Artikel 3.5 Gedragseisen exploitant en beheerder (seksinrichting)

Tekstuele aanpassing. Een aantal verwijzingen naar bepalingen in andere wetten is geactualiseerd.

Tweede lid: Aangepast vanwege de staatkundige verandering van het land. In het tweede lid sub

b zijn de BES-eilanden ingevoegd.

 

Artikel 3.13 Weigeringsgronden

De afbakening tussen deze bepaling en artikel 1:8 was niet duidelijk. Dat is aangepast.

 

Artikel 3.16 Overgangsbepaling

Deze bepaling maakt al zo lang deel uit van de model APV dat het nauwelijks nog denkbaar is dat

hier apart overgangsrecht nodig is. Artikel is geschrapt.

 

Artikel 4.5A Traditioneel schieten

Deze bepaling is ingevoegd naar aanleiding van een wijziging van het Besluit algemene

bepalingen inrichtingen milieubeheer. Aangezien het traditioneel schieten in de gemeente Raalte feitelijk niet voor komt en er dus ook geen ervaringsgegevens bekend zijn om de randvoorwaarden voor het traditioneel schieten concreet in te vullen, wordt het college bevoegd verklaard (op enig moment) nadere regels vast te stellen.

 

Artikel 4.6 Overige geluidhinder

Dit artikel verbiedt het veroorzaken van geluidhinder. Het artikel vervult de rol van

‘vangnetbepaling’. Wanneer geen andere regeling van toepassing is kan men terugvallen op de

APV om handhavend op te treden tegen geluidhinder. De formulering van het eerste lid is aangepast. Door een toevalligheid wekte de tekst de indruk dat er naar het reeds lang ingetrokken “Besluit toestellen en geluidsapparaten” werd verwezen.

Vanwege de overlast en ergernis die geluidsoverlast oplevert ligt het niet voor de hand om hier een LSP (Lex silencio positivo) toe te passen

 

Artikel 4.11 Kapverbod

Ook hier gaat het om een omgevingsvergunning zoals geregeld in de WABO. Er geldt daarom per

definitie een LSP (Lex silencio positivo). De gemeenteraad heeft hier dus niet de optie om de LSP niet van toepassing te verklaren.

 

Artikel 4.12 Aanvraag vergunning

Lid 2 van artikel 4.12 levert onbedoeld erg veel administratieve rompslomp op. Door deze redactie moet een eigenaar van een bos dat onder de Boswet valt, naast dat hij voor het kappen van bomen in een bos toestemming moet hebben van de minister nu ook nog een kapvergunning bij de gemeente aanvragen. Dubbelop, niet wettelijk voorgeschreven en derhalve overbodig. Het lid vervalt. Lid 3 wordt vernummerd tot lid 2.

 

Artikel 4.12a Criteria In lid 2 wordt “onder verwijzing naar beleidsregels” verwijderd. Waar die er niet zijn kan deze redactie een probleem opleveren bij de motivering van een beschikking. Dit laat onverlet dat er wel beleid gemaakt kan worden..

 

Artikel 4.13 APV Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

Kleine tekstuele wijzigingen van het eerste lid. Geen inhoudelijke gevolgen.

 

Artikel 4.15 Verbod op hinderlijke of gevaarlijke reclame

De wijziging van dit artikel hangt samen met de wenselijkheid om meer grip te krijgen op reclame uitingen in het openbaar gebied, zowel binnen als buiten de bebouwde kom. Uit onderzoek is gebleken dat de herziening van de APV in 2009 in combinatie met recente wijzigingen in de bouwregelgeving tot gevolg hebben dat er onvoldoende handvatten zijn om ontsierende reclame tegen te gaan. Om die reden wordt artikel 4.14 uitgebreid met de term “ontsierend”. Beleidsmatig wordt deze termijn verder uitgewerkt in de door de raad vastgestelde Welstandsnota. In hoofdstuk 5 van deze Welstandsnota worden verschillende gebiedstypen besproken. Per gebiedstype is een set met gebiedsgerichte criteria opgesteld (zie paragraaf 5.1 t/m 5.9 van de nota). Onder andere zijn daarbij criteria vastgelegd voor het hebben van reclame-uitingen.

Uitgangspunt voor de toepassing van de term ontsierend in dit artikel is dat sprake is van ontsierende reclame indien in de Welstandnota voor het van toepassing zijnde gebiedstype is aangegeven dat de onderhavige reclame-uiting niet is toegestaan

 

Artikel 4:17 APV Begripsbepaling kampeermiddel

Kleine tekstuele wijziging in verband met de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Artikel 4:18 APV Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

Dit artikel verbiedt het kamperen buiten kampeerterreinen. In lid 1 is een beperkte aanvulling opgenomen die meer bescherming biedt tegen ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen.

Ontheffing is mogelijk. Omdat wildkamperen in beginsel onwenselijk is, is hier niet voor een LSP (Lex Silencio Positivo) gekozen.

 

Artikel 5:3 APV Te koop aanbieden van voertuigen.

Het college kan wegen aanwijzen waar het verboden is om voertuigen te koop aan te bieden. Dit artikel dient om te kunnen optreden tegen geïmproviseerde kleine automarkten op de openbare weg. Gezien de overlast die daarmee gepaard kan gaan is het niet wenselijk om hier een LSP toe te passen.

 

Artikel 5:6 APV Kampeermiddelen e.a.

Het college kan wegen aanwijzen waar caravans e.d. niet langer dan drie dagen achtereen geparkeerd mogen staan. Het motief voor zo’n aanwijzingsbesluit zal meestal zijn dat toch al schaarse parkeerruimte door caravans, campers, vouwwagens e.d. zou worden ingenomen. In die situatie zou het onwenselijk zijn dat een ontheffing zou ontstaan als er een beslistermijn wordt overschreden. Om die reden is hier niet voor een LSP (Lex Silencio Positivo) gekozen.

 

Artikel 5:7 APV Parkeren van reclamevoertuigen

Het is verboden om een voertuig te parkeren met het enkele doel daarmee reclame te maken. Ontheffing is mogelijk. In dit geval hebben wij ervoor gekozen wel een LSP op te nemen. Deze situatie is veel zeldzamer dan die in het vorige artikel (kampeermiddelen e.a.). Ook vergt het toekennen of afwijzen van deze ontheffing geen langdurige of complexe afweging. Om die reden is er hier voor gekozen LSP (Lex Silencio Positivo) van toepassing te verklaren.

 

Artikel 5:8 APV Parkeren van grote voertuigen

Het college kan plaatsen aanwijzen waar het parkeren van grote voertuigen verboden is omdat dit op die plaats schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente. Het vierde lid ingevoegd ter afstemming met art. 5:6. Dit omdat sommige campers tegenwoordig zo groot zijn dat ze onder de omschrijving van grote voertuigen vallen.

 

Deze situatie is veel zeldzamer dan die in het artikel over kampeermiddelen e.a. Ook vergt het toekennen of afwijzen van deze ontheffing geen langdurige of complexe afweging. Om die reden is de Les Silencio Positivo wel van toepassing verklaard.

 

Artikel 5:11 APV Aantasting groenvoorziening door voertuigen

Het is verboden om met voertuigen te rijden en te parkeren in en door parken, plantsoenen e.d. Ontheffing is mogelijk. Gezien het belang dat hier aan de orde is: het voorkomen van schade aan groenvoorzieningen, lijkt het niet wenselijk om hier LSP (Lex Silencio Positivo) toe te passen. Om die reden is daar dan ook van afgezien.

 

Artikel 5.12 Overlast door fiets of bromfiets

Deze wijziging is het gevolg van een uitspraak van de rechtbank Den Haag (AWB 11/5584). Door de oude tekst zou de indruk kunnen ontstaan dat het college door de gebiedsaanwijzing een verbod in het leven roept, terwijl het college dat niet kan. Met de nu gekozen formulering is duidelijk dat de raad in haar verordening het verbod creëert.

 

Artikel 5:13 APV Inzameling van geld of goederen

Voor het houden van een collecte is een vergunning nodig. Gezien het ideële belang van collectes, die doorgaans voor een bepaald moment zijn gepland en waarbij voor dat moment vrijwilligers e.d. zijn aangezocht, is het van belang dat er tijdig op een aanvraag wordt beslist. Wij hebben ervoor gekozen daarom wel een LSP op te nemen.

 

Artikel 5:15 Ventverbod 

Door deze wijziging wordt het meldingsysteem zoals dat tot dusver in de APV was opgenomen vervangen door algemene regels. De toestemming (of niet) volgt hier door rechtstreeks uit de regeling. Er is geen vergunning of melding meer nodig. Venten mag binnen de aangegeven kaders.

 

Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting

Dit artikel regelt een aantal aspecten van de vrijheid van meningsuiting die met het venten verband houden. Omdat de vrijheid van meningsuiting een groot goed is en door de Grondwet en diverse internationale verdragen wordt beschermd, kan het uitventen van folders e.d. waarin gevoelens en meningen worden verkondigd, niet worden verboden of van een vergunning vooraf afhankelijk worden gemaakt. Wel kan het bestuur het folderen en flyeren op bepaalde tijden en plaatsen verbieden ter voorkoming van ordeverstoring en overlast. Van zo’n verbod is ontheffing mogelijk. Wij hebben ervoor gekozen hier wel een LSP op te nemen. De vrijheid van meningsuiting is een groot goed, en het zou niet wenselijk zijn als de overheid hier door niet te beslissen de zaak in het onzekere zou laten.

 

Artikel 5.23 Snuffelmarkt.

Nu aan de verlening of weigering van de vergunning een relatief eenvoudige afweging ten grondslag ligt en de gevolgen van een snuffelmarkt doorgaans beperkt zullen zijn, zijn er geen dwingende redenen van algemeen belang aanwezig om van een LSP (Lex Silencio Positivo) af te zien. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt op het artikel van toepassing verklaard.

 

Artikel 5:32 APV Crossterreinen

In lid 1 is sprake van een redactionele aanpassing. Een overbodige begripsomschrijving is geschrapt.

De wijziging van lid 2 is het gevolg van een uitspraak van de rechtbank Den Haag (AWB 11/5584). Door de oude tekst zou de indruk kunnen ontstaan dat het college door de gebiedsaanwijzing een verbod in het leven roept, terwijl het college dat niet kan. Met de nu gekozen formulering is duidelijk dat de raad in haar verordening het verbod creëert.

 

Artikel 5:33 APV Beperking verkeer in natuurgebieden

Het is verboden om in publiek toegankelijke natuurgebieden te rijden. Het college kan deze regel ‘op maat maken’ door zaken te regelen over plaatsen, tijden en soorten voertuigen. Door de oude tekst zou de indruk kunnen ontstaan dat het college door de gebiedsaanwijzing een verbod in het leven roept, terwijl het college dat niet kan. Met de nu gekozen formulering is duidelijk dat de raad in haar verordening het verbod creëert. Een ontheffing van het verbod is mogelijk. Gezien de belangen die hier worden beschermd: de rust en recreatie in natuurgebieden is het niet wenselijk om hier een ontheffing van rechtswege in het leven te roepen. Om die reden verklaren wij LSP (Lex Silencio Positivo) hier niet van toepassing

 

Artikel 5:34 APV Verbod vuur te stoken 

Redactionele aanpassing. De vorige tekst bleek verwarring te wekken over de vraag wat onder

het tweede lid was toegestaan.

