Regeling vervallen per 01-01-2020

CAR/UWO

Geldend van 20-08-2013 t/m 08-03-2016

1 Algemene bepalingen

Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt verstaan onder:

    • a

      ambtenaar: hij die door of vanwege de gemeente is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn alsmede hij met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan;

    • b

      betrekking: het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten;

    • c

      pensioenwet: de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die gold tot en met 31 december 1995;

    • d

      pensioen: een pensioen in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • e

      arbeidsduur: de vooraf vastgestelde omvang van het aantal uren in een bepaalde periode gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;

    • f

      arbeidsduur per dag: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde dag is vastgesteld;

    • g

      formele arbeidsduur per week: de arbeidsduur volgens de aanstelling;

    • h

      feitelijke arbeidsduur per week: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde week is vastgesteld;

    • i

      vervallen

    • j

      arbeidsduur per jaar: de naar jaarbasis herleide formele arbeidsduur per week, gecorrigeerd voor feestdagen;

    • k

      volledige betrekking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar ten hoogste 1836 uur bedraagt en de formele arbeidsduur per week 36 uur bedraagt;

    • l

      overwerk: werkzaamheden door de ambtenaar in dienstopdracht verricht buiten de feitelijke arbeidsduur per week;

    • m

      werkdag: een dag waarop de ambtenaar arbeid moet verrichten;

    • n

      werktijd: de periode tussen vastgestelde tijdstippen gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;

    • o

      uurloon: 1/156 gedeelte van het -zo nodig naar een volledige betrekking herberekende- salaris van de ambtenaar per maand;

    • p

      Zvw: de Zorgverzekeringswet;

    • q

      CAR: Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten;

    • r

      UWO: Uitwerkingsovereenkomst;

    • s

      functioneringstoelage: een toelage die aan de ambtenaar wordt toegekend op grond van buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en ijver;

    • t

      waarnemingstoelage: een vergoeding die wordt toegekend aan de ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt, indien voor die betrekking een hogere schaal geldt dan voor de eigen betrekking;

    • u

      LOGA: Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden;

    • v

      WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

    • w

      arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschikt in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO;

    • x

      WAO-uitkering: een uitkering op grond van de WAO;

    • y

      WIA:Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

    • z

      IVA: regeling inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten;

    • aa

      IVA-uitkering: de uitkering bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid op grond van de WIA;

    • bb

      WGA: Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten;

    • cc

      WGA-uitkering: de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten op grond van de WIA;

    • dd

      WAJONG:Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jong gehandicapten;

    • ee

      WAZ:Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

    • ff

      Waz :Wet arbeid en zorg;

    • gg

      SUWI: de wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;

    • hh

      uitvoeringsinstelling: een uitvoeringsinstelling als bedoeld in artikel 39, derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

    • ii

      pensioenreglement: het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • jj

      WPA: de Wet privatisering ABP;

    • kk

      FPU-regeling: regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 2 van de Centrale Vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel;

    • ll

      FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering: het reglement zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Centrale Vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel;

    • mm

      deeltijdbetrekking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar minder dan 1836 uur bedraagt en de formele arbeidsduur per week minder dan 36 uur bedraagt;

    • nn

      ZW: de Ziektewet;

    • oo

      ZW-uitkering: ziekengeld of uitkering krachtens de ZW;

    • pp

      UWV: het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet SUWI.

  • 2 Tot de openbare dienst van de gemeente behoren alle diensten en bedrijven door de gemeente beheerd.

Artikel 1:2 Geen ambtenaar

  • 1 Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt niet als ambtenaar beschouwd:

    • a

      het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs;

    • b

      het onderwijsondersteunend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs, indien zij belanghebbenden zijn in de zin van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel;

    • c

      de (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand als zodanig;

    • d

      de onbezoldigd gemeenteambtenaar als genoemd in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, c, d en e van de Gemeentewet;

    • e

      de directeur van de RDW Dienst Wegverkeer die tevens is benoemd tot onbezoldigd ambtenaar der gemeentelijke belastingen;

    • f

      de onbezoldigd gemeenteambtenaar die toezichthouder is zonder opsporingsbevoegdheid;

    • g

      de onbezoldigd gemeenteambtenaar die toezichthouder is met opsporingsbevoegdheid;

    • h

      hij die een indicatie heeft voor de sociale werkvoorziening en op grond daarvan op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is van de gemeente, met uitzondering van de geïndiceerde die werkzaam is bij de gemeente in het kader van begeleid werken als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening;

    • i

      de ambtenaar als bedoeld in artikel 1.1, onder “medewerker”, van de sector-cao Ambulancezorg.

  • 2 Voor toepassing van onderdeel f of g van het eerste lid is, afhankelijk van de lokale bevoegdheidsverdeling tussen het georganiseerd overleg en de ondernemingsraad, overeenstemming vereist in het georganiseerd overleg of instemming vereist van de ondernemingsraad.

  • 3 Op de ambtenaar die aangesteld is als vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer is alleen hoofdstuk 19 en hoofdstuk 19a van toepassing.

Artikel 1:2:0:1 Rechtspositieregeling voor de buitengewoon ambtenaar burgerlijke stand

In aanvulling op het gestelde in artikel 1:2 heeft de gemeente Roermond een Rechtspositieregeling voor de buitengewoon ambtenaar burgerlijke stand vastgesteld.

Klik hier om naar deze regeling te gaan.

Artikel 1:2:1 Geen ambtenaar

  • 1 Op de ambtenaar met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan zijn artikel 3:3, 3:3:1, 7:24a, 7:25a, 7:25b en de hoofdstukken 17 en 18 niet van toepassing.

  • 2 Op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming zijn de hoofdstukken 3, 7, 10d, 11a en 17 niet van toepassing

  • 3 Op de ambtenaar die is aangesteld als vakantiekracht zijn de hoofdstukken 3, 10d en 17 niet van toepassing.

  • 4 Op de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen, zijn de hoofdstukken 3, 10d en 11a niet van toepassing.

Artikel 1:2:2 Leer-werkbaan

  • 1

    Het college kan een werkzoekende een leer-werkbaan aanbieden.

  • 2

    Als werkzoekende bedoeld in dit artikel wordt aangemerkt hij die tussen de 16 en 25 jaar oud is en minimaal 3 maanden geregistreerd staat als werkzoekend bij het CWI.

  • 3

    De leer-werkbaan start met een periode van minimaal drie en ten hoogste zes maanden, waarin de werkzoekende door middel van een werkstage op een door het college aangewezen plaats werkervaring kan opdoen. De werkzoekende wordt in deze periode niet beschouwd als ambtenaar.

  • 4

    Het college draagt tijdens de werkstage zorg voor adequate begeleiding van de werkzoekende.

  • 5

    Indien de periode bedoeld in het derde lid succesvol verlopen is kan het college de werkzoekende aansluitend in tijdelijke dienst aanstellen voor een periode van ten hoogste anderhalf jaar.

  • 6

    De werkzoekende die in tijdelijke dienst is aangesteld wordt bezoldigd overeenkomstig schaal 1.

  • 7

    Gedurende de tijdelijke aanstelling zorgt het college voor adequate begeleiding van de werkzoekende en vindt zo nodig scholing plaats op kosten van de gemeente.

  • 8

    Op de werkzoekende met een tijdelijke aanstelling is de CAR-UWO van toepassing, met uitzondering van de hoofdstukken 3, 10d, 11a en 17.

Artikel 1:2:3 Instapplan

  • 1

    Het college kan een werkzoekende via het aanbieden van een instapplan de mogelijkheid geven om werkervaring te verkrijgen.

  • 2

    Als werkzoekende bedoeld in dit artikel wordt aangemerkt hij die tussen de 16 en 25 jaar oud is en minimaal 3 maanden geregistreerd staat als werkzoekend bij het CWI.

  • 3

    In het kader van het instapplan biedt het college de werkzoekende een tijdelijke aanstelling aan voor ten hoogste een half jaar.

Artikel 1:3 Toepassing

  • 1 De bepalingen van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst vinden ten aanzien van ambtenaren, omtrent wier rechtstoestand bij of krachtens de wet regelen zijn gesteld, slechts toepassing, voor zover bij of krachtens de wet die rechtstoestand niet is geregeld.

  • 2 Bij besluit van het college kan de toepasselijkheid van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst of van delen daarvan op ambtenaren of groepen ambtenaren om bijzondere redenen worden uitgesloten. Het voornemen een besluit te nemen, bedoeld in de eerste volzin, wordt - met redenen omkleed - gemeld bij het secretariaat van het LOGA. Deze melding kan voor LOGA-partijen aanleiding zijn te besluiten tot een verdere handelwijze.

Artikel 1:3a Toepassing

Voor de toepassing van deze regeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren is de raad bevoegd.

Artikel 1:4:1 Voorschriften en instructies

Met inachtneming van het bepaalde in deze regeling kan het college, indien zulks naar het oordeel van het college nodig of wenselijk is:

  • a

    bijzondere voorschriften vaststellen ter uitvoering van de bepalingen van deze regeling, alsmede ten behoeve van het functioneren van de dienst;

  • b

    instructies vaststellen ten aanzien van betrekkingen en bij de vervulling daarvan te volgen werkwijzen.

Artikel 1:4:2 Uitreiking van CAR en UWO

  • 1 Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van deze regeling, van de wijzigingen daarvan en van alle andere regelingen welke ter uitvoering van artikel 125 van de Ambtenarenwet zijn of worden getroffen.

  • 2 Op verzoek ontvangen eveneens kosteloos een exemplaar van de in het vorige lid bedoelde stukken:

    • a

      de centrale van overheidspersoneel welke zijn toegelaten tot het LOGA met het college voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;

    • b

      de organisatie die blijkens hun statuten de belangen van gemeenteambtenaren behartigen en aangesloten zijn bij de onder a aangeduide centrales;

    • c

      de afdelingen van de organisaties, bedoeld onder b;

    • d

      ieder ander die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komt.

Artikel 1:4:3 Uitreiking van CAR en UWO

  • 1 Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van de voor hem geldende schriftelijke regels, welke zijn vastgesteld ter uitwerking of uitvoering van de bepalingen van deze regeling of welke hij bij de vervulling van zijn betrekking heeft na te leven, tenzij de bedoelde regels op een voor hem gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage liggen.

  • 2 Wanneer de ambtenaar niet schriftelijk vastgestelde regels als bedoeld in het eerste lid heeft na te leven, worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.

Artikel 1:4:4 Voordragen van belangen

De ambtenaar heeft het recht zijn belangen rechtstreeks bij het hoofd van dienst en bij het tot aanstelling bevoegd bestuursorgaan voor te dragen.

Artikel 1:5 Omvang van de betrekking

Bij de berekening van uren onder meer bij het bepalen van de omvang van de betrekking, worden deze tot op twee decimalen afgerond. Om tot een decimaal te komen wordt de gangbare afbreekregel gehanteerd.

Artikel 1:6 Vrijstelling

  • 1 In een nadere regeling kan worden bepaald dat in bijzondere gevallen voor nader te bepalen hogere functies een tijdelijke aanstelling kan worden verleend in afwijking van artikel 2:4, alsmede dat voor bedoelde functies kan worden afgeweken van de salaristabel en/of van het bepaalde in hoofdstukken 8 en 10d. In de commissie voor georganiseerd overleg moet overeenstemming zijn bereikt over de criteria voor de aanwijzing van deze functies en over de functies zelf. Ingeval geen commissie voor georganiseerd overleg is ingesteld, wordt de procedure ingevolge bijlage III van deze regeling gevoerd bij het opstellen van evengenoemde criteria en bij het bepalen van de functies, waarbij het overeenstemmingsvereiste van toepassing is.

  • 2 De in het vorige lid bedoelde regeling kan overeenkomstig van toepassing worden verklaard op ambtenaren in tijdelijke dienst die projecten of functies van tijdelijke aard uitoefenen waarbij de te bereiken resultaten in een bepaalde tijdsperiode tevoren kunnen worden vastgesteld en de betrokken ambtenaar in verregaande mate zelfstandig verantwoordelijkheid draagt voor de inrichting van de werkzaamheden.

2 Aanstelling en arbeidsovereenkomst

Artikel 2:1 Aanstelling; het bevoegd gezag

Tenzij bij of krachtens wet of raadsbesluit anders is of wordt bepaald, geschiedt de aanstelling door het college.

Artikel 2:1A Aanstelling in algemene dienst

  • 1 De aanstelling geschiedt in algemene dienst van de gemeente.

  • 2 Het college stelt in een lokale regeling nadere regels ter uitvoering van dit artikel.

  • 3 De ambtenaar die op 31 december 2012 in dienst is van de gemeente is met ingang van 1 januari 2013 van rechtswege aangesteld in algemene dienst van de gemeente.

Artikel 2:1B Aanstelling in algemene dienst

  • 1 De ambtenaar is – nadat hij is gehoord – verplicht om in het belang van de dienst een andere passende functie te aanvaarden. Een passende functie is een functie die de ambtenaar redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen.

  • 2 Indien het college dit in het belang van de dienst nodig acht, is de ambtenaar verplicht om:

    • a

      tijdelijk niet tot zijn functie behorende werkzaamheden te verrichten, dan wel tijdelijk een andere functie waar te nemen;

    • b

      tijdelijk werkzaamheden te verrichten buiten de voor hem vastgestelde werktijden;

    • c

      beschikbaar te zijn buiten de voor zijn functie vastgestelde werktijden. Voor het, gedurende onbepaalde tijd periodiek verrichten van deze beschikbaarheidsdiensten wordt de ambtenaar schriftelijk aangewezen, indien deze diensten ten minste op gemiddeld zestig kalenderdagen in een periode van twaalf maanden zullen moeten worden verricht, hetgeen uit de schriftelijke aanwijzing moet blijken.

  • 3 Wanneer de ambtenaar meent, dat in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden de in het tweede lid bedoelde werkzaamheden redelijkerwijs niet van hem kunnen worden gevergd, geeft hij – onverminderd zijn verplichting om die werkzaamheden terstond aan te vangen – daarvan door tussenkomst van het hoofd van dienst terstond kennis aan het college, dat zo spoedig mogelijk een beslissing ter zake neemt.

Artikel 2:2 Aanstelling; onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid

  • 1 Voor aanstelling kan slechts in aanmerking komen hij van wie - na een daartoe door of vanwege het tot aanstelling bevoegd bestuursorgaan gehouden onderzoek - kan worden aangenomen, dat hij in voldoende mate beschikt over de hoedanigheden tot het verrichten van de hem op te dragen werkzaamheden.

  • 2 Het college treft maatregelen, waardoor de vertrouwelijkheid van de gegevens, ontvangen op grond van het in het eerste lid bedoelde onderzoek, te allen tijde wordt gegarandeerd.

  • 3 Voor aanstelling kan als vereiste worden gesteld, dat betrokkene in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

  • 4 De vreemdeling, zoals omschreven in de Vreemdelingenwet 2000 kan slechts voor een aanstelling in aanmerking komen indien hij beschikt over een tewerkstellingsvergunning tenzij hij van deze verplichting is uitgesloten krachtens artikel 3 van de Wet arbeid vreemdelingen.

Artikel 2:3 Aanstelling; geneeskundig onderzoek

  • 1 Onverminderd artikel 2:2 , kan het college bepalen dat voor bepaalde functies, waarbij aan de vervulling van de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld, aanstelling alleen mogelijk is na een geneeskundig onderzoek gericht op de te vervullen betrekking, waaruit blijkt dat tegen het vervullen van de betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan. Het geneeskundig onderzoek wordt ingesteld door de geneeskundige(n), daartoe aangewezen door het college.

  • 2 De kosten van het geneeskundig onderzoek komen ten laste van de gemeente.

Artikel 2:3:0:1 Protocol aanstellingskeuringen

In aanvulling op het gestelde in artikel 2:3 heeft de gemeente Roermond een Protocol aanstellingskeuringen vastgesteld.

Klik hier om naar dit protocol te gaan.

Artikel 2:4 Duur van de aanstelling

  • 1 De aanstelling geschiedt vast of tijdelijk.

  • 2 Vanaf de dag dat de tijdelijke aanstelling een periode van 36 maanden overschrijdt, geldt, met inachtneming van het derde en vierde lid, de laatste aanstelling met ingang van die dag als vaste aanstelling.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing wanneer een tijdelijke aanstelling wordt aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter.

  • 4 In afwijking van het tweede lid geldt bij een tijdelijke aanstelling die is aangegaan voor vervulling van de betrekking bij wijze van proef een maximale termijn van 24 maanden, eventuele verlengingen daarin begrepen.

  • 5 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing wanneer tijdelijke aanstellingen elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, die tussenpozen inbegrepen, overschrijden.

  • 6 Vanaf de dag dat meer dan drie tijdelijke aanstellingen elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, geldt de laatste aanstelling als vaste aanstelling.

Artikel 2:4:1 Bericht van aanstelling

  • 1 De ambtenaar ontvangt voor zijn indiensttreding kosteloos het bericht van aanstelling. Dit bericht vermeldt:

    • a

      de gegevens genoemd in artikel II, tweede lid, onderdeel a tot en met j, van de wet van 2 december 1993 (Stb. 1993, 635);

    • b

      de geboortedatum en geboorteplaats van de ambtenaar

    • c

      de aanstellingsgrond, indien de ambtenaar is aangesteld:

      • I

        in een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd;

      • II

        voor vervulling van een betrekking bij wijze van proef;

      • III

        voor een project met een eenmalig en uniek karakter;

      • IV

        hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming;

      • V

        als vakantiekracht;

      • VI

        voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen;

      • VII

        als werkzoekende in tijdelijke dienst.

  • 2 Een wijziging bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt de ambtenaar kosteloos meegedeeld.

  • 3 De mededeling als bedoeld in het zesde lid van artikel II van de wet van 2 december 1993 geschiedt kosteloos.

Artikel 2:4:2 Vacatures

  • 1 De vervulling van een vacature geschiedt bij voorkeur uit het personeel van de gemeente, tenzij naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan het dienstbelang zich daartegen verzet.

  • 2 Het bepaalde in het vorige lid van dit artikel is van overeenkomstige toepassing op degenen die een uitkering krachtens hoofdstuk 10a en 10d genieten ten laste van de gemeente.

Artikel 2:5 Arbeidsovereenkomst

  • 1 Door het college kan met een persoon slechts een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht worden aangegaan voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter.

  • 2 De arbeidsovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan, in tweevoud opgemaakt en door beide partijen ondertekend.

  • 3 Artikel 125h van de Ambtenarenwet is van overeenkomstige toepassing op de persoon met wie een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is gesloten.

Artikel 2:5:1 Arbeidsovereenkomst

Ten aanzien van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 2:5 zijn de artikelen 2:1 tot en met 2:4:2 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:5:2 Minimum-urengarantie bij oproepkrachten

De overeenkomst kent een minimum-urengarantie. Per oproep wordt een minimum van 2 uur gegarandeerd en op maandbasis wordt uitbetaling van minimaal 15 uur gegarandeerd. De middeling van gewerkte uren vindt per kwartaal plaats indien in de maanden van het betreffende kwartaal meer of minder uren wordt gewerkt.

Artikel 2:5:3 Inhoud oproepovereenkomst

De overeenkomst dient de volgende afspraken te bevatten:

  • a

    de werkgever verbindt zich, indien zich werkzaamheden voordoen die een beroep op de arbeid van de oproepkracht rechtvaardigen, het verrichten van deze werkzaamheden aan de oproepkracht aan te bieden;

  • b

    de oproepkracht verbindt zich in beginsel de werkzaamheden - na daartoe opgeroepen te zijn - te verrichten;

  • c

    een oproep door de werkgever dient ten minste 24 uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden aan de oproepkracht kenbaar gemaakt te worden. Daarbij dient de werkgever de omvang van de werkzaamheden zo nauwkeurig mogelijk aan te geven;

  • d

    de werkgever verbindt zich in de overeenkomst de tijden te vermelden, waarbinnen de werkzaamheden kunnen worden verricht;

  • e

    een oproep kan door de werkgever worden afgezegd en door de oproepkracht worden geweigerd, indien de afzegging respectievelijk de weigering uiterlijk twaalf uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden aan de wederpartij kenbaar wordt gemaakt. Indien afzegging plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, is de werkgever gehouden loon te betalen als ware de werkzaamheden feitelijk vervuld. Indien weigering plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, maakt de oproepkracht zich schuldig aan plichtsverzuim;

  • f

    indien gedurende een omschreven periode de oproepkracht niet heeft gewerkt, terwijl de werkgever de oproepkracht ten minste een omschreven aantal malen daartoe heeft opgeroepen, en de oproepkracht alsdan niet verhinderd was werkzaam te zijn wegens ziekte, kan genoemde omstandigheid gelden als grond voor ontslag van de oproepkracht op grond van artikel 8:13.

Artikel 2:5:4 Bezoldiging en betaling bij ziekte van de oproepkracht

  • 1 De gemeente verbindt zich de bezoldiging van de oproepkracht te baseren op de minimum afspraken zoals geformuleerd in artikel 2:5:2 .

  • 2 De bezoldiging die de oproepkracht geniet, daaronder begrepen de vakantietoelage, wordt uitgedrukt in een bezoldiging per uur.

  • 3 Ingeval de oproepkracht aanspraak maakt op een uitkering ingevolge hoofdstuk 7, wordt als berekeningsbasis voor de uitkering uitgegaan van het inkomen dat gemiddeld is genoten gedurende het kalenderkwartaal, voorafgaand aan het tijdstip waarop de ziekte is ontstaan. Ingeval het arbeidspatroon in bedoeld kalenderkwartaal in belangrijke mate afwijkt van het arbeidspatroon in een voorafgaand kwartaal, wordt uitgegaan van het inkomen dat is genoten gedurende een kalenderkwartaal dat een getrouw beeld geeft van het gemiddelde arbeidspatroon van de oproepkracht.

Artikel 2:6 Overgangsrecht

  • 1 Op aanstellingen of arbeidsovereenkomsten die op 1 juli 2001 voldoen aan de voorwaarden van artikel 2:4 , wordt artikel 2:4 pas van toepassing indien een volgende aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt aangegaan na een tussenpoos van niet meer dan drie maanden.

  • 2 Op een tijdelijke aanstelling of arbeidsovereenkomst die voor 1 juli 2001 is verleend en die na 1 juli 2001 doorloopt, blijven tot het einde van deze aanstelling of arbeidsovereenkomst de bepalingen van toepassing, zoals deze luidden voor 1 juli 2001.

  • 3 Arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan op grond van de bepalingen van artikel 2:5 , eerste lid, onder a, b of c, en artikel 2:5:2 , onder b, juncto artikel 2:5 , eerste lid, onder e, zoals deze luidden voor 1 juli 2001, worden per 1 juli 2001 omgezet in een aanstelling. Van deze omzetting ontvangt betrokkene kosteloos bericht. Het aanstellingsbesluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 2:4:1 .

  • 4 Arbeidsovereenkomsten voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter, die zijn aangegaan voor 1 mei 1994, vallen onder de werking van hoofdstuk 2, zoals dat per 1 juli 2001 luidt, met uitzondering van artikel 2:5:2 .

Artikel 2:7 Aanpassing arbeidsduur

  • 1 Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht de formele arbeidsduur per week te verminderen, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.

  • 2 Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht om de formele arbeidsduur per week uit te breiden tot het aantal uren van een volledige betrekking, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.

  • 3 Het college kan afwijken van het gestelde in het tweede lid ten aanzien van personen die werkzaam zijn in het kader van het Besluit in- en doorstroombanen, indien dit zou leiden tot een verlies van subsidie.

Artikel 2:7a Aanpassing arbeidsduur

  • 1 Op verzoek van het college kan de arbeidsduur van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van 36 uur per week, worden verruimd naar maximaal 40 uur per week.

  • 2 Bij een verruiming van de arbeidsduur geldt dat:

    • -

      de verruiming van de arbeidsduur plaatsvindt gedurende een vooraf te bepalen periode;

    • -

      het salaris evenredig wordt verhoogd;

    • -

      de vakantieduur evenredig wordt verhoogd;

    • -

      de pensioenopbouw evenredig wordt verhoogd;

    • -

      de minimum vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3 , tweede lid, sub a, evenredig wordt verhoogd;

    • -

      de minimale eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6 , eerste lid, evenredig wordt verhoogd;

    • -

      instemming van de ambtenaar is vereist;

    • -

      artikel 4a:2 in de bepaalde periode niet van toepassing is.

  • 3 Wanneer het eerste lid van dit artikel wordt toegepast, meldt het college dit vooraf aan de OR.

  • 4 Het college rapporteert jaarlijks in het sociaal jaarverslag over het gebruik van de uitbreidingsmogelijkheid van de arbeidsduur naar maximaal 40 uur. Deze rapportage wordt ter bespreking voorgelegd aan de OR.

3 Salaris en vergoedingsregelingen

Artikel 3:1 Bezoldiging

  • 1 Met inachtneming van artikel 1:2:1 wordt aan de ambtenaar binnen het kader van een lokaal vast te stellen bezoldigingsregeling een bezoldiging toegekend.

  • 2 In deze bezoldigingsregeling worden de volgende begrippen gebruikt:

    • a

      schaal: de in het kader van de bezoldigingsregeling, bedoeld in het eerste lid, voor een betrekking of voor een aantal betrekkingen tezamen ter bepaling van het salaris geldende opklimmende reeks van bedragen, daaronder mede begrepen de bedragen welke gelden ter verhoging van het salaris als gevolg van diensttijduitloop;

    • b

      salaris: het bedrag van de schaal hetwelk aan de ambtenaar is toegekend of, indien voor de betrekking een vast bedrag geldt, dit bedrag;

    • c

      bezoldiging: het salaris, vermeerderd met het bedrag van de aan de ambtenaar toegekende emolumenten en toelagen - niet zijnde onkostenvergoedingen - als omschreven in de in het eerste lid bedoelde regeling, alsmede het bedrag van de functioneringstoelage en de waarnemingstoelage.

  • 3 Van de bezoldigingsregeling, bedoeld in het eerste lid, maken deel uit bijlage II en IIa van de CAR.

    • a

      Bijlage II omvat de indeling van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is van toepassing op die ambtenaar die ook op 31 maart 1996 reeds een salaris genoot op grond van deze bijlage, tenzij op grond van het gestelde onder b, tweede gedachtenstreepje, bijlage IIa op hem van toepassing is.

    • b

      Bijlage IIa omvat de indeling en de opbouw van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is van toepassing op:

      • -

        de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een betrekking aanvaardt in de zin van de CAR, zonder direct daaraan voorafgaand een betrekking in de zin van de CAR te hebben vervuld en

      • -

        de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een nieuwe betrekking in de zin van de CAR aanvaardt, direct voorafgegaan door een andere betrekking in de zin van de CAR, waarbij aan die nieuwe betrekking een beter salarisperspectief is verbonden. Hierbij wordt een betrekking mede als nieuw aangemerkt ingeval een bestaande aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt gewijzigd, als gevolg van een wijziging in de uit te voeren taken.

  • 4 Met inachtneming van het bepaalde in het derde lid en het vijfde lid worden in de bezoldigingsregeling nadere regels gesteld inzake de wijze waarop de inschaling plaatsvindt ingevolge bijlage IIa van de ambtenaren ten aanzien van wie het salaris op 31 maart 1996 is vastgesteld op grond van bijlage II .

  • 5 Van de nadere regels, bedoeld in het vorige lid, maken deel uit de afspraken:

    • -

      dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II , die voor 1 april 1997 reeds het maximum heeft bereikt van de schaal en die binnen die betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal eerst per 1 april 1997 een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa ;

    • -

      en dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II die op of na 1 april 1997 het maximum bereikt van de schaal en binnen zijn betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal op de datum van het bereiken van het maximum van de schaal een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa .

  • 6 Het salaris wordt berekend, gebaseerd op de formele arbeidsduur per week, en uitgekeerd per maand.

  • 7 Met instemming van de ambtenaar kan een ambtenaar van 55 jaar of ouder in het kader van seniorenbeleid aangesteld worden in een functie waaraan een lagere schaal is verbonden met een dienovereenkomstige aanpassing van het salaris.

  • 8 Na de toepassing van artikel 7:16 , tweede lid, kan de ambtenaar worden herplaatst in de eigen of een passende functie waaraan een lagere schaal is verbonden met dienovereenkomstige aanpassing van het salaris.

Artikel 3:1:0:1 Bezoldiging (lokale aanvulling)

In aanvulling op het gestelde in artikel 3:1 lid 2 sub b geldt dat het bedrag zonodig wordt vermeerderd met de toelage als bedoeld in artikel 1, sub i, van de bezoldigingsverordening 2008.

Artikel 3:1:0:2 Bezoldigingsverordening

In aanvulling op het gestelde in artikel 3:1 en artikel 3:1:1 heeft de gemeente Roermond een Bezoldigingsverordening vastgesteld.

Klik hier om naar deze verordening te gaan.

Artikel 3:1:1 Bezoldiging

  • 1 De bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, wordt bepaald met inachtneming van de aard van de betrekking en de wijze waarop de ambtenaar deze vervult. Mede kunnen in aanmerking worden genomen bekwaamheid en geschiktheid van de ambtenaar, voor zover in het belang van de dienst gebleken ter zake van werkzaamheden niet tot zijn eigenlijke betrekking behorende. Voorts kunnen in aanmerking worden genomen leeftijd en dienstjaren van de ambtenaar alsook andere omstandigheden, voor zover deze naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan, gelet op het dienstbelang en gelet op verhoudingen binnen de dienst, van betekenis zijn.

  • 2 Voor zover daarin niet reeds is voorzien door de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde regeling kan het college nadere regelen stellen met betrekking tot het in het eerste lid bepaalde.

  • 3 Voor zover in de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde regeling niet anders is bepaald, geschiedt de uitbetaling van de bezoldiging per maand. Omtrent de wijze waarop de uitbetaling geschiedt, kan het college nadere regels stellen.

  • 4 Over de tijd gedurende welke de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking te vervullen, wordt hem zijn bezoldiging niet uitgekeerd.

Artikel 3:1:2 Waarnemingstoelage

  • 1 De ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt, ontvangt, indien voor die betrekking een hogere schaal geldt dan voor zijn betrekking, over de tijd van deze waarneming een vergoeding overeenkomstig het bepaalde in het volgende lid.

  • 2 De vergoeding, bedoeld in het vorige lid, bedraagt 8% van het eigen salaris gedurende de periode van de waarneming. De vergoeding tezamen met de bezoldiging bedraagt gedurende de waarneming niet meer dan de ambtenaar zou hebben ontvangen indien hij was ingeschaald in de bij de waargenomen betrekking behorende schaal, hoogste periodiek. Voor de ambtenaar wiens salaris hoger is dan het maximum van een bij besluit van het college voor de toepassing van deze bepaling aangewezen schaal, bestaat eerst aanspraak op deze vergoeding, indien de waarneming in een aaneengesloten tijdvak van zes weken ten minste twintig volle werkdagen heeft geduurd, in welk geval hem de vergoeding over de dagen waarop hij reeds waargenomen heeft alsnog wordt uitbetaald.

  • 3 De ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt waarvoor andere werktijden zijn vastgesteld dan voor zijn betrekking gelden, ontvangt - zulks onverminderd het bepaalde in het eerste lid - in zoverre op de waar te nemen betrekking het bepaalde in artikel 3:3 van toepassing is een vergoeding overeenkomstig de in dat artikel bedoelde regels. Op de eerste twee dagen en op de eerste zaterdag en zondag van de waarneming ontvangt hij evenwel voor de uren welke liggen buiten de voor zijn betrekking geldende werktijd ten minste een bedrag gelijk aan de vergoeding als bedoeld in artikel 3:2:1 . Wordt achtereenvolgens en zonder onderbreking meer dan een betrekking als hier bedoeld waargenomen, dan geldt dit als een geval van waarneming.

  • 4 Geen vergoeding ingevolge het eerste en derde lid wordt genoten door de ambtenaar voor wie krachtens zijn aanstelling een bijzondere regeling geldt.

  • 5 Het college is bevoegd om in andere gevallen van waarneming een naar het oordeel van het college, gelet op de aard en de omvang van de ingevolge de waarneming verrichte werkzaamheden, alsmede op de duur en de wijze van de waarneming, billijke vergoeding toe te kennen.

Artikel 3:2 Overwerkvergoeding

De ambtenaar heeft recht op een vergoeding voor overwerk. In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een vergoeding, bedoeld in de eerste volzin.

Artikel 3:2:0:1 Regeling overwerk

In aanvulling op het gestelde in de artikelen 3:2 en 3:2:1 heeft de gemeente Roermond een Regeling overwerk vastgesteld.

Klik hier om naar deze regeling te gaan.

Artikel 3:2:1 Overwerkvergoeding

  • 1 De vergoeding, bedoeld in artikel 3:2, bestaat uit verlof gelijk aan het aantal volle uren van het overwerk, alsmede uit het bedrag dat voor die uren wordt berekend overeenkomstig het in het vijfde lid bepaalde.

  • 2 Het verlof, bedoeld in het vorige lid, wordt verleend op een zo vroeg mogelijk tijdstip. Op verzoek van de ambtenaar en voor zover de belangen van de dienst en de belangen van de andere ambtenaren dit toelaten wordt het verlof verleend - zo nodig in afwijking van het bepaalde in de eerste volzin - op een tijdstip dat de ambtenaar wenst.

  • 3 Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kunnen verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding voor overwerk dat zal worden verricht in het daarop volgende kalenderjaar, worden omgezet in vakantie als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid. Het aantal verlofuren uit de vorige volzin en het aantal vakantie-uren, als bedoeld in artikel 6:2, tweede lid, tezamen mag maximaal 50,4 uur bedragen. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

  • 4 Kan geen verlof worden verleend in overeenstemming met het in het tweede lid bepaalde, dan bestaat de in artikel 3:2 bedoelde vergoeding uitsluitend uit een bedrag. Dit bedrag wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid, met dien verstande, dat de in dat lid genoemde percentages worden vermeerderd met 100.

  • 5

    • a

      Het bedrag van de in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt voor elk van de in aanmerking komende uren berekend naar een percentage van het uurloon van de ambtenaar. Dit percentage bedraagt:

      • -

        100 voor overwerk op een zondag tussen 0 en 24 uur;

      • -

        75 voor overwerk op een zaterdag tussen 0 en 24 uur;

      • -

        75 voor overwerk op een maandag tussen 0 en 6 uur

      • -

        50 voor overwerk op een dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 0 en 6 uur;

      • -

        50 voor overwerk op een maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 20 en 24 uur;

      • -

        25 voor overwerk op maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 6 en 20 uur

    • b

      Voor overwerk op een feestdag, als bedoeld in artikel 4:2:1 , derde lid, en op de dag volgende op die feestdag tussen 0 en 6 uur, geldt het percentage ingevolge het voorgaande, onderscheidenlijk voor een zondag en voor een maandag tussen 0 en 6 uur, bepaald.

    • c

      Is voor de ambtenaar volgens rooster in plaats van een zondag, een feestdag, als bedoeld in artikel 4:2:1 , derde lid, of een zaterdag, een andere vrije dag aangewezen dan wordt overwerk op die dag beschouwd als overwerk op overeenkomstige uren verricht op onderscheidenlijk een zondag, een feestdag, bedoeld in artikel 4:2:1 , derde lid, of een zaterdag. Het college is echter bevoegd om, indien zulks naar het oordeel van het college wenselijk is, een regeling vast te stellen waarbij in afwijking van het hier bepaalde voor overwerk op vorenbedoelde vrije dag, ongeacht of deze is aangewezen in de plaats van een zondag of een feestdag, bedoeld in artikel 4:2:1 , derde lid, of een zaterdag, een gelijke vergoeding wordt vastgesteld van 80%.

  • 6 Het college bepaalt welke ambtenaren - gelet op de aard en het niveau van hun betrekking - geen aanspraak hebben op vergoeding voor overwerk.Het college is bevoegd aan de ambtenaar die op grond van het bovenstaande geen aanspraak heeft op vergoeding voor overwerk in bijzondere gevallen een door het college te bepalen vergoeding toe te kennen, indien en naarmate dit naar het oordeel van het college, gelet op de aard of omvang van het overwerk en de onvermijdelijkheid daarvan, redelijk is te achten.

  • 7 Het college is bevoegd om voor werkzaamheden welke door ambtenaren met een verschillende bezoldiging en eventueel een verschillende betrekking te samen en gelijktijdig als overwerk moeten worden verricht, een naar het oordeel van het college billijke voor deze ambtenaren gelijke vergoeding vast te stellen.

  • 8 Dit artikel is niet van toepassing op overwerk dat voortvloeit uit een van de in artikel 15:1:11 bedoelde verplichtingen. Het college regelt afzonderlijk de vergoeding voor zodanig overwerk.

Artikel 3:2:1:1 Overwerkvergoeding (lokale aanvulling)

In aanvulling op het gestelde in artikel 3:2:1 lid 5 sub a geldt dat in geval de ambtenaar een vaste inconveniëntenvergoeding als bedoeld in de ‘Vergoedingsregeling inconveniënten’ ontvangt, voor de berekening van het uurloon het salaris wordt verhoogd met de inconveniëntenvergoeding.

Artikel 3:3 Toelage onregelmatige dienst

  • 1 De ambtenaar heeft recht op een vergoeding over de werktijd vastgesteld op:

    • a

      maandag tot en met vrijdag tussen 00.00 en 08.00 uur en tussen 18.00 uur en 24.00 uur;

    • b

      zaterdag tussen 00.00 en 24.00 uur;

    • c

      zondag tussen 00.00 en 24.00 uur.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid heeft de ambtenaar geen recht op vergoeding, indien in een week slechts op één aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uur, op de in dat lid onder a of b genoemde tijdstippen, werktijd is vastgesteld.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid behoudt de ambtenaar zijn recht op vergoeding over de op zaterdag vastgestelde werktijd, indien voor hem reeds vóór 1 januari 1997 in de regel werktijd op zaterdag werd vastgesteld.

  • 4 In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald in welke gevallen, anders dan in de voorgaande leden, een uitzondering geldt voor de mogelijkheid om aanspraak te maken op een vergoeding, als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3:3:0:1 Uitvoeringsregeling toelage onregelmatige dienst

In aanvulling op het gestelde in artikel 3:3 heeft de gemeente Roermond een Uitvoeringsregeling toelage onregelmatige dienst vastgesteld.

Klik hier om naar deze regeling te gaan.

Artikel 3:3:1 Beschikbaarheidsdiensten

Het college stelt voor de ambtenaar aan wie de verplichting, bedoeld in artikel 2:1B , tweede lid, onder c, is opgelegd, regelen ter vergoeding daarvan. Geen vergoeding wordt toegekend, indien uitdrukkelijk is bepaald, dat bij de vaststelling van de bezoldiging met vorenbedoelde verplichting is rekening gehouden.

Artikel 3:3:1:2 Consignatieregeling

In aanvulling op het gestelde in artikel 3:3:1 heeft de gemeente Roermond een Consignatieregeling vastgesteld.

Klik hier om naar deze regeling te gaan.

Artikel 3:4 Verschuivingsvergoeding

Het college kan bepalen dat bij verschuiving van de feitelijke arbeidsduur per week of bij verschuiving van de vastgestelde werktijden, anders dan op verzoek van de ambtenaar, aanspraak op een vergoeding ontstaat. In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald wanneer recht ontstaat op een verschuivingsvergoeding.

Artikel 3:5 Ambtsjubileumgratificatie

De ambtenaar heeft recht op een ambtsjubileumgratificatie. In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald:

  • a

    in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een gratificatie, bedoeld in de aanhef;

  • b

    op welke wijze het bedrag aan gratificatie wordt berekend.

Artikel 3:5:0:1 Handleiding viering jubileum en afscheid

In aanvulling op het gestelde in de artikelen 3:5 en 3:5:1 heeft de gemeente Roermond een Handleiding viering jubileum en afscheid vastgesteld.

Klik hier om naar deze handleiding te gaan.

Artikel 3:5:1 Ambtsjubileumgratificatie

  • 1 Aan de ambtenaar die gedurende 25 jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, wordt een gratificatie toegekend overeenkomende met de helft van de bezoldiging en van de vakantietoelage waarop de ambtenaar in de maand van zijn jubileum aanspraak heeft.De ambtenaar die gedurende veertig respectievelijk vijftig jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, ontvangt een gratificatie gelijk aan een bedrag, overeenkomende met de gehele bezoldiging, vermeerderd met de vakantietoelage over de maand waarin hij deze jubilea gedenkt. Aan de ambtenaar, die wordt ontslagen:

    • a

      op grond van artikel 8:3 ;

    • b

      op grond van artikel 8:4 bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

    • c

      op grond van 8:11 indien en voorzover het een volledig ontslag betreft;

    en die indien het ontslag niet had plaatsgevonden het voor een gratificatie vereiste aantal dienstjaren binnen vijf jaren na de ontslagdatum had kunnen vervullen, wordt een proportionele gratificatie toegekend.Deze proportionele gratificatie wordt berekend door het bedrag waarop recht zou hebben bestaan indien het vereiste aantal dienstjaren zou zijn vervuld, te vermenigvuldigen met een breuk. Daarvan wordt de teller gevormd door het feitelijk geheel of gedeeltelijk vervulde aantal dienstjaren, waarbij naar boven wordt afgerond op hele maanden; de noemer is het aantal dienstjaren dat vervuld had moeten zijn om voor de gratificatie in aanmerking te komen. De op grond van het vorenstaande berekende bedragen worden naar boven afgerond op een veelvoud van vijf euro.

  • 2 Bij gedeeltelijk ontslag wordt de proportionele ambtsjubileumgratificatie berekend naar rato van het aantal uren waarvoor ontslag wordt verleend.

Artikel 3:5:1:1 Ambtsjubileumgratificatie (overgangsrecht)

Voor de ambtenaar die op 31 december 2003 in dienst is en wiens dienstverband sedertdien onafgebroken heeft voortgeduurd, geldt het volgende overgangsrecht:

  • a

    indien gedurende de jaren 2004 tot en met 2011 sprake zou zijn geweest van een 25, 40 of 50-jarig gemeentelijk dienstverband in dienst van de gemeente Roermond, dan bestaat, behoudens een eventuele aanspraak als bedoeld in de vorige leden, eveneens aanspraak op de navolgende gratificatie:

    • -

      bij een 25-jarig gemeentejubileum een gratificatie overeenkomende met de helft van de bezoldiging en de vakantietoelage waarop de ambtenaar in de maand van zijn jubileum aanspraak heeft;

    • -

      bij een 40 en 50-jarig gemeentejubileum een gratificatie overeenkomende met de gehele bezoldiging en de vakantietoelage waarop de ambtenaar in de maand van zijn jubileum aanspraak heeft.

  • b

    indien gedurende het jaar 2012 sprake zou zijn geweest van een 25, 40 of 50-jarig gemeentejubileum, bedraagt de hiervoor onder a genoemde gratificatie 75% van het berekende bedrag;

  • c

    indien gedurende het jaar 2013 sprake zou zijn geweest van een 25, 40 of 50-jarig gemeentejubileum, bedraagt de hiervoor onder a genoemde gratificatie 50% van het berekende bedrag;

  • d

    in geval de ambtenaar van 60 jaar en ouder eervol ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:5 bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, bestaat, indien vóór het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd een gratificatie bij 40 of 50-jarig gemeentejubileum zou zijn verstrekt, eveneens aanspraak op de onder a tot en met c genoemde gratificatie.

  • e

    in geval de ambtenaar ontslag wordt verleend op grond van de artikelen 8:10 of 8:11, indien en voor zover het een volledig ontslag betreft, bestaat, indien hem bij het voortduren van het dienstverband vóór het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd een gratificatie bij 40 of 50-jarig gemeentejubileum zou zijn verstrekt, eveneens aanspraak op de onder a tot en met c genoemde gratificatie.

De op grond van dit lid berekende bedragen worden naar boven afgerond op een veelvoud van vijf euro.

Artikel 3:6 Eindejaarsuitkering

  • 1 De ambtenaar heeft recht op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 6,0% van het voor hem in een kalenderjaar geldende salaris op jaarbasis. De uitkering bedraagt bij een volledige betrekking minimaal € 1.750,--. Bij een deeltijd betrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld.

  • 2 De eindejaarsuitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.

  • 3 Bij indiensttreding na 1 januari van een kalenderjaar bouwt de ambtenaar naar evenredigheid aanspraken op een eindejaarsuitkering op. Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling van de eindejaarsuitkering plaats over het gedeelte van het kalenderjaar dat de ambtenaar in dienstverband werkzaam is geweest.

Artikel 3:7:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 3:7:2 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 3:7:3 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 3:7:4 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 3:7:5 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 3:7:6 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 3:7:7 Vervallen

(Vervallen)

4 Arbeidsduur en werktijden

Artikel 4:1 Arbeidsduur en werktijden

  • 1 Het college kan in overleg de feitelijke arbeidsduur per week vaststellen op een andere omvang dan de formele arbeidsduur per week. De voor de ambtenaar geldende arbeidsduur per jaar mag hierdoor niet worden overschreden.

  • 2 De arbeidsduur bedraagt ten hoogste 11 uur per dag en 50 uur per week.

  • 3 Bij de brandweer en de wat betreft de van toepassing zijnde dienstroosters daarmee vergelijkbare onderdelen, kunnen van het eerste en het tweede lid afwijkende afspraken worden overeengekomen, met dien verstande dat het bepaalde in de laatste volzin van het eerste lid van toepassing blijft.

Artikel 4:2 Arbeidsduur en werktijden

  • 1 In een nader door het college vast te stellen regeling worden algemene regels omtrent de werktijden vastgesteld. Voor zover ingevolge deze regeling wisselende werktijden gelden, wordt daarvoor een rooster opgesteld.

  • 2 Bij de regeling van de werktijd wordt in acht genomen:

    • a

      dat geen arbeid wordt verricht op zaterdagen en zondagen, tenzij afwijking van deze regel in het belang van de dienst noodzakelijk is;

    • b

      dat de werktijden ten minste één maand voor aanvang aan de ambtenaar bekend worden gemaakt;

    • c

      dat de werktijd behoorlijk door pauze wordt onderbroken;

    • d

      dat de werktijd van een ambtenaar niet uitsluitend wordt vastgesteld om het bepaalde in artikel 3:3 , derde lid te ontwijken.

  • 3 Bij de brandweer, en de wat betreft de van toepassing zijnde dienstroosters daarmee vergelijkbare onderdelen, kan een van het tweede lid afwijkende regeling worden getroffen.

Artikel 4:2:0:1 Werktijdenregeling

In aanvulling op het gestelde in de artikelen 4:1, 4:2 en 4:2:1 heeft de gemeente Roermond een Werktijdenregeling vastgesteld.

Klik hier om naar de Werktijdenregeling 2005 te gaan.

Artikel 4:2:1 Arbeidsduur en werktijden

  • 1 Bij de regeling van de werktijd en haar toepassing wordt zoveel mogelijk gezorgd, dat de ambtenaar op zondag en de voor hem geldende kerkelijke feestdagen zijn kerk kan bezoeken en dat hij in zijn zondagsrust zo weinig mogelijk wordt beperkt.

  • 2 Een afwijking van de regeling van de werktijd, bedoeld in artikel 4:2 , tweede lid, onder a, is voor wat betreft de zondag slechts mogelijk voor ten hoogste 26 zondagen per jaar.

  • 3 Hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op zondag is bepaald, geldt mede voor het verrichten van arbeid op de nieuwjaarsdag, de tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag, de tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen en de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd.

  • 4 Voor zover het dienstbelang niet anders vereist, geldt, hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op zondag is bepaald, ook voor kerkelijke of nationale, landelijke, regionale of plaatselijk erkende feest- of gedenkdagen die door het college zijn aangewezen als dagen, waarop de openbare dienst van de gemeente is gesloten.

  • 5 Het bepaalde in dit artikel vindt voor hem die tot een kerkgenootschap behoort dat de wekelijkse rustdag op de sabbat of de zevende dag viert, overeenkomstige toepassing indien hij een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend.

Artikel 4:2:1:1 Goede Vrijdag en maandag en dinsdag met carnaval

In aanvulling op het gestelde in artikel 4:2:1 lid 3 geldt dit ook voor de Goede Vrijdag. Daarnaast wordt er geen arbeid verricht op de maandag en de dinsdag van de carnaval.

Artikel 4:2:2 Arbeidsduur en werktijden

Indien door de ambtenaar, bedoeld in artikel 3:3 , arbeid op zaterdag of zondag wordt verricht, wordt hem voor elke zaterdag of zondag waarop hij arbeid heeft verricht een werkdag ter vrije beschikking toegekend.

Artikel 4:3 Spaarmogelijkheid

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a

      opgebouwde verloftegoed: het voor 1 april 2006 opgebouwde verlof in het kader van de voormalige verlofspaarmogelijkheid;

    • b

      kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed: het omzetten van het opgebouwde verloftegoed in een geldbedrag. Per verlofuur wordt een bedrag uitgekeerd ten hoogte van het op het moment van uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar.

  • 2 Het opgebouwde verloftegoed wordt op verzoek van de ambtenaar door het college verleend, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten. De ambtenaar geniet het verlof zoveel als mogelijk in een aaneengesloten periode.

  • 3 De ambtenaar kan verzoeken om kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed. Het college beslist of aan dit verzoek kan worden voldaan. Het verloftegoed kan enkel worden gekapitaliseerd wanneer de ambtenaar deelneemt aan de levensloopregeling en wanneer het gekapitaliseerde verloftegoed wordt gestort op zijn levenslooprekening. Bij de kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed gelden de randvoorwaarden zoals opgenomen in de wettelijke bepalingen omtrent de levensloopregeling. Wanneer in een bepaald jaar het opgebouwde verloftegoed niet volledig kan worden gekapitaliseerd kan de ambtenaar in een volgend jaar opnieuw een verzoek indienen tot kapitalisatie van het resterende opgebouwde verloftegoed. Het college beslist dan of aan dit verzoek kan worden voldaan.

  • 4 In geval van ontslag op grond van artikel 8:1 wordt het resterende opgebouwde verloftegoed zoveel mogelijk opgenomen gedurende de opzegtermijn. In overeenstemming met de ambtenaar kan hiervoor de maximale opzegtermijn zonodig worden verlengd. Indien het voor de ambtenaar, in verband met het aanvaarden van een andere betrekking, niet mogelijk is om de opzegtermijn te verlengen, wordt het niet opgenomen resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.

  • 5 In geval van ontslag op grond van artikel 8:3 , 8:6 , 8:7 , 8:8 of 8:11 wordt de ambtenaar in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het ontslag het resterende opgebouwde verloftegoed op te nemen. Indien dit niet mogelijk is, wordt het niet opgenomen opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.

  • 6 In geval van ontslag op grond van artikel 8:5a of 8:13 is de ambtenaar verplicht het resterende opgebouwde verloftegoed op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen tot ontslag aan de ambtenaar is meegedeeld. Het ontslag gaat in op de eerste dag na afloop van de opname van het opgebouwde verloftegoed

  • 7 In geval van ontslag op grond van artikel 8:4 en 8:5 of 8:9 wordt het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald op grond van het tiende lid.

  • 8 In het geval van overlijden van de ambtenaar wordt aan de nabestaanden, met inachtneming van het bepaalde van artikel 8:16:2 , het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.

  • 9 In geval het ontslag als bedoeld in de voorgaande leden een gedeeltelijk ontslag betreft, worden tussen de ambtenaar en het college nadere afspraken gemaakt over de opname van het resterende opgebouwde verloftegoed.

  • 10 Indien het opgebouwde verloftegoed wordt uitbetaald, wordt dit uitbetaald naar het op het moment van uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar.

Artikel 4:3:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 4:3:2 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 4:3:3 Vervallen

(Vervallen)

4a Uitwisselen van arbeidsvoorwaarden

Artikel 4a:1 Vakantie-uren uitwisselen tegen geld

  • 1 De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek indienen om gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid - te verminderen in ruil voor een vergoeding als bedoeld in het vijfde lid.

  • 2 Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal vakantie-uren –na vermindering op grond van het eerste lid – minimaal 144 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als minimum.

  • 3 Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal te verminderen vakantie-uren op grond van het eerste lid maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

  • 4 Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.

  • 5 Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen ontvangt de ambtenaar voor elk op grond van het eerste lid verminderd vakantie-uur een vergoeding overeenkomend met de hoogte van het salaris per uur dat hij geniet bij de aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.

Artikel 4a:2 Geld uitwisselen tegen vakantie-uren

  • 1 De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek indienen om gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2 , eerste lid - te vermeerderen tegen inlevering van een vergoeding als bedoeld in het vierde lid.

  • 2 Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal op grond van het eerste lid te vermeerderen vakantie-uren maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

  • 3 Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.

  • 4 Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen, wordt op het salaris van de ambtenaar voor elk op grond van het eerste lid meer verkregen vakantie-uur een vergoeding ingehouden overeenkomend met de hoogte van het salaris per uur dat hij geniet bij aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.

Artikel 4a:3 Inhouding op bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantietoelage of urenvergoeding

  • 1 Het college kan op verzoek van de ambtenaar zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1 , zijn eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6 , zijn vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3 of zijn vergoeding als bedoeld in artikel 4a:1 , vijfde lid, verlagen voor door het college vastgestelde bestedingsmogelijkheden.

  • 2 Bij regeling van het college kunnen voor de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften worden gesteld.

Artikel 4a:3:0:1 Cafetariamodel

In aanvulling op het gestelde in artikel 4a:3 heeft de gemeente Roermond een Cafetariamodel vastgesteld.

Klik hier om naar dit model te gaan.

5 Seniorenmaatregelen

Vervallen hoofdstuk

Hoofdstuk 5 is vervallen.

5a FPU Gemeenten en nieuwe seniorenmaatregelen

Artikel 5a:1 Recht op uitkering

De ambtenaar die:

  • a

    ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:11 en

  • b

    geen gebruik maakt of heeft gemaakt van een of meer van de in hoofdstuk 5 genoemde regelingen en

  • c

    geen betrekking heeft vervuld die door de gemeente is aangewezen als bezwarende functie en waarvoor afwijkende regels zijn gesteld,

heeft in het kader van de FPU Gemeenten recht op een Aanvulling werkgever.

