Regeling vervallen per 26-07-2013

Afstemmingsverordening WWB/Ioaw/Ioaz Gemeente Roerdalen 2012

Geldend van 26-07-2013 t/m 25-07-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB/Ioaw/Ioaz Gemeente Roerdalen 2012

De raad van de gemeente Roerdalen heeft;

gelet op het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 3 januari 2012,

gehoord de commissie Bewonerszaken d.d. 25 januari 2012;

in de openbare vergadering d.d. 16 februari 2012 het navolgende besluit genomen:

Besluit:

vast te stellen: de Afstemmingsverordening WWB/Ioaw/Ioaz Gemeente Roerdalen 2012

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1.

    de wet: de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 375);

  • 2.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onder b, van de wet;

  • 3.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onder d, van de wet;

  • 4.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • 5.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onder c, van de wet;

  • 6.

    langdurigheidtoeslag: de toeslag bedoeld in artikel 5, onderd e, van de wet;

  • 7.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • 8.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • 9.

    Uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAW/IOAZ;

  • 10.

    Uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5, vierde lid IOAW/IOAZ;

  • 11.

    maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidtoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB of het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20, twede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ.

  • 12.

    voorziening: voorzieningen als bedoeld in artikel 7, eerste lid onder a, van de wet: een instrument binnen een traject dat ingezet wordt om belemmeringen bij aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid weg te nemen;

  • 13.

    traject: een met de belanghebbende overeengekomen, dan wel door het college aan hem opgelegd, geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid;

  • 14.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel een verplichting uit de WWB, of een verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk 3 IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting – anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ – schendt, of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt c.q. schendt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Horen van de belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7, van de WWB, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB, of artikel 13 van IOAW/IOAZ.

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 4. Berekeningsgrondslag en de ingangsdatum

  • 1. De maatregel wordt opgelegd op de bijstandsnorm of de uitkeringsnorm

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden opgelegd op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidtoeslag, indien de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidtoeslag, daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Tenzij in de verordening anders is bepaald, gaat de maatregel in met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van een maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of uitkeringsnorm

  • 5. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de bijstand/ uitkering of de langdurigheidtoeslag nog niet is uitbetaald.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel (Verjaring)

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de maatregelwaardige gedraging meer dan 1 jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van 5 jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid van deze verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste maatregel geldt.

HOOFDSTUK 2. Niet of in onvoldoende mate medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 7. Gedragingen

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB of artikel 37 IOAW/IOAZ, anders dan de verplichting bedoeld in artikel 37, eerste lid onderdeel c IOAW/IOAZ, niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

2. Tweede categorie:

a. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het niet meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot

het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject of voorziening;

b. het zich niet onderwerpen aan een door een arts noodzakelijk geachte behandeling van medische aard;

3. Derde categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken een voorziening of traject gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject of voorziening.

Artikel 8. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid en met toepassing van artikel 6 derde lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm c.q. uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      25% van de bijstandsnorm c.q. uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm c.q. uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan in bijzondere gevallen de maatregel met een langere duur worden opgelegd, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

HOOFDSTUK 3. Het niet of te laat nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 9: Gedragingen

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 17 van de WWB of artikel 13 IOAW/IOAZ en/of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet voldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet uit eigen beweging of binnen een door het college daartoe gestelde termijn mededeling doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand of uitkering;

    • b.

      het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB of IOAW/IOAZ.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of niet behoorlijk mededeling doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op zijn recht op WWB c.q. IOAW/IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan bijstand of uitkering;

    • b.

      het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet, waarvan de jongere redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op zijn recht op WWB c.q. IOAW/IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan bijstand of uitkering.

Artikel 10: De hoogte en de duur van de maatregel

  • 1. De maatregel behorend bij de in artikel 9 vermelde categorieën wordt vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de WIJ-norm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie als bedoeld in artikel 9;

    • b.

      vijftien procent van het benadelingsbedrag, met een minimum van € 100,- en een maximumbedrag van € 1000,- indien sprake is van een ten onrechte of een te hoog verleend bedrag aan bijstand of uitkering bij een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 9;

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde (of een hogere) categorie.

