Verordening participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand

Geldend van 01-01-2013 t/m heden

Intitulé

Verordening participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand

De raad van de gemeente Rheden;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 19 maart 2012;

gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 8, eerste lid, onderdeel g, van de Wet werk en bijstand;

b e s l u i t :

vast te stellen: de Verordening participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand

Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    maatschappelijke participatie: het deelnemen aan activiteiten met een sportief, sociaal dan wel cultureel karakter door schoolgaande kinderen van ouders met een laag inkomen;

  • c.

    voorziening: een vorm van financiële ondersteuning of ondersteuning in natura, gericht op de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen van ouders met een laag inkomen, ter bevordering van maatschappelijke participatie;

  • d.

    schoolgaand kind: ten laste komend kind van een ouder met een laag inkomen, voor wie de leer- of kwalificatieplicht, bedoeld in artikel 4 van de Leerplichtwet, geldt;

  • e.

    laag inkomen: een inkomen tot 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Artikel 2 Toepassingsbereik

De gemeenteraad beschouwt het als zijn taak om de maatschappelijke participatie te bevorderen en het aantal schoolgaande kinderen dat belemmeringen ondervindt in die participatie door de financiële positie van hun ouders, terug te dringen.

Artikel 3 Verantwoordelijkheid college

  • 1. Het college zet zich in voor het tot stand komen en ondersteunen van diensten door rechtspersonen die naar zijn oordeel bijdragen aan maatschappelijke participatie.

  • 2. Het college biedt voorzieningen aan, die gericht zijn op maatschappelijke participatie.

  • 3. Indien een voorziening, bedoeld in het tweede lid, het rechtskarakter heeft van categoriale bijzondere bijstand, bedoeld in artikel 35, vijfde lid, van de wet, draagt het college er zorg voor dat deze bijstand uitsluitend wordt verstrekt aan een belanghebbende met een inkomen tot 110 procent van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 4. Het college werkt bij het bevorderen van maatschappelijke participatie samen met natuurlijke en rechtspersonen, voorzover die samenwerking naar het oordeel van het college daaraan bijdraagt.

Artikel 4 Beleid en voorzieningen

Het college verstrekt categoriale bijzondere bijstand ten behoeve van de bekostiging van de maatschappelijk participatie van schoolgaande kinderen. Voor een kind dat het voortgezet onderwijs volgt € 150,00 per kind en voor een kind dat het basisonderwijs volgt € 75,00 per kind.

Artikel 5 De aanvraag

  • 1. Een verzoek om een bijdrage categoriale bijzondere bijstand als genoemd onder a van artikel 4 kan één keer per jaar worden ingediend.

  • 2. Een verzoek als bedoeld in lid 1 moet uiterlijk vóór 1 februari volgend op het kalenderjaar waar de aanvraag betrekking op heeft worden ingediend.

Artikel 6 Het besluit

Burgemeester en wethouders beslissen binnen 8 weken na het indienen van de aanvraag categoriale bijzondere bijstand als genoemd onder a van artikel 4. De beslissing wordt schriftelijk meegedeeld.

Artikel 7 Maatschappelijke participatie in andere gemeentelijke regelingen

Voorzover in een andere gemeentelijke regeling reeds is voorzien in een wettelijke grondslag voor ondersteuning van de maatschappelijke participatie, wordt die regeling geacht mede uitvoering te geven aan de opdracht, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel g, van de wet.

Artikel 8 Vorm van een voorziening

  • 1. Het college stelt de vorm van een voorziening vast.

  • 2. Bij het bepalen van de vorm van een voorziening kiest het college voor de vorm die naar zijn oordeel het meest doeltreffend is om de maatschappelijke participatie te bevorderen.

Slotbepalingen

Artikel 9 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2013.

Artikel 10 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening participatie schoolgaande kinderen Wet werk en bijstand.

Ondertekening

Vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 24 april 2012, nr. 6.
De Steeg, 24 april 2012
De raad voornoemd,
voorzitter.
griffier.

Toelichting

Algemene toelichting

In artikel 8 van de Wet werk en bijstand is met de inwerkingtreding van de ‘Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ de verplichting voor gemeenteraden opgenomen om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de categoriale bijzondere bijstand genoemd in het vijfde lid van artikel 35 WWB. Deze categoriale bijzondere bijstand kan verstrekt worden aan personen met hen ten laste komende kinderen die onderwijs of een beroepsopleiding volgen en ziet op kosten in verband met maatschappelijke participatie van het kind. Het categoriale karakter van de bijstand betekent dat niet nagegaan hoeft te worden of ten behoeve van dat kind die kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn. Het behoren tot de doelgroep waarvoor de categoriale bijstand is bestemd, geeft recht op een aanspraak op de categoriale bijstand.