Artikel 5a:2 Berekeningsgrondslag

  • 1 In dit hoofdstuk wordt onder berekeningsgrondslag verstaan: de pensioengrondslag zoals die is vastgesteld in januari in het jaar voorafgaand aan het moment van gebruikmaking van de aanvulling van de werkgever, met dien verstande dat indien de ambtenaar direct voorafgaande aan het ontstaan van het recht op een Aanvulling werkgever meer dan een betrekking vervult, voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag wordt uitgegaan van het inkomen uit de betrekking waaruit het recht op een Aanvulling werkgever ontstaat.

  • 2 Voor de ambtenaar die een deeltijdbetrekking vervult, wordt als berekeningsgrondslag de in het eerste lid genoemde berekeningsgrondslag gehanteerd, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor zoals genoemd in artikel 1.2, tweede lid van het pensioenreglement, direct voorafgaande aan het ontstaan van het recht op een Aanvulling werkgever.

Artikel 5a:3 Hoogte van de Aanvulling werkgever

  • 1 De Aanvulling werkgever bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag, dat eenmalig wordt vastgesteld op het moment dat hij voor het eerst gebruikmaakt van de FPU Gemeenten aan de hand van de leeftijd van de ambtenaar op 31 december 2005 en bedraagt:

    Leeftijd ambtenaar op 31 december 2005

    Aanvulling werkgever als percentage van berekeningsgrondslag bij uittreden op spilleeftijd

    56

    6,9

    57

    8,0

    58

    9,4

    59

    11,3

    60

    14

    61 of ouder

    16

  • 2 De hoogte van de aanvulling werkgever wordt actuarieel neutraal herrekend indien de ambtenaar uittreedt op een eerder of later moment dan de voor hem geldende spilleeftijd.

  • 3

    • a

      De in het tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren

      • I

        vóór of op 1 april 1947: 61 jaar en twee maanden;

      • II

        na 1 april 1947: 62 jaar en drie maanden.

    • b

      Voor zover dit leidt tot een vroegere spilleeftijd dan genoemd onder a, is de in het tweede lid genoemde spilleeftijd voor de ambtenaar die onder de FPU maatregel 42, 43, 44 FPU-jaren valt, het moment waarop hij het aantal dienstjaren van 42 jaar en twee maanden, respectievelijk 43 jaar en twee maanden, respectievelijk 44 jaar en twee maanden bereikt.

Artikel 5a:4 Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vanaf 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten

  • 1 Voor medewerkers die vanaf 1 juli 2006 op of na de spilleeftijd gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 100% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid. Als de Aanvulling werkgever niet of niet volledig tot uitkering komt wordt dat gedeelte van de Aanvulling werkgever doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar.

  • 2 Voor werknemers die vanaf 1 juli 2006 vóór de spilleeftijd gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 90% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b, eerste lid.

  • 3

    • a

      de in het tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren:

      • I

        vóór of op 1 april 1947: 61 jaar en twee maanden;

      • II

        na 1 april 1947: 62 jaar en drie maanden.

    • b

      Voor zover dit leidt tot een vroegere spilleeftijd dan genoemd onder a, is de in het tweede lid genoemde spilleeftijd voor de ambtenaar die onder de FPU maatregel 42, 43, 44 FPU-jaren valt, het moment waarop hij het aantal dienstjaren van 42 jaar en twee maanden, respectievelijk 43 jaar en twee maanden, respectievelijk 44 jaar en twee maanden bereikt.

Artikel 5a:4a Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten

  • 1 Voor werknemers die vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 op of na de spilleeftijd van de FPU Gemeenten gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 100% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid. Als de Aanvulling werkgever niet of niet volledig tot uitkering komt wordt dat gedeelte van de Aanvulling werkgever doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar.

  • 2 Voor werknemers die vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 vóór de spilleeftijd van de FPU Gemeenten gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 90% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid.

  • 3 De in het eerste en tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren:

    • a

      vóór of op 1 april 1947: 60 jaar

    • b

      na 1 april 1947: 61 jaar

Artikel 5a:4b Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vóór 1 januari 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten

  • 1 Onder het totaalinkomen van de ambtenaar wordt verstaan de som van:

    • a

      de FPU-uitkering;

    • b

      de Aanvulling werkgever; en, in het geval dat een deeltijdbetrekking resteert na het ontslag op grond van artikel 8:11;

    • c

      de berekeningsgrondslag zoals genoemd in artikel 5a:2, eerste lid, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor die ontstaat op het moment dat ontslag is verleend op grond van artikel 8:11;

    • d

      de andere inkomsten uit of in verband met de resterende deeltijdbetrekking.

  • 2 De Aanvulling werkgever wordt slechts uitgekeerd voor zover het totaalinkomen van de ambtenaar niet meer bedraagt dan 90% van de berekeningsgrondslag.

  • 3 De beoordeling of het totaalinkomen boven 90% van de berekeningsgrondslag uitkomt, vindt plaats bij elk ontslag op grond van artikel 8:11.

  • 4 Bij de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering blijft buiten beschouwing dat gedeelte van de uitkering krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw zoals geregeld in het pensioenreglement.

  • 5 Indien de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering is verminderd krachtens artikel 9 of 10 van het Reglement flexibel pensioen en uittreden (FPU) ter zake van basisuitkering en aanvullende uitkering, respectievelijk in verband met samenloop met inkomsten uit arbeid of bedrijf, of in verband met samenloop met uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de onverminderde FPU-uitkering.

Artikel 5a:5 Einde van het recht op een Aanvulling werkgever

Het recht op een Aanvulling werkgever eindigt bij een ontslag anders dan op grond van artikel 8:11 dan wel wanneer niet langer recht bestaat op een uitkering krachtens de FPU-regeling.

Artikel 5a:6 Pensioenopbouw

De werkgever betaalt aan de ambtenaar die gebruikmaakt van de FPU Gemeenten een vergoeding pensioenpremie die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de doorsneepremie die vereist is voor 20% pensioenopbouw gedurende de periode dat gebruik wordt gemaakt van de regeling. De in de eerste volzin genoemde pensioenopbouw heeft betrekking op dat deel van de dienstbetrekking waarvoor ontslag is verleend op grond van artikel 8:11.

Artikel 5a:7 Lokaal beleid

Het college kan een nadere regeling treffen op grond waarvan het gebruik van de FPU Gemeenten kan worden beïnvloed. Deze nadere regeling laat de aanspraken van de ambtenaar op de FPU Gemeenten onverlet.

Artikel 5a:8 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 5a:9 Pensioenopbouw bij afloop loopbaan

Indien de ambtenaar op grond van artikel 3:1, zevende lid, bij dezelfde of een andere werkgever in de gemeentelijke sector, een andere functie met een gelijke formele arbeidsduur accepteert, blijft de pensioenopbouw gebaseerd op de oude inschaling.

6 Vakantie, vakantietoelage en (zwangerschaps- en bevallings)verlof

Artikel 6:1 Recht op vakantie

In elk kalenderjaar heeft de ambtenaar recht op vakantie met behoud van bezoldiging.

Artikel 6:1:1 Vakantieverlening

  • 1 De vakantie, waarop de ambtenaar recht heeft ingevolge artikel 6:1, wordt verleend, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten en toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:2:4, eerste lid, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 6:2:6.

  • 2 De vakantie wordt verleend door het college.

Artikel 6:2 Duur vakantie

  • 1 De duur van de vakantie van de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt ten minste 158,4 uren per kalenderjaar.

  • 2 Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kan de ambtenaar verzoeken in het daaropvolgende kalenderjaar de arbeidsduur per jaar te mogen overschrijden met - bij een volledige betrekking - een maximum van 50,4 uren en deze uren om te zetten in vakantie als bedoeld in het eerste lid. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uren per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

  • 3 Het college wijst een verzoek als bedoeld in het vorige lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.

Artikel 6:2:1 Nadere regels

  • 1 Met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:2 geeft het college algemene regels met betrekking tot de duur van de vakantie.

  • 2 De duur van de vakantie van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week, wordt naar evenredigheid verminderd.

  • 3 Bij de in het eerste lid bedoelde algemene regels wordt ten aanzien van de ambtenaren of bepaalde groepen van ambtenaren voorzien in een vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd of bereikte leeftijd, dan wel van beide, waarbij het bepaalde in het tweede lid van overeenkomstige toepassing is.

  • 4 De aan de ambtenaar volgens de in het eerste lid bedoelde algemene regels toekomende vakantie wordt vermeerderd met 14,4 uren ten aanzien van degene, bedoeld in de artikelen 3:3 en 3:3:1, indien regelmatig en in belangrijke mate op onregelmatige uren wordt gewerkt, respectievelijk indien de in artikel 3:3:1 genoemde verplichting regelmatig en in belangrijke mate op de ambtenaar rust.

  • 5 In gevallen waarin dit artikel niet voorziet, stelt het college bijzondere regels vast.

  • 6 Vervallen.

  • 7 Het recht op vermeerdering van de vakantie als bedoeld in het derde lid van dit artikel vervalt met ingang van de dag waarop de ambtenaar gebruikmaakt van de FPU Gemeenten als omschreven in hoofdstuk 5a.

Artikel 6:2:2 Aaneengesloten periode

  • 1 De vakantie kan worden opgesplitst, maar wordt als regel voor ten minste 2/3 deel, doch in elk geval voor ten minste tien werkdagen, aaneensluitend verleend.

  • 2 De vakantie wordt desverlangd zoveel mogelijk, in het bijzonder voor wat betreft de aaneengesloten periode, bedoeld in het eerste lid, verleend in het tijdvak van 1 mei tot 1 oktober. De ambtenaar wordt in de gelegenheid gesteld vakantie op te nemen op officiële feestdagen, samenhangend met geloof en/of culturele achtergrond anders dan de feestdagen genoemd in artikel 4:2:1 derde lid, bij het huwelijk of geregistreerd partnerschap van bloed- en aanverwanten in eerste en tweede graad en bij verhuizing.

  • 3 De beslissing omtrent de tijdstippen waarop de vakantie zal worden verleend, alsmede die omtrent de tijdvakken waarin de vakantie eventueel zal worden gesplitst, berust bij het bestuursorgaan dat de vakantie verleent. Bij die beslissing wordt, voor zover de belangen van de dienst en die van de andere ambtenaren die toelaten, zoveel mogelijk rekening gehouden met de wensen van de ambtenaar.

Artikel 6:2:3 Vakantieopbouw tijdens ziekte, arbeidsongeschiktheid en andere redenen van afwezigheid

  • 1 De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft recht op een duur van de vakantie naar rato van de tijd dat hij zijn betrekking vervult.

  • 2 Voor de ambtenaar die door oorzaken anders dan die bedoeld in het eerste lid, niet gedurende het volle kalenderjaar zijn betrekking vervult, wordt de duur van de vakantie, zo mogelijk van het lopende en overigens van een volgend kalenderjaar, naar evenredigheid verminderd, behoudens het bepaalde in het derde lid.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in artikel 6:1:1, eerste lid, wordt een vermindering, bedoeld in het tweede lid, niet toegepast:

    • a

      gedurende de laatste 6 maanden van de periode van afwezigheid, wegens zwangerschap en bevalling of niet aan schuld of nalatigheid te wijten ziekte van de ambtenaar, voorafgaand aan het herstel of het ontslag van de ambtenaar;

    • b

      in geval van verblijf in militaire dienst, anders dan voor eerste oefening;

    • c

      indien en voor zolang de ambtenaar voor ten hoogste 55% van de voor hem vastgestelde werktijd wegens niet aan zijn schuld of nalatigheid te wijten ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen. Deze verhindering wordt voor het bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden buiten beschouwing gelaten.

    Een opnieuw ingetreden verhindering tot het vervullen van de betrekking wegens ziekte wordt voor het bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden als een voortzetting van de vorige verhindering beschouwd, tenzij die verhindering zich voordoet nadat tenminste vier weken zijn verstreken sedert de ambtenaar zijn betrekking volledig heeft hervat.

  • 4 Indien aan de ambtenaar op zijn verzoek vakantie wordt verleend op werkdagen, waarop hij wegens ziekte slechts gedurende een gedeelte daarvan zijn arbeid kan verrichten, wordt het aantal vakantie-uren van de ambtenaar verminderd met het aantal uren waarmee het aantal vakantie-uren verminderd zou worden ingeval de ambtenaar niet gedeeltelijk wegens ziekte verhinderd zou zijn geweest, tenzij het bevoegde bestuursorgaan dat de vakantie verleent in naar zijn oordeel daarvoor in aanmerking komende gevallen anders beslist.

  • 5 Voor vakantie-uren waarop de ambtenaar aanspraak heeft, maar die met ingang van de dag van ontslag nog niet zijn verleend wordt een vergoeding gegeven. Deze vergoeding is gelijk aan het uurloon van de ambtenaar voor elk niet verleend vakantie-uur.

Artikel 6:2:4 Niet genoten vakantie wegens dienstbelang

  • 1 Is aan de ambtenaar om redenen van dienstbelang in enig kalenderjaar de vakantie niet of niet geheel verleend, dan wordt hem die nog niet genoten vakantie zoveel mogelijk in het eerstvolgende, doch uiterlijk voor het einde van het tweede volgende kalenderjaar verleend.

  • 2 Indien het belang van de dienst het onvermijdelijk maakt, dat de vakantie of het aaneengesloten gedeelte daarvan wordt genoten buiten het in artikel 6:2:2, tweede lid, genoemde tijdvak, kan door het college de duur van de vakantie of het aaneengesloten deel daarvan met 1/3 worden verlengd.

Artikel 6:2:5 Intrekking

  • 1 Verleende vakantie kan worden ingetrokken, wanneer dringende redenen van dienstbelang zulks noodzakelijk maken. Indien ten gevolge daarvan de ambtenaar op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk vakantie genoot, worden de genoten vakantie-uren van die werkdag niet in aanmerking genomen bij de berekening van het aantal genoten vakantie-uren.

  • 2 Indien de ambtenaar ten gevolge van de intrekking van de vakantie geldelijke schade lijdt, wordt deze schade hem vergoed.

Artikel 6:2:6 Niet verleende vakantie

Indien in enig kalenderjaar de vakantie geheel of gedeeltelijk niet is verleend:

  • a

    op verzoek van de ambtenaar;

  • b

    als gevolg van afwezigheid wegens ziekte die niet aan de schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten; of

  • c

    als gevolg van verblijf in militaire dienst anders dan voor eerste oefening,

wordt de niet genoten vakantie in een volgend kalenderjaar verleend, tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere ambtenaren zich daartegen verzetten. Een verzoek als bedoeld onder a kan achterwege blijven, indien de niet genoten vakantie minder is dan een nader door het college te bepalen aantal uren.

De wegens ziekte tijdens een vakantie niet genoten vakantie-uren worden als niet verleend beschouwd, indien de ambtenaar aannemelijk kan maken dat hij, ware hem geen vakantie verleend, op die uren verhinderd zou zijn geweest zijn betrekking te vervullen.

Artikel 6:2:7 Derving voordelen uit betrekking

Aan de ambtenaar die tijdens zijn vakantie bepaalde voordelen welke aan zijn betrekking zijn verbonden derft, kan deswege een vergoeding worden toegekend.

Artikel 6:3 Aanspraak vakantietoelage

  • 1 De ambtenaar heeft aanspraak op een vakantietoelage voor elke maand waarover hij als zodanig bezoldiging heeft genoten. Indien een ambtenaar in de loop van een maand zijn betrekking gaat vervullen dan wel wordt ontslagen, ontvangt hij een evenredig deel van de vakantietoelage over die maand.

  • 2 De vakantietoelage bedraagt per kalendermaand 8% van de voor de ambtenaar in die maand geldende bezoldiging, met dien verstande dat aan de ambtenaar ten minste het bedrag wordt uitbetaald dat gelijk is aan de voor ambtenaren vastgestelde minimum vakantietoelage, welk bedrag bij het vervullen van een onvolledige betrekking naar evenredigheid wordt verminderd.

Artikel 6:3:1 Uitbetaling vakantietoelage

  • 1 De vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3, wordt eenmaal per kalenderjaar uitbetaald over de periode van 12 maanden, beginnende met de maand juni van het voorafgaande kalenderjaar. In afwijking van het bepaalde in de vorige zin vindt uitbetaling ook plaats bij ontslag van de ambtenaar.

  • 2

    • a

      Artikel 6:3, alsmede het eerste lid van dit artikel zijn niet van toepassing op de ambtenaar, die in werkelijke dienst is of te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;

    • b

      Aan de ambtenaar die ingevolge wettelijke verplichting anders dan voor herhalingsoefeningen als militair in werkelijke dienst is, of te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst en die vervangende dienst gedurende negen maanden heeft vervuld, wordt een bedrag uitgekeerd, dat gelijk is aan het verschil tussen het bedrag, dat hij als vakantie-uitkering uit hoofde van zijn militaire dienst of tewerkstelling in de zin van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst ontvangt en het bedrag aan vakantietoelage - mits dit hoger is - dat hij zou hebben ontvangen indien de voorgaande leden op hem van toepassing zouden zijn en de toelage zou zijn berekend op basis van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging.

  • 3 Bij de toepassing van dit artikel wordt in acht genomen dat de tijd gedurende welke bij wijze van disciplinaire straf of uit hoofde van schorsing een gedeelte van de bezoldiging wordt ingehouden buiten beschouwing wordt gelaten, indien en voorzover dat bij de strafoplegging of schorsing is bepaald. Artikel 8:15:2, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Met betrekking tot de uitvoering van dit artikel kan het college nadere regels stellen.

Artikel 6:4 Buitengewoon verlof

  • 1 De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging.

  • 2 In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke andere gevallen aan de ambtenaar door het college buitengewoon verlof met behoud van de bezoldiging kan worden verleend.

  • 3 In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke gevallen het college buitengewoon verlof kan verlenen aan de ambtenaar die lid is van een op grond van artikel 12:1, derde lid, toegelaten organisatie.

  • 4 In de situatie dat er tijdens de non-activiteit elders pensioen wordt opgebouwd, is het verhaal van de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering gelijk aan de bijdrage die voor de ambtenaar is verschuldigd.

Artikel 6:4:1 Buitengewoon verlof

  • 1 Het college verleent aan de ambtenaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging op de dag dat het huwelijk of geregistreerd partnerschap van de ambtenaar wordt voltrokken.

  • 2 De ambtenaar meldt tenminste twee weken tevoren aan het college wanneer het huwelijk of het registeren van het partnerschap zal plaatsvinden.

Artikel 6:4:1a Langdurend zorgverlof

  • 1 De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op langdurend zorgverlof heeft over de uren dat hij dit verlof geniet aanspraak op doorbetaling van 50% van zijn bezoldiging.

  • 2 Indien de ambtenaar gedurende het langdurend zorgverlof wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen vindt geen opschorting van het langdurend zorgverlof plaats.

  • 3 De ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet en langer dan 7 kalenderdagen wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen heeft met ingang van de achtste kalenderdag aanspraak op zijn volledige bezoldiging.

  • 4 De duur van de vakantie van de ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het langdurend zorgverlof.

  • 5 Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 7 kalenderdagen, wordt met ingang van de achtste kalenderdag de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd.

  • 6 De opbouw van de vakantietoelage van de ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet vindt plaats op basis van de bezoldiging genoemd in het eerste lid.

  • 7 Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 7 kalenderdagen, vindt met ingang van de achtste kalenderdag de opbouw van de vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.

Artikel 6:4:2 Vakbondsverlof

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel worden verstaan onder:

    • a

      Centrales van overheidspersoneel:

      • 1

        de Algemene Centrale van overheidspersoneel (ACOP);

      • 2

        de Christelijke Centrale van overheids- en onderwijs Personeel (CCOOP);

      • 3

        de Centrale van middelbare en hogere functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF).

    • b

      Verenigingen van ambtenaren:

      de verenigingen van ambtenaren welke zijn aangesloten bij de onder a genoemde centrales van overheidspersoneel.

  • 2 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt door het college buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend aan de ambtenaar:

    • a

      voor het bijwonen van algemene vergaderingen van verenigingen van ambtenaren of, voor zover het algemene verenigingen betreft welke ook andere groepen van ambtenaren dan gemeentepersoneel organiseren, voor het bijwonen van algemene vergaderingen van een landelijke groep van gemeentepersoneel indien de ambtenaar lid van het hoofdbestuur, bestuurslid ener landelijke groep of afgevaardigde van een afdeling is, met dien verstande dat van elke afdeling voor iedere vijftig leden of gedeelte daarvan aan ten hoogste twee afgevaardigden tot een maximum van tien afgevaardigden, verlof wordt verleend;

    • b

      voor het bijwonen van hoofdbestuursvergaderingen indien hij lid is van het hoofdbestuur van bondsraad- of bestuursraadvergaderingen indien hij lid is van de bonds- of bestuursraad, en van groepsraadvergaderingen indien hij lid is van een landelijke groepsraad;

    • c

      voor het bijwonen van één algemene vergadering van de centrale organisatie waarbij de vereniging van de ambtenaar is aangesloten, indien hij als vertegenwoordiger van zijn vereniging aan die vergadering deelneemt.

  • 3 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten wordt door het college aan de ambtenaar met een volledige betrekking buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend:

    • a

      om, indien hij daartoe door een centrale van overheidspersoneel als bedoeld in het eerste lid, onder a of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen, bestuurlijke en/of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen die centrale of die daarbij aangesloten vereniging, onderscheidenlijk binnen het gemeentelijk apparaat, welke ertoe strekken de doelstellingen van deze centrale van overheidspersoneel en/of de daarbij aangesloten vereniging te ondersteunen, alles tezamen voor ten hoogste 216 uren per kalenderjaar;

    • b

      voor het - op uitnodiging van een vereniging van ambtenaren - als cursist deelnemen aan een cursus welke door of ten behoeve van de leden van die vereniging van ambtenaren wordt gegeven, alles tezamen voor ten hoogste 43,2 uren per twee kalenderjaren.

  • 4 Van het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur wordt het aantal uren genoemd in het derde lid onder a en b, naar evenredigheid verminderd.

  • 5 Het verlof, bedoeld in het tweede en derde lid tezamen, kan voor de ambtenaar met een volledige betrekking niet meer bedragen dan ten hoogste 244,8 uren per kalenderjaar, echter met dien verstande dat ten hoogste 316,8 uren verlof kan worden verleend aan de ambtenaar die:

    • a

      lid is van het hoofdbestuur van een centrale van overheidspersoneel, genoemd in het eerste lid onder a, nr. 1 of 2 en/of van een vereniging van ambtenaren die rechtstreeks bij die centrale is aangesloten;

    • b

      lid is van het centrale bestuur van de centrale genoemd in het eerste lid onder a, nr. 3 en/of bestuurslid is van een sector of sectie van de centrale. Het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur wordt het verlof, bedoeld in het tweede en derde lid tezamen, naar evenredigheid verminderd.

  • 6 Verlof, bedoeld in de vorige leden, kan slechts worden verleend aan de ambtenaar die lid is van een vereniging van ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, onder b.

  • 7 Tenzij andere belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt aan de ambtenaar die door de vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als lid van de commissie, bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het bijwonen van de vergadering van die commissie, alsmede voor een voorvergadering per uitgeschreven commissievergadering. Hetgeen ten aanzien van de voorvergadering is bepaald, geldt eveneens voor de ambtenaar die door de vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als plaatsvervangend lid van de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid.

  • 8 Het college kan omtrent het bepaalde in dit artikel nadere regels stellen, waarbij het te verlenen verlof, bedoeld in het tweede, derde en vijfde lid, op een lager aantal uren kan worden gesteld.

Artikel 6:4:2a Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6:4:3 Kortdurend zorgverlof

  • 1 De ambtenaar met een volledige betrekking kan voor maximaal 72 uur per kalenderjaar aanspraak maken op kortdurend zorgverlof op grond van de Waz.

  • 2 Het maximum van 72 uur, als genoemd in het eerste lid, wordt voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele betrekkingsomvang van minder dan 36 uur per week naar evenredigheid verminderd.

  • 3 Het verlof komt voor de helft voor de rekening van de werkgever en voor de helft voor de rekening van de ambtenaar.

  • 4 Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar nader de wijze waarop de verrekening van het verlof met hem plaatsvindt. Verrekening met de vakantie bedoeld in artikel 6:2 is mogelijk.

Artikel 6:4:4 Non-activiteit

  • 1 Bij non-activiteit, bedoeld in artikel 125c, eerste lid, van de Ambtenarenwet bestaat geen recht op doorbetaling van de bezoldiging en vakantietoelage.

  • 2 Indien de ambtenaar uit hoofde van zijn benoeming of verkiezing, bedoeld in artikel 125c, tweede lid, Ambtenarenwet, aanspraak heeft op een vaste vergoeding - niet zijnde een onkostenvergoeding - wordt op zijn bezoldiging over de tijd dat hij het op grond van dat artikellid verleende verlof geniet een inhouding toegepast. Deze inhouding gaat hetgeen hij geacht kan worden te ontvangen als vergoeding voor de met het verlof overeenkomende tijd niet te boven.

  • 3 Het college kan ter uitvoering van de vorige leden nadere regels vaststellen.

Artikel 6:4:5 Overige redenen buitengewoon verlof

Het college kan aan een ambtenaar op diens verzoek, met behoud van het genot van de gehele of gedeeltelijke bezoldiging en al dan niet onder bepaalde nadere voorwaarden, verlof verlenen om andere redenen dan die welke zijn genoemd in artikel 6:4 tot en met artikel 6:4:4. Het verlof wordt verleend voor maximaal één jaar.

Artikel 6:4:5a Overige redenen buitengewoon verlof

  • 1 Het college kan aan de ambtenaar die benoemd is tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren op diens verzoek onbetaald verlof verlenen voor de duur van de vervulling van de functie voor ten hoogste twee jaren.

  • 2 Gedurende de periode van het verlof is het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdrage die voor de ambtenaar zijn verschuldigd. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld. Het verhaal is, voor wat betreft de pensioenpremies, niet aan de orde in het geval dat het verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend.

Artikel 6:4:6 Buitengewoon verlof is geen vakantie

Het buitengewoon verlof dat volledig doorbetaald wordt, wordt niet in mindering gebracht op de vakantie.

Artikel 6:5 Ouderschapsverlof

  • 1 De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof, heeft, voor zover lokaal een regeling betaald ouderschapsverlof is of wordt vastgesteld, over de uren dat hij dit verlof geniet, maar ten hoogste over 13 maal de formele arbeidsduur per week, aanspraak op doorbetaling van een percentage van zijn bezoldiging minus het daaraan gekoppelde maximale uurbedrag van de fiscale tegemoetkoming van de Belastingdienst waarop de ambtenaar aanspraak kan maken.

  • 2 Het percentage bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de ambtenaar die wordt bezoldigd volgens:

    a

    schaal 1:

    90%;

    b

    schaal 2:

    85%;

    c

    schaal 3:

    80%;

    d

    schaal 4:

    70%;

    e

    schaal 5:

    60%;

    f

    schaal 6 en hoger:

    50%.

  • 3 Het is niet toegestaan dat de ambtenaar gedurende de uren dat het betaald ouderschapsverlof wordt genoten betaalde arbeid verricht. Het college kan hieromtrent nadere regels stellen.

  • 4 Op de ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof is artikel 6:9 niet van toepassing.

Artikel 6:5:1 Voorwaarden

De ambtenaar meldt het voornemen om ouderschapsverlof op te nemen ten minste drie maanden voor de door hem gewenste ingangsdatum door middel van het daarvoor vastgestelde aanvraagformulier.

Artikel 6:5:2 Meerlingen

  • 1 Bij twee- of meerlingen bestaat slechts voor één kind aanspraak op betaald ouderschapsverlof.

  • 2 De bepalingen uit artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4 en 6:5:7 zijn van overeenkomstige toepassing indien er, voor het tweede en de meerdere kinderen van een twee- of meerling, gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid onbetaald ouderschapsverlof te genieten.

Artikel 6:5:3 Ziekte

  • 1 Indien de ambtenaar gedurende het ouderschapsverlof wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen vindt geen opschorting van het ouderschapsverlof plaats.

  • 2 De ambtenaar die ouderschapsverlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen heeft met ingang van de vijftiende kalenderdag aanspraak op zijn volledige bezoldiging.

Artikel 6:5:4 Opbouw vakantie en vakantie-toelage

  • 1 De duur van de vakantie van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet, wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het ouderschapsverlof.

  • 2 Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 14 kalenderdagen, wordt met ingang van de vijftiende kalenderdag de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd.

  • 3 De opbouw van de vakantietoelage van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet vindt plaats op basis van de bezoldiging, die tijdens dit ouderschapsverlof wordt uitbetaald.

  • 4 Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 14 kalenderdagen, vindt met ingang van de vijftiende kalenderdag de opbouw van de vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.

Artikel 6:5:5 Terugbetaling

  • 1 De ambtenaar die gedurende het betaald ouderschapsverlof of binnen zes maanden daarna ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:1, eerste lid, of artikel 8:13, is verplicht de bezoldiging, die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten, terug te betalen.

  • 2 Geen terugbetalingsverplichting ontstaat indien het ontslag als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid:

    • a

      het gevolg is van het aanvaarden van een betrekking bij een andere gemeente;

    • b

      en evenmin indien de betrokkene aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, vanwege werkloosheid, die is ontstaan doordat de ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt, die door geheel buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen.

  • 3 De ambtenaar die gedurende het betaald ouderschapsverlof of binnen drie maanden daarna op eigen verzoek een betrekking aanvaardt voor minder uren dan hij direct voorafgaande aan het ouderschapsverlof vervulde, is verplicht de bezoldiging, die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten over de uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, terug te betalen.

  • 4 De ambtenaar die van het betaald ouderschapsverlof gebruik maakt, dient zich tevoren schriftelijk akkoord te verklaren met het in het eerste en derde lid bepaalde.

Artikel 6:5:6 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6:5:7 Betaald ouderschapsverlof: aanvullende bepaling

Voor gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, kan het college een bijzondere regeling treffen.

Artikel 6:5a Overgangsrecht ouderschapsverlof

  • 1 De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof, heeft, voor zover lokaal een regeling betaald ouderschapsverlof is of wordt vastgesteld, over de uren dat hij dit verlof geniet, maar ten hoogste over 13 maal de formele arbeidsduur per week, aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging, berekend naar een percentage bepaald in het tweede en derde lid, indien:

    • a

      hij op 31 december 2005 één of meer kinderen heeft die jonger zijn dan acht jaar en waarvoor nog geen ouderschapsverlof is genoten, en

    • b

      hij op 31 december 2005 langer dan één jaar in dienst is van de gemeente.

  • 2 De ambtenaar die wordt bezoldigd volgens schaal 4 of hoger van de bezoldigingsregeling heeft recht op doorbetaling van 75% van de bezoldiging over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof geldt.

  • 3 De ambtenaar die wordt bezoldigd volgens de schalen 1, 2 of 3 van de bezoldigingsregeling heeft recht op doorbetaling van respectievelijk 90%, 85% of 80% van de bezoldiging over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof geldt.

  • 4 Het is niet toegestaan dat betrokkene gedurende de uren dat het betaald ouderschapsverlof wordt genoten betaalde arbeid verricht. Het college kan hieromtrent nadere regels stellen.

  • 5 Over de uren waarop de ambtenaar betaald ouderschapsverlof geniet wordt het bedrag van de bezoldiging, berekend op grond van het tweede en derde lid, verminderd met het daaraan gekoppelde maximale uurbedrag van de fiscale tegemoetkoming van de Belastingdienst waarop de ambtenaar aanspraak kan maken.

  • 6 Op de ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof is artikel 6:9 niet van toepassing.

Artikel 6:5a:1 Overgangsrecht betaald ouderschapsverlof

Op de ambtenaar die gebruikmaakt van het overgangsrecht betaald ouderschapsverlof zijn de artikelen 6:5:1 tot en met 6:5:7 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6:6 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6:7 Zwangerschaps- en bevallingsverlof

  • 1 De vrouwelijke ambtenaar die op grond van de Waz zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet, heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van haar volledige bezoldiging.

  • 2 De Waz-uitkering van het zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag waarop de ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.

  • 3 De ambtenaar is, wanneer zij recht heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, verplicht mee te werken aan de aanvraag en de uitbetaling van de Waz-uitkering door de gemeente bij en door het UWV.

  • 4 Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de vrouwelijke ambtenaar de Waz-uitkering nog niet tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, danwel het recht op de Waz-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan haar schuld of toedoen te wijten is, wordt de Waz-uitkering op de bezoldiging in mindering gebracht.

Artikel 6:8 Adoptie- en pleegzorgverlof

  • 1 De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof, heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.

  • 2 De Waz-uitkering van het adoptie- of pleegzorgverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag waarop de ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.

  • 3 De ambtenaar is, wanneer hij recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof, verplicht mee te werken aan de aanvraag en de uitbetaling van de Waz-uitkering door de gemeente bij en door het UWV.

  • 4 Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de Waz-uitkering nog niet tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, danwel het recht op de Waz-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt de Waz-uitkering op de bezoldiging in mindering gebracht.

  • 5 Het adoptie- en pleegzorgverlof schort de termijnen, bedoeld in artikel 7:3, niet op.

Artikel 6:9 Onbetaald verlof onder meer t.b.v. de gemeentelijke levensloopregeling

  • 1 De ambtenaar die langer dan een jaar in dienst is van de gemeente kan het college verzoeken hem onbetaald verlof te verlenen voor een periode van tenminste 1 maand en ten hoogste 18 maanden.

  • 2 De ambtenaar geniet in een periode van vijf jaar maximaal 18 maanden onbetaald verlof. Per jaar heeft de ambtenaar recht op maximaal één periode van onbetaald verlof.

  • 3 Het college kan afwijken van de in het eerste en tweede lid gestelde voorwaarden.

  • 4 Het verzoek van de ambtenaar heeft betrekking op de volledige arbeidsduur of op een deel daarvan.

  • 5 De ambtenaar dient het verzoek tenminste drie maanden voor de gewenste ingangsdatum in. Het college stelt vast hoe het verzoek wordt ingediend.

  • 6 Het college beslist zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek. De ambtenaar ontvangt schriftelijk bericht van de beslissing van het college.

  • 7 Indien de ambtenaar betaalde arbeid verricht over de uren dat hij onbetaald verlof geniet, kan het college het verlof intrekken.

  • 8 Onverminderd het zevende lid kan het onbetaalde verlof niet tussentijds worden beëindigd tenzij het college en de ambtenaar hiermee instemmen.

  • 9 Het college kent een verzoek om onbetaald verlof dat betrekking heeft op een periode direct voorafgaand aan de pensionering toe, tenzij zwaarwegende dienstbelangen zich daartegen verzetten. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt het verlof verleend voor een periode van maximaal drie jaren.

Artikel 6:10 Aanspraken tijdens onbetaald verlof

  • 1 De duur van de vakantie van de ambtenaar die onbetaald verlof geniet wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het onbetaald verlof.

  • 2 Gedurende de periode van verlof bestaat geen aanspraak op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen en (kosten)vergoedingen. Bij deeltijd verlof wordt dit naar rato vastgesteld.

  • 3 Gedurende de periode van het verlof bestaat aanspraak op de gehele vergoeding als bedoeld in artikel 7:24a.

  • 4 Gedurende de periode van het verlof is het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdrage die voor de ambtenaar zijn verschuldigd. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld. Het verhaal is, voor wat betreft de pensioenpremies, niet aan de orde in het geval dat het verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend.

Artikel 6:11 Samenloop met ziekte

  • 1 Het verlof van de ambtenaar die voor een deel van zijn betrekking onbetaald verlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen ziek is, eindigt met ingang van de vijftiende kalenderdag.

  • 2 Het college kan besluiten het verlof van de ambtenaar die volledig onbetaald verlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen ziek is, in schrijnende gevallen te beëindigen. Dit kan niet wanneer er sprake is van verlof voorafgaand aan pensionering.

Artikel 6:12 Samenloop met zwangerschaps- en bevallingsverlof

Het onbetaalde verlof eindigt op de eerste dag van het zwangerschaps- en bevallingsverlof.

6a De gemeentelijke levensloopregeling

Artikel 6a:1 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a

    gemeentelijke levensloopregeling: een regeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964;

  • b

    instelling: een door de ambtenaar gekozen kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 19g, vierde lid, Wet op de loonbelasting 1964;

  • c

    levenslooprekening: een bij de instelling door de ambtenaar geopende geblokkeerde rekening, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;

  • d

    levensloopverzekering: een bij de instelling door de ambtenaar afgesloten verzekering, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;

  • e

    levenslooptegoed: het tegoed op een levenslooprekening onderscheidenlijk het verzekerd kapitaal.

Artikel 6a:2 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6a:3 Verzoek tot deelname levensloopregeling

  • 1 De ambtenaar die deel wil nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling meldt dit bij het college.

  • 2 Het college verwerkt de melding uiterlijk met ingang van de derde kalendermaand na ontvangst, tenzij niet wordt voldaan aan de eisen zoals genoemd in artikel 6a:4.

  • 3 Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.

Artikel 6a:4 Voorwaarden deelname levensloopregeling

  • 1 De ambtenaar informeert het college schriftelijk over de instelling waarbij de levenslooprekening of de levensloopverzekering wordt aangehouden.

  • 2 De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college of hij een levenslooptegoed heeft opgebouwd bij een of meer gewezen inhoudingsplichtigen tenzij een andere werkgever bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn ten aanzien van dit levenslooptegoed.

  • 3 De ambtenaar stemt er schriftelijk mee in dat de instelling aan het college informatie verstrekt over de omvang van het levenslooptegoed van de ambtenaar tenzij dit levenslooptegoed geacht wordt te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat.

  • 4 De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college dat hij voldoet aan de voorwaarden die de Wet op de loonbelasting 1964 aan deelname stelt.

Artikel 6a:5 Inleg

  • 1 De ambtenaar vermeldt bij zijn melding om deel te nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling het gewenste bedrag van de inleg per jaar.

  • 2 De ambtenaar kan eenmaal per jaar op een door het college aangewezen wijze en tijdstip de hoogte van de inleg wijzigen.

  • 3 De inleg bestaat uit een of meerdere van de in artikel 6a:6 genoemde bronnen.

Artikel 6a:6 Bronnen

De jaarlijkse inleg van de ambtenaar in het kader van de gemeentelijke levensloopregeling bestaat uit een of meer van de volgende bronnen:

  • a

    het salaris;

  • b

    de vakantietoelage;

  • c

    de eindejaarsuitkering;

  • d

    de levensloopbijdrage als genoemd in artikel 6a:7;

  • e

    de geldelijke vergoeding voor de verkoop van vakantie-uren als bedoeld in artikel 4a:1;

  • f

    het opgebouwde verloftegoed bedoeld in artikel 4:3, lid 3.

Artikel 6a:7 Levensloopbijdrage

  • 1 De ambtenaar die geboren is na 31 december 1949, met uitzondering van de ambtenaar die in 2005 55 jaar is geworden en die in deeltijd met FPU is gegaan, heeft recht op een levensloopbijdrage ten bedrage van 1,5% van het voor hem in een kalenderjaar geldende salaris op jaarbasis. De bijdrage bedraagt bij een volledige betrekking minimaal € 400. Bij een deeltijd betrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De levensloopbijdrage wordt tevens uitgekeerd aan ambtenaren die zijn geboren voor of op 31 december 1949 en die geen recht hebben op een uitkering zoals bedoeld in hoofdstuk 5a.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is de levensloopbijdrage 2,5% indien en voor zolang hoofdstuk 9a op de ambtenaar van toepassing is.

  • 3 De levensloopbijdrage bedoeld in het tweede lid wordt gedurende maximaal 20 jaar verstrekt. Hierna ontvangt de ambtenaar de levensloopbijdrage bedoeld in het eerste lid. De levensloopbijdrage van 2,5% kan na 20 jaar voortgezet worden, indien artikel 9a:9, eerste lid, onderdeel b, van toepassing is.

  • 4 De levensloopbijdrage wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.

  • 5 Bij indiensttreding vanaf 1 augustus van een kalenderjaar bouwt de ambtenaar naar evenredigheid aanspraken op een levensloopbijdrage op. Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling van de levensloopbijdrage plaats over het gedeelte van het kalenderjaar dat de ambtenaar in dienstverband werkzaam is geweest.

  • 6 De levensloopbijdrage behoort tot het percentage, bedoeld in het eerste lid, tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1, lid 1, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 6a:7a Vervallen

(Vervallen)

Artikel 6a:8 Beëindiging deelname levensloopregeling

  • 1 Het college beëindigt de deelname aan de levensloopregeling uiterlijk twee maanden na ontvangst van de kennisgeving hiertoe door de ambtenaar. Het college stelt vast hoe de kennisgeving moet plaatsvinden

  • 2 Deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling eindigt daarnaast:

    • a

      bij overlijden van de ambtenaar;

    • b

      bij ontslag van de ambtenaar;

    • c

      op de dag voorafgaand aan die waarop de ambtenaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

Artikel 6a:9 Opname levenslooptegoed

Om over het levenslooptegoed te kunnen beschikken ten behoeve van de opname van onbetaald verlof op grond van de Wet Arbeid en Zorg en hoofdstuk 6 meldt de ambtenaar tenminste drie maanden voor de gewenste ingangsdatum het college dat hij wil beschikken over (een deel van zijn) levenslooptegoed. Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.

Artikel 6a:10 Slotbepaling

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op ambtenaren bedoeld in hoofdstuk 9 en 9b, met uitzondering van de ambtenaar op wie paragraaf 5 van hoofdstuk 9b van toepassing is.

Artikel 6a:11 Vervallen

(Vervallen)

7 Aanspraken bij ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek

Artikel 7:1 Definities

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a

      passende arbeid: alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de ambtenaar is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd;

    • b

      werkzaamheden in het kader van de reïntegratie: loonvormende arbeid, die specifiek gericht is op terugkeer in de eigen dan wel passende arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9, derde lid;

    • c

      scholing in het kader van de reïntegratie:scholing die gericht is op terugkeer in de eigen dan wel passende arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9, derde lid;

    • d

      arbeidsongeschiktheid in en door de dienst: arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in:

      • -

        de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht of;

      • -

        in een dienstongeval verband houdende met de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waarin deze werkzaamheden moesten worden verricht;

      en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten;

    • e

      restverdiencapaciteit: het door UWV vast te stellen inkomen dat de ambtenaar met zijn vaardigheden en bekwaamheden, gelet op zijn beperkingen, nog kan verdienen;

    • f

      arbodienst:een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

    • g

      inactieve:de oud-ambtenaar met een WW-uitkering, aanvullende uitkering, nawettelijke uitkering, WAO-uitkering, WIA-uitkering of wachtgelduitkering, die direct voorafgaand aan de uitkering in dienst was van een gemeente;

    • h

      postactieve: de oud-ambtenaar met een uitkering functioneel leeftijdsontslag, FPU-uitkering, ouderdomspensioen van het ABP of ABP keuzepensioen, die direct voorafgaand aan deze uitkering of dit pensioen in dienst was van een gemeente of inactieve was;

  • 2 Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

Artikel 7:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek.

Artikel 7:2:1 Arbo-dienst

De gemeente laat zich bijstaan door een arbodienst of gecertificeerd deskundige(n).

Artikel 7:2:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding

  • 1 De ambtenaar heeft het recht op bedrijfsgeneeskundige begeleiding overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk.

  • 2 De bedrijfsgeneeskundige begeleiding van de ambtenaar geschiedt door een arbodienst of gecertificeerd deskundige(n), overeenkomstig door het college te stellen regels.

Artikel 7:2:3 Consulteren arts door ambtenaar

De ambtenaar heeft het recht een arts van de arbo-dienst rechtstreeks te consulteren ter zake van gezondheidsproblemen die naar zijn mening met zijn arbeidssituatie kunnen samenhangen.

Artikel 7:2:4 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:2:5 Geneeskundig onderzoek

  • 1 Het college is bevoegd de arbo-dienst opdracht te geven de ambtenaar aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen:

    • a

      indien naar het oordeel van het college redelijkerwijs aanleiding bestaat tot twijfel aan een goede gezondheidstoestand van de ambtenaar;

    • b

      indien de ambtenaar niet of niet langer volledig geschikt is gebleken voor het naar behoren vervullen van zijn betrekking, zulks ten einde na te gaan of hiervoor medische oorzaken zijn aan te wijzen.

  • 2 De ambtenaar is verplicht zich aan een onderzoek, bedoeld in het eerste lid, te onderwerpen.

Artikel 7:2:6 Buitendienststelling

  • 1 Indien bij een onderzoek, bedoeld in artikel 7:2:4 of in artikel 7:2:5 blijkt van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar, dat naar het oordeel van de arbo-dienst de belangen van de ambtenaar, die van de dienst of van bij de dienstuitoefening betrokken derden zich tegen voortzetting van zijn betrekking verzetten, wordt de ambtenaar door het college buiten dienst gesteld.

  • 2 Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, vindt niet plaats indien, naar het oordeel van de arbo-dienst, de lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar het wenselijk maakt dat hij tijdelijk met andere werkzaamheden wordt belast, indien en voor zover deze voorhanden zijn. In dat geval is artikel 7:18:1 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van de overige artikelen van dit hoofdstuk gelijkgesteld met een verhindering wegens ziekte.

Artikel 7:2:7 Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar

  • 1 Indien daartoe naar het oordeel van de arbo-dienst aanleiding bestaat, verzoekt het college het UWV de ambtenaar in aanmerking te laten komen voor maatregelen of voorzieningen in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid.

  • 2 De ambtenaar wordt van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 7:3 Recht op bezoldiging

  • 1 De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende de eerste zes maanden recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.

  • 2 De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid gedurende de zevende tot en met de twaalfde maand recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging.

  • 3 De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 12 maanden gedurende de dertiende tot en met de vierentwintigste maand recht op doorbetaling van 75% van zijn bezoldiging.

  • 4 De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 24 maanden tot het einde van zijn dienstverband recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging

  • 5 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ziekte ook gebreken verstaan.

  • 6 De ambtenaar heeft recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging over de uren waarop hij:

    • a

      zijn arbeid verricht;

    • b

      passende arbeid verricht;

    • c

      werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht;

    • d

      scholing volgt in het kader van zijn reïntegratie.

  • 7 De ambtenaar behoudt na afloop van de termijn van zes maanden recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.

  • 8 De ambtenaar bedoeld in het derde en vierde lid, die ten minste 50% van zijn formele arbeidsduur zijn arbeid, passende arbeid, werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht of scholing volgt in het kader van zijn reïntegratie, genoemd in het zesde lid van dit artikel, heeft recht op een extra percentage van 5% berekend over de bezoldiging waar hij recht op heeft ingevolge dit artikel. Hierbij geldt als maximum de bezoldiging bedoeld in het eerste lid.

  • 9 De ambtenaar heeft ten minste recht op het wettelijk minimumloon, berekend naar rato van zijn formele arbeidsduur.

  • 10 De periode waarover de ambtenaar voorafgaand aan de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof, bedoeld in artikel 6:7, ziek is als gevolg van de zwangerschap, schort de periode, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, op.

  • 11 Voor de toepassing van het eerste tot en met het vierde lid worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt genoten, bedoeld in artikel 6:7, tenzij in dat geval de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 12 De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, eindigt indien de ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere functie.

  • 13 Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het recht op bezoldiging.

  • 14 Het college zal rekening houden met individuele gevallen van terminale ziekte. In die gevallen zal de afweging worden gemaakt of ook na afloop van de termijn van zes maanden, bedoeld in het eerste lid, de volledige bezoldiging wordt doorbetaald.

Artikel 7:4 Bezoldiging bij ziekte bij seniorenmaatregel en onbetaald/gedeeltelijk betaald verlof

De ambtenaar van wie de werktijd is teruggebracht ingevolge een seniorenmaatregel op grond van hoofdstuk 5, heeft recht op doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de ambtenaar nooit een groter bedrag aan bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbetaald zou hebben gekregen, indien hij niet ziek zou zijn geweest.

De ambtenaar die onbetaald dan wel gedeeltelijk betaald verlof geniet heeft recht op doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de ambtenaar nooit een groter bedrag aan bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbetaald zou hebben gekregen, indien hij niet ziek zou zijn geweest.

Artikel 7:5 Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst

  • 1 Aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WGA- of IVA-uitkering wordt, bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, een aanvullende uitkering verleend.

  • 2 De aanvullende uitkering genoemd in het eerste lid is voor de ambtenaar met een WGA- of IVA uitkering, gelijk aan het bedrag dat nodig is om de aan de ambtenaar toegekende WGA- of IVA-uitkering, vermeerderd met een aan de ambtenaar toegekende bovenwettelijke aanvulling ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, aan te vullen tot een bepaald percentage van de bezoldiging die de ambtenaar heeft genoten in het jaar voorafgaand aan zijn ontslag. Dit percentage is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer:

    95%

    65 tot 80%

    68,875%

    55 tot 65%

    57%

    45 tot 55%

    47,5%

    35 tot 45%

    38%

  • 3 De aanvullende uitkering eindigt:

    • a

      indien de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden of;

    • b

      met ingang van de dag waarop de ambtenaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

  • 4 De gewezen ambtenaar die recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel, is verplicht om het college op de hoogte te stellen van wijzigingen in zijn arbeidsongeschiktheiduitkering of bovenwettelijke aanvulling ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 7:6 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:7 Vergoeding kosten geneeskundige verzorging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst

  • 1 Bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst worden aan de ambtenaar vergoed de te zijner laste blijvende, naar het oordeel van het college noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.

  • 2 Het college kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften geven.

Artikel 7:8 Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen.

Artikel 7:8:1 Vaststelling referte-tijdvak toelagen

Het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde hoogte van de toelage onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de prestatiebeloning, ten behoeve van de vaststelling van het bedrag van de bezoldiging zoals bedoeld in dit hoofdstuk, dient in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt.

Artikel 7:8:2 Periodieke salarisverhoging

Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt.

Artikel 7:8:3 Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a

De ambtenaar wiens feitelijke arbeidsduur op grond van toepassing van hoofdstuk 5 is aangepast, kan alleen verplicht worden tot aanvaarding van een functie waarvan de arbeidsomvang overeenkomt met deze feitelijke arbeidsduur.

De ambtenaar wiens arbeidsduur is aangepast op grond van artikel 2:7a , kan voor de duur van de periode waarvoor toepassing van dit artikel is bepaald, worden verplicht tot aanvaarding van arbeid waarvan de arbeidsduur overeenkomt met deze tijdelijke uitgebreide arbeidsduur. Wanneer de periode waarvoor de toepassing van artikel 2:7a is verstreken, geldt de verplichting voor de ambtenaar ten aanzien van de aanvaarding van een nieuwe functie voor de formele arbeidsduur.

Artikel 7:9 Verplichtingen college

  • 1 Het college is verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen arbeid of passende arbeid te verrichten.

  • 2 Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en binnen de openbare dienst van de gemeente geen passende arbeid voorhanden is, bevordert het college de inschakeling van de ambtenaar in passende arbeid buiten de openbare dienst van de gemeente.

  • 3 Uit hoofde van zijn verplichting, genoemd in het eerste en tweede lid, stelt het college in overeenstemming met de ambtenaar een plan van aanpak op als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WIA. Het plan van aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.

  • 4 Het college stelt een protocol vast, waarin de regels zijn opgenomen met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van ziekteverzuim, verplichtingen omtrent ziek- en herstelmeldingen daaronder begrepen, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.

Artikel 7:9:0:1 Protocol ziekteverzuim

In aanvulling op het gestelde in artikel 7:9 heeft de gemeente Roermond een Protocol ziekteverzuim vastgesteld.

Klik hier om naar dit protocol te gaan.

Artikel 7:10 Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte

De ambtenaar verstrekt op verzoek van het college alle informatie die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit hoofdstuk.

Artikel 7:11 Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie

  • 1 De ambtenaar die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, is verplicht:

    • a

      gevolg te geven aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen maatregelen als bedoeld in artikel 7:9;

    • b

      zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7:9, derde lid;

    • c

      zich te gedragen naar de regels die in het protocol, bedoeld in artikel 7:9, vierde lid, zijn opgenomen.

  • 2 Indien de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, in staat is passende arbeid als bedoeld in artikel 7:1 te verrichten en hij door het college of een andere werkgever daartoe in de gelegenheid wordt gesteld, is hij verplicht die arbeid te verrichten.

Artikel 7:12 Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek

  • 1 De ambtenaar is verplicht zich te onderwerpen aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medisch onderzoek ter beantwoording van de vragen:

    • a

      of er sprake is van verhindering tot het vervullen van zijn betrekking wegens ziekte;

    • b

      in welke mate er sprake is van verhindering als bedoeld onder a;

    • c

      of de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking opzettelijk heeft veroorzaakt;

    • d

      of de ambtenaar ten onrechte nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen, dan wel zich niet houdt aan de voorschriften hem door de behandelende geneeskundige gegeven, met dien verstande dat te dezen voorschriften tot het verlenen van medewerking aan een ingreep van heelkundige aard zijn uitgezonderd;

    • e

      of de ambtenaar zich zodanig gedraagt, dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;

    • f

      of verdere maatregelen of voorzieningen nodig zijn in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid;

    • g

      wanneer en in welke mate de vervulling van de betrekking kan worden hervat.

  • 2 Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de redenen van medisch onderzoek.

Artikel 7:13:1 Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging

Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3 bestaat:

  • a

    indien blijkens het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 7:12, sprake is van een omstandigheid waarbij de ambtenaar opzettelijk de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking heeft veroorzaakt, tenzij de ambtenaar daarvan op grond van zijn geestelijk toestand geen verwijt kan worden gemaakt;

  • b

    indien de verhindering wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na de in artikel 2:3, eerste lid, bedoelde geneeskundige keuring en alsdan blijkt dat de ambtenaar hierbij onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring dat tegen de vervulling van zijn betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan, ten onrechte is afgegeven, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.