  • 3. Indien de maatregel bedoeld in het eerste lid, als gevolg van de beëindiging van het recht op bijstand of uitkering niet kan worden opgelegd, wordt de maatregel alsnog opgelegd wanneer binnen één jaar na beëindiging van de bijstand of uitkering een nieuw recht op WWB of IOAW/IOAZ ontstaat.

Artikel 11. Onverwijld

Bij toepassing van artikel 17, eerste lid, van de WWB dient als onverwijld te worden verstaan: bij het eerste rechtmatigheidonderzoeksformulier of, indien dit niet van toepassing is, vóór de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit dan wel de omstandigheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet zich heeft voorgedaan.

HOOFDSTUK 4. Overige gedragingen die leiden tot verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, wordt, met uitzondering van hetgeen in lid 3 staat vermeld, een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel als bedoeld in het eerste lid op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 3 maanden of korter;

    • b.

      40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 3 tot 6 maanden;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij een periode van 6 maanden en langer.

  • 3. Indien er sprake is van een te snelle intering van vermogen, wordt een maatregel opgelegd in dier voege dat de bijstand wordt verstrekt in de vorm van een geldlening.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Indien de belanghebbenden zich jegens het college of zijn medewerkers zeer ernstig misdraagt legt het college een maatregel op. De maatregel bedraagt honderd procent van de bijstandsnorm c.q. uitkering gedurende een maand​

Artikel 14. Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de WWB zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Hoofdstuk 4a. Regelingen in verband met samenvoeging/wijziging van de WWB en WIJ

Artikel 14a. Wijziging betekenis begrippen

  • 1. Waar in deze verordening de begrippen “alleenstaande”, “alleenstaande ouder” en “gezin” worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2. Waar in deze verordening wordt gesproken over “gehuwde(n)” of “gehuwdennorm” hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als “gezin”, bedoeld in artikel 4, respectievelijk “gezinsnorm”, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 14b. Onvoldoende meewerken aan plan van aanpak

Onder “het niet of in onvoldoende mate meewerken aan arbeidsinschakeling….” als bedoeld in artikel 7 lid 2 sub a, wordt vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak.

Artikel 14c. Intrekking WIJ

  • 1. De bepalingen van deze verordening zijn vanaf 1 januari 2012 evenzo van toepassing op personen van 18 jaar en ouder doch jonger dan 27 jaar.

  • 2. Een verlaging op grond van gedragingen, benoemd in deze verordening, kan eveneens worden toegepast op de bijzondere bijstand die aan belanghebbenden op grond van artikel 12, van de wet, wordt verstrekt.

HOOFDSTUK 5. Slotbepalingen

Artikel 15. Citeertitel en inwerkingtreding

Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB/ Ioaw/Ioaz gemeente Roerdalen 2012 en treedt in werking op 1 januari 2012, onder gelijktijdige intrekking van de Afstemmingsverordening WWB 2010.

Algemene toelichting

Met de invoering van de Wet Investeren in Jongeren (WIJ) per 1-10-2009 is het van belang de verordeningen WWB aanpassen aan de nieuwe wetgeving. Met ingang van 1-1-2010 is bovendien de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) inwerking getreden.

Door de Wet BUIG wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daardoor wordt de gemeente ook gevorderd om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen. Op basis van het inwerkingtredingbesluit is het aan de gemeente om per 1 juli 2010 in een bij verordening vastgelegd beleid te voorzien.

In deze verordening is er voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime toe te passen afstemmingsbeleid.