Gelijktijdig met het instellen van de verordeningplicht in artikel 8 van de WWB is aan artikel 35 een negende lid toegevoegd, waarin personen met een inkomen boven 110 procent van de op die persoon van toepassing zijnde bijstandnorm worden uitgesloten van het recht op de categoriale bijstand. De enige inhoudelijke eis die in de WWB wordt gesteld aan de verordening is dat invulling gegeven dient te worden aan het begrip ‘maatschappelijke participatie’.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Gebruikte begrippen waarvan de betekenis niet zonder meer duidelijk is worden hier omschreven. Het begrip ‘maatschappelijke participatie’ is hier omschreven, ter uitvoering van de opdracht van de wetgever, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel g WWB. Er is gekozen voor een ruime betekenis. Maatschappelijke participatie kan op vele wijzen plaatsvinden en niet ieder kind is hetzelfde. Om die reden wordt het begrip op deze plaats in zo algemeen mogelijke bewoordingen gedefinieerd, en wordt het toegespitst op ouders van schoolgaande kinderen, met een laag inkomen. Een dergelijke begripsomschrijving heeft als voordeel dat op andere plaatsen in de verordening volstaan kan worden met het begrip ‘maatschappelijke participatie’, waarmee dan gedoeld wordt op de participatie van de hier beschreven doelgroep.

In het vervolg van de verordening wordt verduidelijkt op welke wijze gemeenteraad en college invulling geven aan de ondersteuning van maatschappelijke participatie.

Het begrip ‘voorziening’ is in de verordening gebruikt en heeft een ruime betekenis gekregen. In wezen wordt met iedere vorm van financiële ondersteuning of ondersteuning in natura door het college die specifiek is bestemd voor de maatschappelijke participatie van kinderen, uitvoering gegeven aan de wens van de wetgever als verwoord in de Memorie van Toelichting op artikel 8, eerste lid, onderdeel g WWB. Een dergelijke voorziening kan bijzondere bijstand zijn, maar ook een tegemoetkoming of kostenvergoeding dan wel een subsidie of verstrekking ‘in natura’, zolang dit maar bijdraagt aan de participatie.

Het begrip ‘Schoolgaand kind’ is gedefinieerd. Schoolgaande kinderen staan centraal in het beleid met betrekking tot maatschappelijke participatie. Dit begrip wordt ook genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel g, WWB maar niet nader omschreven. Onder schoolgaande kinderen wordt in dit verband verstaan, niet alleen kinderen die feitelijk schoolgaand zijn, maar ook zij die de verplichting hebben omdat ze onder de leerplicht of kwalificatieplicht vallen.

Het begrip ‘laag inkomen’ is omschreven, omdat daarmee in deze verordening de doelgroep van het gemeentelijk armoedebeleid wordt aangeduid.

Artikel 2 Toepassingsbereik

In artikel 2 is verduidelijkt wat de gemeenteraad, gegeven de verordeningsplicht als zijn taak aanmerkt. Die taak is enerzijds gelegen in het in algemene zin vergroten van de maatschappelijke participatie van de doelgroep (kwalitatief) en anderzijds het terugdringen van het aantal kinderen dat onvoldoende participeert (kwantitatief). In het tweede lid is aangegeven wat gegeven die taken, het doel is van deze verordening. Dat is het stellen van regels voor het bestuursorgaan dat belast is met uitvoering van deze verordening, het college. Het is vervolgens aan het college om die regels tot uitvoering te brengen. Dat kan door middel van beleidsplannen, -regels of andere instrumenten, zoals samenwerkingsovereenkomsten. Voor een zuivere plaatsbepaling is tevens de wettelijke opdracht herhaald om invulling te geven aan het begrip ‘maatschappelijke participatie’. Daaraan is uitvoering gegeven in het eerste lid, onderdeel b van deze verordening.

Artikel 3 Verantwoordelijkheid college

Met betrekking tot het beleid, gericht op maatschappelijke kinderparticipatie, krijgt het college in dit artikel nog enkele opdrachten. Allereerst is in lid 1 bepaald dat het college zich inzet voor dienstverlening door derden aan kinderen die bijdraagt aan maatschappelijke participatie. Maatschappelijke participatie is niet een exclusieve taak van de overheid. Ook allerlei maatschappelijke instellingen dragen daaraan bij. Het college krijgt de opdracht om te zoeken naar wegen om de dienstverlening van dergelijke instellingen te ondersteunen zodat de participatie wordt bevorderd. In het tweede lid is vastgelegd dat het college de opdracht krijgt om zelfstandig vormen van ondersteuning te creëren die de participatie ondersteunen. Zoals ook uit artikel 8 volgt, bepaalt het college de vorm, tenzij de vorm in deze verordening is bepaald.