Artikel 7:13:2 Staken van doorbetaling van de bezoldiging

  • 1 De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar:

    • a

      weigert de in artikel 7:12 neergelegde verplichting tot het verlenen van medewerking aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medische onderzoek na te komen;

    • b

      blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek ten onrechte heeft nagelaten zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen;

    • c

      blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt, met uitzondering van voorschriften om mee te werken aan een ingreep van heelkundige aard;

    • d

      zich blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;

    • e

      er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de arbo-dienst aangewezen arts niet kan plaatshebben;

    • f

      tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht en het college daartoe toestemming heeft verleend;

    • g

      weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid, die hij heeft in verband met het verrichten van door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of derden;

    • h

      zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven;

    • i

      weigert om – op verzoek van het college – informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit hoofdstuk.

  • 2 De doorbetaling van de bezoldiging vindt wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het eerste lid.

Artikel 7:14 Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen ambtenaar

  • 1 De ambtenaar die zich niet houdt aan zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder c, wordt disciplinair gestraft wegens plichtsverzuim.

  • 2 De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar:

    • a

      weigert mee te werken aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen, als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder a, die erop gericht zijn om de betrokkene in staat te stellen de eigen passende arbeid te verrichten;

    • b

      weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder b.

    • c

      weigert aangeboden passende arbeid te verrichten, waartoe hij op grond van artikel 7:11, tweede lid, verplicht is.

  • 3 De doorbetaling van de bezoldiging, als genoemd in het tweede lid, vindt wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het tweede lid.

Artikel 7:15:1 Bezoldiging uitbetalen aan anderen en nabetaling aan ambtenaar

  • 1 Het college kan, indien daarvoor naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden aanleiding geven, bepalen, dat de op grond van de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging, geheel of ten dele aan anderen dan de ambtenaar zal worden uitbetaald.

  • 2 Voor zover het college van zijn in het eerste lid bedoelde bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt, wordt de ingevolge de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging alsnog aan de ambtenaar uitbetaald wanneer de ambtenaar op grond van de second opinion die hij conform artikel 32, van de wet SUWI, heeft aangevraagd inzake het oordeel over de ongeschiktheid tot werken in het gelijk gesteld wordt.

Artikel 7:16 Herplaatsing in passende arbeid

  • 1 Passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, wordt de ambtenaar opgedragen:

    • a

      door plaatsing in een andere betrekking voor tijdelijke duur, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling;

    • b

      door plaatsing in een andere betrekking bij wijze van proef, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling;

    • c

      bij een andere werkgever, door een tijdelijke detachering, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling.

  • 2 Na 24 maanden van ziekte wordt passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, aan de ambtenaar opgedragen door definitieve herplaatsing. Deze definitieve herplaatsing vindt plaats door wijziging van de aanstelling.

  • 3 Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007 en die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, is in de periode van 12 maanden na de periode van 24 maanden, bedoeld in het tweede lid, dat de ambtenaar met de passende arbeid zijn volledige restverdiencapaciteit benut.

  • 4 Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007 en die 35% of meer, maar minder dan 80% arbeidsongeschikt is, is in de periode van 12 maanden na de periode van 24 maanden, bedoeld in het tweede lid, dat de ambtenaar met de passende arbeid 50% van zijn restverdiencapaciteit of meer benut.

  • 5 Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid wordt onder een andere betrekking mede verstaan het verrichten van dezelfde werkzaamheden onder andere voorwaarden.

  • 6 Voor het bepalen van de periode van 24 respectievelijk 12 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.

  • 7 Voor het bepalen van de periode van 24 respectievelijk 12 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 8 De termijn van 24 maanden wordt verlengd:

    • a

      met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en

    • b

      met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

  • 9 De ambtenaar verleent alle medewerking en verstrekt alle informatie die nodig is om de restverdiencapaciteit vast te stellen.

Artikel 7:17 Terugkeer in betrekking na ziekte

  • 1 Ten aanzien van de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, kan worden bepaald dat hij zijn betrekking slechts weer zal mogen vervullen, indien het college daarvoor toestemming heeft verleend, onder bepaling van de mate waarin de hervatting kan geschieden.

  • 2 Ten behoeve van de bepaling van het eerste lid zal mede worden gelet op het advies van de arbo-dienst of van het UWV.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde toestemming is in ieder geval vereist indien de ambtenaar gedurende meer dan een jaar volledig verhinderd is geweest zijn betrekking te vervullen.

Artikel 7:18 Inkomsten uit of in verband met arbeid

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging.

Artikel 7:18:1 Inkomsten andere betrekking in mindering brengen op bezoldiging

  • 1 Indien de ambtenaar tijdens de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking, op grond van een aan het college uitgebracht advies door de arbo-dienst of door het UWV, in het belang van zijn genezing of zijn reïntegratie, dan wel in het kader van herplaatsing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, worden de inkomsten uit deze arbeid in mindering gebracht op de bezoldiging waar de ambtenaar recht op heeft krachtens artikel 7:3.

  • 2 Tot de in het eerste lid bedoelde inkomsten wordt tevens gerekend een herplaatsingstoelage, toegekend op grond van hoofdstuk 12 van het pensioenreglement, alsmede elke andere toelage, onder welke benaming ook, die geacht kan worden betrekking te hebben op arbeid bedoeld in het eerste lid.

Artikel 7:19 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met ZW-uitkering

  • 1 Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk recht heeft op een ZW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, recht heeft.

  • 2 Indien de ambtenaar geen ZW-uitkering aanvraagt binnen de in de ZW gestelde termijnen en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen ZW-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.

  • 3 Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de ZW-uitkering vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, dan wel het recht op de ZW-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.

  • 4 De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling laten komen van de ZW-uitkering.

  • 5 Indien de ZW-uitkering meer bedraagt dan het bedrag waarop de ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft, wordt het meerdere aan de ambtenaar uitbetaald.

Artikel 7:20 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met een WW-uitkering

Indien de ambtenaar ter zake van de dienstbetrekking waarbij de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk is ontstaan, recht heeft op een WW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, recht heeft.

Artikel 7:21 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met uitkering op grond van de WIA

  • 1 Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende verhindering tot het vervullen van zijn betrekking recht heeft op een WGA- of een IVA-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3 recht heeft.Wanneer de ambtenaar recht heeft op een IVA-uitkering dan wel een WGA-uitkering in verband met volledige, maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid, heeft de ambtenaar ten minste recht op een bedrag ter hoogte van deze IVA- of WGA-uitkering.

  • 2 Indien de ambtenaar recht heeft op een WGA- of een IVA-uitkering uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen, wordt die uitkering naar rato van de bezoldiging uit de verschillende functies, in mindering gebracht op de dienstbetrekking op grond waarvan de bezoldiging wordt doorbetaald.

  • 3 Indien de ambtenaar geen WGA- of IVA-uitkering aanvraagt binnen de in de WIA gestelde termijnen en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen WGA- of IVA-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een IVA-uitkering.

  • 4 Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar niet kan worden vastgesteld of de ambtenaar in aanmerking komt voor een WGA- of een IVA-uitkering en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een IVA-uitkering.

  • 5 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene de WGA- of IVA-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de WGA- of IVA-uitkering zoals die werd genoten voor vermindering of gehele of gedeeltelijke weigering van het bedrag plaatsvond.

  • 6 De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling laten komen van de WGA- of IVA-uitkering.

Artikel 7:22 Bovenwettelijke aanvulling Pensioenreglement

Artikel 7:21 is van overeenkomstige toepassing, wanneer de ambtenaar in aanvulling op de WGA- of IVA-uitkering, bedoeld in artikel 7:21, recht heeft op een bovenwettelijke aanvulling op grond van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 7:23 WAJONG/WAZ

Indien de ambtenaar op grond van zijn arbeidsongeschiktheid recht heeft op een WAJONG- of WAZ-uitkering, worden deze uitkeringen voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met een uitkering op grond van de WIA.

Artikel 7:23:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:24 Zorgverzekering

De VNG sluit voor de zorgverzekering van gemeenteambtenaren, postactieven en inactieven een overeenkomst als bedoeld in artikel 18 van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 7:24a Tegemoetkoming ziektekosten

  • 1 De ambtenaar, die een aanvullende verzekering Extra Zorg 3 of Extra Zorg 4 bij IZA Zorgverzekeraar NV, of Mijn Keuze 3 of Mijn Keuze 4 bij Zilveren Kruis Achmea heeft, heeft recht op een tegemoetkoming in zijn ziektekosten.

  • 2 De tegemoetkoming in de ziektekosten wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december uitbetaald.

  • 3 Bij indiensttreding op of na 1 januari van een kalenderjaar heeft de ambtenaar naar evenredigheid recht op een tegemoetkoming in de ziektekosten.

Artikel 7:25 Hoogte tegemoetkoming

  • 1 De tegemoetkoming in de ziektekosten is € 168,= per jaar.

  • 2 De tegemoetkoming in de ziektekosten is € 296,= per jaar als het salaris van de ambtenaar maal de deeltijdfactor lager is dan of gelijk is aan het bedrag dat hoort bij de hoogste periodiek van schaal 6.

  • 3 De ambtenaar die gedurende het jaar in dienst treedt of ontslagen wordt ontvangt een tegemoetkoming in de ziektekosten naar rato van de tijd dat hij in dienst is geweest.

  • 4 De peildatum voor de vergelijking van het tweede lid is de maand december. Voor de ambtenaar die gedurende het jaar uit dienst treedt is de peildatum voor de vergelijking van het tweede lid de laatste maand dat de ambtenaar in dienst is geweest.

Artikel 7:25a Meerdere dienstverbanden

Indien de ambtenaar uit hoofde van een ander dienstverband een tegemoetkoming krijgt voor ziektekosten, wordt dit verrekend met de tegemoetkoming op grond van artikel 7:24a en artikel 7:25. De ambtenaar is verplicht de gemeente te informeren, indien hij een dergelijke tegemoetkoming ontvangt uit hoofde van een andere dienstbetrekking.

Artikel 7:25b Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:25:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:25:2 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:25:3 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:25:4 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 7:26 Overgangsbepaling

  • 1 Op de ambtenaar of gewezen ambtenaar, die wegens ziekte op 31 december 2000 recht heeft op bezoldiging of uitkering op grond van dit hoofdstuk en waarvan de ziekte ook na deze datum voortduurt, blijven de bepalingen van dit hoofdstuk, zoals deze luidden op 31 december 2000 van kracht tot het moment dat de ziekte van de betrokkene eindigt, dan wel tot de dag met ingang waarvan de betrokkene recht krijgt op een uitkering krachtens de Ziektewet.

  • 2 De betrokkene is verplicht de onverschuldigde betalingen aan hem, die op grond van dit artikel zijn verricht, terug te betalen, indien hem met terugwerkende kracht een uitkering krachtens de Ziektewet wordt toegekend.

Artikel 7:27 Garantie-uitkering

  • 1 De ambtenaar die herplaatst is op grond van artikel 7:6, tweede lid onder c, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, heeft, indien naderhand maar voor 1 januari 2001, de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld, recht op een garantie-uitkering, indien hem geen aanvullende gangbare arbeid is aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen restverdiencapaciteit te benutten. Onder gangbare arbeid wordt in dit artikel verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe betrokkene in staat is, gezien zijn krachten en bekwaamheden.

  • 2 De garantie-uitkering bedraagt te rekenen vanaf de datum van aanvang van de ziekte in de oorspronkelijke betrekking 18 maanden 100%, vervolgens 39 maanden 80% en daarna 33 maanden 70% van de bezoldiging die de ambtenaar genoot in de oorspronkelijke betrekking.

  • 3 Op de garantie-uitkering wordt in mindering gebracht hetgeen de ambtenaar ontvangt aan bezoldiging uit de betrekking waarin hij is herplaatst en, in voorkomend geval, met het recht op WAO-uitkering, invaliditeitspensioen, herplaatsingstoelage en inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verkregen op of na de datum waarop de arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld.

  • 4 Indien de betrokkene nalaat van de gelegenheid gebruik te maken die kan leiden tot het verkrijgen van gangbare arbeid, indien hij weigert gangbare arbeid te aanvaarden of indien hij opzettelijk inkomsten uit gangbare arbeid verloren laat gaan, wordt het bedrag van de garantie-uitkering verminderd met het bedrag van de verzuimde of de verloren gegane inkomsten.

  • 5 De garantie-uitkering eindigt:

    • a

      met ingang van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt;

    • b

      bij ontslag.

Artikel 7:28 Overgangsartikel

  • 1 Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari 2004 zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16, 7:18, 7:21 en 7:22 niet van toepassing.

  • 2 Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16, 7:18, 7:21 en 7:22 zoals die golden op i227950.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing.

  • 3 Op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen op of na 1 januari 2004 en die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering, zijn de artikelen 7:1, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:21 niet van toepassing.

  • 4 Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:21, zoals die golden op i227951.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing, waarbij de verwijzing in artikel 7:21, eerste lid, naar artikel 7:3, eerste lid, gelezen moet worden als een verwijzing naar artikel 7:3, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2006 .

  • 5 Het college stelt per 1 januari 2006 voor de ambtenaren van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, is gelegen op of na 1 januari 2004, de duur van de ongeschiktheid vast. De hoogte van de loondoorbetaling vanaf 1 januari 2006 wordt bij voortduring van de ongeschiktheid berekend op basis van het bepaalde in artikel 7:3, eerste tot en met het vierde lid.

Artikel 7:28:1 Overgangsartikel

  • 1 Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari 2004 is artikel 7:18:1 niet van toepassing.

  • 2 Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, is artikel 7:18:1 zoals dat gold op i227952.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing.

Artikel 7:28a Overgangsartikel

  • 1 Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 gelegen is voor 1 juli 2007 is artikel 7:16 niet van toepassing.

  • 2 Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 gelegen is voor 1 juli 2007 is i227953.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing.

Artikel 7:28b Overgangsartikel

Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, gelegen is voor 1 augustus 2008, is artikel 7:16 van toepassing, zoals dat gold op 30 november 2008.

8 Ontslag

Artikel 8:1 Ontslag op verzoek

  • 1 Indien de ambtenaar ontslag verzoekt, wordt hem dit eervol verleend.

  • 2 Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

  • 3 Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, kan worden aangehouden indien een ontslag op grond van artikel 8:13 overwogen wordt.

Artikel 8:1:1 Ontslag op verzoek

  • 1 Het ontslag, bedoeld in artikel 8:1, wordt niet verleend met ingang van een datum gelegen binnen een maand dan wel later dan drie maanden na de datum waarop het verzoek om ontslag is ingekomen.

  • 2 Indien de ambtenaar dit verzoekt kan van het bepaalde in het eerste lid worden afgeweken.

  • 3 Indien een strafrechtelijke vervolging tegen de ambtenaar aanhangig is of indien overwogen wordt hem in aanmerking te brengen voor disciplinaire straf kan het nemen van een beslissing op een verzoek om ontslag worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake de disciplinaire straf onherroepelijk is geworden.

Artikel 8:2 Ontslag wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd

  • 1 De ambtenaar wordt eervol ontslag verleend met ingang van de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

  • 2 Aan de ambtenaar die voldoet aan de voorwaarden voor FPU, maar niet (geheel) gebruik maakt van dit recht, wordt eervol ontslag verleend met ingang van de eerste van de maand volgend op die waarin hij de 65-jarige leeftijd bereikt.

  • 3 Het college kan in bijzondere gevallen, indien de ambtenaar hiermede instemt, van het bepaalde in het eerste lid afwijken.

Artikel 8:2:0:1 Regels doorwerken na bereiken AOW-gerechtigde leeftijd

In aanvulling op het gestelde in artikel 8:2 heeft de gemeente Roermond Regels doorwerken na bereiken AOW-gerechtigde leeftijd vastgesteld.

Klik hier om naar die regels te gaan.

Artikel 8:2:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:2a Ontslag wegens ouderdomspensioen

De aanstelling of arbeidsovereenkomst van de medewerker die na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd in dienst is getreden van de gemeente, alsmede de aanstelling of arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 8:2, derde lid, wordt beëindigd wanneer een van de partijen dat wenselijk acht. Hierbij wordt een opzegtermijn van één maand in acht genomen.

Artikel 8:3 Ontslag wegens reorganisatie

  • 1 Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.

  • 2 Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

  • 3 Op grond van dit artikel wordt, individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend ingevolge een vooraf vastgesteld plan.

Artikel 8:3:1 Ontslag wegens reorganisatie

Over het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, wordt overleg gepleegd in de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid. Daarna wordt het aan de betrokken ambtenaren medegedeeld.

Artikel 8:4 Ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid

  • 1 Onder volledige arbeidsongeschiktheid wordt verstaan:

    • a

      arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een WGA-uitkering;

    • b

      arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een IVA-uitkering.

  • 2 Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van volledige ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend.

  • 3 Ontslag als bedoeld in het tweede lid mag slechts plaatsvinden indien er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden.

  • 4 Het college betrekt bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid het resultaat van de claimbeoordeling van de WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.

  • 5 Het college stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat een ontslagprocedure als bedoeld in het tweede lid wordt ingesteld. Deze melding geschiedt op zijn vroegst vanaf de 21e maand na de eerste ziektedag.

  • 6 Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen.

  • 7 Indien het ontslagbesluit niet binnen de termijn, bedoeld in het zesde lid, genomen is, moet het college, indien er geen overeenstemming bestaat over het ontslag, een deskundigenoordeel van UWV betrekken.

  • 8 Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.

  • 9 Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 10 De termijn van 24 maanden, als bedoeld in het derde lid wordt verlengd:

    • a

      met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en

    • b

      met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

Artikel 8:5 Ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid

  • 1 Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van gedeeltelijke ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend.

  • 2 Een ontslag als bedoeld in het eerste lid mag slechts plaatsvinden indien:

    • a

      er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 36 maanden;

    • b

      het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen, als bedoeld in artikel 7:9.

  • 3 Het college betrekt bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid het resultaat van de claimbeoordeling op grond van de WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.

  • 4 Het college stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid op grond waarvan de ontslagprocedure als bedoeld in het eerste lid wordt ingesteld. Deze melding geschiedt op zijn vroegst vanaf de 33e maand na de eerste ziektedag.

  • 5 Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen.

  • 6 Indien het ontslagbesluit niet binnen de termijn, bedoeld in het vijfde lid, genomen is, moet het college, indien er geen overeenstemming bestaat over het ontslag, een deskundigenoordeel van UWV betrekken.

  • 7 Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.

  • 8 Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 9 De termijn van 36 maanden, als genoemd in het tweede lid, onderdeel a, wordt verlengd

    • a

      met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en

    • b

      met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

  • 10 Indien voor de ambtenaar buiten de gemeentelijke dienst passende arbeid als bedoeld in artikel 7:16, derde of vierde lid, aanwezig is, is ontslag vanaf 24 maanden na de eerste dag van ongeschiktheid op grond van dit artikel mogelijk. Bij het bepalen van de termijn van 24 maanden worden het zesde, zevende en achtste lid van artikel 7:16 overeenkomstig toegepast.

Artikel 8:5a Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid

  • 1 De ambtenaar die ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte of gebrek kan ontslag verleend worden indien hij zonder deugdelijke grond weigert:

    • a

      gevolg te geven aan door het college of een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen maatregelen om hem in staat te stellen de eigen of passende arbeid te verrichten, als bedoeld in artikel 7:9;

    • b

      arbeid als bedoeld in artikel 7:11, tweede lid te verrichten waartoe het college hem in de gelegenheid stelt;

    • c

      zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WIA;

    • d

      een uitkering op grond van de WIA aan te vragen.

  • 2 Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, wint het college een hierop betrekking hebbend advies van het UWV in.

Artikel 8:5:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:6 Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid

  • 1 Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.

  • 2 Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

Artikel 8:7 Overige ontslaggronden

Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van:

  • a

    verlies van een vereiste bij de aanstelling door het bestuursorgaan gesteld, tenzij het vereiste alleen bij aanvaarding van de betrekking geldt;

  • b

    aangaan van een graad van zwagerschap die de aanstelling in de betrekking zou uitsluiten;

  • c

    staat van curatele krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

  • d

    toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

  • e

    onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;

  • f

    het verstrekken van onjuiste gegevens in verband met indiensttreding, tenzij hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.

Artikel 8:7:1 Overige ontslaggronden

Behalve in het geval, bedoeld in artikel 8:7, onder e, wordt een ontslag op grond van evengenoemd artikel eervol verleend. Het ontslag kan niet eerder ingaan dan op de dag volgende op die waarop de reden voor het ontslag voor het eerst aanwezig was.

Artikel 8:8 Overige ontslaggronden

  • 1 Een ambtenaar die vast is aangesteld kan eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.

  • 2 Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

Artikel 8:8:1 Overige ontslaggronden

De grond waarop het ontslag berust, dat is verleend ingevolge artikel 8:8, wordt slechts op verzoek van de ambtenaar in het ontslagbesluit vermeld.

Artikel 8:9 Overige ontslaggronden

Aan de ambtenaar die in verband met de aanvaarding van een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij was benoemd of verkozen tijdelijk is ontheven van de waarneming van zijn ambt, wordt, indien hij ophoudt zodanige functie te bekleden en hij naar het oordeel van het college niet in actieve dienst kan worden hersteld, eervol ontslag verleend.

Artikel 8:10 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:10:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:11 Ontslag wegens FPU

  • 1 Aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van de FPU-regeling wordt eervol ontslag verleend indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting pensioenfonds Abp op grond van een desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond van die regeling.

  • 2 Het in het eerste lid genoemde ontslag kan ook voor een gedeelte van de voor de ambtenaar geldende formele arbeidsduur per week worden verleend, tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten. Het deeltijdontslag bedraagt ten minste 10% van de formele arbeidsduur per week. Het deeltijdontslag bedraagt telkenmale dat het wordt verleend, ten minste 10% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur.

Artikel 8:11:1 Ontslag wegens FPU

  • 1 Het ontslag, bedoeld in artikel 8:11, gaat eerst in met ingang van de dag waarop het recht op een uitkering ingevolge de FPU-regeling bestaat.

  • 2 Het bepaalde in artikel 8:1:1 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8:12 Ontslag uit een tijdelijke aanstelling of tijdelijke urenuitbreiding

  • 1 De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd is van rechtswege ontslagen op de datum waarop die tijd verstrijkt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, het dienstverband feitelijk wordt gehandhaafd zonder dat opnieuw een aanstelling is verleend, wordt de tijdelijke aanstelling geacht voor dezelfde tijd te zijn aangegaan.

  • 2 De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor bepaalde tijd is aangegaan, is, voor zover het die urenuitbreiding betreft, van rechtswege ontslagen op de datum dat de urenuitbreiding eindigt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, de urenuitbreiding feitelijk wordt gehandhaafd zonder dat opnieuw een urenuitbreiding is verleend, wordt de tijdelijke urenuitbreiding geacht voor dezelfde tijd te zijn aangegaan.

  • 3 De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd kan ontslag worden verleend indien de omstandigheid die tot de aanstelling leidde is vervallen.

  • 4 De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd is aangegaan, kan, voor zover het die urenuitbreiding betreft, ontslag worden verleend, indien de omstandigheid die tot de urenuitbreiding leidde, is vervallen.

  • 5 Het ontslag als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid kan niet plaatsvinden wanneer de termijnen als genoemd in artikel 2:4 zijn overschreden.

  • 6 Het college kan omtrent de opzegtermijnen voor het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd nadere regels stellen.

Artikel 8:12:1 Tussentijds ontslag uit een tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding

  • 1 De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, eerste en tweede lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.

  • 2 De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.

Artikel 8:12:2 Opzegtermijn bij beëindiging tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding voor onbepaalde tijd

  • 1 Bij een ontslag als bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, wordt een opzegtermijn in acht genomen:

    • a

      van drie maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken twaalf maanden heeft geduurd;

    • b

      van twee maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken zes maanden of langer, doch korter dan twaalf maanden, heeft geduurd;

    • c

      van één maand, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken korter dan zes maanden heeft geduurd.

  • 2 Over de tijd die aan de in het eerste lid bedoelde opzegtermijn mocht ontbreken, heeft de betrokkene recht op doorbetaling van de bezoldiging.

Artikel 8:13 Ontslag als disciplinaire straf

Als disciplinaire straf kan aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.

Artikel 8:14 Ontslagbescherming leden ondernemingsraad en vakorganisaties

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a

      wet:Wet op de ondernemingsraden;

    • b

      ondernemingsraad: de ondernemingsraad zoals bedoeld in de wet;

    • c

      ambtenaar: de persoon zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet.

  • 2 Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden:

    • a

      wegens de plaatsing van de ambtenaar op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de wet;

    • b

      wegens het lidmaatschap van een ondernemingsraad;

    • c

      wegens het lidmaatschap van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet;

    • d

      van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een ondernemingsraad;

    • e

      van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet.

  • 3 Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden wegens het feit dat de ambtenaar door een toegelaten organisatie als bedoeld in artikel 12:1, derde lid, of door een daarbij aangesloten bond is aangewezen om bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten bond c.q. binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en de daarbij aangesloten bonden te ondersteunen.

  • 4 In afwijking van het gestelde in het tweede en derde lid kan ontslag op grond van artikel 8:8 plaatsvinden wanneer de betrokkene schriftelijk in het ontslag toestemt.

  • 5 Indien de ondernemer aan de ondernemingsraad een secretaris heeft toegevoegd, zijn de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing op die secretaris.

Artikel 8:15:1 Schorsing als ordemaatregel

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 16:1:2 kan de ambtenaar door het college worden geschorst:

    • a

      wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;

    • b

      wanneer tegen hem volgens de terzake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis wordt ten uitvoer gelegd;

    • c

      wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;

    • d

      in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.

  • 2 Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:

    • a

      een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;

    • b

      een nauwkeurige aanduiding van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid of omstandigheden welke tot de schorsing aanleiding heeft of hebben gegeven;

    • c

      een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.

Artikel 8:15:2 Schorsing als ordemaatregel

  • 1 Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder b of c, kan de bezoldiging voor een derde gedeelte worden ingehouden; na verloop van een termijn van zes weken kan een verdere vermindering van het uit te keren bedrag, ook tot het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden, behoudens het bepaalde in het derde lid.

  • 2 Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, kan tot de in de strafaanzegging of –oplegging genoemde datum van ingang van het ontslag de bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden ingehouden, behoudens het bepaalde in het derde lid. Met ingang van de datum van het ontslag wordt de uitkering van de bezoldiging geheel gestaakt.

  • 3 Het betaalbare gedeelte van de bezoldiging kan aan anderen dan de ambtenaar worden uitgekeerd. Gedurende de schorsingsperiode blijft de ambtenaar in ieder geval in het genot van een bedrag, gelijk aan het op hem verhaalbare gedeelte van de premies voor pensioen.

  • 4 De ingevolge het eerste lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien de schorsing niet door een door de strafrechter opgelegde straf wordt gevolgd of ook indien en in zoverre op andere gronden alsnog tot uitbetaling wordt besloten.

  • 5 De ingevolge het tweede lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien op de schorsing bestraffing van de ambtenaar met onvoorwaardelijk ontslag niet volgt.

Artikel 8:15:3 Bevoegdheid tot ontslagverlening

  • 1 Ontslag wordt verleend door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de betrekking, laatstelijk door de ambtenaar vervuld.

  • 2 Het besluit tot het verlenen van ontslag wordt op schrift gesteld, met vermelding van de datum van ingang van het ontslag dan wel een omschrijving of aanduiding van die datum.

  • 3 Ingeval aan een ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd ontslag wordt verleend, wordt de grond waarop het ontslag berust slechts op verzoek van de ambtenaar vermeld.

Artikel 8:16:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 8:16:2 Overlijdensuitkering

  • 1 De bezoldiging van de ambtenaar wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van het overlijden.

  • 2 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de ambtenaar wordt aan de weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden vermeerderd met de vakantietoelage. Als maatstaf bij de berekening van het in de vorige volzin bedoelde bedrag wordt in aanmerking genomen de voor de ambtenaar op de dag van overlijden geldende bezoldiging per maand. Indien de overledene geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige, natuurlijke en pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 3 Indien de overledene geen betrekkingen, bedoeld in het tweede lid, nalaat, kan het daarbedoelde bedrag door het bevoegd bestuursorgaan geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap van de overledene voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

  • 4 Op de uitkering, bedoeld in het tweede lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken krachtens enig wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte of arbeidsongeschiktheid.

Artikel 8:16:3 Overlijdensuitkering

  • 1 Gedurende de maand waarin het overlijden van de ambtenaar plaatsvond en de daarop volgende drie maanden behouden de achterblijvende gezinsleden het gebruik van de dienstwoning waarin zij met de ambtenaar woonden. Daarvan kan echter worden afgeweken als het college dat in het belang van de dienst noodzakelijk acht.

  • 2 Indien door de ambtenaar voor het gebruik van de dienstwoning een vergoeding verschuldigd was, voldoen de achtergebleven gezinsleden deze over de tijd gedurende welke zij het gebruik van de woning behouden.

Artikel 8:16a Overlijdensuitkering bij een ongeval in en door de dienst

  • 1 Indien de ambtenaar overlijdt en zijn overlijden een rechtstreeks gevolg is van een ongeval in en door de dienst, dan wordt aan de weduwe, weduwnaar of geregistreerd partner een uitkering verstrekt. Indien de overledene geen weduwe, weduwnaar of geregistreerd partner nalaat, wordt de uitkering verstrekt aan de minderjarige wettige, natuurlijke en pleegkinderen.

  • 2 De uitkering bedraagt één jaarbezoldiging, berekend over de 12 kalendermaanden onmiddellijk voorafgaande aan de maand van overlijden.

  • 3 Indien het college een verzekering heeft afgesloten die tot uitkering komt in geval de ambtenaar overlijdt als gevolg van een ongeval in en door de dienst, bedraagt de uitkering in afwijking van het tweede lid het bedrag waarvoor het college zich terzake heeft verzekerd, met een minimum van één jaarbezoldiging.

Artikel 8:17 Gedeeltelijk ontslag na terugbrengen formele arbeidsduur

Indien door de werkgever de formele arbeidsduur per week gedeeltelijk wordt teruggebracht, al dan niet na een tijdelijke uitbreiding daarvan, dient dit te geschieden door een gedeeltelijk ontslag op grond van dit hoofdstuk, behalve in het geval van wijziging van de aanstelling op grond van artikel 7:16.

Artikel 8:18 Overgangsbepaling

  • 1 Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, bedoeld in de artikelen 8:5 en 8:5a, is gelegen voor 1 januari 2004 zijn de artikelen 8:5 en 8:5a niet van toepassing.

  • 2 Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op i227954.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing.

  • 3 Op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, bedoeld in de artikelen 8:5 en 8:5a , is gelegen op of na 1 januari 2004, maar die op grond van de WAO recht hebben op een WAO-uitkering, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a niet van toepassing.

  • 4 Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op i227955.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing.

Artikel 8:19 Overgangsbepaling

  • 1 Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen voor 1 juli 2007 is artikel 8:5 niet van toepassing.

  • 2 Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, is artikel 8:5, i227956.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , van toepassing.

Artikel 8:20 Overgangsbepaling

Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, gelegen is voor 1 augustus 2008, is artikel 8:4 of artikel 8:5 van toepassing, zoals dat gold op i227957.pdf [Klik hier om het document te downloaden] .

9 Uitkering functioneel leeftijdsontslag

Artikel 9:1 Ontslag wegens FLO

Aan de ambtenaar aan wie ontslag wordt verleend op grond van het bepaalde in artikel 8:3, zoals bedoeld in artikel 9:15, wordt met ingang van de datum van het ontslag ten laste van de gemeente een maandelijkse uitkering toegekend.

Artikel 9:1:1 Ontslag wegens FLO

Onder gewezen ambtenaar wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan de ambtenaar die aan zijn ontslag aanspraak kan ontlenen op een uitkering volgens de bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 9:1:2 Ontslag wegens FLO

  • 1 De in artikel 8:3:1, eerste lid bedoeld in artikel 9:15:1, bedoelde datum van ingang van ontslag kan op verzoek van de ambtenaar, dan wel ingeval deze desgevraagd daarmee instemt voor de duur van ten hoogste een jaar, telkens met een periode van ten hoogste een jaar te verlengen, worden opgeschort, indien dit door het bestuursorgaan, bevoegd tot het verlenen van ontslag, in het belang van de dienst wordt geacht en de ambtenaar, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek, geestelijk en lichamelijk in staat kan worden geacht zijn betrekking te blijven vervullen.

  • 2 Indien de ambtenaar voor wie toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek tussentijds ongeschikt is geworden voor de verdere vervulling van zijn betrekking, kan hem ontslag worden verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de uitslag van het geneeskundig onderzoek te zijner kennis is gebracht.

Artikel 9:2 Bedrag en duur

  • 1 De uitkering bedraagt gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laatstelijk voor het ontslag van de ambtenaar aan diens betrekking verbonden bezoldiging vermeerderd met zoveel doch ten hoogste 10 malen 0,5% van die bezoldiging als het totaal aantal volle dienstjaren geldig voor pensioen krachtens het pensioenreglement op de dag van het ontslag meer dan 30 bedraagt. Vervolgens bedraagt de uitkering 70% van bedoelde bezoldiging, met dien verstande dat het bedrag van de uitkering niet lager is dan het bedrag van het pensioen waarop de gewezen ambtenaar recht zou hebben indien hij zou zijn gepensioneerd met ingang van de datum van zijn ontslag en in aanmerking zou zijn genomen de diensttijd bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement, welke hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zal kunnen aanwijzen.

  • 2 Onder laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 6:3, berekend over een maand, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6, met dien verstande dat de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 en de prestatiebeloning slechts geacht worden te behoren tot de bezoldiging tot een bedrag dat overeenkomt met hetgeen in de twaalf maanden voorafgaande aan het ontslag gemiddeld per maand aan die vergoeding of beloning aan de gewezen ambtenaar is toegekend.

  • 3 Indien in de laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging uit anderen hoofde dan wegens periodieke verhogingen wijziging zou zijn gekomen wanneer de gewezen ambtenaar op deze bezoldiging in dienst zou zijn gebleven, geldt van de datum van in werking treden dier wijziging af het aldus gewijzigde bedrag als laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging.

  • 4 De hoogte van de uitkering wordt actuarieel neutraal herrekend indien de ambtenaar na 1 januari 2006 gebruik maakt van de mogelijkheid van artikel 9:1:2, eerste lid om de ingang van het ontslag uit te stellen. Overschrijdt de uitkering de oude bezoldiging dan wordt het meerdere omgezet in ouderdoms- en nabestaandenpensioen.

Artikel 9:3 Bijdrage Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a

      Vereveningsfonds: het Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten;

    • b

      Vereveningsregeling: de tijdelijke regeling die deel uitmaakt van de LOGA-overeenkomst met betrekking tot de financiering van het functioneel leeftijdsontslag.

  • 2 De gemeenten zijn verplicht de in de Vereveningsregeling bedoelde bijdrage af te dragen aan het Vereveningsfonds voor alle bij hun in dienst zijnde personen voor wie premie ten behoeve van de FPU-regeling moet worden afgedragen.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde bijdrage wordt voor de helft verhaald op de bij de instellingen in dienst zijnde personen voor wie premie ten behoeve van de FPU-regeling wordt afgedragen.

Artikel 9:4 Samenloop met FPU

  • 1 Indien de datum van ontslag van de ambtenaar van 55 jaar of ouder gelegen is na 1 april 1997, is deze ambtenaar verplicht een uitkering krachtens de FPU-regeling aan te vragen. De uitkering als bedoeld in artikel 9:1 komt niet tot uitbetaling indien de ambtenaar geen toestemming verleent om de uitkering krachtens de FPU-regeling via de werkgever tot uitbetaling te laten komen.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde ambtenaar niet of niet tijdig de uitkering krachtens de FPU-regeling aanvraagt, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt, voor de periode waarin hij dientengevolge voornoemde uitkering niet of niet volledig ontvangt, voor de toepassing van lid 3 van dit artikel rekening gehouden met de uitkering die hij vanaf de ontslagdatum zou hebben genoten, indien hij de voornoemde uitkering wel tijdig zou hebben aangevraagd.

  • 3 De uitkering wordt, indien en voorzover recht daarop bestaat, verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de FPU-regeling, met dien verstande dat buiten beschouwing blijft dat gedeelte van de uitkering krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw krachtens artikel 16.2, 16.3 of 16.4 van het pensioenreglement.

  • 4 Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de in het tweede lid bedoelde ambtenaar, de uitkering krachtens de FPU-regeling geheel of ten dele vervallen wordt verklaard dan wel geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt deze uitkering voor de toepassing van lid 3 van dit artikel geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 9:4:1 Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid

  • 1 Wanneer een gewezen ambtenaar, die aan deze regeling recht op uitkering kan ontlenen, inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop zijn ontslag is ingegaan, wordt op de uitkering een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de onverminderde uitkering krachtens artikel 9:2 samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem de uitkering krachtens deze regeling is toegekend.

  • 3 Wanneer de gewezen ambtenaar op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de gewezen ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

  • 4 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

Artikel 9:4:2 Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid

  • 1 Van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf doet de gewezen ambtenaar onverwijld mededeling aan het college. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten, die hij uit dien hoofde zal verwerven; hij is verplicht om, indien die inkomsten tijdelijk of blijvend wijziging ondergaan, daarvan tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn nadere opgave te doen. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten die hij sedert het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Brengt echter de aard der werkzaamheden mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave over die langere termijn en kan op de uitkering een voorlopige vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten, onder voorbehoud van nadere verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn. Dit lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 9:4:1, tweede en derde lid.

  • 2 Indien de gewezen ambtenaar de verplichtingen, genoemd in het eerste lid, niet of niet volledig nakomt, kan het college bepalen dat de uitkering, zolang zulks niet het geval is, niet of slechts gedeeltelijk wordt uitbetaald.

  • 3 De gewezen ambtenaar wordt geacht door het aanvaarden van de uitkering er in te bewilligen dat zij die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komen, de inlichtingen verstrekken welke voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijk zijn.

Artikel 9:4:3 Samenloop met aanspraken uit hoofde van ziekte of ongeval

Ten aanzien van hem die aan deze regeling recht op uitkering ontleent en die na zijn ontslag uit hoofde van ziekte of ongeval nog aanspraken in verband met de dienstbetrekking waaruit hij is ontslagen heeft of verkrijgt, wordt de uitkering tot het einde van de periode waarover die aanspraken bestaan, verminderd met het bedrag daarvan.

Artikel 9:5 Pensioenopbouw vanaf 62 jaar

  • 1 Indien de gewezen ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente voor zover het pensioenopbouw voor de helft betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.

    De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:

    • a

      de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;

    • b

      dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om voor de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van artikel 9:5 lid 1;

    • c

      de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • d

      de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt ondersteund door de werkgever.

  • 2 De aanschrijving bedoeld in het eerste lid wordt herhaald in de drie maanden voor de dag dat de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.

Artikel 9:6:1 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9:7:1 Verval van uitkering

  • 1 De uitkering vervalt:

    • a

      met ingang van de dag, volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden;

    • b

      op de datum waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaren bereikt.

  • 2 De uitkering kan geheel of ten delen vervallen worden verklaard indien de gewezen ambtenaar zich naar het oordeel van het college zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen.

Artikel 9:8:1 Overlijdensuitkering

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen ambtenaar heeft de weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner die krachtens het pensioenreglement recht heeft op een nabestaandenpensioen, recht op een bedrag gelijk aan de bezoldiging bedoeld in artikel 9:2 over een tijdvak van drie maanden welk bedrag in voorkomend geval wordt verminderd met de uitkering bij overlijden krachtens de FPU-regeling. Wordt geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner als bedoeld in de vorige volzin nagelaten, dan verkrijgen de minderjarige kinderen van de overledene recht op bedoelde uitkering. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan hebben, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broers of zusters, deze betrekkingen recht op bedoelde uitkering.

  • 2 Laat de overledene geen betrekkingen na die krachtens het eerste lid recht hebben op de uitkeringen als in dat lid bedoeld, dan kan dit bedrag door het college geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging.

Artikel 9:9:1 FLO-betrekkingen en leeftijdsgrenzen

In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald welke leeftijdsgrenzen gelden voor de vervulling van de daarbij vermelde betrekkingen.

Artikel 9:10:1 Ingangsdatum ontslag wegens FLO

Indien een ambtenaar die een betrekking vervult als in artikel 9:9:1 genoemd op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling de leeftijdsgrens als genoemd in dat artikel reeds heeft bereikt, wordt hem eervol ontslag verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin deze regeling in werking treedt, tenzij overeenkomstige toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9:1:2, eerste lid.

Artikel 9:11 Tijdelijke regeling

Vervallen

Artikel 9:12 Tijdelijke regeling

De ambtenaar die op 1 januari 2006 of daarna FLO-ontslag wordt verleend en die recht heeft op een uitkering op grond van dit hoofdstuk, heeft totdat het FLO-overgangsrecht is vastgesteld recht op een maandelijkse uitkering waarvan het bedrag berekend wordt op basis van de bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 9:13 Slotbepaling

Ambtenaren aan wie op of na 1 januari 2006 FLO-ontslag is verleend en die op grond van artikel 9:12 een maandelijkse uitkering hebben ontvangen, worden met ingang van 1 juli 2006 geacht te zijn ontslagen op grond van artikel 8:11 en worden onder de werking van hoofdstuk 9b gebracht.

Artikel 9:14 Slotbepaling

Met ingang van 1 juli 2006 kan ambtenaren op grond van dit hoofdstuk geen uitkering meer verleend worden.

Artikel 9:15 Vervallen

Vervallen

Artikel 9:15:1 Vervallen

Vervallen

Artikel 9:16 Vervallen

Vervallen

9a Ambtenaren die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende functie

Artikel 9a:1 Algemeen

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die vanaf 1 januari 2006 in dienst is getreden op een bezwarende functie, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227958.pdf [Klik hier om het document te downloaden] .

Artikel 9a:2 Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a

    bezwarende functie: een betrekking met een hoge belasting door het frequent draaien van piket of het werken in roosterdiensten en deelname aan daaruit voortvloeiende werkzaamheden in de uitruk met als gevolg een verhoogde kans op gezondheidsklachten;

  • b

    de tweede loopbaan: iedere functie binnen de organisatie van de gemeente of buiten de organisatie van de gemeente die, in het kader van het loopbaanplan, volgt op de bezwarende functie en die past bij de richting zoals afgesproken is in het loopbaanplan.

Artikel 9a:3 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9a:4 Het loopbaanplan

  • 1 De ambtenaar blijft maximaal 20 jaar werkzaam in een bezwarende functie.

  • 2 De ambtenaar heeft recht op een loopbaanplan, waardoor het de ambtenaar mogelijk is na maximaal 20 jaar gewerkt te hebben in de bezwarende functie een tweede loopbaan te beginnen binnen of buiten de gemeentelijke dienst.

Artikel 9a:5 Het loopbaanplan

  • 1 In afwijking van hoofdstuk 17 gelden voor de ambtenaar de volgende bepalingen.

  • 2 Het college en de ambtenaar leggen in een persoonlijk loopbaanplan de afspraken vast over de loopbaanontwikkeling en de vereiste kennis en vaardigheden, alsmede de in dat kader door de ambtenaar te volgen opleiding en de te ondernemen activiteiten, die nodig zijn om na maximaal 20 jaar gewerkt te hebben in een bezwarende functie een tweede loopbaan te beginnen. Het loopbaanplan omvat in ieder geval die opleidingselementen die nodig zijn om de ambtenaar die bij de brandweer werkzaam is, in 20 jaar op te leiden tot MBO-niveau. Hierbij moet het gaan om opleidingen die extern erkend worden.

  • 3 Het college en de ambtenaar zijn verplicht medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van het loopbaanplan.

  • 4 Het loopbaanplan wordt in het jaar van indiensttreding opgesteld.

  • 5 Het loopbaanplan wordt ten minste een keer per drie jaar geëvalueerd, geactualiseerd en zonodig bijgesteld.

  • 6 Bij het loopbaanplan wordt rekening gehouden met zowel de belangen van het college als met de belangen van de ambtenaar.

  • 7 In het loopbaanplan worden afspraken vastgelegd met betrekking tot benodigd verlof en eventuele verdere medewerking van het college die de ambtenaar in staat moeten stellen de gemaakte afspraken uit te voeren.

  • 8 De kosten die gemaakt zullen worden in het kader van de in het loopbaanplan opgenomen opleiding en activiteiten worden door het college vergoed.

  • 9 In het loopbaanplan worden, indien mogelijk, ten aanzien van de activiteiten en de opleiding in ieder geval de volgende aspecten vastgelegd:

    • a

      het aanspreekpunt binnen de organisatie;

    • b

      het beroep of de richting die als tweede loopbaan gekozen wordt;

    • c

      de keuze van opleidingsvorm of het instituut, waar de activiteit plaatsvindt;

    • d

      de te maken kosten;

    • e

      de start- en einddatum van de te ondernemen activiteit of de te volgen scholing;

    • f

      de te maken voortgang binnen de activiteit of scholing;

    • g

      de minimaal te behalen resultaten van de activiteit of scholing;

    • h

      de planning van vervolgafspraken;

    • i

      de omstandigheden onder welke een te volgen opleiding of te ondernemen activiteit kan worden onderbroken of gestopt;

    • j

      eventuele andere onderwerpen die van belang zijn voor een goede uitvoering van de gemaakte afspraken.

Artikel 9a:6 Terugbetaling

De ambtenaar die evident misbruik maakt van de loopbaanfaciliteiten die het college biedt, is verplicht de kosten, verband houdende met de activiteiten dan wel opleidingen, die door het college zijn vergoed, terug te betalen.

Artikel 9a:7 Tweede loopbaan binnen / buiten de gemeentelijke dienst

  • 1 Plaatsing van een ambtenaar in  het kader van de tweede loopbaan binnen of buiten de gemeentelijke dienst vindt definitief plaats.

  • 2 Definitieve plaatsing binnen de gemeentelijke dienst vindt plaats door aanpassing van de aanstelling.

  • 3 Definitieve plaatsing buiten de gemeentelijke dienst vindt plaats door ontslag op grond van artikel 8:1 uit de bezwarende functie.

Artikel 9a:8 Disciplinaire straf

  • 1 De ambtenaar die de verplichtingen, zoals neergelegd in het loopbaanplan, niet nakomt, wordt disciplinair gestraft.

  • 2 Wanneer de tweede loopbaan na 20 jaar gewerkt te hebben in de bezwarende functie door schuld of toedoen van de ambtenaar niet begonnen kan worden, wordt de ambtenaar op grond van artikel 8:13 disciplinair ontslag verleend.

Artikel 9a:9 Gevolgen niet starten tweede loopbaan

  • 1 De ambtenaar blijft na 20 jaar in de bezwarende functie werkzaam wanneer:

    • a

      de tweede loopbaan niet begonnen kan worden, omdat het college zijn verplichtingen uit het loopbaanplan niet nakomt;

    • b

      de tweede loopbaan niet begonnen wordt, omdat het college en de ambtenaar daar gezamenlijk toe besluiten.

    Voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om in de bezwarende functie door te werken.

  • 2 Het loopbaanplan wordt voortgezet tot de tweede loopbaan begonnen wordt.

  • 3 Indien de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid na 20 jaar niet medisch geschikt is om in de bezwarende functie door te werken, geldt de procedure, bedoeld in artikel 9a:10.

Artikel 9a:10 Medisch niet meer geschikt; overbruggingsuitkering

  • 1 De ambtenaar die niet meer medisch geschikt is om in de bezwarende functie door te werken, ontvangt een overbruggingsuitkering.

  • 2 De duur van de overbruggingsuitkering is afhankelijk van het aantal jaren dat betrokkene in een bezwarende functie werkzaam is geweest.

  • 3 Per dienstjaar in een bezwarende functie is de duur van de overbruggingsuitkering 12/10 maand. De maximumduur van de overbruggingsuitkering is 24 maanden.

  • 4 Zodra de medische ongeschiktheid voor de bezwarende functie is vastgesteld, stopt de opbouw van de overbruggingsuitkering.

  • 5 De hoogte van de overbruggingsuitkering bedraagt de eerste 12 maanden 100% van het salaris en de maanden daarna 80% van het salaris.

  • 6 De duur van de overbruggingsuitkering wordt in mindering gebracht op de duur van de loondoorbetaling, bedoeld in artikel 7:3.

  • 7 De overbruggingsuitkering komt tot uitbetaling voor zover deze hoger is dan de loondoorbetaling bij ziekte, bedoeld in artikel 7:3.

Artikel 9a:11 Garantiesalaris en afbouw toelagen

  • 1 In dit artikel wordt onder oude bezoldiging verstaan de optelsom van:

    • a

      het salaris, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel b,

    • b

      de vakantieuitkering,

    • c

      de eindejaarsuitkering,

    • d

      de functioneringstoelage,

    • e

      de waarnemingstoelage en

    • f

      de in de lokale bezoldigingsverordening genoemde andere toelagen en emolumenten, voor zover die aan de ambtenaar zijn toegekend, berekend over een periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het begin van de tweede loopbaan. Indien verlofopname door de ambtenaar in deze 12 maanden heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging, werkt die wijziging door in de oude bezoldiging.

  • 2 De ambtenaar die binnen de organisatie van de gemeente de tweede loopbaan begint, krijgt een garantietoelage ter hoogte van het negatieve verschil tussen het oude en het nieuwe salaris. Het oude salaris wordt niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.

  • 3 Op de garantietoelage wordt een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee het nieuwe salaris en eventuele toelagen en vergoedingen, behorende bij de nieuwe functie, samen met de garantietoelage de oude bezoldiging overstijgt. De oude bezoldiging wordt niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.

  • 4 De ambtenaar die als gevolg van de tweede loopbaan binnen de organisatie van de gemeente de toelagen en vergoedingen verliest, die behoorden bij de bezwarende functie, krijgt een aflopende afbouwtoelage ter hoogte van een percentage van het verschil tussen de oude toelagen en vergoedingen en eventuele toelagen en vergoedingen die bij de nieuwe functie behoren. De afbouwtoelage bedraagt:

    • a

      het eerste jaar 100%;

    • b

      het tweede jaar 75%;

    • c

      het derde jaar 50%;

    • d

      het vierde jaar 25%.

    De oude toelagen en vergoedingen worden niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.

  • 5 Op de afbouwtoelage wordt een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee het nieuwe salaris en eventuele toelagen en vergoedingen, behorende bij de nieuwe functie, samen met de garantietoelage en de afbouwtoelage de oude bezoldiging overstijgt. De oude bezoldiging wordt niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.

  • 6 De ambtenaar die een tweede loopbaan begint buiten de organisatie van de gemeente ontvangt een afkoopbedrag ter hoogte van 175% van het verschil tussen de oude bezoldiging en het nieuwe jaarsalaris, inclusief eventuele toelagen en vergoedingen. Het nieuwe jaarsalaris, inclusief eventuele toelagen en vergoedingen, wordt berekend naar het bedrag dat voor de ambtenaar bij indiensttreding bij de nieuwe werkgever is vastgesteld.

9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag

Artikel 9b:1 Werkingssfeer

  • 1 Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die:

    • a

      op 31 december 2005 werkzaam was bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps of bij een gemeentelijke ambulancedienst; en

    • b

      op 31 december 2005 een betrekking vervulde, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op i227959.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , leeftijdsgrenzen zijn bepaald; en

    • c

      sinds 31 december 2005 onafgebroken de betrekking heeft vervuld, op grond waarvan krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op i227960.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.

  • 2 Het eerste lid is overeenkomstig van toepassing voor de ambtenaar die

    • a

      overstapt naar een andere functie bij dezelfde gemeente of ambulancedienst, of

    • b

      overstapt naar een ander gemeentelijk beroepsbrandweerkorps, dan wel naar een andere gemeentelijke ambulancedienst tenzij bij de overstap tussen de werkgever en ambtenaar andere afspraken zijn gemaakt.

  • 3 Als voorwaarde bij de toepassing van het tweede lid geldt dat de functie waarnaar de ambtenaar overstapt ook een bezwarende functie is, op grond waarvan krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op i227961.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.

Artikel 9b:2 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a

    bezoldiging: de optelsom van

    • I

      het salaris, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, sub b,

    • II

      de vakantieuitkering;

    • III

      de eindejaarsuitkering;

    • IV

      de functioneringstoelage;

    • V

      de waarnemingstoelage en

    • VI

      de in de lokale bezoldigingsverordening genoemde andere toelagen en emolumenten, voor zover die aan de ambtenaar zijn toegekend, met uitzondering van de levensloopbijdrage bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9, berekend over een periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan de datum, die voortvloeit uit de toepassing van artikel 9b:4, artikel 9b:20, artikel 9b:25, zesde lid, artikel 9b:26, artikel 9b:47 en artikel 9b:52. De bezoldiging wordt, met uitzondering van de bezoldiging bedoeld in artikel 9b:20 en 9b:25, na deze datum geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen. Indien verlofopname door de ambtenaar in deze 12 maanden heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging genoemd in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c, werkt die wijziging door in de bezoldiging.

  • b

    bezwarende functie: een betrekking met een hoge belasting door het frequent draaien van piket of het werken in roosterdiensten en deelname aan daaruit voortvloeiende werkzaamheden in de uitruk met als gevolg een verhoogde kans op gezondheidsklachten;

  • c

    dienstjaren voor brandweerpersoneel: de jaren in dienst van een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps, de jaren werkzaam als buschauffeur of trambestuurder bij het stadsvervoer, mits dit een functie was, die op dat moment recht gaf op functioneel leeftijdsontslag en de jaren als vrijwilliger bij de brandweer, mits het om jaren gaat waarin daadwerkelijk en regelmatig in de uitruk is ingezet en men niet tegelijkertijd een aanstelling had als beroepsbrandweer. Bij twijfel over het aantal dienstjaren als vrijwilliger dient de ambtenaar aannemelijk te maken hoeveel jaren hij als vrijwilliger is ingezet;

  • d

    dienstjaren voor ambulancepersoneel: de jaren werkzaam bij een gemeentelijke ambulancedienst, de jaren werkzaam bij een ambulancedienst van een ziekenhuis of bij een ambulancedienst in de particuliere sector en de jaren werkzaam als buschauffeur of trambestuurder bij het stadsvervoer, mits dit een functie was, die op dat moment recht gaf op functioneel leeftijdsontslag;

  • e

    FPU-uitkering: de uitkering in het kader van de FPU-regeling;

  • f

    niet-bezwarende functie: een functie die niet valt onder de definitie van onderdeel b;

  • g

    tweede loopbaan: iedere functie binnen de organisatie van de gemeente of buiten de organisatie van de gemeente die, in het kader van het loopbaanplan, volgt op de bezwarende functie;

  • h

    onbezoldigd volledig verlof: verlof voor de formele arbeidsduur per week, zonder behoud van bezoldiging.