Gekozen is voor een integrale verordening WWB, IOAW en IOAZ.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB en de IOAW/IOAZ. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Lid 1

Dit artikel bundelt de verplichtingen die opgenomen zijn in de WWB, het bepaalde in artikel 20, eerste lid IOAZ en artikel 20, tweede lid IOAW en de verplichtingen opgenomen in de Wet SUWI.

Lid 2

In deze afstemmingsverordening zijn voor de diverse gedragingen standaard-maatregelen vastgesteld. Desondanks blijft het mogelijk de op te leggen maatregel aan te passen aan de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende.

Beoordeeld dient te worden of men als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, bijvoorbeeld afhankelijk van de zwaarte van de gedraging, omvang van de gevolgen of zoveelste recidive wil afwijken van de standaardmaatregel. De mate van verwijtbaarheid dient altijd in de beoordeling meegenomen te worden. Hierbij dient de vraag gesteld te worden in hoeverre de belanghebbende op de hoogte was/kon zijn van zijn verplichtingen, alsmede de psychische gesteldheid van de belanghebbende.

Bij de omstandigheden van de belanghebbende dient overwogen te worden of de individuele omstandigheden aanleiding zijn om af te wijken van de standaardmaatregel. Als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden kan een maatregel, in afwijking van de standaardmaatregel hoger worden vastgesteld (tot maximaal 100%) of juist lager. In het laatste geval is het in uitzonderlijke situaties zelfs mogelijk de verlaging toe te passen tot 0%.

Een maatregel kan op basis van dit tweede lid niet alleen hoger of lager worden vastgesteld maar kan in voorkomende gevallen ook over een langere periode worden gespreid. De standaard maatregel is dan bijvoorbeeld één maand 100%, maar wordt vervolgens verdeeld over twee

maanden 50%.

Artikel 3. Horen van de belanghebbende

Lid 1

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen.

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Lid 2

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 4. De berekeningsgrondslag en ingangsdatum

Lid 1

Een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnom of de uitkeringsnorm. In de begripsomschrijvingen zijn deze termen uitgewerkt.

Leden 2 + 3

Deze bepalingen maken het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel toepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. De hoogte van het bedrag waarmee de bijzondere bijstand of de langdurigheidtoeslag wordt verminderd, bedraagt het bedrag van de maatregel welke belanghebbende opgelegd zou krijgen wanneer hij een algemene bijstandsuitkering zou ontvangen. De maatregel op de bijzondere bijstand of de langdurigheidtoeslag bedraagt daarbij overigens nooit meer dan het bedrag dat belanghebbende aan bijzondere bijstand of langdurigheidtoeslag zou ontvangen.

Lid 4

Een maatregel wordt in principe naar de toekomst opgelegd. Hiermee wordt voorkomen dat het recht herzien moet worden en de teveel verstrekte inkomensvoorziening moet worden teruggevorderd. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand nadat het maatregelbesluit is genomen.

Lid 5

In voorkomende situaties kan het praktisch zijn om de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet het recht op inkomensvoorziening wel worden herzien en moet worden teruggevorderd.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel (Verjaring) Lid 1

Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid is een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is verjaring. Omwille van de effectiviteit van een maatregel is het geboden dat deze zo snel mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd (“lik op stuk”). Deze verjaringstermijn wordt vastgesteld op één jaar met uitzondering van de gedragingen wegens het niet of niet voldoende nakomen van de inlichtingenplicht. In dat geval geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Daarmee wordt aangesloten op hetgeen hieromtrent verwoord is in de handreiking handhaving rechten en plichten welke in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgesteld na inwerkingtreding van de WWB. Een termijn van vijf jaar bij het schenden van de inlichtingenlicht ligt tevens voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig heeft om de omvang van de fraude vast te stellen.

Lid 2

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie. Lid 3

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6. Samenloop van gedragingen

Bij samenloop van meerdere verwijtbare gedragingen zijn er in beginsel 3 mogelijkheden: niet cumuleren van maatregelen, uitgaan van de meest ernstige gedraging of de maatregelen gelijktijdig toepassen (cumuleren). Gekozen is voor de tweede optie.