Het derde lid bepaalt dat voorzieningen met het karakter van categoriale bijstand, onder de beperking van de inkomensgrens van 110% van de toepasselijke bijstandsnorm vallen. Zoals uit de algemene toelichting ook blijkt, kan evenzeer door middel van individuele voorzieningen in maatschappelijke participatie voor de doelgroep worden voorzien.

Het vierde lid geeft uitdrukking aan het idee dat samenwerking gewenst c.q. noodzakelijk is in het bevorderen van maatschappelijke participatie. Armoedebestrijding is niet alleen iets van gemeenten, maatschappelijke instellingen spelen hier ook een belangrijke rol bij.

Artikel 4 Beleid en voorzieningen (materiële invulling)

Bij een materiële invulling van de verordeningsplicht past een bepaling waarin aangegeven wordt welk beleid er wordt gevoerd door de gemeenteraad c.q. aan welk beleid het college uitvoering moet geven. In dit artikel is geregeld dat het college uitvoering geeft aan het verstrekken van categoriale bijzondere bijstand ten behoeve van de bekostiging van de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen. Dit voor € 150,00 per kind dat het voortgezet onderwijs volgt, en € 75,00 per kind dat het basisonderwijs volgt.

Artikel 5 De aanvraag

In het eerste lid is geregeld dat één keer per jaar een aanvraag kan worden ingediend.

De bijdrage wordt op schriftelijk verzoek (aanvraag) verstrekt. De aanvrager geeft aan welke kosten worden gemaakt. De bijdrage wordt aan de aanvrager uitbetaald.

In het tweede lid is geregeld dat een aanvraag tijdig moet worden ingediend.

De aanvraag kan gedurende het gehele kalenderjaar worden gedaan en na afloop van dat kalenderjaar nog tot 1 februari van het daaropvolgende jaar. Hiermee wordt voorkomen dat lang na afloop van een kalenderjaar nog aanvragen worden ingediend. Aanvragen die na 31 januari, van het jaar volgend op het jaar waarop de kosten betrekking hebben, worden ingediend moeten worden afgewezen.

Artikel 6 Het besluit

Dit spreekt voor zich en sluit aan bij de bepalingen van de Awb.

Artikel 7 Maatschappelijke participatie in andere regelingen

Zoals in de algemene toelichting reeds is vermeld, is het denkbaar dat aan ondersteuning van maatschappelijke participatie uitdrukking is gegeven door het creëren van regelingen of voorzieningen buiten de WWB om. Dit komt geregeld voor. Gedacht moet worden aan reductieregelingen, subsidies (bijvoorbeeld aan het jeugdsportfonds of stichting leergeld), tegemoetkomingen en verstrekkingen ‘in natura’ (fietsen, computers en dergelijke) met behulp van andere instanties. Als er voor dergelijke voorzieningen reeds een passend materieel wettelijk kader is gecreëerd dan kan dit uiteraard overgenomen worden in deze verordening. Een alternatief, waarmee de door de wetgever nagestreefde transparantie en verantwoording ook worden bereikt is, om te verwijzen naar de betreffende regelingen, de voorzieningen die worden aangeboden kort aan te duiden en de regeling aan te merken als een regeling waarmee uitvoering wordt gegeven aan de opdracht van de wetgever in artikel 8, eerste lid, onderdeel g WWB. Een dergelijke benadering voorkomt een belastend en materieel overbodig proces voor aanpassing van de lokale wetgeving, mede in het licht van de tijdelijkheid van de verordeningsplicht. Het betreft veelal regelingen die onder de autonome bestuursbevoegdheid van de gemeenteraad tot stand gekomen zijn (artikel 149 Gemeentewet). Uitgangspunt blijft daarbij dat het vaststellen van participatiebevorderende maatregelen tot dat domein behoort.

Artikel 8 Vorm van een voorziening

Het college kiest de vorm van een voorziening, tenzij daarover reeds iets is bepaald in deze verordening of de gemeenteraad langs andere wegen daarover ander een standpunt inneemt. Uitgangspunt is de meest doeltreffende vorm, uiteraard voorzover dat financieel- en uitvoeringstechnisch realiseerbaar is.

Slotbepalingen Artikelen 9 en 10

De artikelen 9 en 10 behoeven geen nadere toelichting.