Artikel 9b:3 Werkingssfeer

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer had in een bezwarende functie en die op het eerst mogelijke moment van verstrekking van de werkgeversbijdrage levensloop - in december 2006 - als bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9 niet in aanmerking kwam voor een WIA/WAO uitkering en die werkgeversbijdragen levensloop heeft ontvangen.

Artikel 9b:4 Keuzemogelijkheid voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar wordt op zijn verzoek vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt volledig buitengewoon verlof verleend, tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging. Voor zover het dienstbelang het toelaat, kan de ambtenaar vanaf de datum bedoeld in de eerste volzin in plaats van het volledig buitengewoon verlof als hiervoor bedoeld, een keuze maken uit de volgende mogelijkheden:

    • a

      100% werken, waarbij voor ieder vol jaar dat gewerkt wordt een bonus wordt verstrekt van 20% van het voor de ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus;

    • b

      50% van de voor hem geldende formele arbeidsduur werken, tegen doorbetaling van 90% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging;

    • c

      volledig ontslag op grond van artikel 8:1, waarbij een bonus wordt verstrekt van 100% van het voor de ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus.

    Indien dit voor het behouden van vakbekwaamheidseisen noodzakelijk is en de werkgever dit kan aantonen, geldt voor ambulancepersoneel als alternatief voor onderdeel b: 60% van een volledige betrekking werken tegen doorbetaling van 95% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging.

  • 2 De ambtenaar maakt zes kalendermaanden voor de in het eerste lid bedoelde datum het college door middel van een verzoek bekend naar welke variant zijn voorkeur uitgaat.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:11, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227962.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 4 De ambtenaar die kiest voor het in het eerste lid gestelde onder a en b moet medisch geschikt zijn om in de bezwarende functie door te werken.

  • 5 Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het derde lid, de in het eerste lid gestelde keuzemogelijkheden later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

  • 6 De ambtenaar die van het vijfde lid gebruik wil maken, moet, met inachtneming van het derde lid, het college uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.

  • 7 De ambtenaar die eenmaal een keuze heeft gemaakt, kan, voor zover het dienstbelang dat toelaat, gedurende de periode tot het moment, bedoeld in artikel 9b:11, zijn keuze herzien, met dien verstande dat de bonus van artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel c, berekend wordt naar rato van de tijd die resteert tot de datum, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid. Hierbij geldt als voorwaarde dat als tweede en eventueel volgende keuze alleen een optie in aanmerking komt waarbij minder gewerkt wordt dan bij de eerdere keuze. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 8 De ambtenaar die in de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011 gebruik maakt van de mogelijkheid, bedoeld in de eerste zin van het eerste lid van dit artikel, en direct daaraan voorafgaand een functie bekleedde waaraan salarisschaal 6 of lager was verbonden, ontvangt gedurende die periode € 500,- netto per kalenderjaar. De ambtenaar die in deze periode geen volledig kalenderjaar gebruik maakt van de genoemde mogelijkheid, ontvangt een bedrag naar rato. Deze uitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald. Aan de ambtenaar die op grond van lokaal beleid al een vergoeding heeft ontvangen, wordt alleen het deel van het totaalbedrag, waarop op grond van dit lid recht bestaat, uitbetaald dat hoger is dan de reeds ontvangen vergoeding.

Artikel 9b:5 Pensioenopbouw tijdens keuzes van artikel 9b:4

Over de bonus, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid onderdeel a en c, wordt geen pensioen wordt opgebouwd.

Artikel 9b:6 Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:4

Gedurende de periode, bedoeld in artikel 9b:4, vindt opbouw van vakantie-uren plaats naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkt.

Artikel 9b:7 Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:4

Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid, eerste volzin en onder onderdeel a en b, zijn de artikelen 3:3 en 3:3:1, respectievelijk artikel 19a:8, artikel 3:6 en artikel 6:3 niet van toepassing.

Artikel 9b:8 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:9 Ambtsjubileumgratificatie tijdens periode van artikel 9b:4

De jaren dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:4 volledig buitengewoon verlof is verleend, tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging, tellen voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie niet mee.

Artikel 9b:10 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:4

  • 1 Wanneer de ambtenaar tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:4, eerste volzin of onder b, inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop artikel 9b:4 van toepassing is geworden, wordt op de doorbetaling van de bezoldiging een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de doorbetaalde bezoldiging samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum waarop artikel 9b:4 van toepassing is geworden.

  • 3 Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de toepassing van artikel 9b:4.

  • 5 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

  • 6 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

  • 7 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

  • 8 Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

Artikel 9b:11 Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar die op grond van artikel 9b:4, eerste lid, gedeeltelijk doorbetaald volledig buitengewoon verlof geniet dan wel die heeft gekozen voor artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel a of b, wordt vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 59 jaar bereikt onbezoldigd volledig verlof verleend.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, gaat het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in het eerste lid, in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikt, wanneer het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227963.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 60 jaar.

  • 3 Het onbezoldigd volledig verlof wordt uitgesteld met die periode, waarmee de keuze van de ambtenaar, die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:4, later is ingegaan.

  • 4 Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, wanneer het college op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227964.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, het onbezoldigd volledig verlof later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

  • 5 De ambtenaar die van het vierde lid gebruik wil maken, moet het college uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.

Artikel 9b:12 Premieverdeling bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof

  • 1 Wanneer de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid, langer is dan drie jaar, is vanaf dat moment het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdragen die voor de ambtenaar zijn verschuldigd.

  • 2 Wanneer de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, tweede lid, langer is dan twee jaar, is vanaf dat moment het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdragen die voor de ambtenaar zijn verschuldigd.

Artikel 9b:13 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:14 Vakantieopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof

Gedurende de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, vindt geen opbouw van vakantie-uren plaats.

Artikel 9b:15 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:16 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:17 Ziekte tijdens onbezoldigd volledig verlof

Ziekte tijdens de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, leidt niet tot stopzetting van het onbezoldigd volledig verlof.

Artikel 9b:18 Ambtsjubileumgratificatie tijdens onbezoldigd volledig verlof

De periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, telt niet mee voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie.

Artikel 9b:19 Garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 Op de ambtenaar wiens eerste ziektedag na de leeftijd van 50 jaar valt en die volledig, maar niet duurzaam, of gedeeltelijk arbeidsongeschikt raakt, is artikel 8:4 respectievelijk artikel 8:5 niet van toepassing.

  • 2 De ambtenaar, genoemd in het eerste lid, wordt hersteld verklaard vanaf de datum, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid.

  • 3 De datum, bedoeld in het tweede lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227965.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 4 Op de ambtenaar, genoemd in het tweede lid, zijn vanaf de datum van herstel, voor zover de medische geschiktheid dat toelaat, artikel 9b:4 tot en met artikel 9b:18 van toepassing.

  • 5 De ambtenaar wiens eerste ziektedag ligt na de leeftijd van 55 jaar en die wegens ziekte ongeschikt wordt om zijn betrekking te vervullen, wordt niet ziek gemeld. Vanaf de datum dat de door deze ambtenaar gemaakte keuze op grond van artikel 9b:4, eerste lid, vanwege medische geschiktheid niet meer mogelijk is, verandert deze keuze in een keuze die op grond van zijn medische geschiktheid nog wel mogelijk is, met dien verstande dat de bonus van artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel c, berekend wordt naar rato van de tijd die resteert tot de datum, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid. Op hem blijft artikel 9b:11 van toepassing.

  • 6 De datum, bedoeld in het vijfde lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227966.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

Artikel 9b:20 Salarisgarantie bij definitieve herplaatsing bij ziekte

  • 1 De ambtenaar, die op grond van hoofdstuk 7 binnen de organisatie van de gemeente definitief herplaatst wordt, heeft recht op een garantietoelage ter hoogte van het negatieve verschil tussen de oude bezoldiging en het nieuwe totaalinkomen van de ambtenaar. Tot het totaalinkomen wordt de nieuwe bezoldiging gerekend, alsmede de uitkeringen die de ambtenaar in verband met zijn arbeidsongeschiktheid ontvangt.

  • 2 Wanneer de ambtenaar, op grond van hoofdstuk 7 definitief herplaatst wordt in een functie met een lager totaal inkomen buiten de organisatie van de gemeente, maken het college en de ambtenaar afspraken over een financiële regeling.

Artikel 9b:21 Levensloop voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

Op de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt, waaraan het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227967.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , een leeftijdsgrens had vastgesteld, is de levensloopregeling van hoofdstuk 9e van toepassing.

Artikel 9b:22 Inkoop OP voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 Ten behoeve van de ambtenaar wordt, onder de voorwaarde dat hij daarvoor fiscale ruimte beschikbaar heeft, op de leeftijd van 53 jaar een bedrag in ABP Extra Pensioen gestort ter hoogte van 57% van het geïndexeerde loon maal de leeftijdsafhankelijke factor, die behoort bij de leeftijd van 53 jaar. Hierbij is het geïndexeerde loon het gemiddelde pensioengevend inkomen zoals dat bij ABP bekend is over de dienstjaren tot 53 jaar maal de indexatie per betreffend dienstjaar zoals door ABP is vastgesteld. Indien het loon uit enig dienstjaar bij ABP niet bekend is, toont de ambtenaar wat het loon is geweest.

  • 2 Wanneer er onvoldoende fiscale ruimte is, wordt hetgeen niet in ABP Extra Pensioen gestort kan worden, aan de ambtenaar ter beschikking gesteld.

  • 3 Ten behoeve van de ambtenaar die voor de leeftijd van 53 jaar uittreedt uit een bezwarende functie wordt, met inachtneming van het tweede lid, het in het eerste lid genoemde bedrag in ABP Extra Pensioen gestort op het moment van uittreden, waarbij de leeftijdsafhankelijke factor wordt toegepast die hoort bij de leeftijd op het moment van uittreden en het gemiddelde loon wordt berekend tot het moment van uittreden.

  • 4 Het op grond van dit artikel uitgekeerde bedrag behoort niet tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 5 Het op grond van dit artikel uitgekeerde bedrag behoort niet tot de bezoldiging.

  • 6 De ambtenaar kan zijn werkgever eenmalig verzoeken om een indicatie van het verwachte te storten bedrag. Het college bepaalt, in overleg met de ambtenaar, het geschikte moment voor deze indicatie.

Artikel 9b:22a Leeftijdsafhankelijke factor voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De in artikel 9b:22 genoemde leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de door ABP gehanteerde actuariële tarieven.

  • 2 De leeftijdafhankelijke factor bedraagt:

    leeftijd

    factor

    leeftijd

    factor

    leeftijd

    factor

    18

    0,278

    33

    0,432

    48

    0,674

    19

    0,286

    34

    0,445

    49

    0,694

    20

    0,294

    35

    0,459

    50

    0,715

    21

    0,303

    36

    0,473

    51

    0,736

    22

    0,312

    37

    0,487

    52

    0,758

    23

    0,322

    38

    0,501

    53

    0,781

    24

    0,331

    39

    0,516

    54

    0,804

    25

    0,341

    40

    0,532

    55

    0,829

    26

    0,352

    41

    0,548

    56

    0,853

    27

    0,362

    42

    0,564

    57

    0,879

    28

    0,373

    43

    0,581

    58

    0,905

    29

    0,384

    44

    0,599

    59

    0,933

    30

    0,396

    45

    0,617

    60

    0,961

    31

    0,408

    46

    0,635

    61

    0,989

    32

    0,420

    47

    0,654

    62

    1.019

  • 3 Wanneer de in lid 1 genoemde tarieven door ABP worden gewijzigd, stellen LOGA-partijen nieuwe leeftijdafhankelijke factoren vast.

Artikel 9b:22b Inkoop OP bij regionalisering

In afwijking van artikel 9b:22, derde lid, wordt voor de ambtenaar

  • -

    die wegens regionalisering van de gemeentelijke beroepsbrandweer uit de bezwarende functie wordt ontslagen en

  • -

    op wie bij de nieuwe werkgever hoofdstuk 9b van toepassing blijft,

geen bedrag in ABP Extra Pensioen gestort op het moment van uittreden.

Artikel 9b:23 Werkingssfeer

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren had in een bezwarende functie en die op het eerst mogelijke moment van verstrekking van de werkgeversbijdrage levensloop - in december 2006 - als bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9 niet in aanmerking kwam voor een WIA/WAO uitkering en die werkgeversbijdragen levensloop heeft ontvangen.

Artikel 9b:24 Doorwerken zolang dat medisch verantwoord is en tenzij tweede loopbaan gestart wordt

  • 1 Zolang dit medisch verantwoord is, blijft de ambtenaar, onder toepassing van artikel 9b:26, in de bezwarende functie werkzaam tot het moment, bedoeld in artikel 9b:28.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing wanneer het college en de ambtenaar in het kader van het loopbaanplan hierover andere afspraken maken.

Artikel 9b:25 Tweede loopbaan voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 Op de ambtenaar is tot de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt hoofdstuk 9a van toepassing, met inachtneming van de volgende leden.

  • 2 De datum, bedoeld in het eerste lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227968.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 3 Voor brandweerpersoneel geldt dat in het kader van de tweede loopbaan eerst gezocht wordt naar een functie binnen de organisatie van de gemeente.

  • 4 De ambtenaar met geen of onvoldoende diploma's kan via een procedure voor erkenning verworven competenties zijn competenties laten erkennen.

  • 5 Indien dit behulpzaam is bij het vormgeven van de tweede loopbaan heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de kosten, voor zover redelijk, van een extern loopbaanadvies.

  • 6 De ambtenaar die in het kader van de tweede loopbaan een andere functie aanvaardt binnen de organisatie van de gemeente, ontvangt, in afwijking van artikel 9a:11, eerste tot en met zevende lid, een garantietoelage ter hoogte van het negatieve verschil tussen de oude bezoldiging en de nieuwe bezoldiging.

  • 7 Het college en de ambtenaar maken in het kader van het loopbaanplan afspraken over een financiële regeling wanneer de ambtenaar in het kader van de tweede loopbaan buiten de organisatie van de gemeente een functie aanvaardt met een lager totaalinkomen.

Artikel 9b:26 Recht voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar gaat met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt 50% van de voor hem geldende formele arbeidsduur werken tegen doorbetaling van 90% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging. Indien dit voor het behouden van vakbekwaamheidseisen noodzakelijk is en de werkgever dit kan aantonen, geldt voor ambulancepersoneel als alternatief 60% van een volledige betrekking werken tegen doorbetaling van 95% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:35, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid, zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227969.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 3 De ambtenaar moet medisch geschikt zijn om op de wijze, bedoeld in het eerste lid, in zijn bezwarende functie door te werken.

  • 4 De ambtenaar die medisch niet geschikt is om op de wijze, bedoeld in het eerste lid, in zijn bezwarende functie door te werken, wordt ziek gemeld. Op hem is artikel 9b:43, eerste lid, van toepassing.

  • 5 Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het tweede lid, het in het eerste lid bedoelde moment later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

  • 6 De ambtenaar die van het vijfde lid gebruik wil maken, moet, met inachtneming van het tweede lid, het college uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.

Artikel 9b:27 Pensioenopbouw tijdens periode van artikel 9b:26

(vervallen)

Artikel 9b:27a Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:26

Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid, zijn de artikelen 3:3 en 3:3:1, respectievelijk artikel 19a:8, artikel 3:6 en artikel 6:3 niet van toepassing.

Artikel 9b:28 Gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren heeft, wordt vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij een bepaalde leeftijd bereikt, volledig buitengewoon verlof verleend, tegen doorbetaling van een bepaald percentage van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging. De leeftijd en het percentage zijn afhankelijk van het aantal dienstjaren op 1 januari 2006. De leeftijd waaraan de ingangsdatum van het volledig buitengewoon verlof is gekoppeld, en het percentage dat vanaf dat moment wordt betaald zijn bij een aantal dienstjaren op 1 januari 2006 van:

    • a

      5 tot 10 jaar: 58 jaar en 75%

    • b

      10 tot 15 jaar: 57 jaar en 78%

    • c

      15 tot 20 jaar: 56 jaar en 80%

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:35, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid, zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227970.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 3 De datum, bedoeld in het eerste lid wordt uitgesteld met die periode, waarmee het moment van de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:26 later is ingegaan.

Artikel 9b:29 Pensioenopbouw tijdens periode van artikel 9b:28

Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:28, bouwt de ambtenaar pensioen op over de volledige bezoldiging.

Artikel 9b:30 Ambtsjubileumgratificatie tijdens periode van artikel 9b:28

De jaren dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:28 volledig buitengewoon verlof is verleend, tegen doorbetaling van 75%, 78% of 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging, tellen voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie niet mee.

Artikel 9b:31 Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:26 en 9b:28

Gedurende de periode, bedoeld in artikel 9b:26 en artikel 9b:28, vindt opbouw van vakantie-uren plaats naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkt.

Artikel 9b:32 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:33 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:34 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:26 en artikel 9b:28

  • 1 Wanneer de ambtenaar tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:26 en artikel 9b:28 inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop artikel 9b:26 van toepassing is geworden, wordt op de doorbetaling van de bezoldiging een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de doorbetaalde bezoldiging samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum waarop artikel 9b:26 van toepassing is geworden.

  • 3 Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de toepassing van artikel 9b:26.

  • 5 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

  • 6 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

  • 7 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

  • 8 Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

Artikel 9b:35 Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar wordt vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar bereikt onbezoldigd volledig verlof verleend.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, gaat het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in het eerste lid, in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de medewerker de leeftijd van 60 jaar bereikt, wanneer het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227971.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 60 jaar.

  • 3 Het onbezoldigd volledig verlof wordt uitgesteld met die periode, waarmee het moment van de ambtenaar, die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:26 later is ingegaan.

  • 4 Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, voor wie het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227972.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, het onbezoldigd volledig verlof later laten ingaan, telkens met een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

  • 5 De ambtenaar die van het vierde lid gebruik wil maken, moet het college uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.

Artikel 9b:36 Premieverdeling bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof

  • 1 Wanneer de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, eerste lid, langer is dan drie jaar, is vanaf dat moment het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdragen die voor de ambtenaar zijn verschuldigd.

  • 2 Wanneer de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, tweede lid, langer is dan twee jaar, is vanaf dat moment het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdragen die voor de ambtenaar zijn verschuldigd.

Artikel 9b:37 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:38 Vakantieopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof

Gedurende de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, vindt geen opbouw van vakantie-uren plaats.

Artikel 9b:39 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:40 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:41 Ziekte tijdens onbezoldigd volledig verlof

Ziekte tijdens de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, leidt niet tot stopzetting van het onbezoldigd volledig verlof.

Artikel 9b:42 Ambtsjubileumgratificatie tijdens onbezoldigd volledig verlof

De periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, telt niet mee voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie.

Artikel 9b:43 Arbeidsongeschiktheid en garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar die medisch niet geschikt is om op de wijze, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid, in zijn bezwarende functie door te werken, wordt beter gemeld op de datum, bedoeld in artikel 9b:28.

  • 2 Op de ambtenaar wiens eerste ziektedag na de leeftijd van 50 jaar valt en die volledig, maar niet duurzaam, of gedeeltelijk arbeidsongeschikt raakt, is artikel 8:4 respectievelijk artikel 8:5 niet van toepassing.

  • 3 De ambtenaar, genoemd in het tweede lid, wordt hersteld verklaard vanaf de datum, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid.

  • 4 De datum, bedoeld in het derde lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227973.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 5 Op de ambtenaar, genoemd in het derde lid, blijven vanaf de datum van herstel artikel 9b:26 tot en met artikel 9b:42 van toepassing.

Artikel 9b:44 Levensloop voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006

Op de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt, waaraan het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227974.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , een leeftijdsgrens had vastgesteld, is de levensloopregeling van hoofdstuk 9e van toepassing.

Artikel 9b:45 Inkoop OP voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006

  • 1 Ten behoeve van de ambtenaar wordt, onder de voorwaarde dat hij daarvoor fiscale ruimte beschikbaar heeft en 20 bezwarende dienstjaren heeft op het moment van storting, op de leeftijd van 53 jaar een bedrag in ABP Extra Pensioen gestort ter hoogte van 57% van het geïndexeerde loon maal de leeftijdsafhankelijke factor, die behoort bij de leeftijd van 53 jaar. Hierbij is het geïndexeerde loon het gemiddelde pensioengevend inkomen zoals dat bij ABP bekend is over de dienstjaren tot 53 jaar maal de indexatie per betreffend dienstjaar zoals door ABP is vastgesteld. Indien het loon uit enig dienstjaar bij ABP niet bekend is, toont de ambtenaar wat het loon is geweest.

  • 2 Voor de ambtenaar, die op de leeftijd van 53 jaar nog geen 20 dienstjaren heeft, wordt het percentage van 57% genoemd in het eerste lid gedeeld door 20 en vermenigvuldigd met het aantal dienstjaren dat de ambtenaar heeft op de leeftijd van 53 jaar.

  • 3 Wanneer de ambtenaar na de leeftijd van 53 jaar doorwerkt in de bezwarende functie, wordt voor hem in ieder jaar tot de leeftijd van 59 jaar of tot een moment hiervoor, wanneer eerder 20 dienstjaren bereikt zijn, een bedrag in ABP Extra Pensioen gestort ter hoogte van het inkomen in dat jaar x de deeltijdfactor in dat jaar x 2,85% maal de leeftijdsafhankelijke factor, die hoort bij de leeftijd op het moment van het recht op uitbetaling. De leeftijd van 59 jaar is 60 jaar, wanneer het een functie betreft waaraan, op 31 december 2005, een FLO-leeftijd van 60 jaar was verbonden.

  • 4 Wanneer er onvoldoende fiscale ruimte is, wordt hetgeen niet in ABP Extra Pensioen gestort kan worden, aan de ambtenaar overgemaakt.

  • 5 Ten behoeve van de ambtenaar die voor de leeftijd van 53 jaar uittreedt uit een bezwarende functie wordt, met inachtneming van het vierde lid, het in het eerste lid genoemde of, indien van toepassing, het in het tweede lid genoemde bedrag in ABP Extra Pensioen, gestort op het moment van uittreden, waarbij de leeftijdsafhankelijke factor wordt toegepast die hoort bij de leeftijd op het moment van uittreden en het gemiddelde loon wordt berekend tot het moment van uittreden.

  • 6 Het op grond van dit artikel uitgekeerde bedrag behoort niet tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 7 Het op grond van dit artikel uitgekeerde bedrag behoort niet tot de bezoldiging.

  • 8 Bij opschuiven van het moment waarop mensen minder gaan werken, als bedoeld in artikel 9b:26, vijfde lid, wordt het aantal dienstjaren niet verhoogd met het aantal jaren na 59 jaar.

  • 9 Bij opschuiven van het moment van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, vierde lid, wordt het aantal dienstjaren niet verhoogd met het aantal jaar na 59 jaar. De leeftijd van 59 jaar is 60 jaar, wanneer het een functie betreft waaraan, op 31 december 2005, een FLO-leeftijd van 60 jaar was verbonden.

  • 10 De ambtenaar kan zijn werkgever eenmalig verzoeken om een indicatie van het verwachte te storten bedrag. Het college bepaalt, in overleg met de ambtenaar, het geschikte moment voor deze indicatie.

Artikel 9b:45a Leeftijdsafhankelijke factor voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006

  • 1 De in het artikel 9b:45 genoemde leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de door ABP gehanteerde actuariële tarieven.

  • 2 De leeftijdsafhankelijke bijdrage bedraagt:

    leeftijd

    factor

    leeftijd

    factor

    leeftijd

    factor

    18

    0,278

    33

    0,432

    48

    0,674

    19

    0,286

    34

    0,445

    49

    0,694

    20

    0,294

    35

    0,459

    50

    0,715

    21

    0,303

    36

    0,473

    51

    0,736

    22

    0,312

    37

    0,487

    52

    0,758

    23

    0,322

    38

    0,501

    53

    0,781

    24

    0,331

    39

    0,516

    54

    0,804

    25

    0,341

    40

    0,532

    55

    0,829

    26

    0,352

    41

    0,548

    56

    0,853

    27

    0,362

    42

    0,564

    57

    0,879

    28

    0,373

    43

    0,581

    58

    0,905

    29

    0,384

    44

    0,599

    59

    0,933

    30

    0,396

    45

    0,617

    60

    0,961

    31

    0,408

    46

    0,635

    61

    0,989

    32

    0,420

    47

    0,654

    62

    1.019

  • 3 Wanneer de in lid 1 genoemde tarieven door ABP worden gewijzigd, stellen LOGA-partijen nieuwe leeftijdsafhankelijke factoren vast.

Artikel 9b:45b Inkoop OP bij regionalisering

In afwijking van artikel 9b:45, vijfde lid, wordt voor de ambtenaar

  • -

    die wegens regionalisering van de gemeentelijke beroepsbrandweer uit de bezwarende functie wordt ontslagen en

  • -

    op wie bij de nieuwe werkgever hoofdstuk 9b van toepassing blijft,

geen bedrag in ABP Extra Pensioen gestort op het moment van uittreden.

Artikel 9b:46 Werkingssfeer

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar in een bezwarende functie, die geboren is voor 1950.

Artikel 9b:47 Aanvulling op FPU-uitkering voor de ambtenaar geboren voor 1950 in een bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar wordt onder de voorwaarde dat hij een FPU-uitkering aanvraagt en ontvangt, vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt, volledig ontslag verleend op grond van artikel 8:11.

  • 2 De datum van ontslag, bedoeld in het eerste lid, gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227975.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 3 Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het tweede lid, verzoeken om de datum van ontslag, bedoeld in het eerste lid, later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

  • 4 De FPU-uitkering van de ambtenaar wordt tot de leeftijd van 60 jaar aangevuld tot 80% van de bezoldiging. Daarna wordt de FPU-uitkering aangevuld tot 70% van de bezoldiging.

  • 5 Bij toepassing van het derde lid wordt de aanvulling bedoeld in het vierde lid actuarieel neutraal verhoogd.

Artikel 9b:47a Pensioenopbouw vanaf 62 jaar

  • 1 Indien de gewezen ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente voor zover het pensioenopbouw voor de helft betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen te allen tijde volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.

  • 2 De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:

    • a

      de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;

    • b

      het feit dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om voor de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van artikel 9b:47 lid 1;

    • c

      de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • d

      de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt ondersteund door de werkgever.

  • 3 De aanschrijving bedoeld in lid 2 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.

Artikel 9b:48 Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:47

  • 1 Wanneer de gewezen ambtenaar inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum van ontslag, bedoeld in artikel 9b:47, wordt op uitkering, bedoeld in artikel 9b:47, vierde lid, een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en uitkering de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

  • 5 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

  • 6 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

  • 7 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

  • 8 Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

Artikel 9b:49 Ambtenaar, geboren voor 1950 in een bezwarende functie, die niet voldoet aan voorwaarden voor FPU

Op de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarden voor een FPU-uitkering:

  • a

    zijn de artikelen 9b:3 tot en met 9b:22 van overeenkomstige toepassing als de ambtenaar op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer had;

  • b

    zijn de artikelen 9b:23 tot en met 9b:45 van overeenkomstige toepassing als de ambtenaar op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren had.

Artikel 9b:50 Werkingssfeer

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar in een niet bezwarende functie.

Artikel 9b:51 De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006, in een niet bezwarende functie

  • 1 De ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer had, krijgt voor ieder jaar dat hij de niet bezwarende functie bekleed heeft, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op i227976.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , leeftijdsgrenzen zijn bepaald, een levensloopbijdrage van 2% van het voor ambtenaar geldende jaarsalaris over het jaar dat de functie werd bekleed.

  • 2 De levensloopbijdrage wordt betaald over maximaal 20 jaar, die direct voorafgaan aan 1 januari 2006.

  • 3 De levensloopbijdrage behoort niet tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1, lid 1, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 9b:52 De ambtenaar geboren voor 1950, in een niet bezwarende functie

  • 1 Voor zover het dienstbelang dit toelaat en onder de voorwaarde dat de ambtenaar een FPU-uitkering aanvraagt en ontvangt, maakt de ambtenaar een keuze uit de volgende mogelijkheden:

    • a

      volledig ontslag op grond van artikel 8:11, ingaande op de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de ambtenaar 60 jaar en drie maanden is geworden;

    • b

      volledig ontslag op grond van artikel 8:11 op een latere datum dan bedoeld onder a.

  • 2 De ambtenaar die kiest voor het in het eerste lid gestelde onder b moet medisch geschikt zijn om in de bezwarende functie door te werken.

  • 3 De FPU-uitkering van de ambtenaar die gekozen heeft voor volledig ontslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt tot de leeftijd van 62 jaar aangevuld tot 80% van de bezoldiging. Daarna wordt de FPU-uitkering aangevuld tot 70% van de bezoldiging.

  • 4 Op de ambtenaar die gekozen heeft voor volledig ontslag, bedoeld in het eerste lid,  onderdeel b, is hoofdstuk 5a van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Op de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarden voor een FPU-uitkering is artikel 9b:51 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9b:52a Pensioenopbouw vanaf 62 jaar

  • 1 Indien de gewezen ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 9b:52 lid 1 onder a, bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente voor zover het pensioenopbouw voor de helft betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen ten allen tijde volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.

  • 2 De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:

    • a

      de mogelijk om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;

    • b

      het feit dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om voor de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van artikel 9b:47 lid 1;

    • c

      de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;

    • d

      de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt ondersteund door de werkgever.

  • 3 De aanschrijving als bedoeld in lid 2 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.

Artikel 9b:53 Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:52

  • 1 Wanneer de gewezen ambtenaar inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum van ontslag, bedoeld in artikel 9b:52, wordt op uitkering, bedoeld in artikel 9b:52, derde en vierde lid, een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en uitkering de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

  • 5 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

  • 6 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

  • 7 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

  • 8 Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

Artikel 9b:54 Werkingssfeer

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer had in een bezwarende functie en die op het eerst mogelijke moment van verstrekking van de werkgeversbijdrage levensloop - in december 2006 – als bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9 in aanmerking kwam voor een WIA/WAO-uitkering en die geen werkgeversbijdragen levensloop heeft ontvangen.

Artikel 9b:55 Analoge toepassing

De artikelen 9b:4 tot en met artikel 9b:10, artikel 9b:20, artikel 9b:22, artikel 9b:22a en artikel 9b:22b zijn van toepassing.

Artikel 9b:56 Volledig buitengewoon verlof

  • 1 De ambtenaar die op grond van artikel 9b:4, eerste lid, gedeeltelijk doorbetaald volledig buitengewoon verlof geniet dan wel die heeft gekozen voor artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel a of b, wordt vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 59 jaar bereikt volledig buitengewoon verlof verleend voor een periode van 3 jaar, tegen doorbetaling van 70% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, gaat het volledig buitengewoon verlof, bedoeld in het eerste lid, in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikt, wanneer het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227977.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 60 jaar.

  • 3 Het volledig buitengewoon verlof wordt uitgesteld met die periode, waarmee de keuze van de ambtenaar, die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:4, later is ingegaan.

  • 4 Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, wanneer het college op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227978.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, het onbezoldigd volledig verlof later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

  • 5 De ambtenaar die van het vierde lid gebruik wil maken, moet het college uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.

  • 6 Indien de ambtenaar uittreedt uit een bezwarende functie voor aanvang van het volledig buitengewoon verlof dan heeft de ambtenaar bij uittreden recht op volledig buitengewoon verlof als bedoeld in het eerste lid.

  • 7 Wanneer sprake is van een overstap van de ene bezwarende oud FLO-functie naar een andere bezwarende oud FLO-functie, als bedoeld in artikel 9b:1, tweede lid, waarbij het overgangsrecht voortgezet wordt, dan is het zesde lid niet van toepassing en behoudt de ambtenaar de rechten op grond van het eerste tot en met vijfde lid.

Artikel 9b:57 Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:56

Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:56 zijn de artikelen 3:3 en 3:3:1, respectievelijk i227979.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , artikel 3:6 en artikel 6:3 niet van toepassing.

Artikel 9b:58 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:59 Ambtsjubileumgratificatie tijdens periode van artikel 9b:56

De jaren dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:56 volledig buitengewoon verlof is verleend, tegen doorbetaling van 70% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging, tellen voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie niet mee.

Artikel 9b:60 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:56

  • 1 Wanneer de ambtenaar tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:56, inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop artikel 9b:56 van kracht is geworden, wordt op de doorbetaling van de bezoldiging een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de doorbetaalde bezoldiging samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of nonactiviteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum waarop artikel 9b:56 van kracht is geworden.

  • 3 Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de toepassing van artikel 9b:56.

  • 5 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

  • 6 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

  • 7 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

  • 8 Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

Artikel 9b:61 Vakantieopbouw tijdens volledig buitengewoon verlof

Gedurende de periode van het volledig buitengewoon verlof, bedoeld in artikel 9b:56 vindt geen opbouw van vakantie-uren plaats.

Artikel 9b:62 Ziekte tijdens volledig buitengewoon verlof

Ziekte tijdens de periode van het volledig buitengewoon verlof, bedoeld in artikel 9b:55, leidt niet tot stopzetting van het volledig buitengewoon verlof.

Artikel 9b:63 Garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar

  • 1 Op de ambtenaar wiens eerste ziektedag na de leeftijd van 50 jaar valt en die volledig, maar niet duurzaam, of gedeeltelijk arbeidsongeschikt raakt, is artikel 8:4 respectievelijk artikel 8:5 niet van toepassing.

  • 2 De ambtenaar, genoemd in het eerste lid, wordt hersteld verklaard vanaf de datum, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid.

  • 3 De datum, bedoeld in het tweede lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227980.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 4 Op de ambtenaar, genoemd in het tweede lid, zijn vanaf de datum van herstel, voor zover de medische geschiktheid dat toelaat, artikel 9b:4 tot en met artikel 9b:10 alsmede artikel 9b:56 tot en met 9b:62 van toepassing.

  • 5 De ambtenaar wiens eerste ziektedag ligt na de leeftijd van 55 jaar en die wegens ziekte ongeschikt wordt om zijn betrekking te vervullen, wordt niet ziek gemeld. Vanaf de datum dat de door deze ambtenaar gemaakte keuze op grond van artikel 9b:4, eerste lid, vanwege medische geschiktheid niet meer mogelijk is, verandert deze keuze in een keuze die op grond van zijn medische geschiktheid nog wel mogelijk is, met dien verstande dat de bonus van artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel c, berekend wordt naar rato van de tijd die resteert tot de datum, bedoeld in artikel 9b:56, eerste lid. Op hem blijft artikel 9b:56 van toepassing.

  • 6 De datum, bedoeld in het vijfde lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227981.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

Artikel 9b:64 Volledig buitengewoon verlof bij regionalisering

Voor de ambtenaar die wegens regionalisering van de gemeentelijke beroepsbrandweer uit de bezwarende functie wordt ontslagen en op wie bij de nieuwe werkgever hoofdstuk 9b van toepassing blijft, blijft deze paragraaf van toepassing.

Artikel 9b:65 Werkingssfeer

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren had in een bezwarende functie en die op het eerst mogelijke moment van verstrekking van de werkgeversbijdrage levensloop – in december 2006 - in aanmerking kwam voor een WAO/WIA uitkering en die geen werkgeversbijdragen levensloop heeft ontvangen.

Artikel 9b:66 Analoge toepassing

De artikelen 9b:24 tot en met artikel 9b:34, artikel 9b:45, artikel 9b:45a en artikel 9b:45b zijn van toepassing.

Artikel 9b:67 Volledig buitengewoon verlof

  • 1 De ambtenaar wordt vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar bereikt volledig buitengewoon verlof verleend voor een periode van 3 jaar tegen doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging.

  • 2 Wanneer op het moment bedoeld in het eerste lid nog geen 20 dienstjaren zijn bereikt, dan wordt het buitengewoon volledig verlof als bedoeld in het eerste lid verleend naar rato van het aantal dienstjaren, dat op dat moment is bereikt.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, gaat het volledig buitengewoon verlof, bedoeld in het eerste lid, in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de medewerker de leeftijd van 60 jaar bereikt, wanneer het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227982.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 60 jaar.

  • 4 Het volledig buitengewoon verlof wordt uitgesteld met die periode, waarmee het moment van de ambtenaar, die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:26 later is ingegaan.

  • 5 Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, voor wie het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227983.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, het onbezoldigd volledig verlof later laten ingaan, telkens met een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

  • 6 De ambtenaar die van het vijfde lid gebruik wil maken, moet het college uiterlijk zes kalendermaanden jaar voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.

  • 7 Indien de ambtenaar uittreedt uit een bezwarende functie voor aanvang van het volledig buitengewoon verlof dan heeft de ambtenaar bij uittreden recht op buitengewoon verlof als bedoeld in het eerste lid naar rato van aantal dienstjaren op dat moment met een maximum van 20 dienstjaren.

  • 8 Wanneer sprake is van een overstap van de ene bezwarende oud FLO-functie naar een andere bezwarende oud FLO-functie, als bedoeld in artikel 9b:1, tweede lid, waarbij het overgangsrecht voortgezet wordt, dan is het zevende lid niet van toepassing en behoudt de ambtenaar de rechten op grond van het eerste tot en met zesde lid.

Artikel 9b:68 Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:67

Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:67 zijn de artikelen 3:3 en 3:3:1, respectievelijk i227984.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , artikel 3:6 en artikel 6:3 niet van toepassing.

Artikel 9b:69 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 9b:70 Ambtsjubileumgratificatie tijdens periode van artikel 9b:67

De jaren dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:62 gedeeltelijk bezoldigd volledig verlof is verleend, tegen doorbetaling van 70% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging, tellen voor de berekening van de ambtsjubileumgratificatie niet mee.

Artikel 9b:71 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:67

  • 1 Wanneer de ambtenaar tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:67 inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop artikel 9b:67 van kracht is geworden, wordt op de doorbetaling van de bezoldiging een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de doorbetaalde bezoldiging samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of nonactiviteit, onmiddellijk voorafgaande aan de datum waarop artikel 9b:67 van kracht is geworden.

  • 3 Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de toepassing van artikel 9b:67.

  • 5 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

  • 6 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

  • 7 De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

  • 8 Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

Artikel 9b:72 Vakantieopbouw tijdens volledig buitengewoon verlof

Gedurende de periode van het gedeeltelijk bezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:67 vindt geen opbouw van vakantie-uren plaats.

Artikel 9b:73 Ziekte tijdens volledig buitengewoon verlof

Ziekte tijdens de periode van het volledig buitengewoon verlof, bedoeld in artikel 9b:67, leidt niet tot stopzetting van het gedeeltelijk bezoldigd volledig verlof.

Artikel 9b:74 Arbeidsongeschiktheid en garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar

  • 1 De ambtenaar die medisch niet geschikt is om op de wijze, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid, in zijn bezwarende functie door te werken, wordt beter gemeld op de datum, bedoeld in artikel 9b:28.

  • 2 Op de ambtenaar wiens eerste ziektedag ligt na de leeftijd van 50 jaar valt en die volledig, maar niet duurzaam, of gedeeltelijk arbeidsongeschikt raakt, is artikel 8:4 respectievelijk artikel 8:5 niet van toepassing.

  • 3 De ambtenaar, genoemd in het tweede lid, wordt hersteld verklaard vanaf de datum, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid.

  • 4 De datum, bedoeld in het derde lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i227985.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

  • 5 Op de ambtenaar, genoemd in het derde lid, blijven vanaf de datum van herstel artikel 9b:26 tot en met artikel 9b:34 alsmede 9b:67 tot en met 9b:73 van toepassing.

Artikel 9b:75 Volledig buitengewoon verlof bij regionalisering

Voor de ambtenaar die wegens regionalisering van de gemeentelijke beroepsbrandweer uit de bezwarende functie wordt ontslagen en op wie bij de nieuwe werkgever hoofdstuk 9b van toepassing blijft, blijft deze paragraaf van toepassing.

9c Tijdelijke regeling ambtenaren geboren na 1949 die werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald

Vervallen hoofdstuk

Hoofdstuk 9c is vervallen

9d Tijdelijke regeling ambtenaren, werkzaam bij de gemeentelijke beroepsbrandweer en een gemeentelijke ambulancedienst, geboren na 1949 of die geboren is voor 1950, maar...

Artikel 9d:1 Tijdelijke regeling

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar, werkzaam bij de gemeentelijke beroepsbrandweer of een gemeentelijke ambulancedienst, die geboren is na 1949 of die geboren is voor 1950, maar die op 1 april 1997 geen deelnemer was bij het ABP en die op 31 december 2005 en 1 januari 2006 werkzaam was in een functie, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op i227986.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , leeftijdsgrenzen zijn bepaald.

Artikel 9d:2 Tijdelijke regeling

  • 1 De ambtenaar, bedoeld in artikel 9d:1, die op grond van de op 31 december 2005 voor hem geldende regelgeving, op 1 januari 2006 of daarna FLO-ontslag zou zijn verleend, wordt buitengewoon verlof verleend met behoud van de volledige bezoldiging.

  • 2 Het buitengewoon verlof gaat in op de datum waarop de ambtenaar FLO-ontslag zou zijn verleend.

  • 3 Deze regeling is bedoeld als overgangsmaatregel en geldt tijdelijk totdat het FLO-overgangsrecht is vastgesteld.

Artikel 9d:3 Slotbepaling

Ambtenaren, aan wie op of na 1 januari 2006 op grond van artikel 9d:2 buitengewoon verlof verleend is met behoud van zijn volledige bezoldiging, worden met ingang van 1 juli 2006 onder de werking van hoofdstuk 9b gebracht.

Artikel 9d:4 Slotbepaling

Met ingang van 1 juli 2006 kunnen ambtenaren geen recht meer doen gelden op de aanspraken op grond van dit hoofdstuk.

9e De gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht

Artikel 9e:1 Werkingssfeer

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar op wie paragraaf 2 of 3 van hoofdstuk 9b of op wie artikel 9b:49 van toepassing is.

Artikel 9e:2 Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a

      gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht: een regeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964;

    • b

      instelling: een door de ambtenaar gekozen kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 19g, vierde lid, Wet op de loonbelasting 1964;

    • c

      levenslooprekening: een bij de instelling door de ambtenaar geopende geblokkeerde rekening, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;

    • d

      levensloopverzekering: een bij de instelling door de ambtenaar afgesloten verzekering, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;

    • e

      levenslooptegoed: het tegoed op een levenslooprekening onderscheidenlijk het verzekerd kapitaal;

    • f

      netto spaarverzekering: de bij Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance afgesloten verzekering met als productnaam “Aanvullingsplan Netto, waarop de inleg van de ambtenaar wordt gestort;

    • g

      netto spaarverzekeringstegoed: het tegoed op de netto spaarverzekering;

    • h

      Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance: het product van Loyalis, speciaal ontwikkeld voor het FLO-overgangsrecht, dat bestaat uit een levensloopverzekering en een netto spaarverzekering.

  • 2 Het LOGA-pad houdt in dat de ambtenaar:

    • a

      moet deelnemen aan Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance en,

    • b

      de volledige levensloopbijdrage beschikbaar moet stellen om in te leggen in Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance op het moment dat de werkgever deze levensloopbijdrage verstrekt en,

    • c

      niet tussentijds (vóór het bereiken van de 59- of 60-jarige leeftijd) tegoed opneemt uit Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance.

Artikel 9e:3 Doel

De bepalingen van dit hoofdstuk hebben ten doel het treffen van een voorziening in geld uitsluitend ten behoeve van de financiering van een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof door de ambtenaar. De gespaarde voorziening blijft qua omvang binnen de grenzen van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 9e:4 Verzoek tot deelname levensloopregeling

  • 1 De ambtenaar die wil deelnemen aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht meldt dit bij het college.

  • 2 Het college verwerkt de melding uiterlijk met ingang van de derde kalendermaand na ontvangst, tenzij niet wordt voldaan aan de eisen zoals genoemd in artikel 9e:5.

  • 3 Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.

Artikel 9e:5 Voorwaarden deelname levensloopregeling

  • 1 De ambtenaar informeert het college schriftelijk over de instelling waarbij de levenslooprekening of de levensloopverzekering wordt aangehouden.

  • 2 De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college of hij een levenslooptegoed heeft opgebouwd bij een of meer gewezen inhoudingsplichtigen tenzij een andere werkgever bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn ten aanzien van dit levenslooptegoed.

  • 3 De ambtenaar stemt er schriftelijk mee in dat de instelling aan het college informatie verstrekt over de omvang van het levenslooptegoed van de ambtenaar tenzij dit levenslooptegoed geacht wordt te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat.

  • 4 De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college dat hij gedurende zijn deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht niet deelneemt aan een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 9e:6 Inleg

  • 1 De ambtenaar vermeldt bij zijn melding om deel te nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht het gewenste bedrag van de inleg per jaar.

  • 2 De ambtenaar kan eenmaal per jaar op een door het college aangewezen wijze en tijdstip de hoogte van de inleg wijzigen.

  • 3 De inleg bestaat uit een of meerdere van de in artikel 9e:7 genoemde bronnen.

Artikel 9e:7 Bronnen

De jaarlijkse inleg van de ambtenaar in het kader van de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht bestaat uit een of meer van de volgende bronnen:

  • a

    het salaris

  • b

    de vakantietoelage;

  • c

    de eindejaarsuitkering;

  • d

    de levensloopbijdrage als genoemd in artikel 9e:8 en 9e:9;

  • e

    de geldelijke vergoeding voor de verkoop van vakantie-uren als bedoeld in artikel 4a:1;

  • f

    het opgebouwde verloftegoed bedoeld in artikel 4:3 lid 3.

Artikel 9e:8 Levensloopbijdrage voor de ambtenaar met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006

  • 1 De ambtenaar op wie paragraaf 2 van hoofdstuk 9b van toepassing is, heeft recht op een levensloopbijdrage van de gemeente.

  • 2 De hoogte van de levensloopbijdrage is voor de ambtenaar voor wiens functie een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar zodanig, dat de ambtenaar bij het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid, een tegoed heeft overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed. De controle hierop vindt plaats binnen een half jaar na het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof.

  • 3 De hoogte van de levensloopbijdrage is voor de ambtenaar voor wiens functie een leeftijdsgrens was vastgesteld van 60 jaar zodanig, dat hij bij het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, tweede lid, een tegoed heeft overeenkomend met 140% van zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed.De controle hierop vindt plaats binnen een half jaar na het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof.

  • 4 Voorwaarde voor de in het tweede en derde lid genoemde garantie van 210% respectievelijk 140% is dat de ambtenaar het LOGA-pad volgt.

  • 5 De levensloopbijdrage behoort niet tot het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 6 De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1.

  • 7 De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 9b:2.

Artikel 9e:9 Levensloopbijdrage voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006

  • 1 De ambtenaar op wie paragraaf 3 van hoofdstuk 9b van toepassing is, heeft recht op een levensloopbijdrage van de gemeente.

  • 2 De hoogte van de levensloopbijdrage is voor de ambtenaar voor wiens functie een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar zodanig, dat hij bij het bereiken van de datum, bedoeld in artikel 9b:35, eerste lid, en uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren of meer op dat moment, een tegoed heeft overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed. De controle hierop vindt plaats binnen een half jaar na het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof.

  • 3 De hoogte van de levensloopbijdrage is voor de ambtenaar voor wiens functie een leeftijdsgrens was vastgesteld van 60 jaar zodanig, dat hij bij het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, tweede lid, en uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren of meer, een tegoed heeft overeenkomend met 140% van zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed. De controle hierop vindt plaats binnen een half jaar na het bereiken van de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof.

  • 4 In het tweede lid wordt onder dienstjaren verstaan het aantal jaren bedoeld in artikel 9b:2, onderdeel c of d, tot de leeftijd van 59 jaar.

  • 5 In het derde lid wordt onder dienstjaren verstaan het aantal jaren bedoeld in artikel 9b:2, onderdeel c of d, tot de leeftijd van 60 jaar.

  • 6 Voorwaarde voor de in het tweede en derde lid genoemde garantie van 210% respectievelijk 140% is dat de ambtenaar het LOGA-pad volgt.

  • 7 Wanneer op 59-jarige leeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd nog geen 20 dienstjaren zijn bereikt, voorziet de levensloopbijdrage in een tegoed naar rato van het aantal dienstjaren, dat op 59-jarige leeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd is bereikt.

  • 8 De levensloopbijdrage behoort niet tot het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 9 De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1.

  • 10 De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 9b:2.

Artikel 9e:10 Beëindiging deelname gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht

  • 1 Het college beëindigt de deelname aan de levensloopregeling uiterlijk twee maanden na ontvangst van de kennisgeving hiertoe door de ambtenaar. Het college stelt vast hoe de kennisgeving moet plaatsvinden.

  • 2 Deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht eindigt daarnaast:

    • a

      bij overlijden van de ambtenaar;

    • b

      bij beëindiging van zijn bezwarende functie;

    • c

      op de dag voorafgaand aan die waarop de ambtenaar de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

Artikel 9e:11 Afkoop levensloopbijdrage

  • 1 De ambtenaar, bedoeld in artikel 9e:8, tweede lid, en 9e:9, tweede lid, wiens deelname aan de levensloopregeling FLO-overgangsrecht eindigt op grond van artikel 9e:10, tweede lid, onder b, voordat hij het moment van ingang van onbezoldigd volledig verlof bereikt, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid, of 9b:35, eerste lid, heeft recht op een afkoopbedrag.

  • 2 De ambtenaar, bedoeld in artikel 9e:8, derde lid, en 9e:9, derde lid, wiens deelname aan de levensloopregeling FLO-overgangsrecht eindigt op grond van artikel 9e:10, tweede lid, onder b, voordat hij het moment van ingang van onbezoldigd volledig verlof bereikt, bedoeld in artikel 9b:11, tweede lid, of 9b:35, tweede lid, heeft recht op een afkoopbedrag.

  • 3 De hoogte van het afkoopbedrag is voor de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, zodanig, dat hij, uitgaande van de in het LOGA overeengekomen uitgangspunten, op de leeftijd van 59 jaar een tegoed heeft overeenkomend met 210% van de bezoldiging op het moment van ontslag. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed.

  • 4 De hoogte van het afkoopbedrag is voor de ambtenaar, bedoeld in het tweede lid, zodanig, dat hij, uitgaande van de in het LOGA overeengekomen uitgangspunten, op de leeftijd van 60 jaar een tegoed heeft overeenkomend met 140% van de bezoldiging op het moment van ontslag. Hierbij is het tegoed de som van het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed.

  • 5 Wanneer op het moment van ontslag nog geen 20 dienstjaren zijn bereikt, voorziet het afkoopbedrag, uitgaande van de in het LOGA overeengekomen uitgangspunten, in een tegoed op 59- of 60-jarige leeftijd naar rato van het aantal dienstjaren op het moment van ontslag.

  • 6 De hoogte van het afkoopbedrag wordt door Loyalis bepaald, waarbij:

    • a

      het afkoopbedrag wordt gebaseerd op de bezoldiging op de dag voorafgaand aan het moment van ontslag;

    • b

      er een verwacht netto rendement van 4% voor de contante waardeberekening wordt gehanteerd;

    • c

      het afkoopbedrag wordt gebaseerd op dienstjaren, afgerond op hele maanden naar beneden, bij de oud-werkgever.

  • 7 Het afkoopbedrag behoort niet tot het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 8 Het afkoopbedrag behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1.

  • 9 Het afkoopbedrag behoort niet tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 9b:2.

Artikel 9e:11a Levensloopbijdrage bij regionalisering

In afwijking van artikel 9e:11, eerste en tweede lid, heeft de ambtenaar

  • -

    die wegens regionalisering van de gemeentelijke beroepsbrandweer uit de bezwarende functie wordt ontslagen en

  • -

    op wie bij de nieuwe werkgever hoofdstuk 9b van toepassing blijft, geen recht op een afkoopbedrag tenzij het college beslist tot afkoop.

Artikel 9e:12 Afkoop bij voortzetting overgangsrecht

Wanneer sprake is van een overstap van de ene bezwarende oud FLO-functie naar een andere bezwarende oud FLO-functie, als bedoeld in artikel 9b:1, tweede lid, waarbij het overgangsrecht voortgezet wordt, is de voorwaarde voor de garanties bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9 dat de ambtenaar het afkoopbedrag, als bedoeld in artikel 9e:11 beschikbaar stelt voor inleg in Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance.

Artikel 9e:13 Opname levenslooptegoed

  • 1 Over het levenslooptegoed wordt uitsluitend beschikt:

    • a

      ten behoeve van de uitbetaling van een uitkering tijdens een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof op grond van de Wet arbeid en zorg, hoofdstuk 6 of de periode van onbetaald volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11 en 9b:35;

    • b

      b. ten behoeve van het omzetten van het levenslooptegoed in een aanspraak ingevolge artikel 16.6. van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, voor zover de fiscale grenzen in de Wet op de loonbelasting 1964 niet worden overschreden.

  • 2 Om over het levenslooptegoed te kunnen beschikken meldt de ambtenaar tenminste drie maanden voor de gewenste ingangsdatum het college dat hij wil beschikken over (een deel van zijn) levenslooptegoed. Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.

  • 3 Het levenslooptegoed mag geheel of gedeeltelijk worden afgekocht in geval van beëindiging van het dienstverband.

  • 4 Met inachtneming van het derde lid, wordt het levenslooptegoed niet afgekocht, vervreemd, prijsgegeven dan wel formeel of feitelijk als voorwerp van zekerheid gesteld anders dan ten behoeve van de in artikel 61k Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 bedoelde verpanding ten behoeve van de belastingdienst bij buitenlandse aanbieders.