Een ontheffing van het verbod is mogelijk. Gezien de belangen die hier worden beschermd, te weten bescherming van flora en fauna, is het niet wenselijk om hier een ontheffing van rechtswege in het leven te roepen. Om die reden verklaren wij LSP (Lex Silencio Positivo) hier niet van toepassing

 

Artikel 5:36 APV Verboden plaatsen (voor asverstrooiïng)

Het is verboden op bepaalde plaatsen de as van een overledene uit te strooien. Ontheffing van het verbod is mogelijk. Dit soort ontheffingen zijn zeldzaam en er zijn doorgaans emoties van nabestaanden in het geding. Het is daarom mogelijk en wenselijk dat er snel en tijdig wordt beslist. Om die reden hebben wij ervoor gekozen hier wel een LSP (Lex Silencio Positivo) op te nemen.

Toelichting bij 5e wijziging (periodieke wijziging, actualisering)

Artikel 2.25 Reclame bij evenementen.

Lid 7 biedt het college de bevoegdheid om nadere regels vast te stellen waarin het maken van reclame ten behoeve van evenementen wordt geregeld.

Artikel 5.12 Overlast door fietsen en bromfietsen

Middels de aanpassing in april 2014 is de regeling ter inperking c.q. voorkoming van overlast door wildgeparkeerde fiets en bromfietsen bij de stations van Raalte en Heino nu ook van toepassing op het verwijderen van fietsen en bromfiets die langer dan vier weken onbeheerd staan binnen de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen.

Artikel 5.38 Aanpassen definities ten aanzien van de Weekmarkt

Op advies van de marktcommissie is besloten dat de wachtlijst, voor het verkrijgen van een standplaats op een van de weekmarkten in de gemeente Raalte, kan komen te vervallen. Om de kwaliteit van de markt te verbeteren is het van belang te kunnen inspelen op de wensen van enig moment en niet op voorhand verplicht te worden een standplaats te moeten verlenen aan degene die op dat moment het langst op de wachtlijst staat. Om die reden kunnen de begrippen “wachtlijst” en “Anciënniteitlijst” uit de lijst van definities als opgenomen in artikel 5.38 van de APV worden verwijderd.

Opengevallen standplaatsen worden vanaf dat moment bekend gemaakt door middel van een advertentie in de vakbladen waarna de marktcommissie het college zal adviseren over de aanvraag om standplaats die in dat geval de meeste meerwaarde heeft voor de kwaliteit van de markt.

Artikel 6.2 Invoeren toezichthoudende bevoegdheid politie ten aanzien van de APV

In de regio IJsselland is een toename geconstateerd in het aantal inbraken. De politie die belast is met preventie op dit punt wordt geconfronteerd met het gegeven dat zij onvoldoende bevoegdheden bezitten om, op grond van het bepaalde in artikel 2.44 van de APV, bij verdachte voertuigen de kofferbak van de auto te controleren op mogelijk aanwezige inbrekerswerktuigen. Daartoe moeten zij door het college op grond van artikel 6.2 van de APV en artikel 5.19 van de Algemene wet bestuursrecht zijn aangewezen als toezichthouder.

De aanpassing van artikel 6.2 van de verordening strekt daartoe.

Toelichting bij wijziging vastgesteld d.d. 22-12-2016

TOELICHTING BIJ RAADSVOORSTEL WIJZIGING APV GEMEENTE RAALTE

Artikelsgewijze toelichting, met uitzondering van hoofdstuk 3

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 1.3 Indiening aanvraag

Lid 1. Als een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan drie weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.

Lid 2. Voor bepaalde, door het bestuursorgaan aan te wijzen, vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste acht weken.

Artikel 1.3 Indiening aanvraag

Vervallen

Toelichting

Dit artikel voorzag in het buiten behandeling kunnen laten van een aanvraag om een vergunning of ontheffing, als die aanvraag minder dan drie weken werd ingediend voor het tijdstip waarop de vergunning of ontheffing nodig was. Het buiten behandeling laten van aanvragen is sluitend geregeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 1.3 van de APV vormde daarop een niet-toegestane aanvulling.

 

In de jaarlijkse actualisering van haar model-APV in 2016 stelt de VNG dan ook voor om artikel 1.3 te schrappen. Bij te late indiening van een aanvraag zou de gevraagde vergunning of ontheffing geweigerd kunnen worden. Met het oog op dit laatste dient artikel 1.8, ‘weigeringsgronden’, te worden gewijzigd. Deze wijziging wordt hieronder toegelicht.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

De vergunning of ontheffing kan door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:

a. de openbare orde;

b. de openbare veiligheid;

c. de volksgezondheid;

d. de bescherming van het milieu.

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

1. De vergunning of ontheffing kan door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:

a. de openbare orde;

b. de openbare veiligheid;

c. de volksgezondheid;

d. de bescherming van het milieu.

2. Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan 3 weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

Toelichting

Als gevolg van het vervallen van artikel 1.3 dient geregeld te worden hoe omgegaan kan worden met een te laat ingediende aanvraag om een vergunning of ontheffing. Het is niet mogelijk om het te laat indienen van een aanvraag op te voeren als grond om die aanvraag buiten behandeling te laten. Daardoor blijft als enige andere optie over om het te laat indienen van de aanvraag op te voeren als grond om de gevraagde vergunning of ontheffing te weigeren. Daarvoor is dan vereist dat door die late indiening een goede behandeling van de aanvraag niet mogelijk is, bijvoorbeeld doordat er onvoldoende tijd is om onderzoeken uit te voeren of overleg te voeren met bijvoorbeeld de politie.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 2.3 Kennisgeving betoging op openbare plaatsen

Lid 1. Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, geeft hiervan schriftelijk kennis aan de burgemeester voorafgaand aan de openbare aankondiging en ten minste 48 uur voordat de betoging wordt gehouden.

Lid 2. Ongewijzigd

Lid 3. Ongewijzigd

Lid 4. Ongewijzigd

Lid 5. Ongewijzigd

Artikel 2.3 Kennisgeving betoging op openbare plaatsen

Lid 1. Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, waaronder begrepen een samenkomst als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet openbare manifestaties, geeft hiervan schriftelijk kennis aan de burgemeester voorafgaand aan de openbare aankondiging en ten minste 96 uur voordat de betoging wordt gehouden.

Lid 2. Ongewijzigd

Lid 3. Ongewijzigd

Lid 4. Ongewijzigd

Lid 5. Ongewijzigd

Toelichting

Het eerste lid van artikel 2.3 is in overeenstemming gebracht met de model APV van de VNG. Daarnaast is de in dit lid genoemde termijn, waarbinnen aan de burgemeester een kennisgeving moet worden gedaan van een voorgenomen betoging, verruimd van 48 uur naar 96 uur. Dit geeft de burgemeester meer tijd de voorgenomen betoging te beoordelen en daar zo nodig een besluit over te nemen.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 2.10 Vergunning voor het plaatsen van voorwerpen op of aan een openbare plaats in strijd met de publieke functie ervan

Lid 1: Het is verboden zonder vergunning een openbare plaats anders te gebruiken dan de publieke functie ervan.

Lid 2: Het verbod in het eerste lid geldt niet:

a. voor evenementen als bedoeld in artikel 2.24;

b. standplaatsen als bedoeld in artikel 5.18 en

c. overige gevallen waarin krachtens een wettelijke regeling een vergunning voor het gebruik van de weg is verleend.

Lid 3 en 4: Ongewijzigd

Lid 5: Het bevoegde bestuursorgaan kan in het belang van de openbare orde of woon- en leefomgeving nadere regels stellen ten aanzien van terrassen en uitstallingen.

Lid 6 en 7: Ongewijzigd

Lid 8: Op de ontheffing bedoeld in het derde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.10 Vergunning voor het plaatsen van voorwerpen op of aan een openbare plaats in strijd met de publieke functie ervan

Lid 1: Het is verboden zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een openbare plaats anders te gebruiken dan in overeenstemming met de publieke functie ervan. De in de eerste volzin bedoelde vergunning wordt verleend door het bevoegd gezag als omgevingsvergunning, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j of k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Lid 2: Het verbod in het eerste lid geldt niet:

a. voor evenementen als bedoeld in artikel 2.24;

b. voor standplaatsen als bedoeld in artikel 5.18 en

c. in overige gevallen waarin krachtens een wettelijke regeling een vergunning voor het gebruik van de weg is verleend.

Lid 3 en 4: Ongewijzigd

Lid 5: Het college kan in het belang van de openbare orde of woon- en leefomgeving nadere regels stellen ten aanzien van terrassen en uitstallingen.

Lid 6 en 7: Ongewijzigd

Lid 8: Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Lid 9: Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van het maken van reclame ten behoeve van evenementen.

Toelichting

Lid 1

In het bestaande eerste lid was niet omschreven welk bestuursorgaan de vergunning kan verlenen. Dit is alsnog in het eerste lid opgenomen, waarbij er onderscheid is gemaakt tussen de situatie waarin het gebruik van de openbare plaats is aan te merken als een Wabo-activiteit en de situatie waarin dat niet het geval is. In het eerste geval wordt de vergunning verleend door het bevoegd gezag op grond van de Wabo; in het tweede geval door het college of de burgemeester, afhankelijk van wiens bevoegdheid het betreft.

 

Lid 2

In lid 2 zijn enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd, zonder inhoudelijke gevolgen.

 

Lid 5

In het bestaande vijfde lid werd de bevoegdheid om nadere regels te stellen ten aanzien van terrassen en uitstallingen, opgedragen aan het bevoegde bestuursorgaan. De nadere regels die op dit moment in de gemeente Raalte gelden zijn vastgesteld door het college. De bevoegdheid heeft immers geen betrekking op de onmiddellijke handhaving van openbare orde en veiligheid. Daarom is in het nieuwe vijfde lid expliciet gemaakt dat het college bevoegd is de nadere regels vast te stellen.

 

Lid 8

In het bestaande achtste lid werd verwezen naar een ontheffing in lid 3. Bedoeld werd echter de vergunning uit lid 1. Lid 3 bevat geen bevoegdheid waarop paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing kan zijn.

 

Lid 9

In dit nieuwe negende lid wordt het college de bevoegdheid gegeven om nadere regels te stellen ten aanzien van het maken van reclame ten behoeve van evenementen. Deze bevoegdheid is reeds opgenomen in artikel 2.25 (evenementen), maar dient voor een goede regeling in de APV ook te worden opgenomen in art. 2.10. Dit laatste artikel ziet immers op het gebruik van de openbare ruimte, bijvoorbeeld voor het plaatsen van reclameborden. Deze toevoeging strekt ertoe een weeffout in de APV weg te werken.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 2.12 Maken en veranderen van een uitweg

Lid 1 tot en met 3: Ongewijzigd

Lid 4: Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

OngewijzigdOngewijzigd

Lid 5: Ongewijzigd

Lid 6: Het bevoegde gezag weigert een vergunning voor het maken of veranderen van een uitweg:

a t/m f Ongewijzigd

Lid 7: Het verbod in het vierde lid geldt niet voor het maken, hebben, veranderen of verwijderen van uitwegen buiten de bebouwde kom mits:

a. Het maken veranderen of verwijderen ten minste vier weken voor datum van aanvang ervan is gemeld bij het bevoegde gezag; b. Een of meer van de weigeringgronden als genoemd in het zesde lid niet aan de orde is / zijn; c. De uitweg de eerste en enige ontsluiting van het direct achterliggende perceel betreft; d. De uitweg voldoet aan de uitvoerings- en onderhoudseisen zoals deze door het college bij nadere regels zijn bepaald.