De bepaling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen die (min of meer) gelijkertijd plaatsvinden. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Hoofdstuk 2. Niet of in onvoldoende mate medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 7. Gedragingen

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Dit is volledig in lijn met het gedachtegoed achter de WWB/IOAW/IOAZ: een klant dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te blijven.

Lid 1

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.

Lid 2

Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt. Aan de belanghebbende die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, kan de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen of deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. Het LWI Roermond vormt een bijzondere plek. Binnen deze setting gelden bepaalde huisregels die ertoe moeten bijdragen dat het diagnostisch onderzoek zo goed mogelijk kan verlopen. Overtreding van die regels zou kunnen worden opgevat als een gedraging van de tweede categorie.

Het zonder meer toepassen van de daarbij behorende maatregel van één maand 50% wordt echter als een te zware sanctie ervaren. Het is dan toch mogelijk om een maatregel te baseren op artikel 7, tweede lid, maar vervolgens de hoogte te matigen met toepassing van artikel 2, tweede lid van de verordening.

Ook het niet meewerken aan een noodzakelijk geacht medisch onderzoek of een door een arts noodzakelijk geachte behandeling van medische aard is aan te merken als een maatregelwaardige gedraging. Dit zal met name zo zijn indien het niet meewerken van invloed is op het leerwerktraject of het verwerven van loonvormende arbeid.

In andere gevallen worden meestal meerdere verplichtingen tegelijkertijd geschonden. Er kan dan op grond daarvan een zwaardere maatregel worden opgelegd.

Wanneer de gedraging in onderdeel b bij herhaling plaatsvindt, kan op basis van “recidive” de duur van de maatregel worden verdubbeld.

Lid 3

De derde categorie onderdeel a, betreft enerzijds het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Anderzijds betreft dit het door eigen toedoen (verwijtbaar) voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. Hieronder wordt ook verstaan het niet correct uitoefenen van het beroep als zelfstandige. Bij de derde categorie, onderdeel b, gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject of voorziening. In de praktijk zal beëindiging van een traject of voorziening veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject/voorziening leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject/voorziening is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Artikel 8. De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Lid 1

Aan de categorieën is een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de maatregel, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen.

Vooral bij toepassing van een zware maatregel (zoals een 100% maatregel) speelt artikel 2, tweede lid een belangrijke rol. Er moet dan met name goed gekeken worden naar de individuele

omstandigheden.

Ook in de beoordeling van overtredingen van de huisregels van het LWI Roermond vormt het in artikel 2, tweede lid geschetste toetsingskader een belangrijk element. Zie in dit verband de toelichting bij artikel 7, tweede lid van de verordening.

Lid 2

Indien er binnen één jaar na een vorige verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Er moet hier echter op worden gewezen dat bij recidive in de regel tot intrekking van de bijstand of uitkering moet worden overgegaan. In het individuele geval kan hier gemotiveerd van worden afgeweken en kan een zware maatregel voor langere duur worden opgelegd.

Onder eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest een maatregel toe te passen, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.

Een gedraging kan overigens pas als “verwijtbaar” worden aangemerkt indien deze is beoordeeld en in een beslissing aan de jongere kenbaar is gemaakt.

Bij toepassing van recidive wordt uitgegaan van het tijdstip waarop de eerste verwijtbare gedraging zich feitelijk heeft voorgedaan. Het is daarom van belang dit goed weer te geven in het maatregelbesluit en dat vervolgens adequaat te registreren.

Lid 3

Met deze bepaling wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede gedraging de maatregel voor een langere periode op te leggen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hieraan moet met name gedacht worden indien de kansen van de belanghebbende op uitstroom ernstig worden bemoeilijkt door het afbreken van een traject. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om, rekening houdend met de betrekkelijk ernstige gevolgen van de gedraging, reeds bij een eerste of tweede gedraging deze voor langere duur op te leggen.