10 Wachtgeld

Artikel 10:1 Betrokkene

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'betrokkene':

    • a

      de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 van deze regeling ontslag is verleend uit een betrekking:

      • 1

        waarin hij vast was aangesteld;

      • 2

        waarin hij tijdelijk was aangesteld, mits die aanstelling ten minste vijf jaren heeft geduurd en niet is geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard;

    • b

      de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:6 of artikel 8:8 van deze regeling ontslag is verleend, tenzij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 8:6, tweede lid, respectievelijk artikel 8:8, tweede lid.

  • 2 Onder betrokkene wordt mede verstaan de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die zelf ontslag heeft gevraagd nadat het voornemen, hem op grond van artikel 8:4 of 8:5 van deze regeling ontslag te verlenen, hem schriftelijk is medegedeeld.

Artikel 10:2 Lichamen

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'lichamen': Rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.

Artikel 10:3 Diensttijd

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'diensttijd': de aan het in artikel 10:1, eerste lid, bedoelde ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de WPA is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D2 van de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.

  • 2 Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 10:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:

    • a

      diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar daarvan wegens verleend ontslag, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;

    • b

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;

    • c

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;

    • d

      tijd, bedoeld in artikel 5:4 van het pensioenreglement;

    • e

      tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop het wachtgeld ingaat.

  • 4 Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking is genomen met een overheidspensioen anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van het wachtgeld met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel 10:4 Dienstbetrekking

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Deze regeling verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.

  • 2 Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:5 Bezoldiging

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder 'bezoldiging': de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, van deze regeling, zoals deze laatstelijk vóór het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6.

  • 2 Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.

  • 3 Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als de betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.

  • 4 Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.

Artikel 10:6 Recht op wachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 De betrokkene, bedoeld in artikel 10:1, eerste lid, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, tenzij de betrokkene :

    • a

      ter zake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;

    • b

      op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

    • c

      terzake van dat ontslag recht heeft op een suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van deze regeling.

  • 2 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80. De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag. Ter bepaling van de duur van het wachtgeld wordt voor de toepassing van:

    • a

      artikel 10:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;

    • b

      artikel 10:8 als ingangsdatum uitgegaan van de datum van ontslag.

  • 3 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, heeft na afloop van de suppletie, bedoeld in artikel 11a:5, onderdeel a, recht op wachtgeld indien hij bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel c, op grond van het ontslag uit de betrekking waarvoor hij arbeidsongeschikt is verklaard recht zou hebben op wachtgeld waarbij de duur zou worden vastgesteld ingevolge artikel 10:8 van dit besluit. Het wachtgeld gaat in op de eerste dag volgende op die waarop de suppletie op grond van artikel 11a:5, onderdeel a, is geëindigd. Het eindigt op het tijdstip waarop het wachtgeld dat, te rekenen vanaf de dag waarop het ontslag is ingegaan, zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:8, bij het buiten toepassing laten van het eerste lid,onderdeel c, zou zijn geëindigd. Op de hoogte van dit wachtgeld is artikel 10:10 van toepassing in die zin dat gerekend wordt vanaf het tijdstip waarop het ontslag is ingegaan.

Artikel 10:7 Duur van het wachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

  • 2 Indien de betrokkene:

    • a

      in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of

    • b

      onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de WAZ;

    wordt de duur van het wachtgeld verlengd met:

    • -

      3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;

    • -

      0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;

    • -

      1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;

    • -

      1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;

    • -

      2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;

    • -

      2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;

    • -

      3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en

    • -

      4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.

  • 3 Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

    • a

      perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en

    • b

      de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

  • 4 Perioden, waarin een betrokkene:

    • a

      recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;

    • b

      ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • c

      een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • d

      na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

    • e

      een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;

    worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.

  • 5 Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:

    • a

      beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid volledig; en

    • b

      vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

  • 6 Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:

    • a

      de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid; of

    • b

      de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.

  • 7 Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. In geval geen verzorgende persoon wordt aangewezen is het college bevoegd een van hen die naar het oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

  • 8 Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

    • a

      een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

    • b

      een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

  • 9 De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:8 Duur van het wachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 In afwijking van artikel 10:7 wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid is begrepen, de duur van het wachtgeld vastgesteld   overeenkomstig de volgende leden.

  • 2 De duur van het wachtgeld wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

    • a

      die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

    • b

      die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%;

    • c

      die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.

  • 3 Ten aanzien van de betrokkene die bij de aanvang van de in het voorgaande lid bedoelde diensttijd in het genot was van wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel, of van een uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikel 11:8, tweede lid van deze regeling, wordt bij de berekening van de duur van het wachtgeld op basis van het tweede lid mede in aanmerking genomen de diensttijd, welke bij de berekening van de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering in aanmerking is genomen. Op de aldus berekende duur wordt de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering, met uitzondering van de verlenging, bedoeld in het volgende lid, in mindering gebracht.

  • 4 In aanvulling op de duur van het wachtgeld van de betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, wordt indien de som van zijn leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedraagt, na afloop van de termijn waarover wachtgeld is toegekend, een bijzondere verlenging verleend. Deze bijzondere verlenging duurt tot de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

  • 5 De verlenging als bedoeld in het vierde lid vindt niet plaats in het geval, dat ter zake van een eerder toegekend wachtgeld de vorenbedoelde verlenging reeds heeft plaatsgehad, tenzij de betrokkene nadien wederom een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft vervuld. In dat geval blijft de tijd die in aanmerking is genomen bij de bijzondere verlenging, buiten aanmerking

Artikel 10:9 Vervolgwachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 De betrokkene, die het einde van de wachtgeldduur, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op dat wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.

  • 2 De betrokkene die

    • a

      het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 10:7, eerste lid, heeft bereikt en

    • b

      voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de wachtgeldduur, heeft recht op een vervolgwachtgeld.

  • 3 Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van het vervolgwachtgeld een jaar.

  • 4 De duur van het vervolgwachtgeld voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.

  • 5 De betrokkene aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 6 De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 7 Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige toepassing op het vervolgwachtgeld.

Artikel 10:10 Bedrag van het wachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Het bedrag van het wachtgeld is gedurende de eerste drie maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging, gedurende de daaropvolgende negen maanden 77% van die bezoldiging en vervolgens 67% van die bezoldiging. Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in de vorige volzin, met 3 procentpunten verhoogd. Het bedrag van het wachtgeld daalt echter niet beneden het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij uit de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, en de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement, in de betrekking waaruit het wachtgeld is toegekend.

  • 2 In afwijking van het vorige lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging bedoeld in artikel 10:8, vierde lid, gelijk aan het bedrag van het pensioen, bedoeld in het vorige lid, met dien verstande dat gedurende het eerste jaar van die verlenging het wachtgeld ten minste bedraagt 40% van de bezoldiging.

Artikel 10:11 Bedrag van het vervolgwachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Artikel 10:12 Verplichtingen

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt, is hij verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.

  • 2 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.

  • 3 De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is met het arbeidsbureau.

  • 4 Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt.

  • 5 De betrokkene, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.

  • 6 De in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde verplichtingen vinden overeenkomstige toepassing voor de ambtenaar zodra hem ontslag op grond van artikel 8:4 van deze regeling is verleend, dan wel het voornemen tot zodanig ontslag hem schriftelijk is medegedeeld.

  • 7 Door het aanvaarden van het wachtgeld wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen, dat zij die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke inlichtingen geven.

Artikel 10:13 Verplichtingen bij ziekte

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan het college.

  • 2 Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen van deze uitkering.

  • 4 Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

  • 5 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 10:14 Verhuiskosten

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Aan hem die op wachtgeld is of zal worden gesteld kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.

Artikel 10:15 Vermindering

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en wachtgeld samen de bezoldiging te boven gaan. Voor de bepaling van het bedrag waarmee het wachtgeld vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 10:19, eerste lid, niet in aanmerking genomen.

  • 2 Ten aanzien van de betrokkene aan wie een wachtgeld is toegekend en die wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten - ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond - uit de betrekking die door betrokkene als wachtgelder werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat het oorspronkelijk toegekende wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee de WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met invaliditeitspensioen, al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van het oorspronkelijk toegekende wachtgeld de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.

  • 3 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem wachtgeld is toegekend.

  • 4 Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

  • 5 Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, wordt niet verstaan inkomsten, verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

Artikel 10:16 Opgave van inkomsten

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is verleend of hem schriftelijke mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende wachtgeldtermijn op.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven, doet hij vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn

  • 3 Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid, worden afgeweken.

  • 4 Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 10:15, derde en vierde lid.

Artikel 10:17 Verlenging

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Indien de betrokkene binnen drie maanden na het ontslag waaraan hij het recht op wachtgeld ontleent bij de gemeente te wier laste het wachtgeld komt een naar de aard van de werkzaamheden overeenkomstige betrekking gaat vervullen als die waaruit hem het ontslag is verleend, wordt de duur van die betrekking aan de op grond van de artikelen 10:7 en 10:8 vastgestelde duur van het wachtgeld toegevoegd.

Artikel 10:18 Opschorting

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Indien de betrokkene na zijn ontslag, uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging heeft of krijgt in verband met de betrekking waaruit hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

  • 2 Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opschorten tot het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.

Artikel 10:19 Samenloop

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, aanspraak heeft op een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van het wachtgeld, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van

    65% tot 80% :

    80%;

    55% tot 65% :  

    60%;

    45% tot 55% :  

    50%;

    35% tot 45% :  

    40%;

    25% tot 35% :  

    30%;

    15% tot 25% :  

    20%;

    minder dan 15%:

    0%.

    De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld bedraagt voorts niet meer dan het onverminderde wachtgeld dat wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het overschrijdende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht.

  • 2 Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.

  • 3 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

  • 4 Indien de betrokkene aanspraken heeft of verkrijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de ziektewet, wordt gedurende de termijn waarover die aanspraken bestaan, het wachtgeld slechts uitbetaald voor zover het evenbedoelde uitkeringen te boven gaat.

Artikel 10:20 Betaling

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Het bedrag van het wachtgeld, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van wachtgeld werd genoten.

  • 2 Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van het wachtgeld over langere termijnen geschieden.

Artikel 10:21 Afkoop

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

In bijzondere gevallen kan het college op verzoek van de betrokkene een regeling met hem treffen krachtens welke het wachtgeld geheel of ten dele wordt vervangen door een afkoopsom.

Artikel 10:22 Verval van wachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Het wachtgeld kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:

    • a

      Indien de betrokkene de opgave bedoeld in artikel 10:16, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;

    • b

      indien de betrokkene enig op grond van artikel 10:12, tweede, derde of vijfde lid gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt;

    • c

      indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven;

    • d

      indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 10:13, eerste en tweede lid zijn gesteld;

    • e

      indien de betrokkene zich zodanig gedraagt dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was gebleven;

    • f

      indien achteraf blijkt, dat vóór het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan, die zo deze eerder bekend waren aanleiding zouden hebben gevormd hem als ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 ontslag te verlenen.

  • 2 Indien de betrokkene de verplichting, bedoeld in artikel 10:12, eerste lid, niet nakomt, vervalt het wachtgeld voor het gedeelte waarmede het, tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaar bedoeld in artikel 10:12, zesde lid, aan wie in dat geval een op soortgelijke wijze berekend lager wachtgeld wordt toegekend.

  • 4 Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen gebruik maken van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.

Artikel 10:23 Verval van wachtgeld

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Het recht op wachtgeld vervalt:

    • a

      met ingang van de dag waarop betrokkene de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt;

    • b

      op de dag na het overlijden van de betrokkene;

    • c

      op de dag dat betrokkene de in artikel 10:12, tweede en derde lid, bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat haar op de door het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;

    • d

      op de dag dat betrokkene als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van die organisatie dan wel die instantie, die kan leiden tot het verkrijgen van werk, dat voor hem passend kan worden geacht dan wel weigert dergelijk werk te aanvaarden.

  • 2 Het recht op wachtgeld vervalt met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 10:6, tweede lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van dit wachtgeld de duur, voor zover deze wordt berekend aan de hand van artikel 10:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.

Artikel 10:24 Overlijdensuitkering

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt aan de nagelaten echtgenoot of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 10:5, over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel minderjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.

  • 2 Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een uitkering wordt toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde betrekking, ten gevolge waarvan op het wachtgeld een vermindering werd toegepast, bedoeld in artikel 10:15, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan het verminderde wachtgeld over een tijdvak van drie maanden. Is de som van beide uitkeringen lager dan de uitkering, berekend naar het onverminderde wachtgeld zou zijn geweest, dan wordt de uitkering, berekend naar het verminderde wachtgeld, tot laatstbedoeld bedrag aangevuld.

  • 3 Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering geheel of ten dele worden aangewend voor betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.

  • 4 Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

Artikel 10:25 Overgangsbepalingen

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Op de wachtgelden toegekend krachtens de bepalingen van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de wachtgeldregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de reeds vastgestelde duur nooit lager zal zijn dan op grond van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991.

  • 2 Ten aanzien van de wachtgelden, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis van de desbetreffende bepalingen in de wachtgeldregeling, zoals deze luidt met ingang van 1 augustus 1991, de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van het toegekende wachtgeld langer is dan de oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid van de wachtgeldregeling wordt onder het eerder toegekende wachtgeld tevens begrepen het wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 5 van de wachtgeldregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.

  • 4 Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid, van de wachtgeldregeling wordt onder de eerder toegekende uitkering tevens begrepen de uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 6 van de uitkeringsregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.

Artikel 10:26 Overgangsbepalingen

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Degene die voor 1 januari 1987 in het genot was van wachtgeld als bedoeld in de toen geldende wachtgeldregeling, waarvan de duur, nadat toepassing is gegeven aan artikel 10:25, tweede lid, verstrijkt in de periode van 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995, heeft recht op een overgangsuitkering.

  • 2 De duur van de overgangsuitkering is twaalf maanden, met dien verstande dat de uitkering uiterlijk 1 januari 1996 eindigt. De overgangsuitkering gaat in direct na het verstrijken van het wachtgeld als bedoeld in het eerste lid en wordt in maandelijkse termijnen betaald.

  • 3 De hoogte van de overgangsuitkering is over een maand gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

  • 5 De overige artikelen van dit hoofdstuk zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:27 Overgangsbepalingen

  • Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

  • 1 Degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van de bepalingen van de wachtgeldverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31 december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van dit wachtgeld de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in evengenoemde verordening.

  • 2 Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van dit hoofdstuk.

Artikel 10:28 Gevolgen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 10:29 lid 1)

Op degene die gedurende de periode van wachtgeld recht heeft op een uitkering ingevolge de WIA, zijn de artikelen 10:13, 10:15, 10:19 en 10:23 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:29 Slotbepaling

  • 1 Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later.

  • 2 Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voor zover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals die luidde op 31 december 2000.

10a Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering

Artikel 10a:1 Algemene bepalingen

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a

      werkloosheid: werkloosheid in de zin van artikel 16 van de Werkloosheidswet;

    • b

      betrokkene: de ambtenaar die werkloos geworden is;

    • c

      dagloon: het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet, zonder de maximering van het dagloon, als bedoeld in artikel 22 Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen jo. artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen;

    • d

      bovenwettelijke uitkering: de aanspraken die de ambtenaar kan ontlenen aan dit hoofdstuk, te weten de aanvullende uitkering als omschreven in paragraaf 2 van dit hoofdstuk en de aansluitende uitkering als omschreven in paragraaf 3 van dit hoofdstuk, met uitzondering van de gemeentelijke werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 10a:9, lid 3.

  • 2 Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

Artikel 10a:2 Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Recht op een aanvullende uitkering heeft de betrokkene die:

    • a

      recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en

    • b

      werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6, 8:7, onderdeel a of c, 8:8, 8:12.

  • 2 Het recht op een aanvullende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.

  • 3 Betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een aanvullende uitkering op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en hij daardoor recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

  • 4 Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in het derde lid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen, wordt het recht op de aanvullende uitkering toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

Artikel 10a:3 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De berekeningsgrondslag voor de aanvullende uitkering is het dagloon op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene recht op aanvullende uitkering wordt toegekend, voorzover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op aanvullende uitkering wordt ontleend.

Artikel 10a:4 Hoogte van de uitkering: indexering

  • 1 De berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering wordt per 1 januari en 1 juli van een jaar geïndexeerd op een volgens LOGA-partijen vastgestelde wijze.

  • 2 Het LOGA maakt bekend met welk percentage de berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering wijzigt.

Artikel 10a:5 Hoogte van de uitkering: bedrag

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering bedragen tezamen een percentage van de berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering.

  • 2 Het in het eerste lid genoemde percentage bedraagt:

    • a

      gedurende de eerste vijftien maanden 80% en

    • b

      vervolgens 70%

  • 3 Een eventuele verlenging van de uitkering krachtens artikel 43 van de Werkloosheidswet schort de termijn gedurende welke 80% van de berekeningsgrondslag wordt uitgekeerd niet op.

  • 4 Ter bepaling van de hoogte van de aanvullende uitkering, als bedoeld in artikel 10a:2, derde lid, wordt uitgegaan van de datum van ontslag

Artikel 10a:5a Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid jonger is dan 57,5, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende twee jaar recht op een verlengde uitkering.

  • 2 De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid 57,5 jaar of ouder is, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende 3,5 jaar recht op een verlengde uitkering.

  • 3 De hoogte van de verlengde uitkering, genoemd in het eerste en tweede lid, is 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.

  • 4 Op de verlengde uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de verlengde uitkering in mindering gebracht.

Artikel 10a:5b Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.

Artikel 10a:6 Beëindiging van het recht op uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:7 Herleving van het recht op uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen betreffende de herleving van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:8 Verlenging van het recht op uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen betreffende de verlenging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:9 Verplichtingen en sancties

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering, met inachtneming van het in lid 2 gestelde en met dien verstande dat een boete in de zin van de Werkloosheidswet niet leidt tot een verandering in het bedrag van de aanvullende uitkering.

  • 2 Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de Werkloosheidswet als sanctie gedeeltelijk weigert, kent het college een aanvulling op de aanvullende uitkering toe zodanig dat de uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering tezamen een bedrag vormen dat overeenkomt met het bedrag waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen.

  • 3 Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de Werkloosheidswet geheel weigert, kent het college een gemeentelijke werkloosheidsuitkering toe, waarvan de hoogte en de duur overeenkomen met de uitkering krachtens de Werkloosheidswet waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen. Deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt, indien aan de voorwaarden van artikel 10a:2 wordt voldaan, aangevuld met een aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering zijn de bepalingen van de Werkloosheidswet van toepassing. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de gemeentelijke werkloosheidsuitkering gelijkgesteld aan een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

Artikel 10a:10 Anticumulatie

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:11 Scholing

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:12 Aanvulling op ziekengeld

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De betrokkene die wegens ziekte verhinderd is om arbeid te verrichten en dientengevolge een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangt (ziekengeld), heeft, indien hij recht zou hebben op een aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk als hij niet ziek was geweest, recht op aanvulling van dat ziekengeld.

  • 2 Het ziekengeld en de in het eerste lid genoemde aanvulling bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat de betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij niet wegens ziekte ongeschikt zou zijn om arbeid te verrichten.

  • 3 Het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet is van toepassing op de aanvulling op het ziekengeld.

Artikel 10a:12a Aanvulling op Waz-uitkering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De betrokkene, die in verband met zwangerschap en bevalling recht heeft op een uitkering op grond van de Waz, heeft recht op een aanvulling tot het voor haar geldende dagloon.

Artikel 10a:12b Aanvulling op REA-uitkering

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De arbeidsgehandicapte betrokkene die werkloos is en dientengevolge een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontvangt, kan bij proefplaatsing en scholing bij een nieuwe werkgever recht hebben op een uitkering op grond van de Wet op (re)integratie arbeidsgehandicapten. Indien hij recht zou hebben op een aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk wanneer hij geen REA-uitkering als hiervoor bedoeld zou hebben gehad, bestaat er ook in dit geval recht op aanvulling.

  • 2 De in het eerste lid genoemde aanvulling en de REA-uitkering bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij een WW-uitkering en aanvullende uitkering zou ontvangen.

Artikel 10a:13 Uitkering bij overlijden

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in aanvulling op artikel 35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.

  • 2 Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

Artikel 10a:13a Grensarbeiders

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De betrokkene, die aansluitend aan zijn arbeidsurenverlies als betrokkene buiten Nederland woont en in verband met artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-verordening 1408/71 geen recht op een WW-uitkering heeft, heeft recht op een aanvullende uitkering voorzover de omstandigheid dat hij geen recht op WW-uitkering heeft, uitsluitend wordt veroorzaakt doordat hij buiten Nederland woont.

  • 2 De uitkering op grond van dit artikel:

    • a

      eindigt niet door de omstandigheid dat de betrokkene wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, indien hij geen recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, b, of n, WW vanwege het enkele feit dat zijn verzekering op grond van de daar genoemde wetten is geëindigd;

    • b

      is, indien de betrokkene alsnog of wederom recht krijgt op een WW-uitkering, niet van invloed op het recht op bovenwettelijke uitkering dat voor de betrokkene verbonden is aan dat recht op een WW-uitkering.

  • 3 De uitkering waarop de betrokkene op grond van dit artikel lid recht heeft, is in hoogte en duur gelijk aan de WW-uitkering en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland zou hebben gewoond.

  • 4 Indien de betrokkene aantoont dat hij recht heeft op een uitkering wegens ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie of pleegzorg naar het recht van zijn woonland, wordt die uitkering voor de toepassing van het derde lid gelijkgesteld met de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Deze gelijkstelling vindt plaats voor ten hoogste de maximale duur van de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Zolang deze gelijkstelling duurt is de uitkering gelijk aan de uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland had gewoond.

  • 5 Indien de betrokkene een uitkering wegens werkloosheid, ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie, pleegzorg of arbeidsongeschiktheid naar het recht van zijn woonland ontvangt, wordt deze geheel in mindering gebracht op de uitkering op grond van dit artikel over dezelfde periode.

  • 6 Zolang en voorzover de betrokkene tegelijk recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel en een WW-uitkering, een ZW-uitkering, een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, een bovenwettelijke uitkering of een uitkering die daar naar aard en strekking mee overeenkomt, niet zijnde een uitkering naar het recht van zijn woonland, heeft de uitkering op grond van dit artikel het karakter van een aanvulling tot de hoogte die de uitkering op grond van dit artikel zonder de samenloop zou hebben. Hierbij wordt de wettelijke uitkering geacht onverminderd te zijn ontvangen indien deze op grond van enige wettelijke bepaling geheel of gedeeltelijk is geweigerd, dan wel niet of niet geheel is betaald.

Artikel 10a:14 Diensttijd

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder ‘diensttijd’: de aan het ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement is verbonden, alsmede tijd die door inkoop voor pensioen geldig zou zijn verklaard.

  • 2 Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:

    • a

      diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar;

    • b

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld, een daarmee gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid of een bovenwettelijke uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;

    • c

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;

    • d

      tijd, bedoeld in de artikelen 5.3, 5.4 en 5.5 van het pensioenreglement;

    • e

      tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig werkloos is geworden met ingang van de datum waarop de uitkering krachtens de Werkloosheidswet ingaat.

Artikel 10a:15 Voorwaarden voor recht op uitkering / samenloop met suppletie

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die:

    • a

      recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en

    • b

      werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6 of 8:8, met inachtneming van het derde lid.

  • 2 Eveneens recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die door het college op basis van artikel 10a:9 derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering is toegekend.

  • 3 In afwijking van het eerste lid biedt ontslag op basis van artikel 8:6 slechts aanspraken op een aansluitende uitkering indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die artikel 8:6, derde lid, laatste volzin biedt.

  • 4 Het recht op de aansluitende uitkering ontstaat op de eerste dag van de werkloosheid, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken.

  • 5 Voor degene op wie artikel 10a:5a van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de verlengde uitkering is verstreken.

  • 6 Voor degene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken

  • 7 Het recht op een aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.

  • 8 De betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte als bedoeld in artikel 8:5 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, heeft recht op een aansluitende uitkering, berekend naar de duur, als bepaald in artikel 10a:16, derde lid, op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en hij om die reden recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

  • 9 Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in het achtstelid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen, wordt het recht op de aansluitende uitkering toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene is, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

Artikel 10a:16 Duur van de uitkering

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De duur van de aansluitende uitkering wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

    • a

      die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

    • b

      die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%.

  • 2 De in het eerste lid berekende duur wordt verminderd met:

    • a

      de duur van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en

    • b

      twee jaar.

  • 3 Ter bepaling van de duur van de aansluitende uitkering voor betrokkene, genoemd in artikel 10a:15, achtste lid, wordt uitgegaan van de datum van het ontslag.

  • 4 De betrokkene die op het tijdstip van ontslag de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

Artikel 10a:16a Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De duur van de aansluitende uitkering voor de betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden, wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

    • a

      die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;

    • b

      die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5% en wordt verminderd met de duur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en de duur van de verlengde uitkering genoemd in artikel 10a:5a.

  • 2 De betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en die op de eerste dag van werkloosheid de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand, volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

  • 3 Op de aanvullende uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.

Artikel 10a:16b Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.

Artikel 10a:17 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Artikel 10a:3 is van toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:18 Hoogte van de uitkering: indexering

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Artikel 10a:4 is van toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:19 Hoogte van de uitkering: bedrag

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De aansluitende uitkering bedraagt 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid nog niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.

  • 2 Ter bepaling van de hoogte van de aansluitende uitkering, als bedoeld in artikel 10a:15, achtste lid, wordt uitgegaan van de datum van ontslag.

  • 3 Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.

Artikel 10a:20 Beëindiging van het recht op uitkering

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op vervolguitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

  • 2 In afwijking van het gestelde in lid 1 eindigt het recht op aansluitende uitkering niet in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en er geen aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Ziektewet.

  • 3 Het in het eerste lid gestelde geldt niet in het geval het recht op uitkering krachtens artikel 20, lid 1, onderdeel e van de Werkloosheidswet zou worden beëindigd wegens het verstrijken van de uitkeringsduur. In dat geval eindigt het recht op uitkering na het verstrijken van de uitkeringsduur van de aansluitende uitkering, berekend overeenkomstig artikel 10a:16.

Artikel 10a:20a Nawerking Ziektewet en WAZ

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Indien er op grond van de Ziektewet dan wel op grond van de Waz na aanvang van de aansluitende uitkering recht ontstaat op een uitkering krachtens de Ziektewet, respectievelijk de Waz, wordt deze uitkering in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:21 Herleving van het recht op uitkering

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de herleving van het recht op uitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

  • 2 Artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, met betrekking tot de verlenging van het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet zijn niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:22 Verplichtingen en sancties

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

  • 2 Tijdens ziekte is het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:23 Anticumulatie

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:24 Scholing

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:25 Uitkering bij overlijden

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.

  • 2 Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte.

Artikel 10a:25a Grensarbeiders

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Na het verstrijken van de duur van een uitkering op grond van artikel 10a:13a heeft de betrokkene recht op de aansluitende uitkering waarop hij recht zou hebben gehad als hij in Nederland zou hebben gewoond.

  • 2 Op de uitkering op grond van dit artikel is artikel 10a:13a, tweede, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10a:26 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Aan de betrokkene die elders arbeid of een bedrijf ter hand gaat nemen en recht heeft of zou krijgen op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering indien hij geen betrekking zou hebben aanvaard of bedrijf ter hand zou hebben genomen, kan op zijn aanvraag een vergoeding van € 2.270,- worden toegekend als tegemoetkoming in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing.

  • 2 Indien de betrokkene uit anderen hoofde eveneens een tegemoetkoming in de verhuiskosten krijgt, wordt deze vergoeding op de in het eerste lid genoemde tegemoetkoming in mindering gebracht.

Artikel 10a:27 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Om voor een verhuiskostenvergoeding op basis van artikel 10a:26 in aanmerking te komen dient de uitkeringsgerechtigde:

    • a

      de werkloosheid door het ter hand nemen van arbeid of bedrijf met tenminste 50% met een minimum van vijf uur te verminderen;

    • b

      te verhuizen binnen zes maanden na de vermindering van de werkloosheid, doch uiterlijk drie maanden voor de oorspronkelijk vastgestelde beëindigingsdatum van de uitkeringsperiode;

    • c

      arbeid te aanvaarden voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd met een duur van minimaal één jaar, blijkend uit de overlegging van het arbeidscontract;

    • d

      zich binnen een afstand van 25 kilometer van de standplaats van de nieuwe arbeid te vestigen, terwijl de afstand tussen deze standplaats en de oude woning tenminste 50 kilometer moet bedragen;

    • e

      schriftelijk te melden of hij een vergoeding uit anderen hoofde ontvangt en te verklaren dat hij geen bezwaar heeft als de uitvoeringsinstelling bij de nieuwe werkgever deze melding verifieert en de uitvoeringsinstelling vaststelt dat de uitkeringsgerechtigde is verhuisd.

  • 2 Het recht op de tegemoetkoming in de verhuiskosten ontstaat eerst als vaststaat dat de uitkeringsgerechtigde daadwerkelijk is verhuisd.

Artikel 10a:28 Reïntegratietoeslag

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Betrokkene heeft op aanvraag recht op een reïntegratietoeslag indien:

    • a

      hij een dienstbetrekking in de zin van de Werkloosheidswet aanvaardt en

    • b

      het dagloon verbonden aan de nieuwe dienstbetrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag, met inachtneming van het tweede lid.

  • 2 De reïntegratietoeslag dient binnen 10 weken nadat de nieuwe dienstbetrekking is aanvaard te worden aangevraagd bij het college.

  • 3 Indien de omvang in uren van de nieuwe dienstbetrekking kleiner is dan de omvang van de oude betrekking, heeft betrokkene recht op een reïntegratietoeslag, mits het dagloon omgerekend naar de omvang van de oude betrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.

  • 4 Indien de in het eerste lid genoemde dienstbetrekking van tijdelijke aard is, dient zij voor de duur van minimaal één jaar te zijn overeengekomen.

  • 5 In gevallen waarin artikel 35 van de Werkloosheidswet of artikel 10a:32 van de CAR van toepassing is, is er geen recht op de in het eerste lid genoemde reïntegratietoeslag.

Artikel 10a:29 Reïntegratietoeslag

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De duur van de reïntegratietoeslag is negen maanden voor elk vol jaar dat de betrokkene nog recht zou hebben op een aanvullende en/of aansluitende uitkering indien betrokkene de nieuwe betrekking niet zou hebben verkregen.

  • 2 Voor de bepaling van de duur van de reïntegratietoeslag op basis van het eerste lid wordt het aantal jaren dat de betrokkene nog recht zou hebben op een bovenwettelijke uitkering op hele jaren naar beneden afgerond.

Artikel 10a:30 Reïntegratietoeslag

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De reïntegratietoeslag wordt beëindigd:

    • a

      indien de voor betrokkene berekende duur is verstreken;

    • b

      indien betrokkene geheel werkloos wordt in de nieuwe betrekking;

    • c

      indien de inkomsten uit de nieuwe betrekking gedurende drie maanden het in artikel 10a:31 opgenomen niveau van de reïntegratietoeslag te boven zijn gegaan.

  • 2 Onder gehele werkloosheid in de zin van het eerste lid, onderdeel b wordt de situatie verstaan waarin de betrokkene die in de nieuwe betrekking per kalenderweek:

    • a

      ten minste acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan vijf arbeidsuren resteren of;

    • b

      minder dan acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan de helft van de arbeidsuren resteren.

  • 3 Indien betrokkene gedeeltelijk werkloos wordt in de nieuwe betrekking, blijft de reïntegratietoeslag gelden voor die uren waarvoor betrokkene nog werkzaamheden verricht. De toeslag wordt dan naar rato uitgekeerd.

  • 4 De uitkeringsgerechtigde dient aan het einde van elke maand een overzicht te verschaffen van de inkomsten uit de nieuwe dienstbetrekking die hij in die maand heeft genoten. Op basis van dit overzicht wordt bepaald of er een recht op een reïntegratietoeslag is en zo ja, hoe hoog die toeslag dient te zijn.

  • 5 Indien het recht op reïntegratietoeslag op grond van het eerste lid, onderdeel c is beëindigd, kan dit recht niet meer herleven.

Artikel 10a:31 Reïntegratietoeslag

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De reïntegratietoeslag vult de inkomsten uit de nieuwe betrekking aan tot 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.

  • 2 Indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10a:28, derde lid, vult de reïntegratietoeslag de inkomsten uit de nieuwe betrekking, omgerekend naar de omvang van de oude betrekking, naar rato aan tot 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.

Artikel 10a:32 Reïntegratiepremie

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 Op verzoek van de betrokkene kan een reïntegratiepremie worden toegekend indien:

    • a

      betrokkene een aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid geniet en;

    • b

      hij arbeid voor onbepaalde tijd ter hand gaat nemen of bedrijf gaat uitoefenen, waardoor de werkloosheid volledig wordt opgeheven.

  • 2 Het verzoek tot toekenning van de reïntegratiepremie dient uiterlijk 10 weken na beëindiging van de uitkering op basis van de Werkloosheidswet door betrokkene te worden ingediend.

  • 3 Toekenning van een reïntegratiepremie is alleen mogelijk indien het verzoek betrekking heeft op de gehele bovenwettelijke uitkering.

  • 4 Indien op verzoek van betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend, wordt het recht op een maandelijks te betalen bovenwettelijke uitkering door het recht op een bedrag ineens vervangen en vervallen daarmee de opgebouwde rechten van betrokkene op een bovenwettelijke uitkering. De artikelen 10a:7, 10a:8 en 10a:21 zijn dan niet van toepassing.

  • 5 Indien het recht op de aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid krachtens artikel 10a:7 of artikel 10a:21 herleeft voordat een besluit over het verzoek van betrokkene omtrent de toekenning van een reïntegratiepremie genomen is, wordt negatief besloten op dit verzoek.

Artikel 10a:33 Reïntegratiepremie

  • Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

  • 1 De berekeningsgrondslag van de reïntegratiepremie is de som van de maandelijkse aanspraken op bovenwettelijke uitkering waarop betrokkene nog recht zou hebben gehad, indien hij geen nieuwe dienstbetrekking had aanvaard en gedurende de gehele resterende periode waarin hij nog aanspraak zou hebben gehad op bovenwettelijke uitkering in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven als dat hij is op de dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever.

  • 2 Voor de toekenning van een reïntegratiepremie wordt uitgegaan van de berekeningsbasis op grond van het eerste lid zoals die op de datum van toekenning van de premie wordt vastgesteld.

  • 3 Op basis van de Werkloosheidswet opgelegde sancties hebben geen invloed op de berekeningsbasis van de reïntegratiepremie.

Artikel 10a:34 Reïntegratiepremie

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

De reïntegratiepremie bedraagt 5% van de in artikel 10a:33 genoemde berekeningsgrondslag, met als maximum een bedrag van 130 maal het dagloon van de betrokkene.

Artikel 10a:35 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 10a:36 Overige en slotbepalingen

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Indien het niveau van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, binnen zes maanden na datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de aanvullende en aansluitende uitkering doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.

Artikel 10a:37 Overige en slotbepalingen

Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen. (Zie ook artikel 10a:38 lid 1.)

Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.

Artikel 10a:38 Slotbepaling

  • 1 Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen.

  • 2 Bij verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen uit de CAR en UWO moet, voor zover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen, zoals deze luidden op 30 juni 2008.

10d Van werk naar werk-aanpak en voorzieningen bij werkloosheid

Paragraaf 1 Werkingssfeer en begripsbepalingen

  • Artikel 10d:1 Werkingssfeer

  • Artikel 10d:2 Begripsbepalingen

Artikel 10d:1 Werkingssfeer

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die als gevolg van een organisatieverandering boventallig is geworden of op grond van, 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen wordt en de ambtenaar die op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen is.

Artikel 10d:2 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a

    aanvullende uitkeringuitkering tijdens de werkloosheidsuitkering;

  • b

    bezoldiginghet gemiddelde van de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, berekend over een periode van 12 maanden direct voorafgaand aan de start van de re-integratiefase of de start van het Van werk naar werk-traject, vermeerderd met de vakantietoelage en de eindejaarsuitkering; deze wordt geïndexeerd met de generieke salarisverhoging in de gemeentelijke sector;

  • c

    gemeentelijke sectorde gemeenten en gemeenschappelijke regelingen, die de CAR van toepassing hebben verklaard;

  • d

    boventalligheid:de situatie dat een ambtenaar wegens reorganisatie niet kan terugkeren in de formatie na de reorganisatie;

  • e

    na-wettelijke uitkering de uitkering na afloop van de werkloosheidsuitkering;

  • f

    werkloosheidwerkloosheid als bedoeld in de Werkloosheidswet, waarbij het arbeidsurenverlies voortvloeit uit de beëindiging van de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij de gemeente;

  • g

    werkloosheidsuitkeringuitkering op grond van de Werkloosheidswet, welke uitkering voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst met de gemeente.

Paragraaf 2 Samenloop met lokale afspraken

  • Artikel 10d:3 Samenloop met lokale afspraken

Artikel 10d:3 Samenloop met lokale afspraken

  • 1 Er kunnen lokaal aanvullende afspraken worden gemaakt op de bepalingen in dit hoofdstuk.

  • 2 Wanneer voor 26 juni 2012 lokaal andere afspraken zijn overeengekomen, dan die in dit hoofdstuk zijn gesteld, bespreken college en vakorganisaties in de Commissie voor Georganiseerd Overleg wanneer tot herziening zal worden overgegaan van deze lokale afspraken.

Paragraaf 3 Rechten bij ontslag op grond van artikel 8:8

  • Artikel 10d:4 Rechten bij ontslag op grond van artikel 8:8

Artikel 10d:4 Rechten bij ontslag op grond van artikel 8:8

  • 1 Voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 ontslagen wordt, treft het college een passende regeling.

  • 2 De ambtenaar wordt over de inhoud van de regeling voorafgaand door het college gehoord.

  • 3 Het college betrekt bij de vaststelling van de regeling de inhoud van de paragraaf over aanvullende uitkering bij ontslag uit dit hoofdstuk, voor zover dit redelijk en billijk is.

Paragraaf 4 Procedure van re-integratie bij ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid (art 8:6)

  • Artikel 10d:5 Begripsbepalingen

  • Artikel 10d:6 Re-integratiefase voor ontslag

  • Artikel 10d:7 Einde re-integratiefase

  • Artikel 10d:8 Einde re-integratiefase

  • Artikel 10d:9 Verlenging re-integratiefase door middel van levensloop

  • Artikel 10d:10 Re-integratieplan

Artikel 10d:5 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a

    re-integratiefase: de fase voorafgaand aan ontslag, waarin door middel van een reintegratieplan afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de re-integratie van de ambtenaar het best tot stand kan komen en hieraan uitvoering wordt gegeven met als doel werkloosheid zoveel als mogelijk te voorkomen;

  • b

    re-integratieplan: het plan van aanpak waarin de re-integratie-inspanningen van gemeente en de ambtenaar beschreven staan, die tot doel hebben de re-integratie van de ambtenaar te bevorderen;

Artikel 10d:6 Re-integratiefase voor ontslag

  • 1 De ambtenaar die ontslagen wordt op grond van artikel 8:6 heeft recht op een re-integratiefase.

  • 2 De re-integratiefase begint met een besluit tot ontslag op grond van artikel 8:6.

  • 3 De re-integratiefase gaat in op de eerste werkdag na verzending of overhandiging van het besluit tot ontslag.

  • 4 De re-integratiefase is afhankelijk van de duur van het dienstverband bij de gemeente,waaruit ontslag plaatsvindt. Hierbij wordt de duur van het dienstverband gerekend vanaf de datum van indiensttreding bij de gemeente, waaruit ontslag plaatsvindt, tot de datum van de start van de re-integratiefase.

  • 5 De duur van de re-integratiefase bedraagt bij een dienstverband van:

    • a

      2 tot 10 jaar 4 maanden

    • b

      10 tot 15 jaar 8 maanden

    • c

      15 jaar of meer 12 maanden.

Artikel 10d:7 Einde re-integratiefase

  • 1 De re-integratiefase eindigt eerder dan na afloop van de voor de ambtenaar geldende termijn, indien de ambtenaar voor het aflopen van deze fase al dan niet in deeltijd een andere functie binnen of buiten de gemeente aanvaardt.

  • 2 De re-integratiefase eindigt eerder en het ontslag op grond van artikel 8:6 gaat direct in, indien de ambtenaar zich tijdens de re-integratiefase niet houdt aan de afspraken uit het re-integratieplan.

  • 3 Indien de re-integratiefase eerder eindigt om de in het tweede lid genoemde reden, vervallen de rechten op een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:8 Verlenging reïntegratiefase bij nalatigheid gemeente

  • 1 De re-integratiefase wordt verlengd wanneer het college zich tijdens de re-integratiefase niet houdt aan de afspraken uit het re-integratieplan.

  • 2 De verlenging duurt minimaal een maand en maximaal de helft van de oorspronkelijke reintegratiefase.

  • 3 Tijdens de verlengde re-integratiefase herstelt het college de nalatigheid naar de mate waarin dat mogelijk is.

  • 4 Tijdens de verlengde re-integratiefase blijven de gemaakte afspraken uit het reintegratieplan van kracht.

Artikel 10d:9 Verlenging re-integratiefase door middel van levensloop

  • 1 1. De ambtenaar kan het college verzoeken de re-integratiefase met maximaal 12 maanden te verlengen door gebruik te maken van de mogelijkheid van onbetaald verlof als bedoeld in artikel 6:9.

  • 2 Het college stemt alleen in met het verzoek indien de ambtenaar tijdens de reintegratiefase redelijkerwijs niet heeft kunnen voldoen aan zijn re-integratieverplichtingen en indien:

    • a

      onbetaald verlof wordt opgenomen voor de volledige arbeidsduur; en

    • b

      de ambtenaar tijdens het onbetaald verlof levenslooptegoed opneemt op grond van de gemeentelijke levensloopregeling; en

    • c

      tijdens de verlengde re-integratiefase activiteiten worden ondernomen of voortgezet die de re-integratie bevorderen.

  • 3 Het college en de ambtenaar maken nadere afspraken over de voorwaarden waaronder de inspanningen van het college en de ambtenaar, zoals deze zijn neergelegd in het reintegratieplan, tijdens de verlenging van de re-integratiefase worden voortgezet.

  • 4 Artikel 10d:7 is tijdens de verlenging van de re-integratiefase van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10d:10 Re-integratieplan

  • 1 Het college stelt zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een maand na aanvang van de re-integratiefase een re-integratieplan op.

  • 2 De ambtenaar wordt over de inhoud van het plan voorafgaand door het college gehoord.

  • 3 In het re-integratieplan worden afspraken opgenomen over de re-integratie-inspanningen die van het college en de ambtenaar verlangd worden. In het re-integratieplan staan in ieder geval afspraken over:

    • -

      verlof, voor zover dat nodig is, voor activiteiten die neergelegd zijn in het reintegratieplan;

    • -

      scholing, indien die gevolgd gaat worden, welke scholing, het begin van die scholing, het einde van die scholing, de betaling en de te behalen resultaten;

    • -

      opstellen arbeidsmarktprofiel;

    • -

      sollicitatieactiviteiten.

  • 4 In het re-integratieplan worden afspraken gemaakt over de kosten voor de verschillende activiteiten uit het re-integratieplan. De kosten voor de activiteiten uit het re-integratieplan komen, mits redelijk en billijk, volledig voor rekening van het college, met een maximum van € 7.500,=.

Paragraaf 5 Van werk naar werk-begeleiding bij boventalligheid

ToelichtingIn deze paragraaf zijn de nieuwe bepalingen opgenomen voortvloeiende uit het Cao-akkoord 2011-2012.

  • Algemene bepalingen

    • Artikel 10d:11 Toepassingsbereik

    • Artikel 10d:12 Duur van een Van werk naar werk-traject

    • Artikel 10d:13 Inspanningsverplichting

    • Artikel 10d:14 Start Van werk naar werk-traject

  • Inhoud Van werk naar werk-traject

    • Artikel 10d:15 Van werk naar werk-onderzoek

    • Artikel 10d:16 Van werk naar werk-contract

    • Artikel 10d:17 Uitvoering van het Van werk naar werk-contract

  • Verlenging en einde Van werk naar werk-traject

    • Artikel 10d:18 Einde Van werk naar werk-traject

    • Artikel 10d:19 Tussentijdse beëindiging

    • Artikel 10d:20 Advies loopbaanadviseur

    • Artikel 10d:21 Reguliere beëindiging Van werk naar werk-traject

    • Artikel 10d:22 Verlenging Van werk naar werk-traject

    • Artikel 10d:23 Niet-nakoming van afspraken uit Van werk naar werk-contract

  • Paritaire commissie voor toezicht op Van werk naar werk-trajecten

    • Artikel 10d:24 Paritaire commissie

Artikel 10d:11 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die door het college boventallig wordt verklaard, en die op de datum waarop deze boventalligheid ingaat, een dienstverband van tenminste twee jaar heeft bij de betreffende gemeente.

Artikel 10d:12 Duur van een Van werk naar werk-traject

De boventallig verklaarde ambtenaar heeft recht op een Van werk naar werk-traject dat maximaal twee jaar duurt, tenzij het college besluit tot verlenging op grond van artikel 10d:20 en artikel 10d:22.

Artikel 10d:13 Inspanningsverplichting

In het Van werk naar werk-traject leveren zowel de boventallig verklaarde ambtenaar als het college een actieve bijdrage aan de uitvoering van het Van werk naar werk-traject. De Van werk naar werk-inspanningen zijn gericht op plaatsing van de ambtenaar in een passende dan wel geschikte functie, of aanvaarding door de ambtenaar van een functie buiten de gemeente.

Artikel 10d:14 Start Van werk naar werk-traject

Het Van werk naar werk-traject start op de dag waarop het besluit tot boventalligverklaring in werking is getreden.

Artikel 10d:15 Van werk naar werk-onderzoek

  • 1 Om richting te geven aan het Van werk naar werk-traject onderzoeken college en ambtenaar gezamenlijk de wensen en ontwikkelingsmogelijkheden van de ambtenaar, binnen en buiten de gemeente. Hierbij worden tevens de kansen van de ambtenaar op de regionale arbeidsmarkt onderzocht.

  • 2 Bij het in het eerste lid bedoelde onderzoek kan een gecertificeerd loopbaanadviseur worden ingeschakeld.

  • 3 Het Van werk naar werk-onderzoek kan van start gaan vóór de datum waarop het Van werk naar werk-traject begint en is uiterlijk binnen een maand na die datum afgerond.

Artikel 10d:16 Van werk naar werk-contract

  • 1 Binnen drie maanden na afronding van het Van werk naar werk-onderzoek stellen college en ambtenaar een Van werk naar werk-contract op.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde contract bevat de doelen, de voorzieningen die nodig zijn om deze doelen te bereiken, nadere afspraken en daaraan verbonden termijnen.

  • 3 Afspraken kunnen worden gemaakt over:

    • -

      het al dan niet toekennen van professionele begeleiding en de tijdsduur daarvan;

    • -

      het al dan niet elders opdoen van werkervaring;

    • -

      de werkzaamheden die de ambtenaar gedurende het Van werk naar werk-traject verricht;

    • -

      het al dan niet volgen van een opleiding en het daarvoor beschikbare budget;

    • -

      eventuele beperkingen van de ambtenaar, die zijn gebleken uit het Van werk naar werk-onderzoek;

    • -

      de tijd die de ambtenaar beschikbaar heeft voor sollicitatieactiviteiten en andere inspanningen gericht op het vinden van een nieuwe werkkring. Deze tijd bedraagt tenminste 20% van de omvang van de aanstelling;

    • -

      het al dan niet gebruik maken van specifieke flankerende voorzieningen, zoals bedoeld in het artikel 17:7.

  • 4 De noodzakelijke kosten van het Van werk naar werk-traject komen tot een bedrag van € 7.500,- voor rekening van het college. Ten aanzien van kosten die dit bedrag overstijgen neemt het college een afzonderlijk besluit.

Artikel 10d:17 Uitvoering van het Van werk naar werk-contract

Vanaf de start van de uitvoering van het Van werk naar werk-contract wordt de nakoming van de wederzijds gemaakte afspraken gevolgd. Iedere drie maanden wordt de voortgang in het traject geëvalueerd. Hiervan wordt een verslag opgemaakt.

Artikel 10d:18 Einde Van werk naar werk-traject

Het Van werk naar werk-traject eindigt op het moment dat de ambtenaar - al dan niet in deeltijd - een andere functie binnen of buiten de gemeente aanvaardt, op grond van ontslag op eigen verzoek of ontslag om een andere reden.

Artikel 10d:19 Tussentijdse beëindiging

  • 1 Het Van werk naar werk-traject eindigt, indien de ambtenaar plaatsing in een passende of geschikte functie binnen de gemeente of de aanvaarding van een aangeboden functie buiten de gemeente weigert.

  • 2 Het college kan eveneens besluiten tot tussentijdse beëindiging van het Van werk naar werk-traject en ontslag, indien de ambtenaar zich niet houdt aan de afspraken uit het Van werk naar werk-contract.

  • 3 Indien het Van werk naar werk-traject eerder eindigt om de in het eerste of tweede lid genoemde reden, wordt de ambtenaar ontslag verleend op grond van artikel 8:3 met ingang van de dag volgend op die waarop het Van werk naar werk-traject is beëindigd. In dit geval kan het college aangeven dat sprake is van verwijtbare werkloosheid en vervallen de rechten op een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:20 Advies loopbaanadviseur

  • 1 Indien het Van werk naar werk-traject na verloop van 21 maanden sinds de start ervan niet met een positief resultaat is afgesloten of om een andere reden is beëindigd, brengt een gecertificeerd loopbaanadviseur binnen een maand een advies uit aan het college over het vervolgtraject. Hierbij worden in ieder geval de evaluatieverslagen als bedoeld in artikel 10d:17 in acht genomen. De ambtenaar ontvangt een afschrift van het advies.

  • 2 Het advies bedoeld in het eerste lid gaat in op de vraag of voortzetting van het Van werk naar werk-traject zinvol is, gelet op de vooruitzichten op korte termijn en de mate waarin voortzetting de kans op een passende of geschikte functie binnen afzienbare termijn vergroot.

  • 3 Het college beslist of het advies van de loopbaanadviseur wel of niet wordt overgenomen.

Artikel 10d:21 Reguliere beëindiging Van werk naar werk-traject

  • 1 Na ontvangst van het advies van de loopbaanadviseur beslist het college over het vervolg van het Van werk naar werk-traject, en stelt de ambtenaar in kennis van deze beslissing.

  • 2 Indien het Van werk naar werk-traject na verloop van 24 maanden niet wordt voortgezet wordt de ambtenaar ontslag verleend op grond van artikel 8:3.

  • 3 Het ontslag als bedoeld in het tweede lid gaat in op de eerste dag na afloop van de Van werk naar werk-termijn van twee jaar.

Artikel 10d:22 Verlenging Van werk naar werk-traject

  • 1 Indien er zekerheid is, in de vorm van een schriftelijke toezegging van een werkgever, dat binnen een half jaar een functie voor de ambtenaar kan worden gevonden, of indien voortzetting van het Van werk naar werk-traject de kans op het vinden van een passende of geschikte functie aantoonbaar vergroot, kan het college besluiten het Van werk naar werk-traject te verlengen. Deze verlenging beslaat een redelijke en nader gespecificeerde periode en kan niet meer dan één keer worden verleend.

  • 2 Indien aan het einde van de periode van verlenging het Van werk naar werk-traject niet tussentijds is beëindigd, verleent het college de ambtenaar ontslag op grond van artikel 8:3.

  • 3 Het ontslag als bedoeld in het tweede lid gaat in op de eerste dag na afloop van de periode waarmee het Van werk naar werk-traject is verlengd.

Artikel 10d:23 Niet-nakoming van afspraken uit Van werk naar werk-contract

  • 1 Indien één van beide partijen van mening is dat de andere partij zich niet houdt aan de afspraken zoals vastgelegd in het Van werk naar werk-contract, maakt deze partij dit aan de andere partij in een gesprek kenbaar. Dit gesprek is erop gericht gezamenlijk afspraken te maken over verbetering.

  • 2 Indien één van beide partijen na het gesprek zoals bedoeld in het eerste lid in gebreke is gebleven ten aanzien van de in het Van werk naar werk-contract vastgelegde afspraken kan de andere partij eisen dat dit gevolgen heeft voor de voortzetting van het contract. Deze partij maakt dit schriftelijk aan de andere partij kenbaar.

  • 3 Ingeval de ambtenaar van het in het tweede lid bedoelde recht gebruik maakt, kan hij eisen dat het Van werk naar werk-traject wordt verlengd. Deze verlenging bedraagt een redelijke termijn, waarbij de periode die door de niet-nakoming verloren is gegaan als richtlijn kan dienen. Gedurende de periode van verlenging herstelt het college zoveel als mogelijk de gebreken die bij de uitvoering van het Van werk naar werk-contract zijn ontstaan.

  • 4 Ingeval het college van het in het tweede lid bedoelde recht gebruik maakt, kan hij het Van werk naar werk-traject tussentijds beëindigen op grond van artikel 10d:19 tweede lid en ontslag verlenen op grond van artikel 8:3.

  • 5 Indien over de nakoming van de afspraken in het Van werk naar werk-contract of de mogelijkheden zoals vastgelegd in dit artikel een geschil ontstaat, kunnen partijen dit geschil voorleggen aan de paritaire commissie.

Artikel 10d:24 Paritaire commissie

  • 1 Het college stelt een paritair samengestelde commissie in, die desgevraagd toeziet op de individuele toepassing van de bepalingen in deze paragraaf.

  • 2 Zowel de ambtenaar als het college kan een geschil over de uitvoering van het Van werk naar werk-contract, als bedoeld in artikel 10d:23, vijfde lid, voorleggen aan deze commissie.

  • 3 De commissie brengt over een in het tweede lid bedoeld geschil een bindend advies uit.

  • 4 Het college stelt een reglement vast waarin de samenstelling, bevoegdheden en werkwijze van de commissie worden vastgelegd.