Lid 8: Onverminderd het bepaalde in het zevende lid kan het college nadere regels opstellen met betrekking tot uitwegen op de weg.

Lid 9: Ongewijzigd

Artikel 2.12 Maken en veranderen van een uitweg

Lid 1 tot en met 3: Ongewijzigd

Lid 4: Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:

OngewijzigdOngewijzigd

Lid 5: Ongewijzigd

Lid 6: Het bevoegde gezag weigert een omgevingsvergunning voor het maken of veranderen van een uitweg:

a t/m f Ongewijzigd

Lid 7: Vervallen

Lid 8: Het college kan nadere regels opstellen met betrekking tot uitwegen op de weg.

Lid 9: Ongewijzigd

 

Leden 8 en 9 worden vernummerd tot 7 en 8.

Toelichting

Artikel 2.12 bevat een vergunningplicht voor het maken en veranderen van uitwegen. Het zevende lid bevatte een uitzondering op de vergunningplicht voor het maken van uitwegen buiten de bebouwde kom. Er moest wel voldaan worden aan een aantal voorwaarden. Hiermee werd beoogd regeldruk en administratieve lasten aan zowel de kant van de realisator van de uitweg als aan de kant van de gemeente te reduceren.

 

De eerste voorwaarde waaraan moest worden voldaan is het doen van een melding. Hiervoor moest hetzelfde formulier worden ingevuld dat zou moeten worden gebruikt voor het doen van een aanvraag, waarbij ook dezelfde bijlagen gevoegd moesten worden. Van een vermindering van regeldruk aan de kant van de realisator van de uitweg was daardoor nauwelijks sprake.

 

Elke melding op grond van het zevende lid werd getoetst aan de overige voorwaarden, waaronder het moeten voldoen aan nadere eisen. Van een vermindering van administratieve lasten aan de kant van de gemeente was dus evenmin sprake. Een zelfde hoeveelheid werk zou moeten worden verricht indien voor de meldingplichtige uitwegen buiten de bebouwde kom een vergunningplicht zou gelden.

 

In de praktijk bleek dat uitwegen buiten de bebouwde kom altijd maatwerk zijn en moeten worden voorzien van voorwaarden. Hierdoor was er alsnog sprake van een beschikking.

 

In feite was daarmee sprake van een vergunningplicht, zelfs al is in artikel 2.12 bepaald dat de realisator van een uitweg met een melding kan volstaan. Het zou voor alle betrokkenen (gemeente, realisatoren, derde-belanghebbenden) duidelijker zijn als voor alle uitwegen een vergunning wordt vereist.

 

Daarom wordt voorgesteld om het zevende lid, met daarin de uitzondering op de vergunningplicht, te schrappen.

 

In het huidige achtste lid wordt verwezen naar het zevende lid. Als gevolg van het vervallen van het zevende lid kan deze verwijzing ook vervallen. Verder worden, als gevolg van het vervallen van het zevende lid, het achtste en het negende lid vernummerd.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 2.14 Winkelwagentjes

Lid 1: Een winkelier die winkelwagentjes ter beschikking stelt is verplicht deze:

Ongewijzigd;terstond te verwijderen of te doen verwijderen uit de omgeving van dat bedrijf.

Lid 2: Het is verboden een winkelwagentje na gebruik onbeheerd op een openbare plaats achter te laten.

Lid 3: Ongewijzigd.

Artikel 2.14 Winkelwagentjes

Lid 1: Een winkelier die winkelwagentjes ter beschikking stelt is verplicht deze:

Ongewijzigd;terstond te verwijderen of te doen verwijderen uit de omgeving van dat bedrijf, tenzij de winkelwagentjes gestald zijn op een daarvoor bedoelde of daarvoor ingerichte locatie in de directe omgeving van het bedrijf.

Lid 2: Het is verboden een winkelwagentje na gebruik onbeheerd op een openbare plaats achter te laten, tenzij deze plaats is ingericht voor het stallen van winkelwagentjes.

Lid 3: Ongewijzigd.

Toelichting

Uit lid 1 en 2 van het huidige artikel volgde dat het ook verboden was om winkelwagentjes achter te laten in een voor winkelwagentjes bedoelde en ingerichte stalling bij het bedrijf of op de bijbehorende parkeerplaats. Achterliggende gedachte is het voorkomen van overlast door rondzwervende winkelwagentjes. Een dergelijke stalling is echter juist bedoeld om winkelwagentjes ordelijk en op één plaats te bewaren. Daarom is voor een dergelijke stallingslocatie een uitzondering opgenomen.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 2.22 Objecten onder hoogspanningslijn

Lid 1: Ongewijzigd

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Ongewijzigd

Lid 4: Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.22 Objecten onder hoogspanningslijn

Lid 1: Ongewijzigd

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Ongewijzigd

Lid 4: Op de ontheffing bedoeld in het tweede lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Toelichting

Het huidige vierde lid spreekt van een vergunning, terwijl in dit artikel de bevoegdheid is opgenomen voor het verlenen van een ontheffing. Dit is in het nieuwe lid 4 verbeterd. Daarbij is een verwijzing opgenomen naar het lid waarin deze bevoegdheid is opgenomen. Inhoudelijk vindt er geen wijziging plaats.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 2.25 Evenement

Lid 1: Het is verboden zonder een vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

Lid 2: Het verbod van het eerste lid geldt niet voor bepaalde, door de burgemeester aangewezen, categorieën van evenementen.

Lid 3: Ongewijzgd

Lid 4: Indien de burgemeester van oordeel is dat het meldingplichtige evenement, bedoeld in het tweede lid, niet kan plaatsvinden zoals gemeld, geeft hij daarvan binnen tien werkdagen na ontvangst van het meldingsformulier aan de organisator met opgaaf van redenen bericht.

Lid 5: Ongewijzigd

Lid 6: Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Lid 7: Ongewijzigd

Artikel 2.25 Evenement

Lid 1: Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

Lid 2: De burgemeester kan categorieën van evenementen aanwijzen waarvoor het verbod van het eerste lid niet geldt. De burgemeester kan tevens categorieën van evenementen aanwijzen waarvoor het verbod van het eerste lid niet geldt, maar waarvan het voornemen gemeld moet worden. De burgemeester kan algemene regels stellen ten aanzien van evenementen bedoeld in de eerste en tweede volzin.

Lid 3: Ongewijzigd

Lid 4: Indien de burgemeester van oordeel is dat een evenement, waarvan het voornemen gemeld is als bedoeld in het tweede lid, niet kan plaatsvinden zoals gemeld, kan hij binnen tien werkdagen na ontvangst van het meldingsformulier onder opgaaf van redenen het evenement verbieden.

Lid 5: Ongewijzigd

Lid 6: Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Lid 7: Ongewijzigd

Toelichting

Het tweede lid van artikel 2.25 bevat op dit moment een bevoegdheid voor de burgemeester om categorieën van evenementen aan te wijzen waarvoor de vergunningplicht uit het eerste lid niet geldt. Het derde lid bevat de verplichting voor de organisator van een vergunningvrij evenement om een melding te doen. Het vierde lid bevat de bevoegdheid voor de burgemeester om een gemeld evenement te verbieden. Is het niet nodig een evenement te verbieden, dan hoeft er op zich geen verdere berichtgeving aan de melder/organisator van het evenement plaats te vinden. Hiermee wordt een verlaging van regeldruk beoogd aan zowel de kant van organisatoren van evenementen als aan de kant van de gemeente.

 

In de praktijk blijkt echter het volgende. Voor evenementen die niet verboden worden, wordt vaak een schriftelijke acceptatie van de melding verzonden. Aan die acceptatie worden ook voorschriften verbonden (overigens biedt artikel 2.25 geen grondslag voor het geven van voorschriften voor meldingplichtige evenementen). Verder worden elke week verzonden acceptaties gepubliceerd in het Weekblad voor Salland.

 

Uit jurisprudentie volgt dat een dergelijke acceptatie, dat wil zeggen het niet toepassen van de verbodsbevoegdheid al dan niet in combinatie met voorschriften, moet worden aangemerkt als besluit. Een melding wordt daarmee in feite afgedaan als een vergunning. Van een vermindering van administratieve lasten aan de kant van de gemeente is dus niet tot nauwelijks sprake. Een zelfde hoeveelheid werk zou moeten worden verricht indien voor de meldingplichtige evenementen een vergunningplicht zou gelden.

 

Om meldingplichtige evenementen daadwerkelijk uit de sfeer van vergunningplichtigheid te halen, wordt thans het volgende voorgesteld.

 

De bevoegdheid uit het tweede lid, om vergunningvrije/meldingplichtige evenementen aan te wijzen, wordt verruimd met de bevoegdheid om evenementen aan te wijzen waar noch een vergunning, noch een melding voor nodig is. Het zal dan gaan om kleinschalige evenementen waar in de regel geen bezwaar tegen bestaat, zoals straatbarbecues. Waar geen melding gedaan hoeft te worden, hoeft ook geen reactie te volgen.

 

Daarbij wordt het op grond van het tweede lid mogelijk om algemene regels te stellen waaraan alle vergunningvrije evenementen moeten voldoen (zowel de evenementen waarvoor een melding moet worden gedaan, als de evenementen waarvoor geen melding hoeft te worden gedaan). Hiermee kan toch richting worden gegeven aan vergunningvrije evenementen, zonder dat er in individuele gevallen besluiten hoeven worden genomen om voorschriften op te leggen. Tegen het niet voldoen aan de algemene regels kan handhavend opgetreden worden.

 

De bevoegdheid om gemelde evenementen te verbieden, kan in verband met de handhaving van de openbare orde en veiligheid niet gemist worden. Er moet een mogelijkheid blijven bestaan om evenementen, die weliswaar op zichzelf beschouwd niet bezwaarlijk zijn, toch te verbieden indien deze in samenhang met andere evenementen of omstandigheden, alsnog als onwenselijk moeten worden gezien. Zonder een dergelijk instrument kan alleen op het moment zelf nog ingegrepen worden door middel van een noodbevel, hetgeen een aanzienlijk zwaarder middel is. De formulering van het vierde lid is overigens iets gewijzigd, waardoor het karakter van de bevoegdheid duidelijker wordt (‘verbieden’ in plaats van ‘niet plaats kunnen vinden’).

 

Een eventuele acceptatie van een gemeld evenement, waarin wordt vermeld dat het evenement niet verboden zal worden, zal daardoor nog steeds het karakter van een besluit hebben, waar bezwaar tegen kan worden ingesteld. Het belang van het hebben van een instrument om gemelde evenementen te verbieden, weegt gezien het bovenstaande echter zwaarder dan het scheppen van duidelijkheid over de vraag of een reactie op een gemeld evenement als besluit moet worden gezien. De praktijk zal zich ertoe moeten beperken de ontvangst van een melding te bevestigen zonder daarbij iets te zeggen over het al dan niet verbieden.