Lid 4

Dit lid regelt dat een maatregel voor een bepaalde duur wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18 derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

HOOFDSTUK 3. Het niet of te laat nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 9. Gedragingen

Hier gaat het over de verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen met betrekking tot het recht op bijstand/uitkering, de medewerkingsverplichting en het tonen van een identiteitsbewijs. Voor het begrip ‘onverwijld’ geld dat bij wijzigingen die van belang zijn voor de bijstand/uitkering of het traject of de voorziening direct melding wordt gemaakt van de situatie die zich voordoet.

Lid 1

De eerste categorie, onderdeel a en b, heeft betrekking op het te laat voldoen aan de inlichtingen- en medewerkingsplicht. Veel voorkomende gedragingen ten aanzien van de inlichtingenplicht zijn onder meer het niet verschijnen op een ingelast rechtmatigheidsonderzoek of het niet inleveren van status- en wijzigingsformulier en periodieke verklaring.

Voorbeelden van het niet voldoen aan de medewerkingsverplichting zijn het niet tonen van het identiteitsbewijs, niet meewerken aan een huisbezoek en niet meewerken aan een onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens. Indien de belanghebbende niet in de daartoe gestelde termijn de informatie verstrekt of anderszins onvoldoende medewerking verleent, wordt het recht op bijstand/uitkering opgeschort en wordt de belanghebbende verzocht het verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de zogenaamde hersteltermijn). Indien de informatie of medewerking alsnog wordt verstrekt of verleend, wordt een maatregel toegepast. Indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt, wordt het recht op bijstand/uitkering beëindigd met ingang van de eerste dag waarover dat recht is opgeschort.

Een bijzondere vorm van schending van de medewerkingsplicht is het in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Omdat het hier gaat om het niet nakomen van een verplichting in het kader van een traject/voorziening, wordt deze specifieke gedraging niet gesanctioneerd op basis van dit artikel maar op grond van artikel 7, tweede categorie onder a. De gedraging kan overigens wel nog steeds als een schending van de medewerkingsplicht worden gezien, waardoor ná de maatregelwaardige gedraging, de hierboven geschetste weg kan worden gevolgd.

Ten aanzien van oproepen door een Reïntegratiebedrijf (RIB) kan hier nog worden aangegeven dat de hiervoor bedoelde hersteltermijn niet gaat lopen vanaf het moment dat de belanghebbende dient te verschijnen op een afspraak van het RIB, maar pas na de daaropvolgende oproep van de gemeente. Deze oproep vindt in de regel plaats nadat de jongere niet is verschenen op de afspraak van het RIB. Geeft de jongere ook geen gehoor aan de oproep dan geldt voor de hersteltermijn de datum van deze oproep.

Om vast te kunnen stellen waarom de jongere niet op de afspraak van het RIB is verschenen.

Voldoet een jongere niet aan de oproep van de gemeente dan gaat de hersteltermijn in op het moment van deze oproep.

Daarnaast omvat de eerste categorie, onderdeel a, het schenden van de inlichtingenplicht dat niet heeft geleid tot een teveel of ten onrechte verstrekt bedrag aan uitkering, de zogenaamde nulfraude. Voorbeelden van zogenaamde nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Rekeninghoudend met de gedraging van de eerste categorie (te late verstrekking van gegevens) dient hier ook een maatregel te worden opgelegd. Immers het niet sanctioneren van nulfraude zou anders positiever beoordeeld worden dan het alsnog na herhaald verzoek verstrekken van gegevens.