Artikel 10d:24:0:1 Reglement commissie Van werk naar werk

In aanvulling op het gestelde in artikel 10d:24 heeft de gemeente Roermond een Reglement commissie Van werk naar werk vastgesteld.

Klik hier om naar deze regeling te gaan.

Paragraaf 6 Aanvullende uitkering

  • Artikel 10d:25 Aanvullende uitkering

  • Artikel 10d:26 Hoogte aanvullende uitkering bij ontslag

  • Artikel 10d:27 Duur aanvullende uitkering bij ontslag

  • Artikel 10d:28 Sancties

  • Artikel 10d:29 Einde aanvullende uitkering

Artikel 10d:25 Aanvullende uitkering

  • 1 Recht op een aanvullende uitkering heeft de ambtenaar die:

    • a

      op grond van artikel 8:6 is ontslagen en de re-integratiefase heeft doorlopen, waarbij de situatie zoals beschreven in artikel 10d:7 tweede en derde lid niet aan de orde is; of

    • b

      op grond van artikel 8:3 is ontslagen en het Van werk naar werk-traject heeft doorlopen, waarbij de situatie zoals beschreven in artikel 10d:19 niet aan de orde is; en

    • c

      recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet en deze ook daadwerkelijk ontvangt.

  • 2 Voorwaarde voor het verkrijgen van een aanvullende uitkering is dat de ambtenaar ten aanzien van iedere betaling van de aanvullende uitkering alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn aanvullende uitkering.

Artikel 10d:26 Hoogte aanvullende uitkering bij ontslag

  • 1 De aanvullende uitkering kent twee fases.

  • 2 Gedurende de eerste fase bedraagt de aanvullende uitkering:

    • a

      voor ambtenaren met een bezoldiging tot een bedrag van € 4.375,= 10% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;

    • b

      voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 4.375,= tot een bedrag van € 5.250,= 20% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;

    • c

      voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 5.250,= 30% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is.

  • 3 Gedurende de tweede fase bedraagt de aanvullende uitkering:

    • a

      voor ambtenaren met een bezoldiging van € 4.375,= tot een bedrag van € 5.250,= 10% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;

    • b

      voor ambtenaren met een bezoldiging van € 5.250,= tot een bedrag van € 6.560,= 20% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;

    • c

      voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 6.560,= 30% van de bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is. .

Artikel 10d:27 Duur aanvullende uitkering bij ontslag

  • 1 De eerste fase van de aanvullende uitkering is één jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag van ontslag.

  • 2 De tweede fase van de aanvullende uitkering begint direct na afloop van de eerste fase en duurt tot het einde van de werkloosheidsuitkering.

Artikel 10d:28 Sancties

  • 1 Wanneer op grond van de Werkloosheidswet een sanctie wordt toegepast op de werkloosheidsuitkering, wordt deze sanctie evenredig toegepast op de aanvullende uitkering.

  • 2 Het college stelt voor de toepassing van sancties naast de sanctie op grond van het eerste lid, een sanctiebeleid op.

  • 3 Wanneer op grond van de Werkloosheidswet een sanctie wordt toegepast kan het college besluiten om het recht op na-wettelijke uitkering geheel of gedeeltelijk te laten vervallen.

  • 4 Het college stelt ter uitvoering van het derde lid nadere regels op.

Artikel 10d:28:0:1 Regeling sanctiebeleid hoofdstuk 10d

In aanvulling op het gestelde in artikel 10d:28 heeft de gemeente Roermond een Regeling sanctiebeleid hoofdstuk 10d vastgesteld.

Klik hier om naar deze regeling te gaan.

Artikel 10d:28:0:2 Matrix van verplichtingen en bijhorende sancties

In aanvulling op het gestelde in artikel 10d:28 heeft de gemeente Roermond een Matrix van verplichtingen en bijhorende sancties vastgesteld.

Klik hier om naar deze regeling te gaan.

Artikel 10d:29 Einde aanvullende uitkering

De aanvullende uitkering eindigt als de uitkeringsduur is verstreken.

Paragraaf 7 Na-wettelijke uitkering

  • Artikel 10d:30 Na-wettelijke uitkering

  • Artikel 10d:31 Hoogte na-wettelijke uitkering

  • Artikel 10d:32 Duur na-wettelijke uitkering

  • Artikel 10d:33 Einde na-wettelijke uitkering

  • Artikel 10d:34 Sancties na-wettelijke uitkering

  • Artikel 10d:35 Afkoop

Artikel 10d:30 Na-wettelijke uitkering

  • 1 De ambtenaar die recht had op een aanvullende uitkering heeft recht op een na-wettelijke uitkering indien:

    • a

      de werkloosheid direct aansluitend op de werkloosheidsuitkering voortduurt;

    • b

      hij ten aanzien van iedere betaling alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn na-wettelijke uitkering.

  • 2 Bij ontslag op grond van artikel 8:6 geldt als voorwaarde dat het ontslag gelegen is in omstandigheden binnen de werksfeer.

Artikel 10d:31 Hoogte na-wettelijke uitkering

  • 1 De na-wettelijke uitkering bij werkloosheid voor 36 uur of meer heeft de hoogte van de WW-uitkering, als deze zou zijn voortgezet.

  • 2 Wanneer sprake is van minder dan 36 uur werkloosheid, wordt het bedrag van de uitkering berekend naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is.

  • 3 De na-wettelijke uitkering en het inkomen dat de ambtenaar uit of in verband met arbeid ontvangt, mag een hoogte van 90% van de oude bezoldiging niet overschrijden. Het meerdere wordt gekort op de na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:32 Duur na-wettelijke uitkering

De na-wettelijke uitkering is één maand per dienstjaar in de gemeentelijke sector maal een correctiefactor. De correctiefactor is

  • a

    1,4 voor dienstjaren tot de leeftijd van 40 jaar

  • b

    2 voor dienstjaren vanaf de leeftijd van 40 tot de leeftijd van 50 jaar

  • c

    3 voor dienstjaren vanaf de leeftijd van 50 jaar.

Artikel 10d:33 Einde na-wettelijke uitkering

  • 1 De na-wettelijke uitkering eindigt wanneer de uitkeringsduur is verstreken.

  • 2 De na-wettelijke uitkering eindigt wanneer de werkloosheid eindigt.

  • 3 De na-wettelijke uitkering eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar en 9 maanden bereikt heeft.

Artikel 10d:34 Sancties na-wettelijke uitkering

Het college stelt een sanctiebeleid op, op grond waarvan sancties worden toegepast op de uitbetaling van de na-wettelijke uitkering. Onderdeel van de sanctieregeling is de plicht die de ambtenaar heeft om het college te informeren over alles wat van invloed kan zijn op de duur en hoogte van de na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:35 Afkoop

  • 1 Het college kan eenmalig, aan het begin van de uitkeringsperiode, op verzoek van de ambtenaar, toestemming geven voor afkoop van de na-wettelijke uitkering.

  • 2 Het college bepaalt de hoogte van het afkoopbedrag en de voorwaarden waaronder de afkoop verstrekt wordt.

Paragraaf 8 Bijzondere uitkering bij ontslag ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

  • Artikel 10d:36 Bijzondere uitkering bij ontslag of definitieve herplaatsing ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

  • Artikel 10d:37 Hoogte bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel 7:16

  • Artikel 10d:38 Duur bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel 7:16

  • Artikel 10d:39 Overgangsrecht

Artikel 10d:36 Bijzondere uitkering bij ontslag of definitieve herplaatsing ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

  • 1 De ambtenaar die voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is en die gedurende het derde ziektejaar, bedoeld in artikel 7:16, derde lid, is ontslagen op grond van artikel 8:5 dan wel definitief is herplaatst op grond van artikel 7:16, heeft recht op een bijzondere uitkering indien en voor zolang hij arbeid heeft voor ten minste de restverdiencapaciteit, zoals deze door UWV definitief is vastgesteld.

  • 2 Voorwaarde voor het recht op de bijzondere uitkering is dat de ambtenaar ten aanzien van iedere betaling alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn bijzondere uitkering.

Artikel 10d:37 Hoogte bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel 7:16

  • 1 De bijzondere uitkering bedraagt 75% van het verschil tussen het totaalinkomen uit of in verband met arbeid en de bezoldiging voorafgaand aan aanvaarding van de nieuwe arbeid.

  • 2 Op de bijzondere uitkering wordt de werkloosheidsuitkering in mindering gebracht.

Artikel 10d:38 Duur bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel 7:16

De maximale duur van de bijzondere uitkering is 5 jaar na aanvaarding van de nieuwe arbeid.

Artikel 10d:39 Overgangsrecht

In afwijking van artikel 10d:31 is de duur van de na-wettelijke uitkering voor de ambtenaar die:

  • a

    op 1 juli 2008 20 dienstjaren of meer had in de gemeentelijke sector en

  • b

    ontslagen wordt binnen 10 jaar na 1 juli 2008 gelijk aan (0,25 + (0,195 + 0,015 * (X- 21)) * (X - Y) - (X-18) / 12 -2) jaar, met dien verstande dat de factor (X-18) gemaximeerd wordt op 38. Factor X staat hierbij voor de leeftijd in hele jaren op de dag van ontslag; factor Y voor de indiensttreedleeftijd in de gemeentelijke sector.

10e Bijzondere bovenwettelijke werkloosheidsuitkering voor de ambtenaar met op 1 januari 2008 20 dienstjaren of meer

Vervallen hoofdstuk

Hoofdstuk 10e is vervallen

11 Uitkeringsregeling ontslag

Artikel 11:1 Betrokkene

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder betrokkene: de gewezen ambtenaar aan wie ontslag is verleend:

    • a

      op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 uit een betrekking waarin hij tijdelijk was aangesteld, terwijl die aanstelling minder dan vijf jaren heeft geduurd dan wel is geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard;

    • b

      op een andere grond genoemd in hoofdstuk 8 van deze regeling, met uitzondering van artikel 8:9, mits dat ontslag niet op eigen verzoek is geschied en evenmin aan eigen schuld of toedoen is te wijten; en die aan dat ontslag geen recht op een uitkering ingevolge artikel 8:3 kan ontlenen.

  • 2 Onder betrokkene in de zin van dit hoofdstuk kan tevens worden verstaan de gewezen ambtenaar die ontslag heeft gevraagd omdat hij of zij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt die door geheel buiten hem of haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.

Artikel 11:2 Lichamen

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'lichamen': Rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.

Artikel 11:3 Diensttijd

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'diensttijd': de aan het in artikel 11:1, eerste lid, bedoelde ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D 2 van de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.

  • 2 Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 11:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid blijft buiten beschouwing:

    • a

      diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een maand daarvan wegens verleend ontslag;

    • b

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, behalve voor de toepassing van artikel 11:8, vierde lid;

    • c

      diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;

    • d

      tijd als bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;

    • e

      tijd in een aangehouden betrekking, dan wel tijd in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop de uitkering ingaat.

  • 4 Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van een uitkering in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van de uitkering, met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

Artikel 11:4 Dienstbetrekking

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Dit hoofdstuk verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht.

  • 2 Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11:5 Bezoldiging

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'bezoldiging': de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid van deze regeling zoals deze laatstelijk vóór het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de vakantietoelage bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6.

  • 2 Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.

  • 3 Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.

  • 4 Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.

Artikel 11:6 Recht op uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Indien wordt voldaan aan de hierna genoemde voorwaarden, bestaat behoudens het bepaalde in het zesde lid, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, recht op een uitkering waarvan de duur wordt vastgesteld:

    • a

      voor de betrokkene die in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag in ten minste 26 weken als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest, ingevolge artikel 11:7;

    • b

      voor de betrokkene die een diensttijd heeft van ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, ingevolge artikel 11:7, dan wel wanneer het bepaalde in artikel 11:8, eerste lid, daartoe aanleiding geeft ingevolge artikel 11:8, tweede lid en, indien van toepassing artikel 11:8, vierde lid.

  • 2 Indien het ontslag ingaat binnen 12 maanden na afloop van perioden waarin de betrokkene ten gevolge van arbeidsongeschiktheid verhinderd was werkzaamheden te verrichten, of werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 van de Werkloosheidswet en hij de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen, wordt de in het eerste lid, onder a, bedoelde periode van 12 maanden verlengd met de duur van de perioden van de bedoelde verhindering.

  • 3 De in een week verrichte werkzaamheden worden slechts in aanmerking genomen, voor zover zij betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de betrokkene is ontslagen en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen en voor zover deze niet reeds eerder in aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering.

  • 4 Met weken, bedoeld in de voorgaande leden, worden gelijkgesteld weken, waarover de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen.

  • 5 De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17a, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6 In bijzondere gevallen kan het college bepalen dat, wanneer niet aan de verplichting bedoeld in artikel 11:21, tweede of derde lid, is voldaan, het recht op uitkering ingaat met de dag waarop de inschrijving bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats heeft plaatsgehad.

  • 7 Geen recht op uitkering bestaat:

    • a

      indien de betrokkene op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

    • b

      indien de betrokkene ter zake van dat ontslag recht heeft op suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van deze regeling;

    • c

      indien de betrokkene op de dag van het ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

    • d

      indien het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten;

    • e

      indien het ontslag naar het oordeel van het college geacht moet worden niet te leiden tot onvrijwillige werkloosheid;

    • f

      voor de betrokkene, die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, aan wie schriftelijk is medegedeeld, dat hem eervol ontslag zal worden verleend en die na die mededeling een hem aangeboden betrekking, welke mede in verband met zijn persoonlijkheid en zijn omstandigheden voor hem passend is te achten, heeft geweigerd te aanvaarden.

  • 8 De betrokkene, bedoeld in het zevende lid, onder a, heeft recht op uitkering met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80. De hoogte van deze uitkering wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag. Ter bepaling van de duur van de uitkering wordt voor de toepassing van:

    • a

      artikel 11:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;

    • b

      artikel 11:8 als uitgangspunt uitgegaan van de datum van ontslag.

  • 9 Het college beslist over de toekenning van uitkering op aanvraag door de betrokkene.

Artikel 11:7 Duur van de uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 De uitkeringsduur is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

  • 2 Indien de betrokkene:

    • a

      in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of;

    • b

      onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de WAZ; wordt de duur van de uitkering verlengd met: 3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar; 0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar; 1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar; 1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar; 2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar; 2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar; 3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar en 4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.

  • 3 Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

    • a

      perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en;

    • b

      de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

  • 4 Perioden, waarin een betrokkene:

    • a

      Recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;

    • b

      ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • c

      een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • d

      na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

    • e

      een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d; worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.

  • 5 Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:

    • a

      beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en;

    • b

      vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

  • 6 Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:

    • a

      de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid of;

    • b

      de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakanties.

  • 7 Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is het college bevoegd een van hen die naar het oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

  • 8 Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

    • a

      een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

    • b

      een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

  • 9 De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11:8 Duur van de uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 In afwijking van artikel 11:7, eerste en tweede lid, wordt, indien dit leidt tot een langere uitkeringsduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid van dit artikel is begrepen, de duur van de uitkering vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.

  • 2 De duur van de uitkering wordt vastgesteld op een aantal maanden, gelijk aan 1/6 deel van de diensttijd, waarna de uitkomst naar boven wordt afgerond op hele maanden.

  • 3 De ingevolge het tweede lid berekende uitkeringsduur wordt ten hoogste vastgesteld op 24 maanden.

  • 4 Indien een betrokkene ten tijde van het ontslag een diensttijd van ten minste tien jaren heeft volbracht en de som van zijn leeftijd en diensttijd, die hij ten tijde van het ontslag heeft bereikt, 60 jaren of meer bedraagt, wordt hem na afloop van de termijn waarover uitkering is toegekend aansluitend gedurende een periode van zes maanden een bijzondere verlenging verleend.

Artikel 11:9 Vervolguitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 De betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op die uitkering recht op een vervolguitkering.

  • 2 De betrokkene die:

    • a

      het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, eerste lid, heeft bereikt en

    • b

      voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de uitkeringsduur, heeft recht op een vervolguitkering.

  • 3 Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van de vervolguitkering een jaar.

  • 4 De duur van de vervolguitkering voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.

  • 5 De betrokkene aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 6 De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is en aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 7 Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van de uitkering van overeenkomstige toepassing op de vervolguitkering.

Artikel 11:10 Bedrag van de uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Het bedrag van de uitkering is gedurende de eerste twee maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging, gedurende de volgende twee maanden 77% en vervolgens 67% van de bezoldiging.

  • 2 Het bedrag van de uitkering is gedurende de termijn van de bijzondere verlenging ingevolge artikel 11:8, vierde lid, 67% van de bezoldiging.

  • 3 Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in het eerste en tweede lid, met 3 procentpunten verhoogd.

Artikel 11:11 Bedrag van de vervolguitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Het bedrag van de vervolguitkering is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Artikel 11:12 Verhuiskosten

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Aan de betrokkene bedoeld in artikel 11:8, eerste lid, kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.

Artikel 11:13 Vermindering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, wordt op de in artikel 11:6 bedoelde uitkering een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en uitkering samen de bezoldiging te boven gaan. Voor de bepaling van het bedrag waarmede de uitkering vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van de uitkering ingevolge artikel 11:23, eerste lid, niet in aanmerking genomen.

  • 2 Ten aanzien van de betrokkene aan wie een uitkering is toegekend en die wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn betrekking ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaats vond uit de betrekking die door betrokkene gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd werd bekleed, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat de oorspronkelijk toegekende uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee het pensioen al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.

  • 3 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem de uitkering is toegekend.

  • 4 Wanneer de betrokkene op of na de dag bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

  • 5 Onder inkomsten bedoeld in de voorgaande leden worden niet verstaan inkomsten, verkregen wegens overwerk of gratificatie.

Artikel 11:14 Opgave van inkomsten

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is verleend of hem schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij voor zover mogelijk opgave van de inkomsten die hij uit dan wel in verband met die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn op.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven doet hij voor het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.

  • 3 Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid, worden afgeweken.

  • 4 Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 11:13, het derde en vierde lid.

Artikel 11:15 Overlijdensuitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, bedoeld in artikel 11:6 wordt aan de nagelaten echtgenoot of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 11:5 over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel minderjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.

  • 2 Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een bedrag wordt toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde andere betrekking, ten gevolge waarvan op de uitkering een vermindering werd toegepast op grond van artikel 11:13, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan de verminderde uitkering over een tijdvak van drie maanden, voor zover nodig aangevuld, zodanig dat de som van beide bedragen gelijk is aan het bedrag, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.

  • 4 Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enig wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

Artikel 11:16 Verplichtingen bij ziekte

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen aan het college.

  • 2 Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen van deze uitkering.

  • 4 Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

  • 5 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 11:17 Uitkering bij ziekte

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Indien de betrokkene binnen de termijn waarover hij aanspraak heeft op een van de uitkeringen bedoeld in de artikelen 11:6 tot en met 11:15 dan wel uiterlijk een maand na afloop van die termijn wegens ziekte verhinderd is arbeid te verrichten, wordt hem telkens met ingang van de vierde dag van die verhindering een uitkering toegekend van 80% van zijn bezoldiging.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde uitkering eindigt zodra de betrokkene deze over tezamen 260 werkdagen bij een vijfdaagse werkweek heeft genoten. De bepalingen van hoofdstuk 7 van deze regeling, zoals dit luidde voor 1 januari 2001, zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11:18 Samenloop

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Zolang de betrokkene de uitkering geniet, bedoeld in artikel 11:17, eerste lid, wordt met ingang van de dag waarop de verhindering wegens ziekte aanvangt, de uitbetaling van de uitkering, bedoeld in de artikelen 11:6 tot en met 11:15, opgeschort.

Artikel 11:19 Afkoop

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Op verzoek van de betrokkene die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, kan het recht op uitkering geheel of ten dele worden afgekocht.

Artikel 11:20 Verval en opnieuw toekennen van het recht op uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Het recht op uitkering dat in verband met het niet voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, uitsluitend wordt vastgesteld ingevolge artikel 11:7, eerste lid, vervalt met ingang van de dag waarop de werkloosheid eindigt en wordt bij weer intredende onvrijwillige werkloosheid opnieuw toegekend voor de resterende duur met ingang van de dag waarop de laatstbedoelde werkloosheid ingaat, tenzij de betrokkene ter zake van deze laatstelijk opgetreden werkloosheid aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of krachtens enige publiekrechtelijke regeling inzake wachtgeld of uitkering.

  • 2 Voor toepassing van dit artikel wordt onder beëindiging van de werkloosheid begrepen:

    • a

      het aanvaard hebben van een naar zijn aard vaste dienstbetrekking;

    • b

      het gedurende een periode van een maand vervuld hebben van een naar zijn aard tijdelijke dienstbetrekking bij dezelfde werkgever, voorzover de omvang van de nieuwe dienstbetrekking ten minste gelijk is aan die van de dienstbetrekking op basis waarvan het recht op uitkering bestaat.

  • 3 Een betrokkene die bij afloop van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid, nog onvrijwillig werkloos is, heeft opnieuw recht op een uitkering, mits de betrokkene:

    • a

      binnen 6 maanden na de dag waarop het recht op uitkering ontstond als bedoeld in artikel 11:6, eerste lid, onder a, arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard; en

    • b

      in ten minste 13 weken opnieuw werkzaam is geweest als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid worden weken waarop de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen, gelijkgesteld met gewerkte weken.

  • 5 De duur van de uitkering als bedoeld in het derde lid, bedraagt zes maanden, verminderd met de resterende duur van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid.

  • 6 Het college beslist over het opnieuw toekennen van de uitkering als bedoeld in het eerste lid en op toekenning van een uitkering als bedoeld in het derde lid, op aanvraag door de betrokkene.

  • 7 Het recht op uitkering vervalt wanneer de daartoe strekkende aanvraag, bedoeld in het zesde lid en in artikel 11:6, negende lid, niet binnen een termijn van twee jaren na het ontstaan of het opnieuw ontstaan van dat recht bij het college is ingekomen.

Artikel 11:21 Verplichtingen

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt, is hij verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.

  • 2 Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat. Hij dient binnen veertien dagen daarna een bewijs van inschrijving als werkzoekende van het arbeidsbureau aan het college over te leggen.

  • 3 De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is met het arbeidsbureau.

  • 4 Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van betrokkenen.

  • 5 De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.

  • 6 Door het aanvaarden van de uitkering wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen dat zij, die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen, alle voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke inlichtingen geven.

Artikel 11:22 Opschorting

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Indien de betrokkene na zijn ontslag uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging heeft of krijgt of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging in verband met de betrekking waaruit hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

  • 2 Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opschorten tot het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.

Artikel 11:23 Samenloop

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op uitkering is ontslagen, aanspraak heeft op een WAO-uitkering en in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van de uitkering, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van

    65% tot 80% :

    80%;

    55% tot 65% :

    60%;

    45% tot 55% :

    50%;

    35% tot 45% :

    40%;

    25% tot 35% :

    30%;

    15% tot 25% :

    20%;

    minder dan 15% :

    0%.

    De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en de verminderde uitkering bedraagt voorts niet meer dan de onverminderde uitkering die wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het overschrijdende bedrag op de uitkering in mindering gebracht.

  • 2 Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.

  • 3 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 11:24 Samenloop

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Indien de betrokkene aanspraken krijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de Ziektewet, worden gedurende de termijn, waarover die aanspraken bestaan, de op grond van deze regeling toegekende uitkeringen niet uitbetaald.

Artikel 11:25 Betaling

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Het bedrag van de uitkering, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van de uitkering werd genoten.

  • 2 Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van de uitkering over langere termijnen geschieden.

Artikel 11:26 Verval van uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 De uitkeringen kunnen geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:

    • a

      indien de betrokkene bedoeld in artikel 11:6, de opgave bedoeld in artikel 11:14, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;

    • b

      indien de betrokkene niet voldoet aan het bepaalde in artikel 11:21, tweede en derde lid, dan wel indien hij zonder toestemming van het college gedurende de tijd, waarin hij een uitkering geniet, de in evengenoemde leden bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat deze op de door het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;

    • c

      indien de betrokkene enig op grond van artikel 11:21, vijfde lid, gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, dan wel indien er overigens gegronde reden is om aan te nemen dat hij niet ernstig tracht werk te vinden;

    • d

      indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven;

    • e

      indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 11:16, eerste en tweede lid, zijn gesteld;

    • f

      indien de betrokkene zich zodanig gedraagt, dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was gebleven;

    • g

      indien achteraf blijkt, dat voor het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan die, zo deze eerder bekend waren, aanleiding zouden hebben gevormd hem als ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 van deze regeling ontslag te verlenen;

    • h

      indien de betrokkene niet ernstig tracht werk te vinden.

  • 2 Het voorgaande lid is, voor zover nodig, van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel 11:17.

  • 3 Indien de betrokkene de verplichting bedoeld in artikel 11:21, eerste lid, niet nakomt dan wel indien hij als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling opzettelijk of door nalatigheid verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van het arbeidsbureau, welke kan leiden tot het verkrijgen van werk dat hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen of indien hij weigert dergelijk werk te aanvaarden, vervalt de uitkering voor het gedeelte waarmee deze tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan.

  • 4 Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen gebruik maken van een aangeboden betrekking of van een gelegenheid tot het verkrijgen van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.

Artikel 11:27 Einde van het recht op uitkering

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Het recht op uitkering eindigt:

    • a

      met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

    • b

      met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;

    • c

      indien het recht op uitkering geheel wordt afgekocht.

  • 2 Het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene recht verkrijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 11:6, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van deze uitkering de duur, voor zover deze wordt bepaald aan de hand van artikel 11:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.

  • 3 De voorgaande leden zijn, voor zover nodig van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel 11:17.

Artikel 11:28 Nadere voorschriften

Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

Ter uitvoering van dit hoofdstuk kan het college nadere voorschriften geven.

Artikel 11:29 Overgangsbepalingen

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Op de uitkeringen toegekend krachtens de bepalingen van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de uitkeringsregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de reeds vastgestelde duur, nooit lager zal zijn dan op grond van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991.

  • 2 Ten aanzien van de uitkeringen, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis van de desbetreffende bepalingen in de uitkeringsregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991, de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van de toegekende uitkering langer is dan de oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.

  • 3 De betrokkene aan wie een uitkering was toegekend op grond van artikel 11, eerste lid, van de uitkeringsregeling, zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, en welke als gevolg van beëindiging van de werkloosheid is vervallen, behoudt binnen de in artikel 13, tweede lid genoemde termijn en overeenkomstig de overige daarvoor genoemde voorwaarden het recht op opnieuw toekennen van de uitkering. Artikel 13, eerste lid van de uitkeringsregeling zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, blijft van toepassing op een weder toegekende uitkering als bedoeld in de vorige volzin, met dien verstande dat de duur van de toegekende uitkering wordt herberekend op grond van het tweede lid.

Artikel 11:30 Overgangsbepalingen

  • Hoofdstuk 11 is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later. (Zie ook artikel 11:32 lid 1.)

  • 1 Degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van de bepalingen van de uitkeringsverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31 december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van deze uitkering de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in evengenoemde verordening.

  • 2 Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van dit hoofdstuk.

Artikel 11:31 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 11:32 Slotbepaling

  • 1 Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later.

  • 2 Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voorzover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals deze luidde op 31 december 2000.

11a Suppletie

Artikel 11a:1 Begripsomschrijvingen

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :

    • a

      arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

    • b

      arbeidsongeschiktheidsuitkering: een periodieke uitkering, toegekend op grond van arbeidsongeschiktheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene;

    • c

      WAO-uitkering: uitkering op grond van de WAO;

    • d

      betrokkene: de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, aan wie op grond van artikel 8:5 ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is, met uitzondering van degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen;

    • e

      bestuursorgaan: het orgaan als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, dat bevoegd is betrokkene ontslag te verlenen;

    • f

      suppletie: de suppletie, bedoeld in artikel 11a:6;

    • g

      dagloon: het dagloon in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, vermeerderd met het bedrag aan pensioenpremie, bedoeld in artikel 10 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP, en in voorkomend geval verminderd met bijdragen strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particuliere ziektekostenverzekering als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit Algemene Dagloonregelen WAO;

    • h

      berekeningsgrondslag van de suppletie: het dagloon van betrokkene op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem recht op suppletie wordt toegekend, voor zover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op suppletie wordt ontleend;

    • i

      werkloosheidsuitkering: een periodieke uitkering ter zake van ontslag of werkloosheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene.

  • 2 Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

Artikel 11a:2 Recht op suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Betrokkene heeft recht op suppletie vanaf het tijdstip dat aan hem ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het in dat lid bedoelde ontslag wordt verleend na het moment dat de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 90 maanden onafgebroken heeft geduurd. Voor het bepalen van genoemde periode van 90 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Artikel 11a:3 Recht op suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op het recht op suppletie.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, omvat passende arbeid in de zin van de Werkloosheidswet voor de toepassing van de suppletie mede gangbare arbeid. Hierbij wordt onder gangbare arbeid verstaan: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Artikel 11a:4 Recht op suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Het recht op suppletie komt niet tot uitbetaling voor zolang :

  • a

    betrokkene een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

  • b

    betrokkene is herplaatst in een functie waaraan hij recht kan ontlenen op herplaatsingstoelage als bedoeld in hoofdstuk 12 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 11a:5 Recht op suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Het recht op suppletie eindigt:

  • a

    na ommekomst van de duur van de suppletie;

  • b

    met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;

  • c

    met ingang van de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.

Artikel 11a:6 Suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 De suppletie bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag van de suppletie.

  • 2 De berekeningsgrondslag van de suppletie wordt telkens aangepast aan de voor de sector Gemeenten geldende algemene bezoldigingswijziging.

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt :

    • a

      gedurende de eerste drieëndertig maanden 80%; en

    • b

      gedurende de daaropvolgende drieëndertig maanden 70%.

Artikel 11a:7 Suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 In afwijking van artikel 11a:6, derde lid, wordt, indien het in artikel 11a:2 bedoelde ontslag is verleend op een latere datum dan het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd, de in artikel 11a:6, derde lid, genoemde periode verminderd met de periode die gelegen is tussen de ontslagdatum en het moment waarop genoemde ongeschiktheid 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Deze vermindering vindt plaats, te beginnen met de periode gedurende welke de betrokkene recht heeft op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie.

  • 2 Voor het bepalen van de in het eerste lid bedoelde periode van 24 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Artikel 11a:8 Suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie, ter zake van de dienstbetrekking waaruit dat recht op suppletie is ontstaan, een werkloosheidsuitkering, een Waz-uitkering dan wel een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, wordt het bedrag van genoemde uitkering of uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de eerste volzin, toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

  • 2 Indien de betrokkene recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering die kan worden toegerekend aan een dienstbetrekking, waaruit hij is ontslagen op een datum, gelegen vóór de datum van ontslag uit de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, welk recht voortduurt na laatstgenoemde datum, wordt, in geval van een verhoging van de mate van de arbeidsongeschiktheid waardoor het bedrag van die arbeidsongeschiktheidsuitkering verhoogd wordt, uitsluitend het bedrag van die verhoging van die arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de vorige volzin toegerekend aan de in die volzin eerstgenoemde dienstbetrekking, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

  • 3 Indien de toerekeningswijze, bedoeld in het tweede lid, in een individueel geval naar het oordeel van het bestuursorgaan leidt tot een kennelijk onredelijke uitkomst voor de betrokkene, kan het bestuursorgaan ten gunste van die betrokkene tot een wijze van toerekenen besluiten die met de strekking van dit artikel overeenkomt.

Artikel 11a:9 Suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Indien betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie inkomsten verwerft uit of in verband met arbeid of bedrijf, anders dan bedoeld in artikel 11a:8, wordt de berekeningsgrondslag van de suppletie verminderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.

  • 2 Onder inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die zijn ontstaan:

    • a

      met ingang van of na de dag waarop het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, hem is aangezegd;

    • b

      gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend;

    • c

      vóór de dag van het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, anders dan bedoeld in onderdeel a en b, en artikel 11a:8, tweede lid, voor zover uit deze arbeid of dit bedrijf na die dag inkomsten of meer inkomsten worden genoten door de betrokkene, terwijl die inkomsten of die meerdere inkomsten of een gedeelte daarvan, het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid dan wel verband houden met het ontslag.

  • 3 In bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan ten gunste van betrokkene afwijken van het tweede lid.

Artikel 11a:10 Suppletie

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Voor de toepassing van artikel 11a:8 en 11a:9 worden uitkeringen steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten indien, als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, één of meer werkloosheidsuitkeringen, een Waz-uitkering, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht heeft:

  • a

    vermindering ondergaan;

  • b

    blijvend geheel geweigerd worden;

  • c

    tijdelijk of blijvend gedeeltelijk geweigerd worden; dan wel;

  • d

    in uitkeringsduur beperkt worden.

Artikel 11a:11 Suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, aan wie een suppletie is toegekend, keert het bestuursorgaan een bedrag uit, gelijk aan de berekeningsgrondslag van de suppletie van betrokkene over een tijdvak van drie maanden.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt uitgekeerd:

    • a

      aan de langstlevende der echtgenoten of geregistreerde partner(s) indien de overledene niet duurzaam van de andere echtgenoot of geregistreerde partner gescheiden leefde;

    • b

      bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen;

    • c

      bij ontstentenis van de onder a en b bedoelde personen aan degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid worden mede als echtgenoot of geregistreerde partner aangemerkt niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.

  • 4 Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid, kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.

  • 5 Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht had.

Artikel 11a:12 Betaling van suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Het bestuursorgaan stelt op aanvraag vast of er recht op suppletie bestaat.

  • 2 Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het bestuursorgaan beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

  • 3 Het bestuursorgaan betaalt de suppletie zo spoedig mogelijk uit, doch uiterlijk binnen een maand nadat het het recht op die suppletie heeft vastgesteld. Het bestuursorgaan betaalt de suppletie in de regel per maand achteraf.

  • 4 De suppletie die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen 3 maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. Het bestuursorgaan kan in bijzondere gevallen ten gunste van betrokkene afwijken van de eerste volzin.

Artikel 11a:13 Betaling van suppletie

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Het bestuursorgaan betaalt ambtshalve een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie indien uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van de suppletie, omtrent het van de suppletie aan de betrokkene te betalen bedrag of omtrent het nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 11a:3.

  • 2 Het bestuursorgaan kan op verzoek van de betrokkene een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie betalen indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op suppletie.

  • 3 Een voorschot, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt beschouwd als een suppletie.

Artikel 11a:14 Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Het bestuursorgaan kan regels stellen op grond waarvan in bij die regels aan te geven gevallen en met inachtneming van bij die regels te stellen beperkingen de betrokkene bevoegd is deel te nemen aan een opleiding of scholing in dagonderwijs.

  • 2 Indien de betrokkene die recht heeft op suppletie gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van het bestuursorgaan noodzakelijke opleiding of scholing, blijft volgens door het bestuursorgaan te stellen regels het recht op suppletie bestaan totdat die opleiding of scholing is geëindigd.

  • 3 In de door het bestuursorgaan te stellen regels, bedoeld in het tweede lid, worden in ieder geval voorschriften en beperkingen gegeven met betrekking tot de aard, de omvang en de duur van de in het tweede lid bedoelde opleiding of scholing.

Artikel 11a:15 Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 De betrokkene die onbeloonde activiteiten verricht, is verplicht daarvan mededeling te doen aan het bestuursorgaan.

  • 2 De betrokkene heeft voor het verrichten van bijzondere vormen van onbeloonde activiteiten voorafgaande toestemming van het bestuursorgaan nodig.

Artikel 11a:16 Uitvoeringsvoorschriften

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Het bestuursorgaan stelt nadere regels vast met betrekking tot :

    • a

      de wijze waarop de controle van betrokkene plaatsvindt;

    • b

      het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie.

  • 2 Het bestuursorgaan kan nadere regels stellen met betrekking tot artikel 11a:15.

Artikel 11a:17 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte

  • Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

  • 1 Degene die op 31 december 1995 uit hoofde van een ontslag uit de sector gemeenten recht heeft op een herplaatsingswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, juncto artikel K 6 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die wet luidde op die datum, en waarvan de duur op 1 januari 1996 nog niet is verstreken, heeft recht op suppletie.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde recht op suppletie bedraagt bij een op 31 december 1995 genoten recht op herplaatsingswachtgeld van.

    1 maand

    gedurende de eerste 27 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    2 maanden

    gedurende de eerste 26 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    3 maanden

    gedurende de eerste 25 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    4 maanden

    gedurende de eerste 24 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    5 maanden

    gedurende de eerste 22 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    6 maanden

    gedurende de eerste 21 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    7 maanden

    gedurende de eerste 20 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    8 maanden

    gedurende de eerste 19 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    9 maanden

    gedurende de eerste 18 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    10 maanden

    gedurende de eerste 17 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    11 maanden

    gedurende de eerste 16 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    12 maanden

    gedurende de eerste 15 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    13 maanden

    gedurende de eerste 14 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    14 maanden

    gedurende de eerste 13 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    15 maanden

    gedurende de eerste 12 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    16 maanden

    gedurende de eerste 11 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    17 maanden

    gedurende de eerste 10 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    18 maanden

    gedurende de eerste   9 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    19 maanden

    gedurende de eerste   9 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    20 maanden

    gedurende de eerste   8 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    21 maanden

    gedurende de eerste   7 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    22 maanden

    gedurende de eerste   6 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    23 maanden

    gedurende de eerste   5 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    24 maanden

    gedurende de eerste   4 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    25 maanden

    gedurende de eerste   3 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    26 maanden

    gedurende de eerste   2 maanden 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    27 maanden

    gedurende de eerste   1 maand 80%

    vervolgens 33 maanden 70%

    28 maanden

    gedurende 33 maanden 70%

    29 maanden

    gedurende 32 maanden 70%

    30 maanden

    gedurende 31 maanden 70%

    31 maanden

    gedurende 30 maanden 70%

    32 maanden

    gedurende 29 maanden 70%

    33 maanden

    gedurende 28 maanden 70%

    34 maanden

    gedurende 27 maanden 70%

    35 maanden

    gedurende 26 maanden 70%

    36 maanden

    gedurende 25 maanden 70%

    37 maanden

    gedurende 24 maanden 70%

    38 maanden

    gedurende 23 maanden 70%

    39 maanden

    gedurende 22 maanden 70%

    40 maanden

    gedurende 21 maanden 70%

    41 maanden

    gedurende 20 maanden 70%

    42 maanden

    gedurende 19 maanden 70%

    43 maanden

    gedurende 18 maanden 70%

    44 maanden

    gedurende 17 maanden 70%

    45 maanden

    gedurende 16 maanden 70%

    46 maanden

    gedurende 15 maanden 70%

    47 maanden

    gedurende 14 maanden 70%

    48 maanden

    gedurende 13 maanden 70%

    49 maanden

    gedurende 11 maanden 70%

    50 maanden

    gedurende 10 maanden 70%

    51 maanden

    gedurende   9 maanden 70%

    52 maanden

    gedurende   8 maanden 70%

    53 maanden

    gedurende   7 maanden 70%

    54 maanden

    gedurende   6 maanden 70%

    55 maanden

    gedurende   5 maanden 70%

    56 maanden

    gedurende   4 maanden 70%

    57 maanden

    gedurende   3 maanden 70%

    58 maanden

    gedurende   2 maanden 70%

    59 maanden

    gedurende   1 maand 70%

  • 3 De artikelen 11a:3, 11a:4, 11a:5, 11a:6, tweede lid, 11a:7, 11a:8, 11a:9, 11a:10, 11a:11, alsmede artikel 11a:12, derde lid tot en met 11a:16 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Het bestuursorgaan stelt ambtshalve van iedere overheidswerknemer als bedoeld in het eerste lid, het recht op suppletie vast met inachtneming van het in dit artikel bepaalde.

  • 5 Artikel 11a:6, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag voor de betrokkene als dagloon geldt het dagloon zoals bepaald in artikel 42, derde en vierde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.

  • 6 Bij de bepaling op 1 januari 1996 van de periode waarover herplaatsingswachtgeld is genoten, wordt deze periode naar beneden afgerond op een hele maand.

Artikel 11a:18 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Indien de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, op 1 januari 1996 gedurende een periode van 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de mate van zijn algemene invaliditeit op grond van het pensioenreglement is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet is vastgesteld op ten minste 25 procent, binnen een periode van zes maanden is aan te merken als betrokkene, geldt voor hem als dagloon het dagloon zoals bepaald in artikel 39, vierde en vijfde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.

Artikel 11a:19 Overige en slotbepalingen

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Indien het niveau van de WAO-conforme uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de WPA een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de suppletie doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.

Artikel 11a:20 Overige en slotbepalingen

Dit hoofdstuk is van toepassing op een zeer beperkte groep ambtenaren. (Zie artikel 11a:21)

Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.

Artikel 11a:21 Overige en slotbepalingen

  • 1 Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen op of na 1 januari 2004 en die op of na 1 januari 2007 op grond van artikel 8:5 is ontslagen, met uitzondering van de ambtenaar die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering.

  • 2 Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen op of na 1 januari 2004 en die tussen 1 juli 2006 en 1 januari 2007 op grond van artikel 8:5 is ontslagen en volledig arbeidsongeschikt is, met uitzondering van de ambtenaar die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering.

12 Overleg met organisaties van overheidspersoneel

Artikel 12:1 Algemene bepalingen

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a

      de commissie: de in artikel 12:2 bedoelde commissie voor georganiseerd overleg;

    • b

      de ambtenaren: de ambtenaren in de zin van de collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst;

    • c

      de organisaties: de plaatselijk werkende groeperingen van de landelijke verenigingen van overheidspersoneel, aangesloten bij de centrales welke zijn toegelaten tot het centraal overleg met het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

  • 2 Er is een commissie voor georganiseerd overleg, die is samengesteld uit een vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en een vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties.

  • 3 Onder toegelaten organisaties worden verstaan: de Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP) , de Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijzend Personeel (CCOOP) en de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF) , dan wel een van de bij deze centrales aangesloten bonden, voorzover deze centrales, respectievelijk bonden voldoende representatief geacht kunnen worden.

  • 4 De leden van ABVAKABO en NOVON die op 1 juli 1998 zitting hebben in de commissie namens ACOP of Ambtenarencentrum, dan wel namens ABVAKABO of NOVON, behouden hun zetels als vertegenwoordigers van ACOP dan wel ABVAKABO FNV/NOVON. Indien deze leden ophouden lid van de commissie te zijn, worden ze niet vervangen totdat het aantal leden namens ACOP dan wel ABVAKABO FNV/NOVON in overeenstemming is met het aantal als genoemd in de bepaling van de samenstelling van de commissie. Uiterlijk op 1 juli 2002 wordt het aantal leden in overeenstemming gebracht met de hier geldende bepalingen.

  • 5 Andere vakorganisaties dan bedoeld in het derde lid kunnen toegelaten worden indien zij representatief geacht kunnen worden. Een desbetreffend verzoek wordt in het georganiseerd overleg besproken.

  • 6 Organisaties die tot het georganiseerd overleg zijn toegelaten, verliezen hun toegang tot dit overleg zodra zij niet meer voldoende representatief geacht worden.

Artikel 12:1:1 Samenstelling

  • 1 Voor de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, wijst het college uit zijn midden een of meer vertegenwoordigers en hun plaatsvervangers aan. De aanwijzing geschiedt bij elke nieuwe zittingsperiode van de raad en voorts telkens ter vervanging van hen die ophouden lid van het college te zijn.

  • 2 Voor de vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, worden per centrale, bedoeld in artikel 12:1, derde lid, twee leden en hun plaatsvervangers aangewezen. Deze aanwijzing geschiedt door en uit de organisaties, welke een minimum aantal ambtenaren tot haar leden tellen. Indien verschillende organisaties deel uitmaken van een zelfde centrale, geldt het in de vorige zin bepaalde voor deze organisaties gezamenlijk. In een nader vast te stellen regeling wordt het bedoelde minimum aantal ambtenaren bepaald.

Artikel 12:1:2 Samenstelling

  • 1 Uiterlijk 1 februari van elk jaar doet elke organisatie, bedoeld in artikel 12:1:1 , tweede lid, aan college opgaaf van het aantal der op 1 januari van dat jaar bij haar aangesloten ambtenaren.

  • 2 Degene, die als lid of als plaatsvervanger door een organisatie is aangewezen, houdt op dit te zijn zodra hij geen lid van de organisatie of geen ambtenaar meer is, alsmede indien de organisatie schriftelijk aan college doet weten dat zijn aanwijzing als vertegenwoordiger of plaatsvervanger is ingetrokken. In deze gevallen wordt zo spoedig mogelijk een opvolger aangewezen.

Artikel 12:1:3 Samenstelling

  • 1 Voorzitter van de commissie is de door het college aangewezen vertegenwoordiger of bij afwezigheid zijn plaatsvervanger.

  • 2 Het college wijst een ambtenaar, niet behorende tot de vertegenwoordiging van de organisaties, tot secretaris van de commissie aan, alsmede diens plaatsvervanger. Zo nodig stelt het college verder personeel voor het secretariaat ter beschikking.

  • 3 De secretaris kan aan de besprekingen deelnemen.

Artikel 12:1:4 Mededeling omtrent CAR en UWO

  • 1 Ingeval het LOGA tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van de CAR wijzigt, doet het college daarvan mededeling aan de commissie voor georganiseerd overleg.

  • 2 Ten aanzien van gemeenten die zijn aangesloten bij de UWO geldt dat, ingeval het LOGA, bedoeld in het eerste lid, leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van de UWO wijzigt, het college daarvan mededeling doet aan de commissie voor georganiseerd overleg.

Artikel 12:1:5 Mededeling omtrent CAR en UWO

  • 1 Indien door het bevoegde bestuursorgaan wordt voorgesteld verandering te brengen in de inrichting van enig dienstonderdeel, wijziging in de behoefte aan arbeidskrachten daaronder begrepen, stelt het college het overleg als bedoeld in artikel 12:2 hiervan op de hoogte.

  • 2 Het college stelt in geval van een ingrijpende verandering in de inrichting van enig dienstonderdeel regels vast betreffende:

    • a

      de fase waarin ter zake van die verandering het overleg als bedoeld in artikel 12:2 wordt gevoerd;

    • b

      de wijze waarop en de fase waarin de bij die verandering betrokken ambtenaren worden gehoord;

    • c

      de personele gevolgen van die verandering.

  • 3 Over het voornemen al dan niet regels, bedoeld in het vorig lid, vast te stellen wordt overleg gevoerd als bedoeld in artikel 12:2.

Artikel 12:2 Taak en bevoegdheden

  • 1 De commissie voert overleg over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd. De commissie kan niet overleggen over onderwerpen die voorbehouden zijn aan het LOGA tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel.

  • 2 Er worden nadere regels gesteld over de werkwijze van de commissie voor georganiseerd overleg.

  • 3 De nadere regels, bedoeld in het tweede lid, bevatten een bepaling hoe moet worden gehandeld indien een geschil niet tot overeenstemming leidt.

Artikel 12:2:1 Taak en bevoegdheden

Besluiten omtrent de onderwerpen, bedoeld in artikel 12:2, eerste lid, worden door het college en de raad niet genomen, noch voorstellen daaromtrent gedaan, dan nadat de commissie haar gevoelen over de concept-besluiten, respectievelijk voorstellen heeft kenbaar gemaakt.

Artikel 12:2:2 Taak en bevoegdheden

  • 1 De commissie, alsmede de vertegenwoordiging van de organisaties, is bevoegd aangaande de in artikel 12:2, eerste lid, bedoelde onderwerpen voorstellen te doen aan het college.

  • 2 Heeft een voorstel betrekking op onderwerpen behorende tot de bevoegdheid van het college, dan neemt het college daaromtrent een beslissing. Behoort het voorstel tot de bevoegdheid van de raad, dan legt het college het voorstel voorzien van zijn advies ter besluitvorming voor aan de raad.

  • 3 De besluiten, welke worden genomen naar aanleiding van voorstellen van de commissie, worden meegedeeld aan de vertegenwoordiging van de organisaties en aan de hoofdbesturen van de vertegenwoordigde organisaties.

Artikel 12:2:3 Taak en bevoegdheden

  • 1 De commissie kan een subcommissie instellen, bestaande uit door haar aan te wijzen voorzitter en leden, indien dit voor de behandeling van een bepaald onderwerp nodig wordt geacht.

  • 2 De secretaris van de commissie is tevens secretaris van de subcommissie. Hij kan zich doen bijstaan of vervangen door degenen die ingevolge artikel 12:1:3, tweede lid, ter beschikking staan.

  • 3 Het bepaalde in artikel 12:2:7 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12:2:4 Vergaderingen

  • 1 De commissie vergadert indien de voorzitter dit nodig oordeelt op door hem te bepalen tijdstippen.

  • 2 Voorts belegt de voorzitter een vergadering indien ten minste drie leden van de commissie hem dit schriftelijk met opgaaf van redenen verzoeken en wel uiterlijk binnen één maand na ontvangst van het verzoek.

Artikel 12:2:5 Vergaderingen

  • 1 De commissie wordt tijdig, in de regel 14 dagen van tevoren, ter vergadering opgeroepen. De oproepingsbrief vermeldt zoveel mogelijk de te behandelen onderwerpen.

  • 2 Een vergadering kan slechts plaatshebben indien de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig is en tenminste de helft van de organisaties is vertegenwoordigd. Wanneer de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur bestaat twee of meer leden van het college kan de vergadering slechts plaatshebben indien ten minste de helft van de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig is en tenminste de helft van de organisaties is vertegenwoordigd.

  • 3 Indien wegens onvoltalligheid in de zin van het tweede lid een vergadering niet kan plaatshebben, worden de aan de orde zijnde onderwerpen door de voorzitter geplaatst op de agenda van een binnen 14 dagen te houden nieuwe vergadering, in welke vergadering die onderwerpen in elk geval kunnen worden behandeld.

Artikel 12:2:6 Vergaderingen

Elk lid heeft het recht onderwerpen ter behandeling aanhangig te maken door deze schriftelijk op te geven aan de voorzitter. Deze stelt die onderwerpen zoveel mogelijk in de eerstvolgende vergadering aan de orde.

Artikel 12:2:7 Vergaderingen

  • 1 De vergaderingen zijn niet openbaar.

  • 2 De voorzitter kan hoofden van dienst of andere ambtenaren de vergadering laten bijwonen. Deze kunnen aan de besprekingen deelnemen.

  • 3 De vertegenwoordigers van de organisaties kunnen zich laten bijstaan door een vertegenwoordiger van het hoofdbestuur van hun organisatie; zij zijn voorts bevoegd de onderwerpen van de agenda binnen de grenzen van een doelmatige en vertrouwelijke behandeling van zaken aan voorbespreking in eigen kring te onderwerpen.

  • 4 De voorzitter kan omtrent het in de vergadering behandelde en omtrent de inhoud van aan de commissie overgelegde stukken geheimhouding opleggen. Deze geheimhouding geldt niet ten opzichte van het college en van de raad, alsmede niet tegenover de hoofdbesturen van de vertegenwoordigende organisaties.

Artikel 12:2:8 Vergaderingen

De voorzitter kan op verzoek van ten minste twee leden of zo dikwijls hij dit nodig acht, de vergadering schorsen voor een door hem te bepalen tijd.

Artikel 12:2:9 Vergaderingen

  • 1 Indien in de vergadering moet worden gestemd brengt elke vertegenwoordiging, bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, één stem uit.

  • 2 De stem van de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur wordt bepaald door hoofdelijke stemming van de aanwezige leden in of buiten de vergadering. Bij staking van stemmen beslist de stem van de voorzitter.

  • 3 De stem van de vertegenwoordiging van de organisaties wordt bepaald door stemming per vertegenwoordigende organisatie, waarbij voor elke organisatie zoveel stemmen worden uitgebracht als ambtenaren bij haar zijn aangesloten op de eerste dag van het lopende jaar, met dien verstande dat voor een organisatie niet meer stemmen in aanmerking komen dan het totaal aantal stemmen dat door de andere organisaties gezamenlijk wordt uitgebracht. Bij staking van stemmen wordt de vertegenwoordiging geacht tegen te hebben gestemd.

  • 4 Indien een organisatie in de loop van het jaar wordt vertegenwoordigd, geldt voor de toepassing van het derde lid het aantal aangesloten ambtenaren op dat tijdstip.

Artikel 12:2:10 Vergaderingen

Het in de vergadering behandelde wordt zakelijk weergegeven in de notulen, welke zo spoedig mogelijk in afschrift aan de leden worden gezonden, tenzij in het reglement, bedoeld in artikel 12:2:11, anders is bepaald.

Artikel 12:2:11 Vergaderingen

Indien door de commissie een reglement van orde voor de vergaderingen wordt vastgesteld, behoeft dit de goedkeuring van het college.

Artikel 12:3:1 Advies- en arbitragecommissie

De artikelen 12:3:2, 12:3:3, 12:3:4, 12:3:5, 12:3:6, 12:3:7 en 12:3:8 zijn slechts van toepassing in die gemeenten die zijn aangesloten bij de advies- en arbitragecommissie.

Artikel 12:3:2 Advies- en arbitragecommissie

Voor de toepassing van de artikelen 12:3:4, 12:3:5, 12:3:6, 12:3:7 en 12:3:8 wordt verstaan onder:

  • a

    deelnemers aan het overleg: de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de vertegenwoordigers van de organisaties genoemd in artikel 12:1, derde lid;

  • b

    advies- en arbitragecommissie: de advies- en arbitragecommissie ingesteld door het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Artikel 12:3:3 Advies- en arbitragecommissie

De artikelen 12:3:4, 12:3:5, 12:3:6, 12:3:7 en 12:3:8 zijn slechts van toepassing op geschillen inzake aangelegenheden, bedoeld in artikel 12:2, eerste lid, voor zover die aangelegenheden uitsluitend de rechtstoestand van ambtenaren betreffen, met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd.

Artikel 12:3:4 Advies- en arbitragecommissie

Indien een of meer van de deelnemers aan het overleg tijdens het overleg tot het oordeel komen dat dit overleg niet zal leiden tot een uitkomst die de instemming van alle deelnemers aan het overleg zal hebben, brengen zij dat oordeel binnen zes dagen, nadat zij daarvan in het overleg blijk hebben gegeven, schriftelijk ter kennis van de overige deelnemers aan het overleg.