 

In samenhang met deze wijzigingen in de APV zal het Aanwijzingsbesluit meldingplichtige evenementen worden verruimd met vergunning- en meldingvrije categorieën evenementen en algemene regels ten aanzien van vergunningvrije evenementen.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 2.39 Speelgelegenheden

Lid 1. Ongewijzigd

Lid 2. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op:

a. ongewijzigd;

b. speelgelegenheden waarvoor de minister van Justitie of de Kamer van koophandel bevoegd is vergunning te verlenen;

c. ongewijzigd.

Lid 3. Ongewijzigd

Lid 4. Ongewijzigd

Artikel 2.39 Speelgelegenheden

Lid 1. Ongewijzigd

Lid 2. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op:

a. ongewijzigd;

b. speelgelegenheden waarvoor de raad van bestuur van de kansspelautoriteit bevoegd is vergunning te verlenen;

c. ongewijzigd.

Lid 3. Ongewijzigd

Lid 4. Ongewijzigd

Toelichting

In het tweede lid van artikel 2.39 werd een uitzondering gemaakt op de vergunningplicht voor het exploiteren van speelgelegenheden, als voor de betreffende speelgelegenheid de minister van Justitie of de Kamer van koophandel bevoegd waren om een vergunning te verlenen.

 

In 2012 is de Wet op de kansspelen gewijzigd waardoor niet meer de minister van Justitie of de Kamer van koophandel bevoegd zijn om vergunningen te verlenen, maar de raad van bestuur van de kansspelautoriteit. Deze wijziging is doorgevoerd in artikel 2.39 van de APV.

 

Huidige artikelen

Nieuw artikel

Artikel 2.44 Vervoer inbrekerswerktuigen

1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuig te vervoeren of bij zich te hebben.

2. Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.

 

Artikel 2.44a Bezit hulpmiddelen voor winkeldiefstal

1. Het is verboden op een openbare plaats voorwerpen te vervoeren of bij zich te hebben die kennelijk zijn bedoeld om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken.

2. Het verbod is niet van toepassing als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de bedoelde voorwerpen niet bestemd zijn voor de bedoelde handelingen.

Artikel 2.44 Vervoer en bezit inbrekerswerktuigen en hulpmiddelen voor strafbare feiten

1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen of vermommingsmiddelen te vervoeren of bij zich te hebben of te dragen.

2. Het is verboden op een openbare plaats te vervoeren of bij zich te hebben een voorwerp dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van (winkel)diefstal te vergemakkelijken.

3. Het verbod als bedoeld in lid 1 is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen en middelen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken, of het achterlaten van sporen, en/of herkenning bij het plegen van voornoemde strafbare feiten te voorkomen.

4. Het verbod als bedoeld in lid 2 is niet van toepassing als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de bedoelde voorwerpen niet bestemd zijn voor de bedoelde handelingen.

Toelichting

In de driehoek IJsselland Zuid (het overleg tussen de politie, het Openbaar Ministerie en de burgemeesters van Deventer, Olst-Wijhe en Raalte) afgesproken om (te zullen voorstellen) een nieuw artikel 2.44 op te nemen in de APV, ter vervanging van de bestaande artikelen 2.44 en 2.44a.

 

Het nieuwe artikel is in hoofdzaak een samenvoeging van artikelen 2.44 en 2.44a, waarin het vervoer en bezit van enerzijds inbrekerswerktuigen en anderzijds hulpmiddelen voor winkeldiefstal is verboden. In het nieuwe artikel wordt daar nog aan toegevoegd dat het verboden is om vermommingsmiddelen te vervoeren of te dragen, tenzij die niet bedoeld zijn om herkenning bij het plegen van strafbare feiten te voorkomen. Dankzij deze uitzondering kan bijvoorbeeld Sinterklaas ongestraft over straat.

 

Op alle verboden in het artikel is een uitzondering opgenomen voor voorwerpen die kennelijk niet bedoeld zijn om behulpzaam te zijn bij het plegen van strafbare feiten.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 2.48 Verboden drankgebruik

1. Het is verboden op een openbare plaats, die deel uit maakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:

a. een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet;

b. de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.48 Verboden drankgebruik

1. Het is voor personen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt verboden op een openbare plaats, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:

a. een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet;

b. de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

Toelichting

Het verbod om als minderjarige (jonger dan achttien jaar) op een openbare plaats alcohol aanwezig te hebben of voor consumptie gereed te hebben is opgenomen in artikel 45, eerste lid, van de Drank- en Horecawet (DHW).

 

Het eerste lid van artikel 2.48 van de APV verbiedt iedereen om op door het college aangewezen openbare plaatsen alcohol te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes etc. bij zich te hebben. Wat betreft personen onder de achttien jaar oud is dit een doublure ten opzichte van art. 45, lid 1, DHW.

 

Daarom wordt voorgesteld artikel 2.48 zodanig aan te passen dat het alleen nog betrekking heeft op personen van achttien jaar en ouder. Dit is ook in lijn met de model APV van de VNG.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 2.59 Gevaarlijke honden

Lid 1: Indien het college een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, kan het de eigenaar of houder van die hond een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebied opleggen voor zover die hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op het terrein van een ander.

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Ongewijzigd

Lid 4: Ongewijzigd

Artikel 2.59 Gevaarlijke honden

Lid 1: Indien de burgemeester een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, kan hij de eigenaar of houder van die hond een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebied opleggen voor zover die hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op het terrein van een ander.

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Ongewijzigd

Lid 4: Ongewijzigd

Toelichting

In zijn ledenbrief van 2015 adviseert de VNG om de bevoegdheid om een aanlijn- en/of muilkorfgebod op te leggen, in de APV aan de burgemeester toe te kennen. Een dergelijk gebod heeft een sterk openbare orde-karakter en wordt vaak opgelegd na incidenten, waarbij er vaak ook spoed geboden is. Om die reden wordt nu de burgemeester als bevoegd bestuursorgaan aangewezen.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 2.68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

a.de burgemeester binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen:

 

1. dat hij het beroep van handelaar uitoefent met vermelding van zijn woonadres en het adres van de bij zijn onderneming behorende vestiging;

2. van een verandering van de onder a, sub 1, bedoelde adressen;

3. als hij het beroep van handelaar niet langer uitoefent;

4. dat hij enig goed kan verkrijgen dat redelijkerwijs van een misdrijf afkomstig is of voor rechthebbende verloren is gegaan;

 

b. de burgemeester op eerste aanvraag zijn administratie of register ter inzage te geven;

 

c. aan de hoofdingang van elke vestiging een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar is;

 

d. een door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen in bewaring te houden in de staat waarin het goed is verkregen.

Artikel 2.68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

a.de burgemeester binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen:

 

1. dat hij het beroep van handelaar uitoefent met vermelding van zijn woonadres en het adres van de bij zijn onderneming behorende vestiging;

2. van een verandering van de onder a, sub 1, bedoelde adressen;

3. als hij het beroep van handelaar niet langer uitoefent;

4. dat hij enig goed kan verkrijgen dat redelijkerwijs van een misdrijf afkomstig is of voor rechthebbende verloren is gegaan;

 

b. de burgemeester op eerste aanvraag zijn administratie of register ter inzage te geven;

 

c. aan de hoofdingang van elke vestiging een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar is;

 

d. een door opkoop verkregen goed gedurende de eerste vijf dagen in bewaring te houden in de staat waarin het goed is verkregen.

Toelichting

In de APV is een aantal artikelen opgenomen ter bestrijding van heling.

 

In artikel 2.67, eerste lid, is de verplichting opgenomen voor handelaren in gebruikte goederen om hun verhandelde waar in een door de burgemeester aangewezen register bij te houden. Bij besluit van 19 april 2016 heeft de burgemeester hiervoor het Digitale Opkoopregister aangewezen.

 

In artikel 2.68 is onder andere de verplichting opgenomen voor handelaren om door opkoop verkregen goederen gedurende de eerste drie dagen in bewaring te houden in de staat waarin de goederen verkregen zijn. Naar aanleiding van een vermelding in het opkoopregister kan door de burgemeester of de politie worden gecontroleerd of het verkregen goed mogelijk afkomstig is van een misdrijf.

 

Bij zijn besluit van 19 april heeft de burgemeester overwogen dat het wenselijk is de in artikel 2.68 genoemde termijn voor het bewaren van opgekochte goederen te verruimen naar vijf dagen. De termijn van drie dagen heeft tot gevolg dat op vrijdag gekochte waren op maandag verkocht kunnen worden. De politie heeft hierdoor praktisch geen mogelijkheid om na te gaan of het opgekochte goed afkomstig is van een misdrijf.

 

In navolging van dit besluit is de termijn in artikel 2.68, aanhef en onder d, verruimd naar vijf dagen.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 2.77 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Lid 1. De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.

Lid 2. ongewijzigd.

Artikel 2.77 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Lid 1. De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.

Lid 2. ongewijzigd.

Toelichting

Op 1 juli 2016 is artikel 151c van de Gemeentewet gewijzigd. Door deze wijziging kan cameratoezicht op openbare plaatsen niet langer alleen met vaste camera’s plaatsvinden, maar ook met mobiele camera’s, als een verordening daar de mogelijkheid toe biedt. Door het woord ‘vaste’ te schrappen uit het eerste lid van artikel 2.77, krijgt de burgemeester de mogelijkheid om zowel vaste als mobiele camera’s te gebruiken voor cameratoezicht op openbare plaatsen.

  

Hoofdstuk 3: Regulering prostitutie, seksbranche en aanverwante onderwerpen

 

Hoofdstuk 3 (prostitutie en seksinrichtingen) wordt in zijn geheel aangepast conform de model APV van de VNG. De wijzigingen zijn te omvangrijk om per artikel in tabelvorm toe te lichten. Verwezen wordt naar de herziene toelichting bij hoofdstuk 3, onder deze artikelsgewijze toelichting.

 

Op deze plaats wordt volstaan met een transponeringstabel, waarin is weergegeven in hoeverre de bestaande bepalingen van hoofdstuk 3 terugkomen in het nieuwe hoofdstuk 3, met een korte toelichting.

 

Huidig artikel

Onderwerp

Nieuw artikel

3.1

Begripsbepalingen

3.2

3.2

Bevoegd bestuursorgaan

3.2

3.3

Nadere regels

-

3.4

Seksinrichtingen

3.3

3.5

Gedragseisen exploitant en beheerder

3.7

3.6

Sluitingsuur

3.12

3.7

Tijdelijke afwijking sluitingsuur; (tijdelijke) sluiting

-

3.8

Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

3.17

3.9

Straatprostitutie

3.19

3.10

Sekswinkels

3.22

3.11

Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

3.22

3.12

Beslissingstermijn

3.3

3.13

Weigeringsgronden

3.7

3.14

Beëindiging exploitatie

3.10, behalve het van rechtswege vervallen van vergunningen

3.15

Wijziging beheer

3.10

 

Een aantal bevoegdheden uit het huidige hoofdstuk 3 keert niet terug.