Lid 2

De tweede categorie betreft het schenden van de inlichtingenplicht welke wel heeft geleid tot een ten onrechte verstrekt bedrag. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als betrokkene de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op inkomensvoorziening of tot beëindiging van de inkomensvoorziening.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Lid 1

Bij gedragingen van de eerste categorie, onderdeel a, kan er sprake zijn van vroegtijdig constateren van inlichtingenfraude waardoor is voorkomen dat er ten onrechte bijstand/uitkering wordt verstrekt. Bijvoorbeeld constatering gedurende de aanvraagprocedure voor de eerste uitbetaling. Ook bij gedragingen van de tweede categorie dient de maatregel te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de jongere de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Dit kan betekenen dat -zeker vanuit het oogpunt van hoogwaardig handhaven- in bepaalde situaties een hogere maatregel kan worden opgelegd.

Toepassing geven aan artikel 2, tweede lid kan echter ook inhouden dat -met name bij een zware standaard maatregel- deze bijvoorbeeld over een langere periode wordt gespreid. Maatwerk is dus mogelijk.

Lid 2

Indien er binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Een gedraging kan overigens pas als “verwijtbaar” worden aangemerkt indien deze is beoordeeld en in een beslissing aan de jongere kenbaar is gemaakt.

Bij toepassing van recidive wordt uitgegaan van het tijdstip waarop de eerste verwijtbare gedraging zich feitelijk heeft voorgedaan. Het is daarom van belang dit goed weer te geven in de beslissing en die vervolgens adequaat te registreren.

Lid 3

Indien na de constatering van de schending van de inlichtingenplicht de uitkering wordt beëindigd, biedt deze bepaling de mogelijkheid om de maatregel alsnog te effectueren wanneer binnen één jaar na beëindiging van de bijstand/uitkering een nieuw recht op bijstand/uitkering ontstaat.

Er is gekozen voor deze termijn omdat de verwachting is dat dan het effect van de maatregel, namelijk het bewerkstelligen van een gedragsverandering bij de belanghebbende, groot is.

Voor het bepalen van de ingangsdatum van de termijn, dient de datum van feitelijke beëindiging van de bijstand/uitkering te worden genomen. Deze hoeft niet samen te vallen met de formele beëindiging. Die kan immers vanwege fraude met terugwerkende kracht zijn bepaald.

Artikel 11. Onverwijld

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Lid 1

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: - een onverantwoorde besteding van vermogen; - geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening; - het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering. Het is niet mogelijk om een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Lid 2

Het tweede lid regelt de hoogte van de maatregel bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Lid 3

Deze bepaling richt zich op de relatie tussen het recht op bijstand en de hoogte van het vermogen van de klant. Indien een klant ofwel tijdens de periode van bijstandverstrekking ofwel hieraan voorafgaand de beschikking heeft (gehad) over vermogen, dat het vrij te laten vermogen op grond van de wet overtreft, en dit vermogen te snel heeft ingeteerd c.q. opgemaakt, dan bestaat er eigenlijk géén recht op bijstand.

Omdat de klant dan feitelijk niet meer over de nodige middelen beschikt, dient er echter toch bijstand te worden verstrekt.

De maatregel bestaat eruit dat de bijstand, tot het bedrag dat te snel is ingeteerd, in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, terug te betalen in termijnen ter hoogte van 10 procent van de betreffende bijstand(norm).

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Een maatregelwaardige gedraging is het zich jegens het college zeer ernstig misdragen. Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, waarbij sprake is van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In de verordening is aangegeven dat agressief gedrag van een jongere aanleiding vormt voor het opleggen van een maatregel. Een nadere uitwerking van wat onder “het zeer ernstig misdragen” kan worden verstaan, volgt hieronder.

Zeer ernstige misdragingen:

Onder ernstige misdragingen wordt verstaan agressie en (verbaal) geweld waarbij een medewerker psychisch of fysiek wordt lastig gevallen, bedreigd of aangevallen, onder omstandigheden, die rechtstreeks verband houden met de te vervullen functie van de medewerker (van de eigen organisatie of van de ketenpartners).

Artikel 14. Nadere verplichtingen

In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand. De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen.

Artikel 15 van de verordening betreffende de datum van inwerkingtreding en de citeertitel spreken voor zich.