Artikel 12:3:5 Advies- en arbitragecommissie

  • 1 Binnen tien dagen na de kennisgeving, bedoeld in artikel 12:3:4, schrijft de voorzitter een vergadering uit van de commissie voor georganiseerd overleg. De vergadering moet worden gehouden binnen zeven dagen nadat deze is uitgeschreven.

  • 2 Tenzij door de commissie, bedoeld in het eerste lid, wordt besloten het overleg voort te zetten dan wel te beëindigen, wordt in de vergadering nagegaan of overeenstemming bestaat over de vraag wat het onderwerp en de inhoud van het geschil is en of een oplossing van dat geschil zal worden gezocht door middel van voortzetting van het overleg nadat het advies is ingewonnen van de advies- en arbitragecommissie dan wel door onderwerping van het geschil aan een arbitrale uitspraak van die commissie.

  • 3 Tot het inwinnen van advies zijn - ieder voor zich - de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en een meerderheid van alle toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid, bevoegd.

  • 4 Voor onderwerping van het geschil aan arbitrage is overeenstemming vereist tussen de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid. Het bepaalde in artikel 12:2:9 is hierbij onverkort van toepassing.

Artikel 12:3:6 Advies- en arbitragecommissie

  • 1 Binnen zes dagen na de vergadering, bedoeld in artikel 12:3:5, wordt het verzoek om advies ter kennis gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie. Het verzoek wordt ondertekend door de deelnemers aan het overleg die zich voor inwinning van het advies hebben uitgesproken en bevat ten minste het onderwerp en de inhoud van het geschil. Indien in de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 geen overeenstemming is bereikt tussen alle deelnemers aan het overleg over de vraag wat het onderwerp en de inhoud van het geschil is, brengen de overige deelnemers aan het overleg hun visie op het onderwerp en de inhoud van het geschil eveneens binnen zes dagen na eerdergenoemde vergadering ter kennis van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie.

  • 2 Binnen zes dagen na de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 wordt het verzoek om arbitrage ter kennis gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie. Het verzoek daartoe wordt ondertekend door alle deelnemers aan het overleg en dient ten minste te bevatten:

    • a

      het onderwerp en de inhoud van het geschil;

    • b

      de standpunten van alle deelnemers aan het overleg omtrent onderwerp en inhoud van het geschil.

Artikel 12:3:7 Advies- en arbitragecommissie

Binnen twee weken na ontvangst van het advies wordt het overleg over het geschil voortgezet.

Artikel 12:3:8 Advies- en arbitragecommissie

De arbitrale uitspraak van de advies- en arbitragecommissie heeft bindende kracht.

Artikel 12:3:9 Advies- en arbitragecommissie

In de gevallen, waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college, na overleg met de commissie van georganiseerd overleg.

13 Overgangsbepaling en slotbepalingen CAR

Hoofdstuk13 Vervallen

Dit hoofdstuk is niet van toepassing voor de gemeente Roermond.

14 Medezeggenschap

Artikel 14:1 Medezeggenschap

Aan het begin van iedere zittingsperiode van de OR sluiten de ondernemer en de (centrale) ondernemingsraad een convenant over de benodigde inzet voor het OR-werk, de compensatie daarvoor en het (maximum) aantal zittingstermijnen.

Artikel 14:1:0:1 Reglement ondernemingsraad

In aanvulling op het gestelde in artikel 14:1 heeft de gemeente Roermond een Reglement ondernemingsraad vastgesteld.

Artikel 14:1:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers

Gelet op het bepaalde in artikel 5a, eerste lid van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) zijn gemeenten voor hun onderneming of onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 4 van de WOR, verplicht een ondernemingsraad in te stellen indien en voor zolang in hun onderneming ten minste 35 personen werkzaam zijn als bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid, van de WOR.

15 Overige rechten en verplichtingen

Artikel 15:1 Verplichtingen

De ambtenaar is gehouden zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.

Artikel 15:1a Verplichtingen

De ambtenaar is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is voorgeschreven.

Artikel 15:1b Persoonlijk gebruik van goederen of diensten

Het is de ambtenaar verboden, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere gevallen, ten eigen bate:

  • a

    diensten te laten verrichten door personen in gemeentedienst;

  • b

    aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken;

  • c

    gebruik te maken van hetgeen hem in of in verband met zijn betrekking ter kennis is gekomen.

Artikel 15:1b:0:1 Reglement gebruik gemeentelijke voertuigen

In aanvulling op het gestelde in artikel 15:1b heeft de gemeente Roermond een Reglement gebruik gemeentelijke voertuigen vastgesteld.

Klik hier om naar dit reglement te gaan.

Artikel 15:1c Aannemen van geschenken en gelden

Het is de ambtenaar verboden:

  • a

    in verband met zijn betrekking vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, anders dan met toestemming van het college;

  • b

    steekpenningen aan te nemen.

Artikel 15:1d In acht nemen ordemaatregelen

  • 1 De ambtenaar is verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde die ten aanzien van het verblijf in de kantoren, werkplaatsen of op andere arbeidsterreinen zijn vastgesteld.

  • 2 Indien de ambtenaar verhinderd is zijn betrekking te vervullen, is hij verplicht dit zo spoedig mogelijk mede te delen of te doen mededelen.

Artikel 15:1e Nevenwerkzaamheden

  • 1 De ambtenaar is verplicht aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.

  • 2 Er wordt een registratie gevoerd op basis van de ingevolge het eerste lid gedane opgaven.

  • 3 Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.

  • 4 Het college regelt de openbaarmaking van de in het eerste lid bedoelde nevenwerkzaamheden van de gemeentesecretaris en directeuren van gemeentelijke diensten en bedrijven, alsmede van andere ambtenaren aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst openbaarmaking van nevenwerkzaamheden noodzakelijk is.

Artikel 15:1e:0:1 Regeling openbaarmaking nevenfuncties

In aanvulling op het gestelde in artikel 15:1e heeft de gemeente Roermond een Regeling openbaarmaking nevenfuncties van ambtenaren van de griffie en een Regeling openbaarmaking nevenfuncties van topambtenaren vastgesteld.

Klik hier om naar de Regeling openbaarmaking nevenfuncties van ambtenaren van de griffie te gaan.

Klik hier om naar de Regeling openbaarmaking nevenfuncties van topambtenaren te gaan.

Artikel 15:1f Melding financiële belangen

  • 1 Het college wijst ambtenaren aan die zijn aangesteld in een functie waaraan in het bijzonder het risico van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie verbonden is.

  • 2 De ambtenaar bedoeld in het eerste lid meldt aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, zijn financiële belangen respectievelijk bezit van en transacties in effecten, die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken.

  • 3 Er wordt een registratie gevoerd van de meldingen bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Het is de ambtenaar verboden financiële belangen te hebben, effecten te bezitten en transacties in effecten te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.

Artikel 15:1f:0:1 Regelingen melding financiële belangen

In aanvulling op het gestelde in artikel 15:1f heeft de gemeente Roermond een Regeling melding financiële belangen en een Regeling melding financiële belangen van ambtenaren van de griffie vastgesteld.

Klik hier om naar de Regeling melding financiële belangen te gaan.

Klik hier om naar de Regeling melding financiële belangen van ambtenaren van de griffie te gaan.

Artikel 15:1g Aanneming en levering ten behoeve van de openbare dienst

  • 1 Het is de ambtenaar verboden middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan aannemingen en leveringen ten behoeve van de openbare dienst.

  • 2 Het college kan regelen stellen betreffende het deelnemen van de ambtenaar, middellijk of onmiddellijk, aan aannemingen en leveringen ten behoeve van anderen.

Artikel 15:1:9 Vervallen

(Vervallen)

De artikelen 15:1:1 tot en met 15:1:6 zijn vernummerd tot 15:1 tot en met 15:1e

Artikel 15:1:8 is vernummerd tot 15:1g

Artikel 15:1:10 Staking bij een particuliere werkgever

  • 1 De ambtenaar kan niet worden verplicht, indien bij enig particulier werkgever een staking is uitgebroken of een uitsluiting plaats heeft, ter vervanging van stakers of uitgesloten werkzaamheden te verrichten of werknemers bij het verrichten van werkzaamheden behulpzaam te zijn, tenzij naar het oordeel van het college zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst van de gemeente noodzakelijk is.

  • 2 Ter zake van de toepassing van het bepaalde in het eerste lid wordt zo spoedig mogelijk overleg gepleegd in de commissie, bedoeld in artikel 12:1 tweede lid.

Artikel 15:1:11 Aanvaarden andere werkzaamheden

  • 1 De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door of namens het college wordt aangewezen, in tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden andere werkzaamheden te verrichten dan die welke hij gewoonlijk verricht, mits deze werkzaamheden strekken ter uitvoering van de taak die de gemeente in die tijden heeft of zal krijgen, dan wel ertoe strekken een zo goed en ongestoord mogelijke uitvoering van die taak te verzekeren.

  • 2 De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door het college wordt aangewezen, taken te verrichten in het kader van de Wet veiligheidsregio’s.

  • 3 In geval van een ramp of crisis als bedoeld in artikel 1 Wet veiligheidsregio’s, is de ambtenaar die is aangewezen op grond van het tweede lid van dit artikel verplicht de taken in het kader van de Wet veiligheidsregio’s te verrichten onder leiding en toezicht van het bevoegd gezag van de veiligheidsregio waar de ramp of crisis plaatsvindt.

  • 4 De ambtenaar, op grond van het eerste of tweede lid aangewezen, is te allen tijde verplicht lessen te volgen en deel te nemen aan oefeningen welke verband houden met zijn in dat lid aangeduide taak.

  • 5 De aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid geschiedt slechts, indien de persoonlijke omstandigheden van de ambtenaar zulks redelijkerwijs toelaten.

Artikel 15:1:12 Vergoeding van schade

  • 1 De ambtenaar kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door de gemeente geleden schade, voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.

  • 2 Het bedrag van de schadevergoeding en de wijze van inhouding daarvan op zijn bezoldiging worden niet vastgesteld dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of mondeling te verantwoorden en ter zake van de wijze van inhouding zijn wensen kenbaar te maken.

Artikel 15:1:13 Plichten rekenplichtige ambtenaar

  • 1 De rekenplichtige ambtenaar wordt voor de verplichting tot aanzuivering van een tekort geheel of gedeeltelijk ontheven naarmate hij het beheer nauwgezet heeft gevoerd en de nodige voorzorgen heeft genomen voor de bewaring van gelden en geldswaardige papieren.

  • 2 Vloeit de verplichting tot aanzuivering van een tekort voort uit een aansprakelijkheid voor ondergeschikt personeel dan wordt bovendien in aanmerking genomen in hoeverre hij op de handelingen van dat personeel deugdelijk toezicht heeft gehouden.

  • 3 De rekenplichtige ambtenaar is van zijn verantwoordelijkheid ontheven gedurende de tijd dat hij door ziekte of wettige afwezigheid zijn beheer niet persoonlijk heeft gevoerd, indien gedurende die tijd zijn betrekking wordt waargenomen krachtens aanwijzing door of namens het college.

Artikel 15:1:14 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 15:1:15 Beoordeling van de ambtenaar

  • 1 Het college kan bepalen, dat met inachtneming van door het college te stellen regelen over de ambtenaar periodiek een beoordeling wordt uitgebracht omtrent de wijze waarop hij zijn betrekking vervult en omtrent zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die betrekking.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt met de ambtenaar zijn gedrag besproken tijdens de uitoefening van zijn betrekking of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult, voor zover deze aanleiding geven tot aanmerkingen, waarbij tevens aandacht wordt geschonken aan de wijze waarop het gedrag of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult naar het oordeel van het college verbeterd kan worden.

Artikel 15:1:16 Dragen van uniform of dienstkleding

  • 1 De ambtenaar is verplicht tijdens de vervulling van zijn betrekking de door het college voor die betrekking of voor bepaalde werkzaamheden voorgeschreven kleding of uniform en onderscheidingstekenen te dragen.

  • 2 Het deelnemen aan betogingen en optochten in het voorgeschreven uniform is de ambtenaar slechts toegestaan, indien daarvoor door of namens het college toestemming is gegeven.

  • 3 Het is de ambtenaar verboden om bij gekleed gaan in uniform insignes of andere onderscheidingstekens of in dienst uniformkledingstukken te dragen, een en ander voor zover die niet van gemeentewege zijn verstrekt of voorgeschreven of tot het dragen waarvan niet door het college vergunning is verleend. Dit verbod is niet van toepassing ten aanzien van ordetekenen tot het aannemen of dragen waarvan door het hoger bestuursorgaan verlof is verleend.

  • 4 Bij afzonderlijke regeling kunnen regelen worden gesteld betreffende de verstrekking, reiniging en herstelling van de in het eerste lid bedoelde kleding.

Artikel 15:1:16:1 Gelaatsbedekkende kleding

Op grond van het bepaalde in artikel 15:1:16, lid 1, van de RAGR, heeft het college van burgemeester en wethouders het navolgende bepaald ten aanzien van gelaatsbedekkende kleding:

Het college van burgemeester en wethouders heeft, conform een eerder besluit van het Kabinet dienaangaande, bepaald dat het dragen van gelaatsbedekkende kleding niet verenigbaar is met goed ambtenaarschap. Het dragen van gelaatsbedekkende kleding belemmert de open communicatie in sterke mate; gelaatsuitdrukkingen worden verborgen en door gelaatsbedekkende kleding wordt afstand gecreëerd. Dit is in het algemeen, maar zeker voor werknemers in de openbare dienst onwenselijk en houdt bovendien risico’s in voor het functioneren van de openbare dienst als geheel. Een open communicatie is niet alleen van belang voor werknemers die in direct contact met de burger staan, maar een open communicatie op de werkvloer tussen collega’s onderling is eveneens belangrijk voor het functioneren van de gemeentelijke organisatie. Daarnaast wordt de positie van de vrouw in de Nederlandse samenleving, maar ook haar positie op de arbeidsmarkt, bemoeilijkt door het dragen van gelaatsbedekkende kleding. Om bovenstaande redenen staat het college het dragen van gelaatsbedekkende kleding voor álle functies binnen de gemeente niet toe.

Bovenstaand besluit geldt voor personen die werkzaam zijn bij de gemeente Roermond, ongeacht de basis waarop (hieronder vallen daarmee o.a. ook uitzendkrachten, stagiaires, enz.).

Artikel 15:1:17 Standplaats

  • 1 Indien het dienstbelang dit eist, kan de ambtenaar de verplichting worden opgelegd in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen.

  • 2 Onder standplaats dient te worden verstaan: de gemeente of het met name genoemde gedeelte van de gemeente, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht.

  • 3 Het college kan ter uitvoering van het in het eerste lid bepaalde nadere regels stellen.

Artikel 15:1:18 Dienstwoning

  • 1 De ambtenaar is verplicht, indien hem door het college een dienstwoning is aangewezen, deze te betrekken en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften die daaromtrent zijn gesteld.

  • 2 Hij draagt de onderhoudskosten welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gemeenlijk voor rekening van de huurder zijn, tenzij terzake een afwijkende regeling is vastgesteld.

Artikel 15:1:19 Verbod betreden arbeidsterrein

Aan de ambtenaar kan door of namens het college de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere arbeidsterreinen, dan wel het verblijf aldaar worden ontzegd.

Artikel 15:1:20 Infectieziekten

  • 1 De ambtenaar die in contact staat of kort geleden gestaan heeft met een persoon, die een ziekte heeft, waarvoor ingevolge het krachtens de Infectieziektewet bepaalde een nominatieve aangifteplicht geldt, mag zijn betrekking niet vervullen en heeft geen toegang tot de dienstgebouwen, -lokalen en -terreinen voor zolang de hoofdinspecteur of de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid niet heeft verklaard, dat hij het gevaar voor overbrenging van een infectieziekte, of het gevaar dat hij verdacht moet worden te lijden aan zodanige ziekte, geweken acht.

  • 2 De ambtenaar die verkeert in de in het vorige lid omschreven situatie, is verplicht daarvan ten spoedigste kennis te geven aan het college. Hij is gehouden zich te gedragen naar de door of vanwege het college gegeven aanwijzingen, waaronder die met betrekking tot het ondergaan van een geneeskundig onderzoek.

  • 3 De ambtenaar geniet over de tijd, gedurende welke het hem overeenkomstig het bepaalde in dit artikel verboden is zijn betrekking te vervullen, zijn volledige bezoldiging.

Artikel 15:1:21 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 15:1:22 Reis- en verblijfkosten

  • 1 De ambtenaar heeft recht op vergoeding van reis- en verblijfkosten ter zake van reizen in het belang van de dienst.

  • 2 Deze vergoeding wordt vastgesteld en uitgekeerd overeenkomstig de daarvoor door het college gestelde regelen.

Artikel 15:1:22:1 Reisbesluit 1999

In aanvulling op het gestelde in artikel 15:1:22 heeft de gemeente Roermond een Reisbesluit 1999 vastgesteld.

Klik hier om naar dit besluit te gaan.

Artikel 15:1:23 Vergoeden van schade

  • 1 Aan de ambtenaar wordt de schade aan hem toebehorende kleding en uitrusting, geen motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen zijnde, vergoed welke hij buiten zijn schuld of nalatigheid lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn betrekking, voor zover die schade niet bestaat uit de normale slijtage dier goederen.

  • 2 Aan de ambtenaar wordt schade vergoed aan een aan hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen welke hij lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn betrekking, tenzij:

    • a

      die schade bestaat uit de normale slijtage of;

    • b

      er sprake is van aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende verwijtbaarheid of;

    • c

      de ambtenaar in de regel 10.000 of meer kilometers per jaar rijdt ten behoeve van de dienst en per kilometer een vergoeding ontvangt gelijk aan of hoger dan het belastingvrije bedrag per kilometer.

Artikel 15:1:23:1 Schade aan persoonlijke eigendommen

In aanvulling op het gestelde in artikel 15:1:23 heeft de gemeente Roermond Toetsingscriteria bij schade aan persoonlijke eigendommen vastgesteld.

Klik hier om naar die toetsingscriteria te gaan.

Artikel 15:1:24 Gebruik motorrijtuig

Het is de ambtenaar slechts toegestaan een hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen bij de vervulling van zijn betrekking te gebruiken, indien en voor zover hem daartoe door of namens het college toestemming is verleend. Aan deze toestemming kunnen bepaalde voorwaarden worden verbonden.

Artikel 15:1:25 Schadeloosstelling

Het college kan bepalen in welke niet elders voorziene gevallen schadeloosstelling en vergoeding van kosten zullen worden verleend.

Artikel 15:1:26 Volgen van een opleiding

De ambtenaar is, indien het college dit bepaalt, verplicht zich voor het volgen van een bijzondere vakopleiding beschikbaar te stellen of enig ander door het college nader aan te duiden onderwijs te volgen. De aan het volgen van het in dit artikel bedoelde onderwijs verbonden kosten komen ten laste van de gemeente.

Artikel 15:1:27 Volgen van een opleiding

Aan de ambtenaar beneden de leeftijd van 18 jaar wordt, indien hij dit wenst en voor zolang de belangen van de dienst zich daartegen niet verzetten, gedurende ten hoogste één dag per week verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het volgen van lessen aan inrichtingen voor voortgezet, herhalings- of vakonderwijs en vormingsinstituten voor leerplichtvrije jeugd.

Artikel 15:1:28 Bijzondere prestaties

Wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke vervulling van de betrekking kan aan de ambtenaar, naast een tevredenheidsbetuiging, een bijzondere beloning worden toegekend in de vorm van:

  • a

    extra verlof;

  • b

    gratificatie.

Artikel 15:1:29 Onbekendheid met gemeentelijke bepalingen

Ter zake van niet-naleving van bepalingen welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht de ambtenaar bekend te zijn, worden hem geen voordelen onthouden of nadelen toegebracht.

Artikel 15:1:30 Borstvoeding

Aan de vrouwelijke ambtenaar, die een borstkind heeft, wordt gedurende ten hoogste 1 jaar na de geboorte van het kind de gelegenheid gegeven haar kind te zogen dan wel de borstvoeding te kolven.

Artikel 15:1:31 Benadeling positie gemeentelijke organisatie

De gemeente draagt er zorg voor dat degene die als lid of als plaatsvervangend lid door een organisatie is aangewezen voor de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, dan wel activiteiten vervult waarvoor hij krachtens artikel 6:4:2 buitengewoon verlof kan genieten, niet uit hoofde van zijn lidmaatschap of activiteiten wordt benadeeld in zijn positie in de gemeentelijke organisatie.

Artikel 15:2 Klokkenluiders

  • 1 Het college stelt een regeling vast voor het omgaan met vermoedens van misstanden.

  • 2 Ambtenaren en door het college aangewezen interne vertrouwenspersonen die misstanden conform de vast te stellen regeling aan de orde stellen, mogen niet om die reden worden ontslagen of anderszins in hun positie binnen de gemeente benadeeld worden.

Artikel 15:2:0:1 Regeling Melden Vermoeden Misstand

In aanvulling op het gestelde in artikel 15:2 heeft de gemeente Roermond een Regeling Melden Vermoeden Misstand vastgesteld.

Klik hier om naar deze regeling te gaan.

Artikel 15:3 Vervallen

(Vervallen)

16 Disciplinaire straffen

Artikel 16:1:1 Plichtsverzuim

  • 1 De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, kan deswege disciplinair worden gestraft.

  • 2 Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

Artikel 16:1:2 Disciplinaire straffen

  • 1 Naast de mogelijkheid genoemd in artikel 8:13, kunnen de volgende disciplinaire straffen worden toegepast:

    • a

      schriftelijke berisping;

    • b

      arbeid buiten de voor de betrekking van de ambtenaar vastgestelde werktijden zonder vergoeding of tegen een lagere dan de normale vergoeding voor ten hoogste zes uren met een maximum van drie uren per dag en met dien verstande dat deze arbeid niet kan worden opgelegd op zondag en op de voor de ambtenaar geldende kerkelijke feestdagen;

    • c

      vermindering van vakantie met ten hoogste 1/3 van het aantal uren waarop de ambtenaar voor het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft;

    • d

      geldboete tot ten hoogste 1% van het bedrag van het salaris per jaar;

    • e

      niet-betaling van het salaris, doch ten hoogste tot een bedrag overeenkomende met het salaris over een halve maand;

    • f

      stilstand van verhoging van salaris, met uitzondering van verhogingen als gevolg van algemene loonmaatregelen, een herwaardering van de betrekking daaronder begrepen, voor ten hoogste vier jaren;

    • g

      vermindering van salaris met ten hoogste het bedrag van de laatste twee periodieke verhogingen, of, indien aan de door de ambtenaar beklede betrekking geen schaal is verbonden, vermindering van het salaris met ten hoogste 5%, een en ander voor de tijd van niet langer dan twee jaren;

    • h

      plaatsing in een andere betrekking, al of niet in een ander onderdeel van de dienst, voor bepaalde of onbepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging;

    • i

      schorsing voor een bepaalde tijd zonder of met gedeeltelijk genot van bezoldiging.

  • 2 De straffen genoemd in het eerste lid, onder a t/m g, worden opgelegd door het college; de straffen genoemd onder h en i, alsmede de straf genoemd in artikel 8:13, worden opgelegd door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de laatstelijk door de ambtenaar vervulde betrekking.

  • 3 Bij het opleggen van een straf kan worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd indien de betrokken ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.

Artikel 16:1:3 Verantwoording

  • 1 De verantwoording door de ambtenaar geschiedt, indien deze niet schriftelijk plaatsvindt, ten overstaan van het college of ten overstaan van een door het college aangewezen vertegenwoordiger. De verantwoording vindt niet eerder dan 6 maal 24 uur en niet later dan 12 maal 24 uur plaats. Op verzoek van de ambtenaar kan van deze termijn worden afgeweken.

  • 2 Geschiedt de verantwoording mondeling, dan wordt daarvan binnen 36 uur proces-verbaal opgemaakt, dat na voorlezing wordt getekend door hem te wiens overstaan de verantwoording plaats heeft en door de ambtenaar. Weigert de ambtenaar de ondertekening, dan wordt daarvan in het proces-verbaal, zo mogelijk met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt de ambtenaar uitgereikt.

  • 3 Indien de ambtenaar zulks verlangt, worden hij en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de ambtelijke rapporten of andere bescheiden welke op de hem ten laste gelegde feiten betrekking hebben.

Artikel 16:1:4 Verantwoording

De ambtenaar verstrekt het college een bewijs van ontvangst van het schriftelijk besluit tot strafoplegging.

Artikel 16:1:5 Verantwoording

De straf, behalve die van schriftelijke berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.

17 Opleiding en ontwikkeling

Artikel 17:1 Ontwikkeling en mobiliteit

  • 1 De ambtenaar is op de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor zijn duurzame inzetbaarheid en loopbaanperspectief, waardoor diens positie op de interne en externe arbeidsmarkt verbetert.

  • 2 In het belang van de organisatie en zichzelf ontwikkelt de ambtenaar zich door middel van scholing en het opdoen van werkervaring.

  • 3 De ambtenaar maakt actief gebruik van het gemeentelijk loopbaanbeleid.

Artikel 17:2 Ontwikkeling en mobiliteit

  • 1 Het college begeleidt en ondersteunt de ambtenaar bij het verbeteren en ontwikkelen van diens inzetbaarheid en mobiliteit.

  • 2 Het college voert een actief intern en extern mobiliteitsbeleid en onderhoudt loopbaanbeleid, gericht op mobiliteit en organisatieverandering.

  • 3 Het college wijst de ambtenaar op diens mogelijkheden binnen het gemeentelijk loopbaanbeleid.

Artikel 17:3 Individueel loopbaanbudget

  • 1 De ambtenaar heeft jaarlijks recht op een loopbaanbudget van € 500.-.

  • 2 Indien bij inwerkingtreding van dit artikel het college een opleidingsplan heeft vastgesteld dat gelijkwaardige ruimte biedt aan loopbaanontwikkeling op basis van individuele wensen over loopbaanactiviteiten gericht op vergroting van inzetbaarheid kan dit opleidingsplan ongewijzigd worden voortgezet ongeacht het bepaalde in het eerste lid. Dit na instemming van de ondernemingsraad.

  • 3 De ambtenaar zet het loopbaanbudget in ten behoeve van loopbaangerelateerde activiteiten, zoals opleiding, training, scholing, loopbaanadvies, coaching en ontwikkeling, gericht op de vergroting van zijn inzetbaarheid en zijn arbeidsmarktpotentie ten behoeve van een andere functie binnen of buiten de organisatie.

  • 4 De in het derde lid genoemde activiteiten dienen te zijn gericht op een reëel loopbaanperspectief.

  • 5 Afspraken over de wijze van besteding van het loopbaanbudget worden vastgelegd in een (aanvulling op het) persoonlijk ontwikkelingsplan.

  • 6 Het resterende budget dat na verloop van het kalenderjaar waarin de aanspraak is opgebouwd niet is benut, komt te vervallen.

  • 7 In afwijking op het bepaalde in het zesde lid kan de ambtenaar het loopbaanbudget gedurende maximaal drie jaar opsparen, om daarmee eenmalig een duurdere activiteit te financieren. Dit wordt vastgelegd in (een aanvulling op) het persoonlijk ontwikkelingsplan.

  • 8 Indien na toepassing van het bepaalde in het zevende lid na verloop van de overeengekomen periode het budget niet of niet volledig is benut komt het resterende budget te vervallen.

  • 9 Dit artikel is geldig in 2013, 2014 en 2015.

Artikel 17:1:1 Voorwaarden

Het college kan, indien en voorzover het belang van de dienst zulks toelaat en met inachtneming van artikel 1:2:1, aan een ambtenaar op diens verzoek een of meer van de in de volgende artikelen omschreven studiefaciliteiten toekennen, indien:

  • a

    met de studie een gemeentelijk belang wordt gediend, en

  • b

    de opleiding door het college deugdelijk wordt geoordeeld.

Een gemeentelijk belang wordt gediend door:

  • a

    opleidingen, gericht op het terrein waarop de ambtenaar in zijn huidige functie werkzaam is;

  • b

    opleidingen, die niet direct betrekking hebben op de tegenwoordige functie van de ambtenaar, maar gericht zijn op een functie, waarvoor de ambtenaar op een later tijdstip in aanmerking kan komen;

  • c

    andere door het college aan te wijzen opleidingen.

Artikel 17:1:2 Studieadvies en psychologisch onderzoek

Alvorens studiefaciliteiten te verlenen kan het college -al dan niet op verzoek van de ambtenaar- een gericht studieadvies inwinnen.

In bijzondere gevallen kan het college in overleg met de ambtenaar een psychologisch onderzoek doen instellen.

Artikel 17:1:3 Termijn studiefaciliteiten

De studiefaciliteiten worden verleend voor een door het college bij de verlening te bepalen termijn, die wordt afgeleid van de normaal te achten duur van de studie.

Het college kan de in het eerste lid bedoelde termijn verlengen tot de eerstvolgende examendatum, doch maximaal voor de duur van één jaar. Slechts in zeer bijzondere gevallen kan de termijn nogmaals worden verlengd.

De in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen worden geacht in elk geval te zijn verstreken op de datum, waarop het dienstverband van de ambtenaar met de gemeente eindigt.

Artikel 17:1:4 Termijn studiefaciliteiten

Indien het college op grond van door hen ingewonnen inlichtingen van oordeel zijn, dat de ambtenaar niet regelmatig of niet voldoende studeert, waardoor hij niet in staat kan worden geacht zijn studie binnen de termijn, bedoeld in artikel 17:1:3 te volbrengen, zijn zij bevoegd de verleende studiefaciliteiten - al dan niet tijdelijk - in te trekken. Deze intrekking vindt echter niet plaats, indien de ambtenaar aannemelijk maakt, dat de onregelmatige of onvoldoende studie het gevolg is van feiten of omstandigheden, die niet aan hem zelf zijn te wijten.

De ambtenaar is verplicht de inlichtingen te geven, die het college voor de toepassing van dit hoofdstuk nodig achten.

Artikel 17:1:5 Bekend maken resultaten

De ambtenaar, aan wie studiefaciliteiten zijn toegekend, is verplicht zich na het verstrijken van de in artikel 17:1:3 bedoelde termijn aan het eerstvolgende voor zijn studie geldende examen te onderwerpen en de uitslag daarvan aan het college mede te delen, tenzij zulks op grond van persoonlijke omstandigheden niet kan worden verlangd.

Artikel 17:1:6 Vergoeding van studiekosten

De door een ambtenaar met een volledige betrekking naar het oordeel van het college redelijk gemaakte studiekosten worden vergoed tot een percentage van:

  • -

    100 voor cursus-, les- of collegegelden, examen- en diplomagelden, alsmede studiemateriaal met uitzondering van schrijfbehoeften, verzendkosten, duurzame gebruiksartikelen en niet verplicht voorgeschreven met de studie verband houdende boeken.

  • -

    100 voor noodzakelijke reiskosten, met dien verstande, dat de reiskosten worden berekend naar de kosten van vervoer met een openbaar middel van vervoer, ongeacht de klasse waarin is gereisd. De kosten voor gebruik van de eigen auto komen eerst voor vergoeding in aanmerking als de leidinggevende voor het gebruik daarvan toestemming heeft verleend. Deze toestemming moet blijken uit de ingevulde en ondertekende verklaring op het declaratieformulier.

Het college kan bepalen dat de vergoeding voor de ambtenaar die geen volledige betrekking vervult een, in evenredigheid tot het aantal uren van een volledige betrekking berekend, deel van de vergoeding bedraagt als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 17:1:7 Terugbetalen van studiekostenvergoeding

Vergoeding van studiekosten wordt eerst gegeven, nadat de ambtenaar schriftelijk heeft verklaard, dat hij de uit dien hoofde genoten bedragen zal terugbetalen, indien:

  • a

    hij de hem ingevolge artikel 17:1:5 opgelegde verplichting niet nakomt;

  • b

    hij de studie, waarvoor de vergoeding is verleend, beëindigt voordat de in artikel 17:1:3 bedoelde termijn is verstreken zonder dat de studie tot het behalen van een diploma heeft geleid;

  • c

    de vergoeding wordt gestaakt op grond van artikel 17:1:4;

  • d

    hij op eigen verzoek of ten gevolge van aan hemzelf te wijten feiten of omstandigheden wordt ontslagen voor het einde van de studie waarvoor vergoeding is toegekend of binnen twee jaren na het behalen van het voor deze studie geldende diploma;

  • e

    hij op eigen verzoek of ten gevolge van aan hemzelf te wijten feiten of omstandigheden wordt ontslagen binnen twee jaren na het beëindigen van de studie zonder dat het door hem - na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 17:1:3 - afgelegde examen tot het behalen van een diploma heeft geleid.

De terugbetalingsverplichting op grond van het gestelde in het eerste lid, onder b, van dit artikel vervalt, indien voortzetting van de studie redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd.

Geen terugbetaling op grond van het gestelde in het eerste lid, onder d en e, behoeft te geschieden, indien de opleidingskosten (inclusief reiskosten) minder dan € 4.538,-- hebben bedragen én de ambtenaar aansluitend aan zijn ontslag een betrekking aanvaardt, waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement is verbonden.

Het college kan de ambtenaar op zijn verzoek, geheel of gedeeltelijk en al dan niet tijdelijk, ontheffen van de op hem rustende verplichting tot terugbetaling.

Artikel 17:1:8 Vervallen

Vervallen.

Artikel 17:1:9 Nadere regelingen

Het college kan ter uitvoering van dit hoofdstuk nadere regelen stellen.

Het college is bevoegd in gevallen waarin dit hoofdstuk niet of niet in redelijkheid voorziet een voorziening te treffen.

Artikel 17:5 Loopbaanadvies

De ambtenaar heeft na elke periode van vijf jaar recht op loopbaanadvies bij een door het college aangewezen interne of externe deskundige.

Artikel 17:7 Flankerend beleid

Het college stelt vast welke mobiliteitsbevorderende voorzieningen beschikbaar kunnen worden gesteld aan ambtenaren die zich in een Van-werk-naar-werk-traject bevinden.

18 Verplaatsingskosten

Artikel 18:1:1 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

  • a

    betrokkene: de ambtenaar of gewezen ambtenaar in de zin van de CAR die binnen een termijn van drie maanden na indiensttreding schriftelijk te kennen heeft gegeven te willen verhuizen;

  • b

    woonplaats: de gemeente of het bij name genoemde deel daarvan, waar de belanghebbende metterwoon is gevestigd;

  • c

    plaats van tewerkstelling: de gebruikelijke ingang van het gebouw, gebouwencomplex, terrein of vaartuigen waar de belanghebbende gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht, dan wel, indien de uitoefening van het ambt zich uitstrekt over een ambtsgebied, de door het bevoegde gezag aangewezen plaats;

  • d

    gezinsleden: de echtgenoot of geregistreerd partner van de betrokkene en de kinderen, stief- en pleegkinderen van de betrokkene en/of van de echtgenoot of geregistreerd partner, voor zover zij samenwonen;

  • e

    eigen huishouding voeren: het zelfstandig en voor eigen rekening bewonen van woonruimte, voorzien van eigen meubilair en stoffering, een en ander ter beoordeling van het bevoegde gezag;

  • f

    berekeningsbasis: het twaalfvoud van de bezoldiging - in de zin van artikel 3:1, dan wel hetgeen daarmede overeenkomt ingeval dat artikel niet op hem van toepassing is - die betrokkene geniet op het berekeningstijdstip, vermeerderd met de aanspraak op de vakantie-uitkering en in voorkomende gevallen vermeerderd met:

    • 1

      genoten wachtgeld of uitkering krachtens hoofdstuk 10 of 11 of een genoten werkloosheidsuitkering krachtens de WW en eventueel hoofdstuk 10a;

    • 2

      genoten uitkering krachtens dan wel overeenkomstig hoofdstuk 9 of het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering:

    • 3

      genoten herplaatsingstoelage krachtens hoofdstuk 12 van het pensioenreglement;

  • g

    berekeningstijdstip:

    • 1e datum waarop de betrokkene verhuist;

    • 2e indien de betrokkene verhuist voor de datum dat de functie feitelijk wordt vervuld, de datum van ingang van de functievervulling;

    • 3e bij het overlijden of ontslag van de betrokkene, de datum waarop laatstelijk bezoldiging werd genoten;

  • h

    verplaatsen en verplaatsing: verhuizen of verhuizing in opdracht van of met toestemming van het college in het belang van de dienst;

  • i

    levenspartner: degene met wie de niet-gehuwde ambtenaar samenwoont, hetgeen blijkt uit een notarieel samenlevingscontract.

Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

Artikel 18:1:2 Tegemoetkoming verhuiskosten

  • 1 De betrokkene, die vanwege het dienstbelang de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen, als bedoeld in artikel 15:1:17, tweede lid, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend.

  • 2 De betrokkene, die in verband met een indiensttreding is verhuisd en aan wie binnen twee jaar na verhuizing ontslag op verzoek wordt verleend of die ten gevolge van aan hem te wijten feiten of omstandigheden binnen twee jaren na de verhuizing wordt ontslagen, dient de hem toegekende tegemoetkoming in verhuiskosten terug te betalen. Overgang zonder onderbreking naar een andere tak van dienst van dezelfde gemeente of naar een van haar bedrijven of instellingen wordt niet als ontslag op verzoek beschouwd.

  • 3 De tegemoetkoming in verhuiskosten wordt aan de betrokkene, die in verband met een indiensttreding dient te verhuizen, slechts verleend, indien hij schriftelijk heeft verklaard dat een verplichting tot terugbetalen als bedoeld in het vorige lid hem bekend is.

Artikel 18:1:4 Tegemoetkoming verhuiskosten

Geen tegemoetkoming in verhuiskosten ingevolge het artikel 18:1:2 wordt verleend, indien de verhuizing niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na de datum van indiensttreding dan wel na de datum van het ontslag, het overlijden of de verplaatsing. Een verlenging van deze periode is niet mogelijk.

Artikel 18:1:5 Tegemoetkoming verhuiskosten

  • 1 De tegemoetkoming in verhuiskosten kan slechts bestaan uit:

    • a

      een bedrag voor de kosten van transport van de bagage en van de inboedel van de betrokkene en zijn gezinsleden naar de nieuwe woning, waaronder begrepen de kosten van het in- en uitpakken van breekbare zaken;

    • b

      een bedrag voor dubbele woonkosten, gelijk aan de noodzakelijk te maken kosten, met een maximum van € 292,68 per maand met dien verstande dat de tegemoetkoming ten hoogste voor vier maanden wordt verleend;

    • c

      een bedrag voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten, met een maximum van € 5.853,12.

  • 2 Indien de betrokkene op de dag van de verhuizing een eigen huishouding voert, wordt het bedrag bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, voor zover bij of krachtens dit artikel niet anders is bepaald, gesteld op een tegemoetkoming van 3% van de berekeningsbasis voor ieder woon- of slaapvertrek, tot een maximum van vier van deze vertrekken, die de achtergelaten woning telt, met dien verstande dat het maximumbedrag genoemd in het eerste lid, onderdeel c, niet overschreden wordt.

  • 3 Indien het betreft een verhuizing van een gezin, waarin de echtgenoten, geregistreerde partners beide betrokkene zijn in de zin van dit hoofdstuk en afzonderlijk opdracht hebben om te verhuizen of zijn verplaatst, wordt voor beide betrokkenen de berekeningsbasis vastgesteld. Ingeval beide betrokkenen een deeltijdbetrekking hebben en niet tevens een deeltijdbetrekking bij een andere werkgever die aanspraak geeft op een tegemoetkoming in verhuiskosten, wordt de berekeningsbasis vastgesteld als ware er sprake van een voltijdbetrekking. De tegemoetkoming wordt toegekend op grond van de hoogste berekeningsbasis.

  • 4 Indien de betrokkene geen eigen huishouding voert, wordt geen tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid, onder c, verleend. Indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan voor deze kosten niettemin een tegemoetkoming worden verleend van 3% van de berekeningsbasis.

Artikel 18:1:6 Tegemoetkoming woon - werkverkeer

De betrokkene die schriftelijk te kennen heeft gegeven naar het gebied bedoeld in artikel 15:1:17 te verhuizen en daarin, ondanks alle pogingen daartoe, niet slaagt heeft tot uiterlijk één jaar na de datum van indiensttreding aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten voor het dagelijks reizen tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, zolang hij bij de verhuizing in aanmerking zou kunnen komen voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten.

Een betrokkene als bedoeld in het eerste lid, die naar het oordeel van het bevoegde gezag niet dagelijks heen en weer kan reizen, heeft, tenzij van gemeentewege al dan niet tegen betaling in huisvesting wordt voorzien, aanspraak op een tegemoetkoming in de pensionkosten voor verblijf in een pension in of nabij het gebied als bedoeld in artikel 15:1:17, benevens een tegemoetkoming voor ten hoogste eenmaal per week in de reiskosten naar de plaats waar hij metterwoon nog gevestigd is.

Indien een betrokkene als bedoeld in het eerste en tweede lid, naar het oordeel van het bevoegde gezag niet alles, wat redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, heeft gedaan om zo spoedig mogelijk te verhuizen, komt hij niet langer in aanmerking voor tegemoetkomingen als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Een betrokkene die een functie voor betrekkelijk korte duur bekleedt of voor betrekkelijk korte duur elders is geplaatst en als gevolg daarvan niet behoeft te verhuizen kan een tegemoetkoming in de reiskosten als bedoeld in het eerste lid worden verleend, dan wel een tegemoetkoming overeenkomstig het tweede lid, indien de betrokkene naar het oordeel van het bevoegde gezag niet dagelijks heen en weer kan reizen.

De betrokkene die aanspraak kan maken op een tegemoetkoming als bedoeld in de leden een en twee dient schriftelijk te verklaren dat de te ontvangen vergoedingen zullen worden gerestitueerd indien de verhuizing niet binnen een periode van twee jaren als bedoeld in artikel 18:1:4 heeft plaatsgevonden.

Artikel 18:1:7 Hoogte tegemoetkoming

  • 1 De tegemoetkoming in reiskosten bedoeld in artikel 18:1:6, eerste en vierde lid, is gelijk aan de gemaakte kosten van het openbaar vervoer op basis van het tarief van de tweede klasse.

  • 2 De vergoeding die plaatsvindt op basis van het eerste lid is, voor dat deel dat gebruik wordt gemaakt van de trein, gemaximeerd op het bedrag van € 3.708 per jaar.

  • 3 De betrokkene die met de trein reist en van de woning of het pension met het ander (aansluitend) openbaar vervoer naar het eerst mogelijke station kan reizen maar van dit openbaar vervoer geen gebruik maakt en in plaats daarvan met eigen vervoer naar dat station reist, ontvangt een tegemoetkoming van € 97,82 op jaarbasis.

  • 4 De tegemoetkoming in reiskosten bedoeld in artikel 18:1:6, eerste en vierde lid, is, indien het college de plaats van tewerkstelling van een betrokkene heeft aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet per openbaar vervoer is te bereiken, of indien de betrokkene behoort tot een aangewezen groep voor wie de plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijden niet per openbaar vervoer is te bereiken, € 0,16 per kilometer met een maximum van 20 kilometer enkele reis.

  • 5 De betrokkene, die naar het oordeel van het college de plaats van tewerkstelling met het openbaar vervoer kan bereiken maar daarvan geen gebruik maakt, heeft aanspraak op een tegemoetkoming van 25% van de tegemoetkoming bedoeld in het vierde lid.

Artikel 18:1:7a Vervallen

(Vervallen)

Artikel 18:1:8 Niet verhuisplichtig, toch een tegemoetkoming woon-werkverkeer

Indien het bevoegde gezag de plaats van tewerkstelling van een betrokkene die niet conform artikel 15:1:17 verhuisplichtig is, heeft aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet met het openbaar vervoer is te bereiken, of indien de betrokkene behoort tot een aangewezen groep voor wie de plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijden niet per openbaar vervoer is te bereiken, wordt aan de betrokkene voor de gehele duur van het dienstverband een vergoeding per afgelegde kilometer verstrekt. De hoogte van deze vergoeding wordt vastgesteld door het bevoegde gezag.

Artikel 18:1:8:2 Regeling woongebied

In aanvulling op het gestelde in artikel 18:1:8 heeft de gemeente Roermond een regeling woongebied vastgesteld.

Klik hier om naar deze regeling te gaan.

Artikel 18:1:9 Pensionkosten

  • 1 De tegemoetkoming in pensionkosten als bedoeld in artikel 18:1:6, tweede lid, bedraagt voor de betrokkene die gewoonlijk met gezinsleden samenwoont 90% en voor de overige betrokkenen 60% van de betaalde pensionkosten, voor zover deze kosten niet uitgaan boven de door het bestuursorgaan redelijk geoordeelde pensionkosten.

  • 2 De tegemoetkoming in reiskosten voor gezinsbezoek dan wel voor het bezoeken van de plaats waar betrokkene nog is gehuisvest is gelijk aan de kosten van het gebruik van het openbaar vervoer en wel naar het tarief van de laagste klasse.

Artikel 18:1:10 Duur tegemoetkoming reis- en pensionkosten

  • 1 De tegemoetkoming ingevolge het bepaalde in de artikelen 18:1:7 en 18:1:9 wordt voor de eerste keer voor niet langer dan zes maanden verleend. Het bevoegde gezag kan deze termijn op verzoek van betrokkene telkens voor niet langer dan zes maanden verlengen.

  • 2 Geen aanspraak op tegemoetkoming in reis- en/of verblijfkosten bestaat indien de declaratie van de in een kalendermaand gemaakte kosten conform artikel 18:1:7, eerste lid, en artikel 18:1:14, in geval wordt gekozen voor het vergoedingssysteem zoals dat gold vóór 1 juli 2004, niet binnen drie maanden na die kalendermaand bij het bevoegde gezag is ingediend.

  • 3 Het bevoegd gezag is bevoegd te bepalen dat de tegemoetkomingen vastgesteld op basis van artikel 18:1:7, eerste lid, en artikel 18:1:14 maandelijks zonder declaratie worden uitbetaald met inachtneming van een korting op de bedragen van 6%.

Artikel 18:1:11 Procedure tegemoetkoming verhuiskosten

  • 1 De aanvraag voor een tegemoetkoming in verhuiskosten dient voor de datum van de verhuizing bij het bevoegde gezag te zijn ingediend.

  • 2 Zo spoedig mogelijk na de verhuizing doch in ieder geval binnen zes maanden daarna doet de betrokkene bij het bevoegde gezag opgave van de kosten als bedoeld in artikel 18:1:5, eerste lid, onder b.

Artikel 18:1:12 Voorschot

Het bevoegde gezag kan ter zake van de in dit hoofdstuk bedoelde tegemoetkomingen een voorschot verlenen tot maximaal 80% van het in artikel 18:1:5 lid 2 bedoelde bedrag.

Artikel 18:1:13 Slotbepaling

Het college kan voor zover nodig in afwijking van de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde regels beslissen in individuele gevallen, waarin deze regelen naar het oordeel van het college niet of niet naar redelijkheid voorzien.

Artikel 18:1:14 Overgangsrecht

De betrokkene aan wie voor 1 juli 2004 een tegemoetkoming woon-werkverkeer op grond van artikel 18:1:7, vierde lid zoals dat luidde voor 1 juli 2004, is toegekend, heeft gedurende de periode van maximaal twee jaar, welke ingaat op het moment van toekenning, recht op een tegemoetkoming woon-werkverkeer conform de vergoedingssystematiek zoals die gold voor 1 juli 2004. Indien de vergoedingssystematiek zoals die geldt vanaf 1 juli 2004 financieel voordeliger is voor deze betrokkene, dan heeft hij recht op een tegemoetkoming conform de laatstgenoemde vergoedingssystematiek. Indien de medewerker gehoor heeft gegeven aan de verhuisplicht, dan vervalt de tegemoetkoming woon-werkverkeer.

19 Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer

Artikel 19:1 Werkingssfeer

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die door het college aangesteld is als vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer.

Artikel 19:2 Begripsbepaling

Hoofdwerkgever: de werkgever waarbij de vrijwilliger in loondienst is.

Artikel 19:3 Overleg met vakorganisaties

Het overleg over de aangelegenheden die van algemeen belang zijn voor de rechtstoestand van de vrijwilligers vindt plaats in de op grond van artikel 12:1, tweede lid, van de CAR ingestelde commissie voor georganiseerd overleg. Dit geldt ook voor de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid gevoerd zal worden.

Artikel 19:4 Informatievoorziening aan de vrijwilliger

  • 1 De vrijwilliger ontvangt op zijn verzoek kosteloos een exemplaar van dit hoofdstuk, van de wijzigingen daarvan en van alle andere schriftelijke regels die hij bij de uitvoering van zijn werkzaamheden heeft na te leven.

  • 2 De vrijwilliger die regels heeft na te leven die niet schriftelijk zijn vastgesteld wordt hierover naar behoren geïnformeerd.

Artikel 19:5 Informatievoorziening aan derden

Een exemplaar van dit hoofdstuk, van de wijzigingen daarvan en van alle regels die ter uitvoering van artikel 125 van de Ambtenarenwet voor de vrijwilliger worden getroffen met inbegrip van de wijzigingen daarop, worden kosteloos ter beschikking gesteld aan:

  • -

    de vakorganisaties die deelnemen aan het georganiseerd overleg bedoeld in artikel 19:3, eerste lid;

  • -

    ieder ander die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komt.

Artikel 19:6 Aanstelling in vaste of tijdelijke dienst

  • 1 Het college kan de vrijwilliger aanstellen in vaste dienst, of in tijdelijke dienst voor een bepaalde periode.

  • 2 Een aanstelling in tijdelijke dienst wordt alleen verleend bij wijze van proef.

  • 3 Een aanstelling in tijdelijke dienst wordt voor een periode van maximaal twee jaar verleend. In bijzondere gevallen kan de tijdelijke aanstelling verlengd worden met een periode van ten hoogste een jaar.

  • 4 Het college verleent de vrijwilliger een vaste aanstelling zodra de maximale termijn voor een tijdelijke aanstelling verstreken is, tenzij de proef niet geslaagd is.

Artikel 19:7 Voorwaarden voor aanstelling

  • 1 Voor aanstelling als vrijwilliger kunnen alleen die personen in aanmerking komen die voldoen aan de eisen die het Besluit personeel veiligheidsregio’s daarvoor stelt.

  • 2 Degene die in aanmerking wil komen voor aanstelling als vrijwilliger voldoet bovendien aan de volgende voorwaarden:

    • a

      hij beschikt over de voor de brandweerdienst vereiste karaktereigenschappen;

    • b

      hij is door de aard en de plaats van zijn dagelijkse werkzaamheden en de ligging van zijn woning, in staat om zijn taak bij de gemeentelijke brandweerdienst naar behoren te vervullen;

    • c

      hij is ten minste 18 jaar.

Artikel 19:7a Vervallen

(Vervallen)

Artikel 19:8 Bericht van aanstelling

  • 1 De vrijwilliger ontvangt voor indiensttreding kosteloos een bericht van aanstelling. Hierin wordt vermeld:

    • a

      de naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum van de vrijwilliger;

    • b

      de duur van de aanstelling; bij een tijdelijke aanstelling wordt de periode waarvoor de aanstelling is aangegaan zo nauwkeurig mogelijk omschreven;

    • c

      de ingangsdatum van de aanstelling;

    • d

      de functie waarin de vrijwilliger is aangesteld en de vergoeding die aan hem wordt toegekend.

  • 2 Het college deelt wijzigingen in de punten b tot en met d zo spoedig mogelijk, kosteloos, mee aan de vrijwilliger.

Artikel 19:9 Bevordering

Het college kan een vrijwilliger alleen tot een hogere functie bevorderen wanneer hij voldoet aan de eisen die het Besluit personeel veiligheidsregio’s daarvoor stelt. In het besluit tot bevordering worden ten minste de nieuwe functie en de daaraan verbonden vergoeding vermeld.

Artikel 19:10 Vervallen

(vervallen)

Artikel 19:11 Informatie over hoofdwerkgever

  • 1 De vrijwilliger die in loondienst is verstrekt het college bij indiensttreding de contactgegevens van zijn hoofdwerkgever en informeert het college over zijn werktijden aldaar. De vrijwilliger informeert het college zo spoedig mogelijk over wijzigingen.

  • 2 De vrijwilliger die werkzaam is als zelfstandig ondernemer informeert het college bij zijn indiensttreding hierover en verstrekt gegevens over de aard van zijn werkzaamheden en het tijdsbeslag daarvan. De vrijwilliger informeert het college zo spoedig mogelijk over wijzigingen.

Artikel 19:12 Informatie aan hoofdwerkgever

De vrijwilliger bericht zijn hoofdwerkgever zo spoedig mogelijk na indiensttreding dat:

  • a

    hij aangesteld is als vrijwilliger bij de brandweer;

  • b

    hij tijdens werktijd ingezet kan worden voor brandweerwerkzaamheden;

  • c

    de Arbeidstijdenwet van toepassing is op zijn werkzaamheden voor de brandweer en dat bij de vaststelling van zijn werktijden hier rekening mee gehouden moet worden;

  • d

    de gemeente hem een vergoeding verstrekt voor brandweeractiviteiten tijdens werktijd;

  • e

    ingeval van ziekte als gevolg van een dienstongeval bij de brandweer, de hoofdwerkgever recht heeft op een vergoeding.

Artikel 19:13 Vergoeding

  • 1 De vrijwilliger ontvangt zolang de aanstelling duurt een vergoeding overeenkomstig de regels van dit hoofdstuk en bijlage IIb van de CAR-UWO.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, ontvangt de medewerker die vanaf 31 december 1979 onafgebroken ambtenaar en als vrijwilliger werkzaam is, zolang de aanstelling duurt een vergoeding overeenkomstig de regels van dit hoofdstuk en bijlage IIc van de CAR-UWO.

Artikel 19:14 Jaarvergoeding

  • 1 De vrijwilliger ontvangt elk kalenderjaar een jaarvergoeding.

  • 2 De jaarvergoeding wordt vastgesteld op het bedrag dat in de bijlage, genoemd in artikel 19:13 is vermeld achter de functiecategorie, behorende bij de functie waarin de vrijwilliger is aangesteld, in de tweede kolom.