 

Dit betreft ten eerste de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk (thans artikel 3.3). Van deze bevoegdheid is tot op heden geen gebruik gemaakt. Gelet op wat er in het nieuwe hoofdstuk 3 wordt geregeld, valt ook niet goed in te zien welke nadere regels er nog gesteld zouden kunnen worden.

 

Ook de expliciete bevoegdheid om een tijdelijke afwijking van de sluitingstijden voor te schrijven, keert niet terug. Dit is een verbijzondering van de algemene bevoegdheid om, ook ten aanzien van al geldende vergunningen, voorschriften omtrent sluitingstijden te stellen en hoeft derhalve niet apart opgenomen te worden.

 

Ten slotte heeft ten opzichte van het huidige hoofdstuk 3 beëindiging van de exploitatie niet meer tot gevolg dat de vergunning van rechtswege vervalt. Het beëindigen van de exploitatie moet op grond van het nieuwe artikel 3.10 gemeld worden, waarna de vergunning kan worden geschorst of ingetrokken als daar gedurende ten minste zes maanden geen gebruik van is gemaakt (artikel 3.9, tweede lid).

  

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 4.1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

a. Besluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

b. tot en met g.: Ongewijzigd

Artikel 4.1 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

a. Besluit: het Activiteitenbesluit milieubeheer;

b. tot en met g.: Ongewijzigd

Toelichting

In 2013 is de citeertitel van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer gewijzigd. De begripsbepaling in artikel 4.1, eerste lid, onder a, is daarom ook aangepast.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 4.5A Traditioneel schieten

Het college is bevoegd nadere regels te stellen betrekking tot het traditioneel schieten als bedoeld in artikel 2:18, eerste lid, onder g van het Besluit.

Artikel 4.5A Traditioneel schieten

Vervallen

 

Toelichting

Dit artikel bood een grondslag om nadere regels te stellen over geluid als gevolg van traditioneel schieten. Onder traditioneel schieten wordt verstaan het door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren in de buitenlucht vanaf een vaste standplaats schieten op stilstaande doelen.

 

Gemeente Raalte kent drie schietverenigingen, maar deze kunnen niet worden aangemerkt als schutterijen of schuttersgilden in de traditionele betekenis. De schietverenigingen beschikken ook alle over binnenschietbanen, waar dit artikel geen betrekking op heeft.

 

Traditioneel schieten komt in de gemeente Raalte dus niet voor en is ook niet te verwachten. Van de bevoegdheid om nadere regels over het geluid van traditioneel schieten te stellen, is tot op heden ook geen gebruik gemaakt. Daarom wordt voorgesteld dit artikel te laten vervallen.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 4.12 Aanvraag vergunning

1. De vergunning moet schriftelijk onder bijvoeging van een situatieschets en gemotiveerd worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene, die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.

2. Van een aanvraag om kapvergunning wordt onverwijld kennis gedaan in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Daarbij wordt tevens vermeld de datum waarop de aanvraag is ontvangen.

3. Wanneer het bevoegd gezag de gemeente meldt dat er een kapmelding Boswet is ingediend, zorgt de gemeente er voor, dat de publicatie hiervan ook op de gemeentelijke pagina wordt geplaatst.

Artikel 4.12 Meldingen Boswet

Wanneer het bevoegd gezag voor de Boswet aan de gemeente meldt dat er een kapmelding op grond van de Boswet is ingediend, dragen burgemeester en wethouders er zorg voor dat van de ontvangst van deze melding kennis wordt gegeven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze.

Toelichting

Dit artikel bevatte enkele bepalingen omtrent de aanvraag om een kapvergunning, namelijk indieningsvereisten (lid 1) en de verplichting om in een huis-aan-huisblad kennis te geven van de ontvangst van de aanvraag (lid 2). Beide onderwerpen zijn inmiddels in landelijke wet- en regelgeving geregeld, namelijk in artikelen 1.3 en 7.5 van de Regeling omgevingsrecht (indieningsvereisten) en in artikel 3.8 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (kennisgeving van ontvangen aanvraag). Het is daarom niet nodig en ook niet toegestaan om bepalingen die hetzelfde regelen in de APV te hebben. De betreffende onderdelen kunnen worden geschrapt.

 

Het derde lid bevat een verplichting om de ontvangst van een afschrift van een melding op grond van de Boswet te publiceren op de gemeentelijke pagina. Dit is geen wettelijke verplichting – het is zelfs in het geheel niet geregeld dat burgemeester en wethouders een melding dienen te ontvangen – maar is opgenomen bij amendement. Het onderdeel wordt daarom gehandhaafd. Wel wordt omwille van flexibiliteit en duidelijkheid de term ‘gemeentelijke pagina’ vervangen; in lijn met landelijke regelgeving omtrent kennisgevingen wordt voorgesteld te regelen dat de kennisgeving moet worden gedaan in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 4.12b Bijzondere vergunningsvoorschriften

1. Aan de vergunning wordt het standaard voorschrift verbonden dat niet tot vellen mag worden overgegaan tot de dag nadat de bezwaartermijn is afgelopen. Als gedurende de bezwaartermijn een bezwaar is ingediend, wordt de vergunning pas van kracht één week nadat op dat bezwaar is beslist.

2. Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant.

3. Als niet ter plaatse kan worden herplant, kan tot de aan een vergunning tot vellen te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat een geldelijke bijdrage gestort moet worden in het gemeentelijk herplantfonds.

4. In het voorschrift als bedoeld in het tweede lid wordt telkens bepaald binnen welke termijn na de herplant en op welke wijze, niet aangeslagen herplant moet worden vervangen.

5. De verplichtingen en voorschriften van dit artikel kunnen gelden voor bomen kleiner dan de in artikel 4.10 genoemde minimum maat.

6. Tot aan de vergunning te verbinden voorschriften kan het voorschrift behoren

a. dat pas tot vellen van houtopstand op en bij bouw- en aanlegwerken of andere ruimtelijke herinrichting of reconstructie mag worden overgegaan als andere vergunningen of ruimtelijke ordeningsprocedures onherroepelijk geworden zijn en de feitelijke en financiële voortgang van de werken voldoende gewaarborgd is;

b. tot het opstellen en overleggen van een bomen effect analyse in geval van bouw of aanleg van werken nabij te behouden bomen.

7. Degene aan wie een voorschrift of een verplichting als bedoeld in dit artikel is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

 

Artikel 4.12b Bijzondere vergunningsvoorschriften

1. Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant.

2. Als niet ter plaatse kan worden herplant, kan tot de aan een vergunning tot vellen te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat een geldelijke bijdrage gestort moet worden in het gemeentelijk herplantfonds.

3. In het voorschrift als bedoeld in het eerste lid wordt telkens bepaald binnen welke termijn na de herplant en op welke wijze, niet aangeslagen herplant moet worden vervangen.

4. De verplichtingen en voorschriften van dit artikel kunnen gelden voor bomen kleiner dan de in artikel 4.10 genoemde minimummaat.

5. Tot aan de vergunning te verbinden voorschriften kan het voorschrift behoren

a. dat pas tot vellen van houtopstand op en bij bouw- en aanlegwerken of andere ruimtelijke herinrichting of reconstructie mag worden overgegaan als andere vergunningen of ruimtelijke ordeningsprocedures onherroepelijk geworden zijn en de feitelijke en financiële voortgang van de werken voldoende gewaarborgd is;

b. tot het opstellen en overleggen van een bomen effect analyse in geval van bouw of aanleg van werken nabij te behouden bomen.

 

Toelichting

Het eerste lid van dit artikel bood de mogelijkheid bij de kapvergunning te bepalen dat deze pas in werking treedt na het verstrijken van de bezwaartermijn. Een uitputtende regeling van de inwerkingtreding van onder andere kapvergunningen is inmiddels opgenomen in landelijke regelgeving, namelijk artikel 6.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het is daarom niet nodig en ook niet toegestaan om hierover iets te regelen in de APV. Het eerste lid kan daarom worden geschrapt.

 

In het zevende lid werd bepaald degene aan wie voorschriften of verplichtingen zijn opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, aan die voorschriften en verplichtingen diende te voldoen. In artikel 2.25, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is bepaald dat een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. Daarbij is bepaald dat de vergunninghouder ervoor zorgdraagt dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Gezien deze bepaling heeft het huidige zevende lid geen toegevoegde waarde meer. Het zevende lid kan daarom worden geschrapt.

 

De overblijvende leden worden vernummerd tot het eerste tot en met het vijfde lid. Eventuele niet meer kloppende verwijzingen als gevolg van de vernummering worden verbeterd.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 4.12c Herplant-/instandhoudingsplicht

1. Als houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is, zonder vergunning van het bevoegd gezag is geveld, of op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de houtopstand bevond of aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.

2. De verplichtingen en voorschriften van dit artikel kunnen gelden voor bomen kleiner dan de in artikel 4.10 van deze verordening genoemde minimummaat.

3. Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij ook worden bepaald binnen welke termijn na herplant en op welke wijze, niet aangeslagen herplant moet worden vervangen.

4. Als houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is in het voortbestaan ernstig worden bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de houtopstand bevindt of aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om:

a. overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.

b. een bomen effect analyse op te stellen en aan te bieden aan het college.

5. Degene aan wie een voorschrift of een verplichting als bedoeld in dit artikel is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 4.12c Herplant-/instandhoudingsplicht

1. Als houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is, zonder vergunning van het bevoegd gezag is geveld, of op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de houtopstand bevond of aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn.

2. De verplichtingen en voorschriften van dit artikel kunnen gelden voor bomen kleiner dan de in artikel 4.10 genoemde minimummaat.

3. Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij ook worden bepaald binnen welke termijn na herplant en op welke wijze, niet aangeslagen herplant moet worden vervangen.

4. Als een houtopstand waarop het verbod tot vellen van toepassing is in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde tot de grond waarop zich de houtopstand bevindt of aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om:

a. overeenkomstig de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.

b. een bomen effect analyse op te stellen en aan te bieden aan het bevoegd gezag.

5. Degene aan wie een voorschrift of een verplichting als bedoeld in dit artikel is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Toelichting

In dit artikel zijn enige redactionele aanpassingen aangebracht en is in het vijfde lid bepaald dat een bomen effect analyse niet aan burgemeester en wethouders, maar aan het bevoegd gezag moet worden overgelegd. Dit is in lijn met rest van het artikel, dat het bevoegd gezag (ingevolge de Wabo) aanwijst als bevoegd bestuursorgaan.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 4.12e Vergunning van rechtswege

De vergunning wordt geacht te zijn verleend, wanneer niet binnen de in artikel 1.2 genoemde termijn een beslissing is genomen op de aanvraag voor een vergunning.

Artikel 4.12e 

Vervallen

 

Toelichting

Dit artikel regelde dat een kapvergunning van rechtswege zou zijn verleend, als niet op tijd op de aanvraag was beslist. Dit is inmiddels geregeld in artikel 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het is daarom niet nodig en ook niet toegestaan om een zelfde bepaling in de APV te hebben. Het artikel kan worden geschrapt.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 4.15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht, de reclame ontsierend is voor de omgeving of afbreuk doet aan de kwaliteit van de openbare ruimte of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

Artikel 4.15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

1. Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht, de reclame ontsierend is voor de omgeving of afbreuk doet aan de kwaliteit van de openbare ruimte of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Toelichting

Ter voorkoming van ongeoorloofde aanvulling van hogere regelgeving is aan artikel 4.15 een tweede lid toegevoegd waarin de toepassing van het verbod in (het eerste lid van) het artikel wordt uitgesloten in situaties waarin wordt voorzien door hogere regelgeving, in dit geval het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit is conform de model APV van de VNG.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 4.18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

Lid 1: Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan, de beheersverordening, exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd.

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Ongewijzigd

Lid 4: Ongewijzigd

Lid 5: Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

 

Artikel 4.18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

Lid 1: Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan, de beheersverordening, exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd, of waarvoor bij een omgevingsvergunning van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken.

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Ongewijzigd

Lid 4: Ongewijzigd

Lid 5: Op de ontheffing bedoeld in het derde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Toelichting

Het verbod op recreatief nachtverblijf geldt niet voor kampeerterreinen die vanuit het ruimtelijke-ordeningsspoor als zodanig bestemd zijn. Genoemd worden het bestemmingsplan en de beheersverordening. Voor de volledigheid wordt in het nieuwe eerste lid ook de situatie vermeld waarin ten behoeve van een kampeerterrein bij een omgevingsvergunning van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken. De strekking van het verbod verandert hier niet door.

 

Het vijfde lid verwijst naar de ontheffingsbevoegdheid die is opgenomen in het derde lid. In het huidige vijfde lid ontbrak een expliciete verwijzing naar het derde lid. Deze is in het nieuwe vijfde lid opgenomen. Inhoudelijk vindt er geen wijziging plaats.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 5.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

Lid 1 tot en met 4: Ongewijzigd

Artikel 5.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

Lid 1 tot en met 4: Ongewijzigd

Lid 5: Op de ontheffing bedoeld in het vierde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Toelichting

Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Dienstenwet en de daarmee samenhangende wijziging van de Algemene wet bestuursrecht is in 2013 de APV gewijzigd. Daarbij is per bevoegdheid om een vergunning, ontheffing of andere beschikking op aanvraag te verlenen, bepaald of die beschikking van rechtswege is verleend als niet tijdig op de aanvraag wordt beslist. Anders gezegd, of paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen, ook wel lex silencio positivo genoemd).

 

De ontheffingsbevoegdheid in artikel 5.2, vierde lid, is daarbij over het hoofd gezien. Vandaar dat dit in een nieuw, vijfde lid alsnog wordt geregeld. Er is voor gekozen paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing te laten zijn. Reden hiervoor is dat het niet wenselijk is dat door een termijnoverschrijding automatisch een ontheffing wordt verleend voor het parkeren van mogelijk grote aantallen voertuigen op de weg. Hiermee wordt aangesloten bij de overige ontheffingsbevoegdheden met betrekking tot parkeerexcessen, waarop paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht evenmin van toepassing is.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 5.13 Inzameling van geld of goederen

Lid 1: ongewijzigd.

Lid 2: ongewijzigd.

Lid 3: Het verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring wordt gehouden.

Lid 4: Op de vergunning is Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 5.13 Inzameling van geld of goederen

Lid 1: ongewijzigd.

Lid 2: ongewijzigd.

Lid 3: Het verbod geldt niet voor:

een inzameling die in besloten kring wordt gehouden;een inzameling door of vanwege een organisatie die is erkend door het Centraal Bureau Fondsenwerving, voor zover de inzameling plaatsvindt in de week die daarvoor is gereserveerd op het collecterooster van het CBF.

Lid 4: Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Toelichting

Artikel 5.13 voorziet in een vergunningplicht voor het houden van collectes. De grote landelijke goede doelen beschikken thans over een doorlopende collectevergunning op basis waarvan zij hun landelijke collecte-acties ook in Raalte kunnen uitvoeren.

 

Voorgesteld wordt om voor deze grote landelijke collectes een uitzondering op de vergunningplicht op te nemen, zodat zij ook hun doorlopende collectevergunningen niet meer nodig hebben. Als voorwaarden worden gesteld dat het moet gaan om een organisatie die is erkend door het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF), en dat de collecte plaatsvindt in de week die daarvoor is gereserveerd op het collecterooster van het CBF. Het derde lid is hiervoor gewijzigd.

 

In het vierde ontbrak het woord ‘bestuursrecht’ in de verwijzing naar paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit is hersteld.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 5.18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

Lid 1: Ongewijzigd

Lid 2: Het college weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan.

Lid 3: Ongewijzigd

Artikel 5.18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

Lid 1: Ongewijzigd

Lid 2: vervallen

Lid 3: Ongewijzigd

 

Lid 3 wordt vernummerd tot lid 2.

 

Lid 3 (nieuw): Op de vergunning als bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Toelichting

Strijd met een geldend bestemmingsplan is in het huidige tweede lid van artikel 5.18 opgenomen als dwingende weigeringsgrond voor een standplaatsvergunning. De in de gemeente Raalte geldende bestemmingsplannen voorzien echter niet expliciet in standplaatsen, ook niet op plaatsen waar daar op zich geen bezwaren tegen bestaan. Dit heeft tot gevolg dat strikt genomen elke aanvraag om een standplaatsvergunning geweigerd moet worden. Dit is niet wenselijk. Daarom vervalt het tweede lid en wordt het derde lid vernummerd tot het tweede lid.

 

Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Dienstenwet en de daarmee samenhangende wijziging van de Algemene wet bestuursrecht is in 2013 de APV gewijzigd. Daarbij is per bevoegdheid om een vergunning, ontheffing of andere beschikking op aanvraag te verlenen, bepaald of die beschikking van rechtswege is verleend als niet tijdig op de aanvraag wordt beslist. Anders gezegd, of paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen, ook wel lex silencio positivo genoemd).

 

De ontheffingsbevoegdheid in artikel 5.18, eerste lid, is daarbij over het hoofd gezien. Vandaar dat dit in een nieuw derde lid alsnog wordt geregeld. Er is voor gekozen paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing te laten zijn. Reden hiervoor is dat het niet wenselijk is dat door een termijnoverschrijding automatisch een ontheffing wordt verleend voor het innemen van een standplaats met een wagen of kraam die mogelijk overlast veroorzaakt voor zijn omgeving.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 5.20 Afbakeningsbepalingen

Het verbod van artikel 5.18, eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.

De weigeringsgrond van artikel 5.18, derde lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.

Artikel 5.20 Afbakeningsbepalingen

Het verbod van artikel 5.18, eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.

De weigeringsgrond van artikel 5.18, tweede lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.

Toelichting

Het huidige artikel verwijst in de tweede volzin naar één van de weigeringsgronden van artikel 5.18, derde lid. Als gevolg van het vernummeren van de leden van artikel 5.18 (zie hiervoor) moet in artikel 5.20 niet verwezen worden naar het derde lid, maar naar het tweede lid.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 5.23 Organiseren van een snuffelmarkt

1. Het is verboden een snuffelmarkt te organiseren:

a. vanwege strijd met het bestemmingsplan;

b. als de burgemeester het organiseren van de snuffelmarkt verboden heeft in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu;

c. de organisator van de snuffelmarkt hiervan geen melding heeft gedaan aan de burgemeester.

2. De organisator doet de melding als bedoeld in het eerste lid, onder c binnen 15 werkdagen voorafgaand aan de snuffelmarkt met vermelding van:

a. naam en adres van de organisator;

b. adres van het gebouw waar de snuffelmarkt gehouden wordt;

c. de dagen en tijdstippen waarop de snuffelmarkt wordt gehouden;

d. de frequentie van het houden van de snuffelmarkt;

e. het soort van goederen en diensten dat wordt aangeboden en verhandeld;

f. het aantal standplaatsen;

g. het te verwachten aantal bezoekers.

3. De snuffelmarkt kan worden gehouden indien de burgemeester niet binnen 7 werkdagen na ontvangst van de melding heeft beslist dat het organiseren van de snuffelmarkt wordt verboden in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu. Het verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 5.23 Organiseren van een snuffelmarkt

1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een snuffelmarkt te organiseren.

2. Het verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.

3. De burgemeester kan de vergunning weigeren wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.

4. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

       

Toelichting

Artikel 5.23 voorzag in een meldingsplicht voor snuffelmarkten. Een gemelde snuffelmarkt kon verboden worden in het belang van onder andere de openbare orde. Een acceptatie van een melding had daarmee het karakter van een besluit, namelijk het besluit dat de gemelde snuffelmarkt niet verboden zou worden. Er was in feite sprake van een vergunningplicht, alleen heette het niet zo. Dit was een onduidelijke situatie voor zowel organisatoren van snuffelmarkten en derde-belanghebbenden als de gemeente zelf.

 

Om deze reden heeft de VNG in de model APV van 2015 de meldingsplicht voor snuffelmarkten vervangen door een vergunningplicht. Voorgesteld wordt deze vergunningplicht over te nemen, met deze wijziging dat strijd met het bestemmingsplan niet een dwingende, maar een facultatieve weigeringsgrond is.

 

Er had gekozen kunnen worden voor het systeem dat in deze wijzigingsverordening wordt voorgesteld ten aanzien van evenementen: een mogelijkheid om categorieën aan te wijzen die vergunningvrij zijn, en die al dan niet gemeld moeten worden zonder de mogelijkheid gemelde snuffelmarkten te verbieden. In gemeente Raalte worden op jaarbasis nog geen vijf snuffelmarkten georganiseerd, zodat een indeling als bij evenementen niet de moeite waard is.

 

De vergunningplicht brengt geen zwaardere lasten voor organisatoren met zich mee. Het indienen van een aanvraag is niet bezwarender dan het doen van een melding. Ook ambtelijk zal het werk niet toenemen; de correspondentie die op dit moment volgt op een gemelde snuffelmarkt is vergelijkbaar met de correspondentie die zal volgen op een vergunningaanvraag.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 5.24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

Lid 1: Ongewijzigd

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Ongewijzigd

Lid 4: Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening.

Artikel 5.24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

Lid 1: Ongewijzigd

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Ongewijzigd

Lid 4: Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de Provinciale vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Algemene verordening ondergrondse infrastructuur.

Toelichting

In 2010 is de Waterwet in werking getreden. Deze verving een aantal wetten ten aanzien van water. Ook de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, voor zover deze van toepassing was op ‘natte’ rijkswaterstaatswerken, is door de Waterwet vervangen. Als gevolg hiervan dient de verwijzing in artikel 5.25, vierde lid, naar de Wet beheer rijkswaterstaatswerken te worden gewijzigd in een verwijzing naar de Waterwet.

 

Op 27 november 2014 is de Telecommunicatieverordening ingetrokken en vervangen door de Algemene verordening ondergrondse infrastructuur. Als gevolg hiervan dient de verwijzing in artikel 5.25, vierde lid, naar de Telecommunicatieverordening, te worden gewijzigd in een verwijzing naar de Algemene verordening ondergrondse infrastructuur.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 5.25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen

Lid 1: Ongewijzigd

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening of de Provinciale landschapsverordening.

Artikel 5.25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen

Lid 1: Ongewijzigd

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de Provinciale vaarwegenverordening of de Provinciale landschapsverordening.

Toelichting

In 2010 is de Waterwet in werking getreden. Deze verving een aantal wetten ten aanzien van water. Ook de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, voor zover deze van toepassing was op ‘natte’ rijkswaterstaatswerken, is door de Waterwet vervangen. Als gevolg hiervan dient de verwijzing in artikel 5.25, derde lid, naar de Wet beheer rijkswaterstaatswerken te worden gewijzigd in een verwijzing naar de Waterwet.

  

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 5.26 Aanwijzing ligplaats

Lid 1: Onverminderd het krachtens het tweede lid van artikel 5.25 bepaalde kan het college aan rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, vergaderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening of de Provinciale landschapsverordening,

Artikel 5.26 Aanwijzing ligplaats

Lid 1: Onverminderd het krachtens het tweede lid van artikel 5.25 bepaalde kan het college aan rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de Provinciale vaarwegenverordening of de Provinciale landschapsverordening.

Toelichting

Het eerste lid sprak als gevolg van een typefout over het ‘vergaderen’ van een ligplaats. Bedoeld werd uiteraard het ‘veranderen’ van een ligplaats. Deze verschrijving is hersteld.

 

In 2010 is de Waterwet in werking getreden. Deze verving een aantal wetten ten aanzien van water. Ook de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, voor zover deze van toepassing was op ‘natte’ rijkswaterstaatswerken, is door de Waterwet vervangen. Als gevolg hiervan dient de verwijzing in artikel 5.26, derde lid, naar de Wet beheer rijkswaterstaatswerken te worden gewijzigd in een verwijzing naar de Waterwet.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 5.28 Beschadiging van waterstaatswerken

Lid 1: Ongewijzigd

Lid 2: Het verbod geldt niet als in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, het Binnenvaart politiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de Provinciale vaarwegenverordening.

Artikel 5.28 Beschadiging van waterstaatswerken

Lid 1: Ongewijzigd

Lid 2: Het verbod geldt niet als in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, het Binnenvaart politiereglement, de Waterwet en de Provinciale vaarwegenverordening.

Toelichting

In 2010 is de Waterwet in werking getreden. Deze verving een aantal wetten ten aanzien van water. Ook de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, voor zover deze van toepassing was op ‘natte’ rijkswaterstaatswerken, is door de Waterwet vervangen. Als gevolg hiervan dient de verwijzing in artikel 5.28, tweede lid, naar de Wet beheer rijkswaterstaatswerken te worden gewijzigd in een verwijzing naar de Waterwet.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 5.33 Beperking verkeer in natuurgebieden

Lid 1: Ongewijzigd

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Ongewijzigd

Lid 4: Het in het eerste lid gestelde verbod is voorts niet van toepassing:

a. op wegen die gelegen zijn binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen;

b. binnen de bij of krachtens de Provinciale verordening 'Stiltegebieden' aangewezen stiltegebieden ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als 'toestel'.

Lid 5: Ongewijzigd

Lid 6: Ongewijzigd

Artikel 5.33 Beperking verkeer in natuurgebieden

Lid 1: Ongewijzigd

Lid 2: Ongewijzigd

Lid 3: Ongewijzigd

Lid 4: Het in het eerste lid gestelde verbod is voorts niet van toepassing op wegen die gelegen zijn binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen.

Lid 5: Ongewijzigd

Lid 6: Ongewijzigd

Toelichting

Op provinciaal niveau gelden er al geruime tijd geen verordeningen meer met betrekking tot stiltegebieden. Een verwijzing naar een dergelijke verordening als uitzondering op het verbod op verkeer in natuurgebieden, is daarom niet meer nodig.

 

Huidig artikel

Nieuw artikel

Artikel 6.2 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de opsporingsambtenaren genoemd in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering en de door het college, dan wel door de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 6.2 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de opsporingsambtenaren genoemd in artikel 141, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering en de door het college, dan wel door de burgemeester aan te wijzen personen.

Toelichting

Artikel 6.2 verwees voor het aanwijzen van opsporingsambtenaren als toezichthouders naar het gehele artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. Dit omvat de ‘gewone’ politieambtenaren (onderdeel b), maar ook officieren van justitie (a), marechaussees (c) en opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten (d). Het is niet nodig om deze laatste drie categorieën ook als toezichthouder aan te wijzen aangezien in de praktijk alleen de ‘gewone’ politieambtenaren zich bezig houden met toezicht op de APV.

 

Toelichting bij wijziging vastgesteld d.d. 26-01-2017

Toelichting op Verordening tot wijziging van de kapbepalingen van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Raalte.

Behorende bij het voorstel van het college van 13 december 2016, zaaknummer 10245-2016.

Artikelsgewijs

Artikel I

Dit artikel regelt de wijziging van de Algemene plaatselijke verordening. Hoofdstuk 4, afdeling 3, dat betrekking heeft op de bewaring van houtopstanden, wordt in zijn geheel vervangen. De artikelen van de nieuwe afdeling 4.3 worden hieronder afzonderlijk toegelicht.

Artikel 4.10

Dit artikel omschrijft enkele begrippen die in afdeling 4.3 veel gebruikt worden. Hieronder wordt met name ingegaan op wijzigingen die worden aangebracht ten opzichte van de bepalingen van afdeling 4.3 in de vigerende APV.

Het begrip ‘boom’ blijft behouden, maar met enkele wijzigingen ten opzichte van de huidige regeling. Zo is de minimale stamdiameter waarbij nog van een ‘boom’ gesproken wordt, in dit artikel gelijk getrokken met de minimale stamdiameter waarbij er in principe een vergunning vereist is voor het vellen (35 cm op 1,3 m hoogte). Als gevolg hiervan is er sprake van vergunningplicht voor het kappen, zodra er sprake is van een boom als bedoeld in dit onderdeel en aan andere criteria is voldaan (zie artikel 4.11). De stamdiameter komt daardoor niet meer terug als afzonderlijk criterium voor het bepalen van de kapvergunningplicht.

Ook het begrip ‘vellen’ blijft behouden. Onderdeel van dit begrip is op dit moment “het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ernstige ontsiering van de boom ten gevolge kunnen hebben”. Hieraan wordt toegevoegd dat ook een nalaten met hetzelfde mogelijke gevolg als vellen wordt aangemerkt. Het moet daarbij gaan om een nalaten door degene die zakelijk gerechtigd is op de grond waarop de boom staat of degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is.

Het begrip ‘boomwaarde’ komt te vervallen. In de huidige afdeling 4.3 werd dit begrip al niet meer toegepast. Het wordt vervangen door het begrip ‘herplantwaarde’. Dit begrip is de uitdrukking van de kosten voor het herplanten van een gelijkwaardige boom. De herplantwaarde wordt gehanteerd bij het bepalen van een eventuele bijdrage aan het groencompensatiefonds.

Het begrip ‘bomen effect analyse’ is vervallen, omdat dit begrip in de nieuwe afdeling 4.3 niet terugkomt.

Nieuw is het begrip ‘gemeentelijke boom’. In het Groen- en kapbeleid wordt een onderscheid gemaakt tussen gemeentelijke bomen en andere bomen. Het begrip gemeentelijke boom is omschreven als een boom (zoals omschreven in dit artikel bij het begrip ‘boom’) die zich bevindt op een perceel dat in eigendom is van de gemeente Raalte. Dit kan ook een perceel zijn dat door de gemeente aan derden is verhuurd of in gebruik gegeven is of waarvan de gemeente Raalte het eigendom deelt met een andere partij.

De tegenhanger van de gemeentelijke bomen zijn de ‘overige bomen’. Dit begrip wordt omschreven als bomen (wederom zoals omschreven bij het begrip ‘boom’) die geen gemeentelijke bomen zijn.

Het begrip ‘groenhoofdstructuur’ is geschrapt. In het Groen- en kapbeleid is de omstandigheid dat een boom zich in de groene hoofdstructuur bevindt, niet meer van belang voor de vraag of er voor het vellen van die boom een vergunning vereist is. Dit begrip komt in afdeling 4.3 daarom niet meer terug en hoeft daarom ook niet meer omschreven te worden.

Het begrip ‘bebouwde kom’ is aangepast in verband met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming op 1 januari 2017. Deze wet vervangt de Boswet. Op grond van de Wet natuurbescherming (artikel 4.1, aanhef en onder a) dient de gemeenteraad de grenzen van de bebouwde kom vast te stellen. Onder de Boswet (artikel 1, vijfde lid) gold dit ook en de gemeenteraad heeft aan dit voorschrift voldaan (laatst bij besluit van 28 januari 2016).

Ingevolge het overgangsrecht van de Wet natuurbescherming (artikel 9.9, eerste lid) geldt de vaststelling van de bebouwde kom op grond van de Boswet als de vaststelling van de bebouwde kom op grond van de Wet natuurbescherming. Daarom wordt in de omschrijving van het begrip ‘bebouwde kom’ verwezen naar de Wet natuurbescherming als grondslag.

Nieuw is het begrip ‘cluster’. Dit begrip is toegevoegd ter verduidelijking van de mogelijkheden van de lijst met beschermenswaardige bomen en de bijbehorende kaart (zie artikel 4.11a). Bomen kunnen individueel of in clusters op de lijst worden geplaatst. Onder een cluster bomen worden ten eerste verstaan bomen in een lijnelement, bijvoorbeeld bomen langs een (water)weg of erfgrens. Het hoeft niet om een rechte lijn te gaan. Ten tweede wordt onder een cluster bomen verstaan bomen in een vlakelement, bijvoorbeeld een bosje. Het laatste onderdeel betreft alle bomen op een perceel indien ten minste vijf van die bomen als beschermenswaardig kunnen worden aangemerkt.

Artikel 4.11

Dit artikel bevat de vergunningplicht voor het vellen van bomen en vormt daarmee de kern van afdeling 4.3. In het eerste lid is bepaald in welke gevallen er voor het vellen een vergunning vereist is. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gemeentelijke en overige bomen, en tussen binnen en buiten de bebouwde kom. Ook zijn kapvergunningplichtig bomen die in het kader van herplant zijn aangebracht. Dit kan ook betrekking hebben op bomen met een kleinere stamdiameter dan omschreven in artikel 4.10. Het eerste lid spreekt over bomen in het enkelvoud, maar daaruit dient niet te worden opgemaakt dat de vergunningplicht niet zou gelden indien er meer dan een boom zou worden gekapt.

Voor het bepalen van (de uitzondering op) de kapvergunningplicht voor overige bomen buiten de bebouwde kom is voor de overige bomen buiten erven en tuinen (eerste lid, aanhef en onder c, onder ii) aangesloten bij artikel 4.1, aanhef en onder c tot en met h, van de Wet natuurbescherming. Deze opsomming dient op dezelfde wijze te worden uitgelegd als de opsomming in de Wet natuurbescherming. Op het voorgaande zijn twee uitzonderingen gemaakt. Hoogstamfruitbomen en geknotte wilgen worden als landschappelijk en cultuurhistorisch waardevol gezien, en zijn daarom niet onder de uitzonderingen op de kapvergunningplicht begrepen.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de algemene vergunningplicht. Deze behoeven op zich geen toelichting. In de huidige APV wordt hierbij nog verwezen naar artikel 15 van de Boswet. De Boswet is op 1 januari 2017 vervallen en vervangen door de Wet natuurbescherming. Deze laatste wet bevat, in tegenstelling tot de Boswet, geen bepaling die ertoe strekt dat gemeenten ten aanzien van bepaalde bomen geen gebruik kunnen maken van hen toekomende bevoegdheden.

Het derde lid regelt dat het verbod niet van toepassing is, voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet natuurbescherming. Hiermee wordt ongeoorloofde aanvulling van hogere regelgeving voorkomen. Volgens de literatuur dient onder ‘onderwerp’ te worden bestaan dezelfde materie (wat wordt er geregeld?) en hetzelfde motief (waarom wordt het geregeld?). Het onderwerp van de Wet natuurbescherming is een verbod op het vellen van houtopstanden (materie), omwille van de bescherming van bosareaal (motief). Een verbod op het vellen van houtopstanden uit oogpunt van, bijvoorbeeld, bescherming van landschappelijke waarden is dus mogelijk.

Het vierde lid bevat een mogelijkheid voor noodkap. Als een boom geveld moet worden vanwege een spoedeisend belang voor de openbare orde of een direct gevaar voor personen of goederen, blijft het algemene verbod achterwege indien de burgemeester toestemming verleent voor de noodkap. Hoewel deze toestemming niet is geformuleerd als vergunning of ontheffing is er overigens wel sprake van een besluit (beschikking) in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en staat daar voor belanghebbenden bezwaar en beroep tegen open. Voor zover de boom dan al geveld is, kan herroeping of vernietiging van de toestemming tot gevolg hebben dat een herplantplicht wordt opgelegd.

Met het vijfde lid wordt beoogd om een dubbele vergunningplicht te voorkomen bij het vellen van bomen in het buitengebied. Het bestemmingsplan Buitengebied vereist voor bepaalde gebieden een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid voor het vellen van bomen. Dit betreft met name gebieden met landschappelijke waarden. Bij het beoordelen van de aanvraag van een dergelijke vergunning wordt dezelfde afweging gemaakt als bij het beoordelen van een aanvraag om een kapvergunning. Daarom wordt het niet nodig geacht in die gevallen ook nog een kapvergunning te eisen. Voorwaarde is wel dat in het kader van de omgevingsvergunning daadwerkelijk eenzelfde afweging wordt gemaakt.

Met het zesde lid wordt eveneens beoogd dubbele administratieve lasten te voorkomen, bij samenloop tussen de APV en andere regelgeving ten aanzien van bomen, met name de Wet natuurbescherming. Wanneer voor het vellen van een houtopstand op grond van de Wet natuurbescherming een melding nodig is, is een vergunning op grond van de APV (die met een ander motief vereist is) niet nodig. Voorwaarde daarbij is dat op grond van de Wet natuurbescherming of andere regelgeving compensatie ter plaatse vereist is. Is het bij of krachtens die wet of regelgeving toegestaan elders te compenseren of in het geheel van compensatie af te zien, dan is wel een vergunning op grond van de APV nodig. Aan die vergunning zal dan een herplantplicht worden verbonden. Deze voorwaarde is gesteld om te voorkomen dat bomen binnen de gemeente geveld worden en buiten de gemeente worden gecompenseerd.

In het zevende lid wordt ten slotte bepaald dat afdeling 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) op de kapvergunning van toepassing is. Strikt genomen wordt dit al bepaald in artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en is het niet nodig dit in de Algemene plaatselijke verordening nogmaals te bepalen. De bepaling wordt echter voor de volledigheid opgenomen, omdat in de verordening voor alle vergunningen en ontheffingen is bepaald of afdeling 4.1.3.3 Awb van toepassing is.

Artikel 4.11a

Ter uitvoering van het nieuwe kapbeleid voor overige bomen binnen de bebouwde kom bevat het nieuwe artikel 4.11a de verplichting voor burgemeester en wethouders om een lijst met beschermenswaardige bomen vast te stellen. Het kan daarbij gaan om individuele bomen maar ook om clusters van bomen. Het begrip ‘cluster’ is omschreven in artikel 4.10. De lijst kan vergezeld gaan van een kaart, waarop de locatie van de op de lijst geplaatste bomen of bomenclusters kan worden aangeduid.

Het artikel geeft de criteria die moeten worden gehanteerd bij het bepalen welke bomen op de lijst geplaatst worden. Wanneer het gaat om clusters van bomen kan het cluster als geheel worden getoetst aan de genoemde criteria. De omstandigheid dat bomen op een rij (lijnelement) of in een bosje (vlakelement) staan kan dan een rol spelen bij plaatsing op de lijst. De bomen in een lijn- of vlakelement hoeven dan niet stuk voor stuk aan de criteria te voldoen. In geval van plaatsing van alle bomen op een perceel als cluster op de lijst, geldt als eis dat ten minste vijf bomen als beschermenswaardig kunnen worden aangemerkt. In die gevallen dient er wel een individuele beoordeling van bomen plaats te vinden.

Is de lijst eenmaal vastgesteld, dan geldt het kapverbod voor overige bomen binnen de bebouwde kom alleen voor bomen die op de lijst staan. Het gaat dan zowel om de bomen die individueel op de lijst zijn geplaatst, als de afzonderlijke bomen die deel uitmaken van de clusters die op de lijst geplaatst zijn.

Na vaststelling van de lijst blijft het uiteraard mogelijk om nieuwe bomen op de lijst te plaatsen (als deze na verloop van tijd alsnog als beschermenswaardig moeten worden gezien), of bomen van de lijst te verwijderen (als deze niet meer beschermenswaardig zijn, zijn geveld of teniet zijn gegaan).

Artikel 4.12

Dit artikel is een voortzetting van het artikel dat is ontstaan bij de herziening van de Algemene plaatselijke verordening in 2016. Het bevat de verplichting voor burgemeester en wethouders om kennis te geven van door hen ontvangen meldingen van het kappen van bomen op grond van de Boswet. Als gevolg van de wetswijziging op 1 januari 2017 is in het artikel de Boswet is vervangen door de Wet natuurbescherming.

Artikel 4.12a

In dit artikel wordt bepaald wie een aanvraag om een kapvergunning kunnen indienen, dat de vergunning kan worden geweigerd of onder voorschriften kan worden verleend, en op grond van welke criteria de vergunning geweigerd kan worden.

Deze criteria zijn breder dan de criteria die gelden voor plaatsing van overige bomen op de lijst met beschermenswaardige bomen (binnen de bebouwde kom), omdat de criteria ook van toepassing zijn op gemeentelijke bomen en overige bomen buiten de bebouwde kom.

Artikel 4.12b

Dit artikel bevat bevoegdheden om enkele bijzondere voorschriften te verbinden aan een kapvergunning. Het gaat ten eerste om een verplichting om herplant te plegen, ofwel om een verplichting om de kap te compenseren (eerste lid). Het gaat daarbij in principe om compensatie ter plaatse, maar dit dient bij het voorschrift bepaald te worden. Het tweede lid bepaalt welke voorschriften er in ieder geval aan een herplantverplichting moeten worden verbonden.

Als compensatie ter plaatse niet mogelijk is, kan ervoor worden gekozen om een bijdrage aan het groencompensatiefonds verplicht te stellen (derde lid). Deze bijdrage dient gelijk te zijn aan de herplantwaarde van de boom. Het begrip herplantwaarde is omschreven in artikel 4.10. Het bevoegd gezag bepaalt de hoogte van de herplantwaarde bij het verlenen van de kapvergunning.

Het vierde lid bevat een bepaling voor gevallen waarin de kapvergunning wordt verleend voor het vellen van een boom in verband met bouw- of aanlegwerkzaamheden of een andere ruimtelijke herinrichting of reconstructie. In die gevallen kan worden voorgeschreven dat de boom pas geveld mag worden als de voor die werkzaamheden of herinrichting benodigde vergunningen of ruimtelijke besluiten onherroepelijk zijn en de feitelijke en financiële voortgang van de werken voldoende gewaarborgd is.

In het vijfde lid is bepaald dat een herplantverplichting ook betrekking kan hebben op bomen die kleiner zijn dan de in artikel 4.10 opgenomen stamdiameter en die daarom strikt genomen geen ‘boom’ in de zin van de kapbepalingen zijn.

In de vigerende verordening bevat het vijfde lid nog een ander mogelijk voorschrift, namelijk het opstellen en overleggen van een bomen effect analyse voor te behouden bomen bij bouw- en aanlegwerkzaamheden. Dit mogelijke voorschrift is vervallen. Indien er bij bouw- of aanlegactiviteiten geen bomen worden geveld, is een kapvergunning niet nodig. De mogelijkheid om bij een kapvergunning voor te schrijven dat voor te behouden bomen een bomen effect analyse moet worden opgesteld, heeft dan geen nut. Het gaat om de gevolgen van bouw- en aanlegactiviteiten en niet om de gevolgen van de te vellen boom. Een bomen effect analyse voor te behouden bomen is dus alleen zinvol bij de beoordeling van nieuwe ruimtelijke initiatieven waarvoor bij omgevingsvergunning van het bestemmingsplan afgeweken moet worden. Bij het beoordelen van de volledigheid van de aanvraag voor zo’n vergunning kan een bomen effect analyse kan dan worden opgevraagd.

Artikel 4.12c

Dit artikel regelt ten eerst dat in bepaalde gevallen een zelfstandige herplantplicht kan worden opgelegd, dus los van een kapvergunning (eerste lid). De randvoorwaarden hierbij zijn dezelfde als bij de herplantplicht die als voorwaarde aan een kapvergunning wordt verbonden (tweede lid). Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.12b.

Daarnaast regelt artikel 4.12c in het derde lid dat het bevoegd gezag een instandhoudingsplicht kan opleggen als een boom waarop het verbod tot vellen van toepassing is, in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd.

Voor gevallen waarin het in verband met een spoedeisend belang voor de openbare orde of een direct gevaar voor personen of goederen nodig is een boom te vellen, bevat het vierde lid de bevoegdheid voor de burgemeester om een kapbevel te geven. De rechthebbende dient de boom dan onmiddellijk te (laten) vellen. Een eventuele vergunningplicht geldt niet (zie artikel 4.11, tweede lid, aanhef en onder a).

In het vijfde lid is bepaald dat plichten en bevelen op de voet van artikel 4.12c ook betrekking kunnen hebben op bomen die kleiner zijn dan de in artikel 4.10 opgenomen stamdiameter en die daarom strikt genomen geen ‘boom’ in de zin van de kapbepalingen zijn.

Het zesde lid bepaalt ten slotte dat ook de rechtsopvolgers van degenen aan wie een herplant- of instandhoudingsplicht is opgelegd, verplicht zijn daaraan te voldoen.

Vervallen: Artikel 4.12d

De huidige Algemene plaatselijke verordening voorziet met artikel 4.12d nog in het aanwijzen van een bestuursorgaan dat schadevergoedingen op grond van artikel 17 van de Boswet toekent. Op 1 januari 2017 is de Boswet vervangen door de Wet natuurbescherming. Deze laatste wet kent geen vervanger van artikel 17 van de Boswet en voorziet ook niet in overgangsrecht ten aanzien van artikel 17 van de Boswet. Het is dus niet nodig om artikel 4.12d te handhaven.