  • 3 In de jaarvergoeding is een netto-bedrag opgenomen van € 136, ter vergoeding van onkosten die worden gemaakt in verband met de beroepsuitoefening.

  • 4 In de jaarvergoeding voor de officieren is tevens een netto-onkostenvergoeding opgenomen van € 2 per in het kader van de beroepsuitoefening verrichte activiteit niet zijnde brandbestrijding of andere hulpverlening.

Artikel 19:15 Vergoeding voor oefeningen, cursussen en overige werkzaamheden

  • 1 De vrijwilliger die deelneemt aan een oefening, een cursus volgt met toestemming van het college, of in opdracht van het college overige werkzaamheden verricht heeft recht op een vergoeding.

  • 2 De vergoeding wordt vastgesteld aan de hand van het uurbedrag dat in de bijlage, genoemd in artikel 19:13 staat vermeld achter de functie waarin de vrijwilliger is aangesteld, in de derde kolom. Wanneer de vergoeding op nul is gesteld heeft de vrijwilliger voor die activiteit geen recht op vergoeding.

  • 3 In de uurvergoeding genoemd in het tweede lid is een netto-onkostenvergoeding opgenomen van € 2 per activiteit voor vrijwilligers niet zijnde officieren.

Artikel 19:16 Vergoeding voor daadwerkelijke brandbestrijding en hulpverlening

  • 1 De vrijwilliger die zich, na hiertoe opgeroepen te zijn, bezighoudt met daadwerkelijke brandbestrijding en hulpverlening ontvangt hiervoor een vergoeding.

  • 2 De vergoeding wordt vastgesteld aan de hand van het uurbedrag dat in de bijlage, genoemd in artikel 19:13 staat vermeld achter de functiecategorie, behorende bij de functie van de vrijwilliger, in de vierde kolom.

  • 3 In de uurvergoeding genoemd in het tweede lid is een netto-onkostenvergoeding opgenomen van € 2 per activiteit voor vrijwilligers niet zijnde officieren.

Artikel 19:17 Vergoeding voor langdurige aanwezigheid

  • 1 De vrijwilliger die, in opdracht van het college, vijf uur of langer ingezet wordt voor oefeningen, cursussen of overige brandweerwerkzaamheden, ontvangt een vergoeding voor langdurige aanwezigheid. De vergoeding wordt vastgesteld aan de hand van het uurbedrag dat in bijlage, genoemd in artikel 19:13 staat vermeld achter de functiecategorie, behorende bij de functie waarin de vrijwilliger is aangesteld, in de vijfde kolom.

  • 2 Wanneer de vergoeding op nul is gesteld heeft de vrijwilliger geen recht op een vergoeding voor langdurige aanwezigheid.

  • 3 De vergoeding voor langdurige aanwezigheid wordt alleen verstrekt over die uren waarin de vrijwilliger daadwerkelijk geoefend heeft, een cursus gevolgd heeft of overige brandweerwerkzaamheden verricht heeft.

Artikel 19:18 Consignatievergoeding

De vrijwilliger die zich ter beschikking moet houden om opgeroepen te worden voor werkzaamheden ontvangt een consignatievergoeding. Deze vergoeding bedraagt:

  • a

    per uur 16% van het bedrag genoemd in kolom drie van de bijlagen, genoemd in artikel 19:13 op zondagen, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag die daarnaast door het college wordt aangewezen als feestdag;

  • b

    per uur 10% van het bedrag genoemd in kolom drie van de bijlagen, genoemd in artikel 19:13 voor alle overige dagen.

Artikel 19:19 Kazerneringsdienst

Het college kan bij lokale regeling regels stellen over de vergoeding van kazerneringsdiensten.

Artikel 19:20 Vergoeding tijdens en in verband met zwangerschap

  • 1 De vrijwilliger bedoeld in artikel 19:29 heeft gedurende de periode dat zij niet ingezet wordt in de repressieve brandweerdienst, of niet deelneemt aan oefeningen recht op doorbetaling van de vergoedingen bedoeld in artikel 19:15 tot en met 19:18.

  • 2 De hoogte van deze vergoeding wordt berekend op basis van het bedrag dat de vrijwilliger gemiddeld over het kwartaal voorafgaand aan de eerste dag van het verlof ontvangen heeft. Indien het arbeidspatroon in deze periode sterk afwijkt van het gebruikelijke, past het college deze berekening toe op een kalenderkwartaal waarin wel sprake was van een gebruikelijk arbeidspatroon.

Artikel 19:21 Opleidingskosten

Het college vergoedt de kosten van het volgen van een opleiding of een cursus, deelname aan examens en het bijwonen van bijeenkomsten, voor zover deze in opdracht van of met toestemming van het college zijn gemaakt.

Artikel 19:22 Gratificatie

Bij lokale regeling kan het college regels vaststellen voor het toekennen van een gratificatie.

Artikel 19:23 Fiscaal aantrekkelijke regelingen

De vrijwilliger kan gebruik maken van de lokale regeling met fiscaal gunstige personeelsvoorzieningen.

Artikel 19:24 Salarismutaties

De algemene salarismutaties voor de sector gemeenten zoals die in het LOGA worden overeengekomen, zijn wat betreft het percentage en de ingangsdatum van overeenkomstige toepassing op de bedragen genoemd in bijlage bij artikel 19:13. De overeenkomstig het vorige lid berekende vergoedingen worden wat betreft de jaarvergoeding afgerond op hele euro’s en wat betreft de overige vergoedingen op eurocenten.

Artikel 19:25 Ongevallenverzekering

  • 1 Het college sluit een ongevallenverzekering af voor de vrijwilliger.

  • 2 De ongevallenverzekering keert uit bij overlijden, tijdelijke en blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een dienstongeval, overeenkomstig de polisvoorwaarden.

  • 3 De vrijwilliger wordt bij indiensttreding geïnformeerd over de inhoud van de verzekering.

  • 4 Wijzigingen worden zo spoedig mogelijk ter kennis van de vrijwilliger gebracht.

  • 5 De vrijwilliger ontvangt op zijn verzoek kosteloos een afschrift van de polisvoorwaarden.

Artikel 19:26 Vergoeding geneeskundige kosten

  • 1 Het college vergoedt de vrijwilliger de noodzakelijk gemaakte medische kosten die ontstaan zijn als gevolg van een dienstongeval en die voor zijn rekening blijven. De vergoeding bedraagt ten hoogste het bedrag waarvoor het college zich terzake heeft verzekerd.

  • 2 Indien het verzekerde bedrag niet toereikend is om de in het eerste lid genoemde medische kosten van de vrijwilliger te vergoeden, kan het college in bijzondere gevallen een tegemoetkoming verstrekken in de hogere kosten.

Artikel 19:27 Verzekering zelfstandig ondernemers

  • 1 Het college kan voor de vrijwilliger die zelfstandig ondernemer is een aanvullende verzekering sluiten die voorziet in een uitkering bij blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een dienstongeval.

  • 2 Het college informeert de vrijwilliger die het betreft bij indiensttreding of deze verzekering voor hem is afgesloten en indien dat het geval is wordt de vrijwilliger geïnformeerd over de dekking van de verzekering.

Artikel 19:28 Schade aan kleding en uitrusting

Het college vergoedt de vrijwilliger de schade aan zijn kleding, uitrusting en een hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, die hij buiten zijn schuld of nalatigheid lijdt ten gevolge van de door hem verrichtte werkzaamheden, voor zover de schade niet bestaat uit normale slijtage van die goederen.

Artikel 19:29 Zwangerschap

  • 1 De vrijwilliger meldt haar zwangerschap in een zo vroeg mogelijk stadium bij het college.

  • 2 Gedurende de zwangerschap, tot zes maanden daarna en tijdens de periode van borstvoeding wordt de vrijwilliger niet ingezet voor repressieve brandweeractiviteiten.

  • 3 Deelname aan brandweeroefeningen in de in het tweede lid genoemde situaties vindt alleen plaats na voorafgaande toestemming door de bedrijfsarts.

Artikel 19:30 Beschikbaarheid van de vrijwilliger

  • 1 Het college stelt regels over de beschikbaarheid van de vrijwilliger voor de brandweerdienst.

  • 2 De vrijwilliger neemt deel aan oefeningen, bijeenkomsten en cursussen die door of vanwege het college zijn georganiseerd.

  • 3 De vrijwilliger die niet beschikbaar is voor de brandweerdienst, of niet kan deelnemen aan een oefening, bijeenkomst of cursus doet daarvan tijdig melding, onder opgave van redenen en overeenkomstig de instructie van het college.

Artikel 19:31 Verplichtingen

De vrijwilliger dient zijn werkzaamheden nauwgezet en ijverig te verrichten en zich te gedragen als een goed vrijwilliger.

Artikel 19:32 Eed of belofte

De vrijwilliger is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is voorgeschreven.

Artikel 19:33 Verboden

Het is de vrijwilliger verboden:

  • a

    de aan de gemeente toebehorende eigendommen aan te wenden voor persoonlijk gebruik, tenzij hiervoor toestemming is verleend door of namens het college;

  • b

    vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, tenzij hiervoor toestemming is verleend door of namens het college;

  • c

    steekpenningen aan te nemen.

Artikel 19:34 Gebruik van motorrijtuig

Het is de vrijwilliger slechts toegestaan een motorrijtuig in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen te gebruiken ten behoeve van zijn werkzaamheden als vrijwilliger, indien hem daartoe door het college toestemming is verleend. Aan deze toestemming kunnen bepaalde voorwaarden worden verbonden.

Artikel 19:35 Kledingvoorschrift

  • 1 De vrijwilliger is verplicht tijdens zijn werkzaamheden de door het college voorgeschreven dienstkleding en uitrustingsstukken te dragen.

  • 2 De dienstkleding en uitrustingsstukken worden door het college kosteloos in bruikleen verstrekt aan de vrijwilliger, die bij ontslag verplicht is deze bij het college in te leveren.

  • 3 De vrijwilliger draagt zorg voor het onderhoud van de hem in bruikleen verstrekte dienstkleding en uitrustingsstukken en hij is verplicht deze te doen onderwerpen aan inspectie en controle, wanneer daartoe door het college opdracht is gegeven.

  • 4 Het college is verantwoordelijk voor reparatie van de dienstkleding en uitrustingsstukken.

Artikel 19:36 Verboden ten aanzien van de kleding

Het is de vrijwilliger verboden:

  • a

    de dienstkleding en uitrustingsstukken te dragen wanneer hij geen werkzaamheden als vrijwilliger verricht, behalve in de gevallen waarin het college daarvoor toestemming heeft verleend;

  • b

    de dienstkleding en uitrustingsstukken aan derden in bruikleen te geven;

  • c

    dienstkleding te dragen voorzien van:

    • I

      andere rangonderscheidingstekenen dan die verbonden aan de rang, behorende bij de functie die de vrijwilliger bekleedt;

    • II

      insignes en andere onderscheidingstekenen, tenzij tot het dragen daarvan door de staat of door het college toestemming is verleend.

Artikel 19:37 Vergoeding van schade

  • 1 De vrijwilliger die door zijn schuld of nalatigheid de gemeente schade toebrengt kan verplicht worden deze schade geheel of gedeeltelijk te vergoeden.

  • 2 De vrijwilliger wordt in de gelegenheid gesteld om zijn wensen kenbaar te maken ten aanzien van de inhouding van de schadevergoeding op zijn vergoeding.

Artikel 19:38 Plichtsverzuim

  • 1 De vrijwilliger die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan disciplinair worden gestraft.

  • 2 Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het overigens doen of nalaten van iets dat een goed vrijwilliger in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

Artikel 19:39 Disciplinaire straffen

De volgende disicplinaire straffen kunnen worden opgelegd:

  • a

    schriftelijke berisping;

  • b

    inhouding van een deel van de jaarvergoeding bedoeld in artikel 19:14;

  • c

    schorsing voor een bepaalde tijd, al dan niet met inhouding van de vergoeding;

  • d

    ongevraagd ontslag.

Artikel 19:40 Schorsing in het belang van de dienst

De vrijwilliger kan voor een bepaalde tijd geschorst worden:

  • a

    wanneer hem de straf van disciplinair ontslag is opgelegd of hem het voornemen daartoe kenbaar is gemaakt;

  • b

    wanneer tegen hem, op grond van het daartoe bepaalde in het Wetboek van Strafvordering, een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ten uitvoer wordt gelegd;

  • c

    wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging is ingesteld wegens misdrijf;

  • d

    in andere gevallen waarin het belang van de dienst dit noodzakelijk maakt.

Artikel 19:41 Ontslag op eigen verzoek

  • 1 Het college verleent eervol ontslag aan de vrijwilliger die daarom verzoekt.

  • 2 Dit ontslag wordt verleend met ingang van een datum die ten minste een maand en ten hoogste drie maanden ligt na de datum van ontvangst van het verzoek.

  • 3 Het college kan een beslissing op het verzoek om eervol ontslag aanhouden, wanneer tegen de vrijwilliger een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf loopt, of wanneer overwogen wordt de vrijwilliger disciplinair te straffen. Beslissing op het ontslagverzoek vindt plaats zodra de uitspraak van de rechter onherroepelijk geworden is, respectievelijk zodra besloten is de vrijwilliger al dan niet disciplinair te straffen.

Artikel 19:42 Ongevraagd ontslag

  • 1 Het college kan de vrijwilliger ongevraagd ontslag verlenen op grond van:

    • a

      het eindigen van de noodzaak tot beschikbaarheidsstelling of wegens verandering van de brandweerorganisatie;

    • b

      de omstandigheid dat hij door de aard of de plaats van zijn dagelijkse werkzaamheden dan wel de ligging van zijn woning geacht moet worden niet langer in staat te zijn taak bij de brandweer te vervullen;

    • c

      onbekwaamheid of ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden op grond van ziekten of gebreken;

    • d

      onbekwaamheid of ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden anders dan op grond van ziekten of gebreken;

    • e

      onder curatelestelling;

    • f

      toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

    • g

      onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;

    • h

      een in het ontslagbesluit genoemde andere grond;

  • 2 Het ongevraagd ontslag wordt eervol verleend, met uitzondering van het ontslag op de grond genoemd in het eerste lid, onderdeel g van dit artikel.

Artikel 19:43 Einde tijdelijk dienstverband

  • 1 De tijdelijke aanstelling eindigt van rechtswege op de laatste dag van de periode waarvoor deze is aangegaan. Wordt het dienstverband nadien feitelijk gehandhaafd zonder dat opnieuw een tijdelijke aanstelling is verleend, dan is de vrijwilliger met ingang van de eerste dag na het verstrijken van vorenbedoelde periode in vaste dienst.

  • 2 De tijdelijke aanstelling kan tussentijds ongevraagd beëindigd worden op een van de gronden genoemd in artikel 19:42..

Vergoedingentabel vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer per 1 april 2012

jaarvergoeding

uurbedrag oefeningen en cursussen e.d.

uurbedrag voor brandbestrijding en hulpverlening

uurbedrag voor langdurige aanwezigheid

1. aspirant manschap a

322,00

9,96

18,62

12,41

2. Manschap A, Chauffeur, Voertuigbediener, Gaspakdrager, Brandweerduiker, Verkenner gevaarlijke stoffen

322,00

11,45

21,51

14,34

3. Manschap B, duikploegleider, langer dan 5 jaar manschap A, manschap A en ten minste twee specialisaties uit categorie 2

322,00

12,69

23,80

15,87

4. bevelvoerder

483,00

15,90

29,89

19,93

5. officier van dienst

3810,00

0,00

38,10

0,00

6 hoofdofficier van dienst, adviseur gevaarlijke stoffen

5471,00

0,00

54,71

0,00

7.commandant van dienst

8139,00

0,00

61,05

0,00

Gebruteerde vergoedingentabel vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer per 1 april 2012

jaarvergoeding

uurbedrag oefeningen en cursussen e.d.

uurbedrag voor brandbestrijding en hulpverlening

uurbedrag voor langdurige aanwezigheid

1. Aspirant manschap A

326,00

10,10

18,94

12,61

2. Manschap A, Chauffeur, Voertuigbediener, Gaspakdrager, Brandweerduiker, Verkenner gevaarlijke stoffen

326,00

11,66

21,95

14,62

3. Manschap B, duikploegleider, langer dan 5 jaar manschap A, manschap A en ten minste twee specialisaties uit categorie 2

326,00

12,92

24,19

16,13

4. bevelvoerder

491,00

16,17

30,35

20,23

5. officier van dienst

3883,00

0,00

38,83

0,00

6 hoofdofficier van dienst, adviseur gevaarlijke stoffen

5569,00

0,00

55,69

0,00

7.commandant van dienst

8291,00

0,00

62,14

0,00

In deze bijlage is de tabel opgenomen die uitsluitend geldt voor de zeer beperkte categorie vrijwilligers bij de brandweer voor wie de vergoedingen tot het inkomen in de zin van het Pensioenreglement worden gerekend. Het gaat hierbij om personen die vóór 1 januari 1980 een aanstelling hadden als vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer. Onder bepaalde voorwaarden vielen zij onder de werking van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet (ABP-wet). Op 1 januari 1980 is de regeling op dit punt gewijzigd en zijn vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer uitgesloten van het ambtenaarschap in de zin van de ABP. Bij de wijziging in 1980 is een overgangsmaatregel getroffen. Deze hield in dat vrijwilligers die op 31 december 1979 al ambtenaar waren, het ambtenaarschap behielden zolang zij in dezelfde dienstverhouding werkzaam bleven. Op grond van deze overgangsbepaling zijn er nu nog vrijwilligers bij de brandweer die overheidswerknemer zijn en pensioen opbouwen bij het ABP. Degenen die na 1 januari 1980 zijn aangesteld, zijn per definitie geen ABP-deelnemer. Voor hen is deze bijlage niet van belang.

19a Keuringen brandweerpersoneel

Artikel 19a:1 Algemeen

  • 1 Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die bij de brandweer is aangesteld, als beroeps of vrijwilliger, in de functie van bevelvoerder en manschap A en B, zoals vermeld in het Besluit personeel veiligheidsregio’s.

  • 2 Het college kan in aanvulling op het eerste lid andere functies bij de brandweer aanwijzen waarop dit hoofdstuk van toepassing is.

Artikel 19a:2 Aanstellingskeuring

  • 1 Aanstelling in een functie, bedoeld in artikel 19a:1, is alleen mogelijk als na een geneeskundig onderzoek gericht op de te bekleden functie blijkt dat tegen het bekleden van de functie uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan.

  • 2 Het geneeskundig onderzoek bestaat uit de onderdelen zoals opgenomen in de aanstellingskeuring in bijlage VIIa van de CAR.

  • 3 Het geneeskundig onderzoek wordt gedaan door geneeskundigen, die daartoe door het college zijn aangewezen.

  • 4 De kosten van het geneeskundig onderzoek komen ten laste van de gemeente.

Artikel 19a:3 Periodiek Preventief Medisch Onderzoek

  • 1 Periodiek wordt de medische gezondheid van de ambtenaar, die is aangesteld in een functie, bedoeld in artikel 19a:1, getoetst conform het Periodiek Preventief Medisch Onderzoek (PPMO).

  • 2 Het PPMO bestaat uit de onderdelen, zoals opgenomen in bijlage VIIb van de CAR.

  • 3 Het geneeskundig onderzoek geschiedt voor de ambtenaar gelijktijdig of minimaal een half jaar na indienstreding.

  • 4 Het geneeskundig onderzoek geschiedt voor de ambtenaar met een leeftijd van:

    • a

      jonger dan veertig één keer in de vier jaar;

    • b

      tussen de veertig en vijftig één keer per twee jaar;

    • c

      ouder dan vijftig jaar eens per jaar.

  • 5 Als het college daar aanleiding toe ziet kan in afwijking van de frequentie zoals bedoeld in lid 4 een tussentijdse keuring worden afgenomen.

  • 6 Als de uitkomst van het PPMO daar aanleiding toe geeft, kan het college de medewerker tijdelijk en voor een vooraf bepaalde tijd van een aantal of het totaal van zijn taken vrijstellen. Deze bepaalde tijd kan in bijzondere gevallen, zolang de mate van ongeschiktheid zich voordoet, worden verlengd.

  • 7 Bij geheel of gedeeltelijke vrijstelling van taken houdt de beroepsmedewerker recht op zijn bezoldiging en de vrijwillige medewerker op zijn vergoeding, met dien verstande dat het recht op toeslagen en vergoedingen alleen geldt als de werkzaamheden van de medewerker recht hierop geven. Bij geheel of gedeeltelijke vrijstelling wegens ziekte en ongeschiktheid is hoofdstuk 7 onverkort van toepassing.

  • 8 Het college kan de medewerker die is aangesteld als beroeps gedurende de tijdelijke vrijstelling van taken andere werkzaamheden opleggen.

Artikel 19a:4 Fysieke test

Jaarlijks wordt de fysieke conditie van de ambtenaar, die is aangesteld in een functie bedoeld in artikel 19a:1, getoetst.

19b Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar in een instelling voor kunsteducatie

Artikel 19b:1 Werkingssfeer

Dit hoofdstuk is van toepassing op ambtenaren werkzaam in de kunsteducatie in de functie van:

  • a

    docent, bedoeld in bijlage IVa1;

  • b

    consulent, bedoeld in bijlage IVa1;

  • c

    balletbegeleider, bedoeld in bijlage IVa1.

Artikel 19b:2 Begripsbepaling

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder instelling: een onderdeel van de gemeente dat kunsteducatie aanbiedt of ondersteunt.

Artikel 19b:3 Functie-eisen

  • 1 Een voorwaarde bij aanstelling is dat de ambtenaar werkzaam in de functie van docent en consulent in het bezit is van een diploma van een HBO-opleiding op zijn specifieke vakgebied.

  • 2 In uitzonderlijke gevallen kan het college, na overleg erover met de OR, afwijken van het eerste lid.

Artikel 19b:4 Functioneringsgesprek

Na elke periode van een jaar wordt met de ambtenaar een functioneringsgesprek gehouden.

Artikel 19b:5 Verdeling van werkzaamheden

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a

      lesgebonden uren: alle uren waarin direct en educatief contact is met leerlingen;

    • b

      niet-lesgebonden uren: alle uren die niet te kwalificeren zijn als lesgebonden uren;

    • c

      sjabloon: opsomming van werkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren.

  • 2 Niet-lesgebonden uren als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b zijn in te delen in de volgende vier categorieën:

    • a

      het voorbereiden van lesgebonden uren;

    • b

      het in opdracht van de werkgever reizen tussen locaties van dezelfde instelling;

    • c

      activiteiten voor opleiding en ontwikkeling, of andere activiteiten die ertoe bijdragen de eigen vakbekwaamheid op peil te houden;

    • d

      algemene werkzaamheden in het belang van de instelling.

  • 3 Het college stelt aan de hand van het sjabloon van bijlage IVa een regeling vast waarin per discipline de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren staat. In de regeling kan per discipline een afwijking op deze verhouding en de voorwaarden daarvoor worden opgenomen. Voor de vaststelling van deze regeling is overeenstemming vereist tussen de werkgever en de OR.

  • 4 Het college stelt aan de hand van de regeling, bedoeld in het derde lid, voor iedere ambtenaar vast wat voor zijn functie de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren is.

  • 5 Zolang voor de functie van de ambtenaar de verhouding, bedoeld in het vierde lid, nog niet is vastgesteld, heeft de ambtenaar maximaal 65% van zijn formele arbeidsduur aan lesgebonden uren en minimaal 35% van zijn formele arbeidsduur aan niet-lesgebonden uren.

Artikel 19b:6 Vaststelling salaris

  • 1 In plaats van bijlage II en IIa , bedoeld in artikel 3:1, derde lid, past het college de salaristabel, genoemd in bijlage IV, toe bij het vaststellen van het salaris van de ambtenaar.

  • 2 Het functiewaarderingssysteem, bedoeld in de bezoldigingsregeling, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, is niet van toepassing. De functie van

    • a

      balletbegeleider is gewaardeerd op schaal 5;

    • b

      docent is gewaardeerd op schaal 8;

    • c

      consulent is gewaardeerd op schaal 9.

  • 3 Het college bepaalt met inachtneming van het tweede lid de invoering en de waardering van junior- of seniorfuncties. Het college stelt hiervoor de functiebeschrijving vast.

Artikel 19b:7 Aanloopbedragen

  • 1 Als een ambtenaar in een functie wordt benoemd zonder dat hij reeds voldoet aan alle daarvoor geldende eisen van ervaring, opleiding of vaardigheden, kan zijn salaris worden vastgesteld in één van de aanloopbedragen van de bij de functie behorende salarisschaal. De aanloopbedragen zijn opgenomen in de salaristabel, genoemd in bijlage IV.

  • 2 Het college stelt regels vast voor het gebruik van aanloopbedragen en voor de bevordering naar een bij de functie behorende salarisschaal.

Artikel 19b:8 Uitloopbedragen

  • 1 In de salaristabel, genoemd in bijlage IV, zijn uitloopbedragen opgenomen.

  • 2 Een ambtenaar krijgt na twee achtereenvolgende jaren ingeschaald te zijn in het maximum van de bij de functie behorende salarisschaal een periodieke verhoging naar het eerste uitloopbedrag. Vervolgens vindt periodieke verhoging iedere keer na twee jaar plaats.

Artikel 19b:9 Recht op toelage onregelmatige dienst

  • 1 Artikel 3:3 is niet van toepassing. De ambtenaar heeft wel recht op een toelage onregelmatige dienst over volle uren arbeid verricht op zondag.

  • 2 De toelage onregelmatige dienst wordt uitgekeerd in de vorm van verlof en bedraagt 25% van de uren.

  • 3 Het verlof, bedoeld in het tweede lid, wordt op verzoek van de ambtenaar verleend tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten en toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:2:4, eerste lid, of aan artikel 6:2:6.

  • 4 Indien zowel het college als de ambtenaar dat wensen, wordt de toelage, in afwijking van het eerste lid, in geld verstrekt.

Artikel 19b:10 Vakantie-uren

  • 1 In afwijking van artikel 6:2 is de duur van de vakantie voor de ambtenaar met een volledige betrekking 180 uur, indien

    • a

      met toepassing van artikel 19b:11 een deel van het jaar is aangemerkt als verplicht vrije periode of

    • b

      de ambtenaar geen verlof kan opnemen door het toegewezen hebben gekregen van lessen/cursussen

    Bij een deeltijdbetrekking geldt de duur van de vakantie naar rato.

  • 2 De vakantie-uren worden gelijkelijk over de verplicht vrije periodes en eventueel de vrij opneembare vakantie verdeeld, met een maximum van 36 uur per week.

Artikel 19b:11 Verplicht vrije periodes

  • 1 Het college stelt per cursusjaar 12 weken vast, waarin de ambtenaar verplicht vrij is.

  • 2 De ambtenaar houdt zich op verzoek van het college gedurende maximaal een week tijdens de verplicht vrije periode beschikbaar voor werkzaamheden.

  • 3 Afwijkingen van het eerste lid zijn mogelijk indien de ondernemingsraad dan wel de ambtenaar daarmee instemt.

Artikel 19b:12 Vaststellen van het rooster

  • 1 In afwijking van artikel 4:1, eerste lid, is op de ambtenaar artikel 5.7 van de Arbeidstijdenwet van toepassing.

  • 2 In aanvulling op artikel 4:2 verstrekt het college zo snel mogelijk maar in ieder geval binnen 2 maanden na ingang van een cursusjaar een rooster van de in dat cursusjaar te werken uren.

  • 3 Als substantiële wijzigingen optreden in het rooster, verstrekt het college zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen een maand, een aangepast rooster.

Artikel 19b:13 Overgangsrecht

  • 1 Voor de ambtenaar met een volledige betrekking, die op 31 december 2008 een kortere arbeidsduur heeft dan 1836 uur per jaar, wordt de arbeidsduur met ingang van 1 januari 2009 met 72 uur per jaar verhoogd. Deze verhogingen vinden plaats totdat voor de ambtenaar een arbeidsduur geldt van 1836 uur per jaar. Voor een ambtenaar met een deeltijdbetrekking gelden deze verhogingen naar rato.

  • 2 Indien een ambtenaar na 1 januari 2009 wordt aangesteld, geldt voor deze ambtenaar een arbeidsduur zoals die geldt voor de ambtenaren, die in dienst zijn van de instelling.

Artikel 19b:14 Ontslagbescherming tijdens overgangstermijn

Tot 1 januari 2012 vindt geen ontslag plaats op grond van artikel 8:3 indien en voor zover dit ontslag uitsluitend wordt veroorzaakt door verhoging van het aantal te werken uren als bedoeld in artikel 19b:13.

Artikel 19b:15 Samenloop zwangerschaps- en bevallingsverlof met een verplicht vrije periode

  • 1 Bij samenloop van een verplichte vrije periode als bedoeld in artikel 19b:11, eerste lid, met zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft de ambtenaar met een volledige betrekking recht op compensatie van het vakantieverlof tot 144 uur vakantieverlof per jaar.

  • 2 Een ambtenaar met een deeltijd betrekking heeft naar rato recht op compensatie van het vakantieverlof tot 144 uur vakantieverlof per jaar.

  • 3 3Vakantie voor de gecompenseerde vakantie-uren wordt op verzoek van de ambtenaar verleend tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten en toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:2:4, eerste lid, of aan artikel 6:2:6.

Artikel 19b:16 Overtolligheid

Uiterlijk in de tiende week van elk cursusjaar bekijkt het college of het totaal aantal uren werk voor ambtenaren met dezelfde functie overeenkomt met de totale aanstellingsomvang van deze ambtenaren.

Artikel 19b:17 Reorganisatieontslag en ontslagvolgorde

  • 1 Bij ontslag op grond van artikel 8:3 wordt, zolang het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, nog niet bestaat, de volgende ontslagvolgorde gehanteerd:

    • a

      (deeltijd)ontslag verlenen aan ambtenaren die daarvoor in aanmerking wensen te komen;

    • b

      aanstellingen voor bepaalde tijd niet te verlengen;

    • c

      (deeltijd)ontslag verlenen aan ambtenaren na toepassing van het afspiegelingsbeginsel in combinatie met anciënniteitsbeginsel.

  • 2 Bij toepassing van het afspiegelingsbeginsel, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, wordt binnen categorieën van ambtenaren met dezelfde functies uitgegaan van de volgende drie leeftijdsgroepen:

    • -

      van 15 tot 30 jaar;

    • -

      van 30 tot 45 jaar; en

    • -

      van 45 jaar en ouder.

  • 3 Het college kan in uitzonderlijke gevallen afwijken van de ontslagvolgorde, genoemd in het tweede lid.

Artikel 19b:18 Reorganisatieontslag voor minder dan 5 uur of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, voor minder dan de helft van de formele arbeidsduur

  • 1 Dit artikel is van toepassing op de ambtenaar die voor minder dan 5 uur of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, voor minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur wordt ontslagen.

  • 2 Voor de ambtenaar geldt de ontslagvolgorde uit het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid.

  • 3 Zolang het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, nog niet bestaat, is artikel 19b:17 van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Op de ambtenaar is hoofdstuk 10d niet van toepassing. Ontslag op grond van artikel 8:3 vindt slechts plaats indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende werkzaamheden op te dragen, dan wel indien deze zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden.

  • 5 Bij ontslag op grond van artikel 8:3 wordt een opzegtermijn van drie maanden in acht genomen.

Artikel 19b:19 Garantie-uitkering KV

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder

    • -

      de ambtenaar: de ambtenaar die voor minder dan 5 uur of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, voor minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur wordt ontslagen

    • -

      minimumuurloon: het naar een uur herleid minimumloon als bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

  • 2 De garantie-uitkering KV is de uitkering aan de ambtenaar die:

    • a

      gedeeltelijk werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:3;

    • b

      in de 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag in tenminste 26 weken als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest;

    • c

      aantoont dat hij in de periode van vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in tenminste vier jaren over 52 of meer dagen per jaar loon heeft ontvangen;

    • d

      ter zake van het arbeidsurenverlies geen WW-recht heeft.

  • 3 De duur van de garantie-uitkering KV is afhankelijk van de lengte van het dienstverband bij de instelling. Bij een dienstverband van:

    • a

      een tot twee jaar is de duur van de uitkering 6 maanden;

    • b

      twee tot drie jaar is de duur van de uitkering 12 maanden;

    • c

      drie tot vier jaar is de duur van de uitkering 18 maanden;

    • d

      ten minste vier jaar is de duur van de uitkering 24 maanden.

  • 4 De garantie-uitkering KV bedraagt:

    • a

      gedurende de eerste twaalf maanden 70% van het uurloon op de dag voorafgaand aan het ontslag, vermenigvuldigd met het aantal verloren arbeidsuren, en

    • b

      vervolgens 70% van het minimumuurloon, vermenigvuldigd met het aantal verloren arbeidsuren.

  • 5 In afwijking van het tweede tot en met het vierde lid heeft de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarde in het tweede lid onder c, maar wel aan de overige voorwaarden in het tweede lid, recht op een garantie-uitkering KV gedurende 6 maanden. Deze uitkering bedraagt 70% van het minimumuurloon vermenigvuldigd met het aantal verloren arbeidsuren.

  • 6 De ambtenaar aan wie een garantie-uitkering KV is toegekend, is verplicht zich in te schrijven als werkzoekende bij het CWI en zich beschikbaar te stellen voor het aannemen van passende werkzaamheden. Daarnaast dient hij alle informatie te verstrekken die voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijk is. Bij het niet nakomen van deze verplichtingen kan het college besluiten de garantie-uitkering (gedeeltelijk) te beëindigen.

  • 7 Indien de ambtenaar aan wie een garantie-uitkering KV is toegekend, na zijn ontslag nieuwe werkzaamheden ter hand neemt, wordt de garantie-uitkering KV beëindigd met het aantal uren dat de nieuwe werkzaamheden omvat.

  • 8 Indien het recht op een garantie-uitkering KV op grond van het zevende lid geheel of gedeeltelijk is beëindigd, en vervolgens de werkzaamheden die tot dat eindigen hebben geleid, hebben opgehouden te bestaan, herleeft het recht op de garantie-uitkering KV voor zover er geen nieuwe rechten op enige uitkering uit hoofde van het ontslag uit deze werkzaamheden zijn ontstaan.

  • 9 Het recht op de garantie-uitkering KV eindigt volledig:

    • a

      als de ambtenaar ter zake van het arbeidsurenverlies, dat tot het toekennen van een garantie-uitkering heeft geleid, een andere uitkering kan krijgen;

    • b

      met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de ambtenaar volledig gebruik maakt van het ABP Keuzepensioen;

    • c

      op de dag na het overlijden van de ambtenaar;

    • d

      met ingang van de dag waarop de ambtenaar recht krijgt op een WAO- of WIA-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

20 Vergoeding piketdiensten beroepsbrandweer

Artikel 20:1:1 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer

De ambtenaar, op wie de verplichting rust zich buiten de voor hem geldende werktijden ter beschikking te houden ten behoeve van de brandweerdienst, heeft aanspraak op een vergoeding.

Artikel 20:1:2 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer

Deze vergoeding bestaat uit verlof, dat door de commandant wordt verleend zo spoedig mogelijk in de regel binnen zes kalenderweken na het tijdvak waarin de ambtenaar zich ter beschikking moest houden. Het verlof bedraagt 16% van het aantal uren, waarin hij zich ter beschikking moest houden, voor zover deze vielen op zondag, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag, die daarboven door het college wordt aangewezen en 10% van het aantal uren waarin hij zich ter beschikking moest houden, indien deze uren vielen op andere dagen.

Artikel 20:1:3 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer

Indien naar het oordeel van de commandant het dienstbelang zich verzet tegen het toekennen van verlof, wordt een vergoeding in geld gegeven. De vergoeding bedraagt 16% van het 1/156 gedeelte van het salaris per maand voor elk uur, waarin de ambtenaar zich ter beschikking moet houden, voor zover deze uren vielen op zondag, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag die daarboven door het college wordt aangewezen en 10% van dat salarisgedeelte voor elk uur, waarin hij zich ter beschikking moest houden, indien deze uren vielen op andere dagen. De uitbetaling heeft zo spoedig mogelijk plaats.

21 De rechtspositionele erkenning van alternatieve samenlevingsvormen

Artikel 21:1:1 Begripsomschrijving

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder levenspartner verstaan: een persoon met wie de niet-gehuwde ambtenaar samenwoont en met het oogmerk duurzaam samen te leven een gemeenschappelijke huishouding voert, hetgeen blijkt uit een schriftelijke verklaring, ingericht volgens door het college nader te stellen regels. Tegelijkertijd kan slechts één persoon als levenspartner worden aangemerkt.

Artikel 21:1:2 Gelijkstelling levenspartner met echtgenoot

De bepalingen die gelden voor de gehuwde ambtenaar, zijn op overeenkomstige wijze van toepassing op de ambtenaar met een levenspartner. Waar in deze bepalingen staat "echtgenoot" moet tevens worden gelezen "levenspartner".

Artikel 21:1:3 Vervallen

(Vervallen)

Artikel 21:1:4 Gelijkstelling levenspartner met echtgenoot

In gevallen waarin dit hoofdstuk niet of niet naar redelijkheid voorziet, treft het college een passende voorziening.

22 Overgangs- en slotbepaling UWO

Artikel 22:1:1 Overgangs- en slotbepaling

Deze regeling, die kan worden aangehaald als Regeling Arbeidsvoorwaarden gemeente Roermond, treedt in werking per 1 januari 2007.

Aanvullende Regelingen Gemeente Roermond

Aanvullende Regelingen Gemeente Roermond

De aanvullende regelingen van de gemeente Roermond vind je onder de hoofdstukken van de CAR/UWO links in je scherm.

Protocol aanstellingskeuringen

  • Artikel 1 Begripsomschrijving

  • Artikel 2 Doel van de aanstellingskeuring

  • Artikel 3 Voorwaarden waaronder een aanstellingskeuring moet plaatsvinden

  • Artikel 4 Informatie

  • Artikel 5 Rapportage en verslaglegging

  • Artikel 6 Inzage

  • Artikel 7 Herkeuring

In dit protocol wordt verstaan onder:

  • a

    keurling: de persoon (sollicitant) die de keuring ondergaat;

  • b

    aanstellingskeuring: vragen over de gezondheidstoestand van de keurling en het verrichten van medisch onderzoek in het kader van een geschiktheidsonderzoek naar uit de functie voortvloeiende medische eisen;

  • c

    keurend arts: arts onder wiens verantwoordelijkheid de aanstellingskeuring wordt verricht en die de opdrachtgever zijn gevolgtrekking mededeelt;

  • d

    keuringvrager/opdrachtgever: de (aanstaand) werkgever die een aanstellingskeuring van de sollicitant vergt.

Het doel van een aanstellingskeuring is de beoordeling van de huidige belastbaarheid van de keurling ten opzichte van de belasting door de betreffende functie.

Een aanstellingskeuring kan alleen plaatsvinden indien specifieke functie-eisen voor de vervulling van de functie zijn geformuleerd die in medische termen kunnen worden vertaald.

Een aanstellingskeuring vindt plaats voorafgaand aan de aanstelling.

Een aanstellingskeuring wordt eerst verricht nadat alle overige beoordelingen van de geschiktheid van de aspirant-werknemer hebben plaats gevonden en de werkgever op grond daarvan voornemens is de keurling aan te stellen.

De keurend arts moet een professioneel onafhankelijke positie hebben ten opzichte van de opdrachtgever.

De keurend arts mag niet tegelijkertijd de behandelend c.q. begeleidend arts van de keurling zijn.

De keurend arts moet aantoonbaar voldoende kennis en vaardigheden hebben om de belastbaarheid ten opzichte van de te verwachten belasting door de functie te kunnen beoordelen.

De te stellen vragen en de uit te voeren onderzoeken moeten aantoonbaar relevant zijn voor de aanstellingskeuring en moeten nodig zijn om informatie te verkrijgen over de huidige belastbaarheid ten opzichte van de belasting door de functie.

Onderzoeken en vragen die in het kader van de aanstellingskeuring worden uitgevoerd of gesteld, mogen geen onevenredige inbreuk maken op de fysieke en psychische integriteit en persoonlijke levenssfeer van de keurling. Worden desondanks dergelijke vragen gesteld of dergelijk onderzoek voorgesteld dan heeft de keurling het recht medewerking daaraan te weigeren, zonder consequenties voor de uitslag van de keuring.

De opdrachtgever is verantwoordelijk voor een goede procedure en de kosten van de keuring. Voor de adequate uitvoering is de keurend arts verantwoordelijk.

De keurling dient tijdig voor de aanvang van de aanstellingskeuring schriftelijk informatie te ontvangen over doel en inhoud van de keuring, alsmede over de procedure en het tijdpad.

De keurling dient de keurend arts naar beste weten de inlichtingen te geven en de medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs voor de beoordeling van de medische geschiktheid voor de functie behoeft.

De keurend arts mag informatie, voor zover relevant voor de aanstellingskeuring, slechts bij derden opvragen na gerichte toestemming van de keurling.

De keurling heeft het recht als eerste geïnformeerd te worden over de uitslag van de aanstellingskeuring.

De keurend arts richt een dossier in met betrekking tot de aanstellingskeuring. Hierin dienen de bevindingen en de gevolgtrekking van de keuring op een inzichtelijke en heldere wijze schriftelijk te worden vastgelegd.

De gevolgtrekking van de aanstellingskeuring kan inhouden:

  • -

    een positieve uitslag;

  • -

    een positieve uitslag onder bepaalde beperkingen;

  • -

    een negatieve uitslag.

Indien de medische gegevens tijdens de aanstellingskeuring niet volledig zijn kan de uitslag voor een periode van uiterlijk 4 weken worden aangehouden teneinde nader onderzoek te doen of aanvullende gegevens te ontvangen.

Rapportage aan de opdrachtgever bevat alleen de gevolgtrekking van de aanstellingskeuring en kan alleen plaatsvinden na toestemming van de keurling.

Nadat de totale sollicitatieprocedure is afgerond, dient het medisch dossier betreffende de aanstellingskeuring te worden vernietigd, indien niet tot aanstelling wordt overgedaan.

De keurend arts verstrekt aan de keurling desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van het dossier, bevattende de stukken die betrekking hebben op de totstandkoming van de keuringsbeslissing.

De keurend arts mag zonder gerichte toestemming van de keurling geen inlichtingen aan derden (inclusief de opdrachtgever) over de keurling verstrekken.

Bij een negatieve uitslag of een positieve uitslag onder bepaalde beperkingen dient de keurling de mogelijkheid te worden geboden zich terug te trekken of een herkeuring aan te vragen alvorens rapportage aan de werkgever plaatsvindt.

De keurling heeft recht op een onafhankelijke herkeuring.

De opdrachtgever is verantwoordelijk voor een goede procedure en de kosten van de herkeuring. Voor de adequate uitvoering is de keurend arts verantwoordelijk.

De uitslag van de herkeuring is bindend en de keurling wordt als eerste geïnformeerd alvorens de uitslag aan de opdrachtgever wordt medegedeeld door de keurend arts.

Op de herkeuring zijn overigens de artikelen 1 tot en met 6 van dit protocol van toepassing.

Artikelsgewijze toelichting

Bij een geschiktheidsonderzoek in geval van functieverandering is geen sprake van een aanstellingskeuring, indien de bestaande aanstelling/arbeidsovereenkomst niet wordt gewijzigd. Uiteraard worden aan een geschiktheidsonderzoek bij functieverandering dezelfde eisen gesteld als aan het onderzoek in het kader van een aanstellingskeuring. Dergelijk onderzoek vindt plaats als onderdeel van bedrijfsgeneeskundige begeleiding. Vindt er wel een wijziging van de aanstelling/arbeidsovereenkomst plaats, dan is er sprake van een aanstellingskeuring.

Een oordeel wordt gegeven over de belastbaarheid op het moment van de keuring. Bij de beoordeling zal daarnaast het voorkomen van schade voor de gezondheid, de bescherming van de veiligheid van de keurling alsmede de veiligheid van derden bij uitvoering van de betreffende arbeid worden betrokken.De gegevens van de aanstellingskeuring mogen na toestemming van de keurling worden gebruikt als nulmeting in het kader van de bedrijfsgeneeskundige begeleiding. Het onderzoek tijdens de aanstellingskeuring dient echter steeds gebaseerd te zijn op de doelstelling van de aanstellingskeuring, en wel op de bredere doelstelling van de bedrijfsgeneeskundige begeleiding.

Dit betekent dat functie-eisen zijn opgesteld die vertaald zijn in gezondheidscriteria waarvoor de specifieke deskundigheid van een medicus noodzakelijk is om deze te kunnen beoordelen. Functies waaraan dezelfde eisen worden gesteld zijn geclusterd.

De aanstellingskeuring is geen selectie-instrument tussen sollicitanten. Zij vormt het sluitstuk van de sollicitatieprocedure.

De positie van de keurend arts die in dienst van de opdrachtgever werkzaam is, is vastgelegd in een professioneel statuut op grond van de Arbo-wet.

Onder behandelend arts wordt in het algemeen verstaan de huisarts of specialist die de patiënt in behandeling heeft. Het is ongewenst dat een arts een aanstellingskeuring verricht bij een keurling die reeds door de betreffende arts bedrijfsgeneeskundig begeleid wordt.

Gelet op de wettelijke verplichting voor werkgevers Arbo-diensten in te schakelen ligt het voor de hand dat aanstellingskeuringen door aan een aan Arbo-diensten verbonden arts wordt uitgevoerd.

Algemene ongerichte vragen en onderzoeken maken geen deel uit van een aanstellingskeuring of een aanstellingsprocedure. Vragen naar het ziekteverleden worden slechts gesteld, indien deze relevant zijn voor de beoordeling van de huidige belastbaarheid ten opzichte van de belasting door de functie, teneinde een gericht onderzoek mogelijk te maken. De uitslag van andere keuringen mag niet van invloed zijn op de beoordeling van de belastbaarheid van de keurling. Het is van belang er op te wijzen dat een aanstellingskeuring geen pensioenkeuring, arbeidsongeschiktheidskeuring of levensverzekeringskeuring is. De doelstellingen van deze keuringen zijn sterk verschillend, evenals de medische invulling ervan. Gezien het verschil in doelstellingen, en de daarbij aan de orde zijnde belangen, kan een aanstellingskeuring niet gebruikt worden als keuring voor een pensioenvoorziening of een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De keurling kan, op voorstel van de opdrachtgever of keurend arts, aangeven de voorkeur te geven aan één medisch onderzoek, waarin de gegevens voor verschillende keuringen worden verzameld. De keurend arts dient dan bij voorkeur eerst de aanstellingskeuring (inclusief de beoordeling) af te ronden, waarna aanvullende informatie voor de verzekeringskeuring wordt verzameld.

In de eerste plaats moet hierbij worden gedacht aan onderzoek dat een onevenredig zware belasting voor de keurling met zich meebrengt. Daarnaast betreft het ook onderzoek waarbij het te verwachten belang voor de opdrachtgever niet opweegt tegen de risico's voor de keurling. Hieronder wordt begrepen onderzoek gericht op het verkrijgen van kennis over de kans op een ernstige niet behandelbare ziekte of over de aanwezigheid van een niet behandelbare ernstige ziekte welke naar verwachting eerst na lange tijd manifest zal worden. In het regeringsstandpunt wordt aangegeven dat onderzoek naar alcohol. drugs en geneesmiddelen slechts in aanmerking komt indien de functie-eisen daartoe aanleiding geven. Voor onderzoek naar onbehandelbare aandoeningen is als zodanig geen plaats (Tweede Kamer 1993-1994, 23612, nr. 1, p. 5).|Vragen en/of onderzoek naar HIV antistoffen, naar erfelijke aanleg en (voorgenomen) zwangerschap kunnen geen onderdeel zijn van een aanstellingskeuring.

De keurling dient daarbij onder meer informatie te krijgen over de relatie tussen de inhoud van de keuring en de voor de functie relevante informatie over de verhouding tussen belasting en belastbaarheid, over de mogelijkheid voor herkeuring, en over het eventuele gebruik van de gegevens in het kader van de bedrijfsgeneeskundige begeleiding. De keurling wordt in de gelegenheid gesteld informatie te ontvangen over de medische eisen die aan de functie worden gesteld.

Ten einde aan dit vereiste te voldoen, dient de keurend arts te beschikken over een opdracht die strookt met het bepaalde in het protocol en te handelen binnen de grenzen van dat protocol en zijn/haar beroepscode.

Voor het vragen van medische informatie dient er gerichte toestemming van de keurling te zijn, evenals voor het verstrekken van deze informatie (conform de KNMG-richtlijnen inzake het omgaan met medisch gegevens).

Door als eerste van de uitslag kennis te nemen kan de keurling beslissen of de opdrachtgever in kennis gesteld mag worden van de uitslag van de keuring. Deze norm is reeds in de (tucht)rechtspraak alsmede in artikel 7:464 tweede lid van de WGBO te vinden. Indien de keurling beslist dat de opdrachtgever niet in kennis mag worden gesteld van de gevolgtrekking van de keuring, brengt de redelijkheid met zich mee dat de keurling het initiatief neemt om de opdrachtgever binnen een termijn van een week in kennis te stellen van zijn/haar beslissing. Indien bij toeval tot dan toe onbekende aandoeningen of afwijkingen worden geconstateerd dient de keurend arts er voor te zorgen dat de keurling hierover op adequate wijze wordt geïnformeerd, opdat verdere diagnostiek en behandeling in de curatieve sector kan plaatsvinden. In uitzonderingsgevallen kan voor het overbrengen van de betreffende informatie de huisarts ingeschakeld worden.

Onder positieve uitslag wordt verstaan dat er geen medische bezwaren tegen aanstelling van de keurling in de functie zijn. Onder een positieve uitslag onder bepaalde beperkingen wordt verstaan dat er geen medisch bezwaren tegen aanstelling van de keurling zijn mits bepaalde maatregelen worden getroffen. Onder een negatieve uitslag wordt verstaan dat er medische bezwaren tegen aanstelling van de keurling in de functie zijn.

Er kunnen zich situaties voordoen waarbij de keurend arts nog niet tot een gevolgtrekking kan komen. In de eerste plaats kunnen bepaalde uitslagen of opgevraagde relevante gegevens nog niet ontvangen zijn. Ook kan er sprake zijn van tijdelijke omstandigheden die de uitslag van de aanstellingskeuring beïnvloeden. Tenslotte kan de keurend arts niet zeker zijn van zijn bevindingen inzake de aanstellingskeuring, en een andere arts om een second opinion vragen. Er is dan geen sprake van een herkeuring.Noch de keurend arts, noch de keurling kan verplicht worden de opdrachtgever informatie te verstrekken over de reden van het aanhouden van de keuringsuitslag.

Voor medische gegevens geldt een algemene wettelijke bewaartermijn van tien jaar. Voor in het kader van een keuring verkregen gegevens wordt zowel in de KNMG gedragsregels II.13 als in de WGBO artikel 7:464 lid 2 aangegeven dat de gegevens slechts bewaard worden zolang dat noodzakelijk is in verband met het doel van de keuring.Indien na een aanstellingskeuring of herkeuring de sollicitatieprocedure is afgerond en er niet tot aanstelling wordt overgegaan heeft het geen nut de (her)keuringsgegevens te bewaren. De keurling zal van de voorgenomen vernietiging op de hoogte worden gesteld; dit kan geschieden bij de informatieverstrekking die voorafgaand aan de keuring plaats vindt. De keurling kan tegen deze voorgenomen vernietiging bezwaar maken en eventueel aangeven aan wie de gegevens ter beschikking moeten worden gesteld.Indien wel tot aanstelling wordt overgegaan mogen gegevens na toestemming van de keurling ter beschikking worden gesteld van de bedrijfsarts. Aan de keurling kan toestemming worden gevraagd om de keuringsgegevens voor wetenschappelijk onderzoek te gebruiken.

Beide genoemde normen zijn ontleend aan de WGBO en de 'Richtlijnen inzake het omgaan met medische gegevens (1992, KNMG).

De keuze van de herkeurend arts komt tot stand in overleg met de keurling. Gedacht kan worden aan een pool van herkeurend artsen waar de keurling een keuze uit kan maken.

Voor de vergoeding van de kosten voor de herkeuring zal een procedure moeten worden gevonden zodat niet herleidbaar is bij welke keurling de herkeuring heeft plaats gevonden.

Door als eerste geïnformeerd te worden kan de keurling beslissen of de opdrachtgever in kennis gesteld mag worden van de uitslag van de herkeuring.

Agressie- en geweldprotocol

  • Inleiding en leeswijzer

  • Agressiestatement

  • Doel en strekking agressie- en geweldprotocol

  • Voor wie

  • Verantwoordelijkheden

  • Definitie van agressie en geweld

  • Indeling

  • 1 Preventie

    • 1.1 Inleiding

    • 1.2 Rond het werk

      • 1.2.1 Inventarisatie risicovolle werkzaamheden en tijdstippen

      • 1.2.2 Fysieke inrichting

      • 1.2.3 Alarmopvolging

    • 1.3 Rond het personeel

      • 1.3.1 Personeelsbeleid

      • 1.3.2 Voldoende inzet/bezettingsgraad

      • 1.3.3 Gedragstraining

    • 1.4 Rond de cliënt

      • 1.4.1 Huisregels

      • 1.4.2 Waarschuwingsbrief

      • 1.4.3 Gebouwverbod

      • 1.4.4 Klachtenregeling

  • 2 Handelen na het incident

    • 2.1 Handelen in de eerste 48 uur

      • 2.1.1 Beëindigen bedreigende situatie

      • 2.1.2 Direct melden aan leidinggevende

      • 2.1.3 Opvang door leidinggevende

      • 2.1.4 Ongeval melden aan Arbeidsinspectie

      • 2.1.5 Besmettingsaccidenten

      • 2.1.6 Direct aangifte doen bij de politie

      • 2.1.7 Ook opvang van collega's

    • 2.2 Handelen na de eerste 48 uur

      • 2.2.1 Vastleggen van POI-informatie

      • 2.2.2 Registreren incident

      • 2.2.3 Bewaken voortgang door leidinggevende

    • 2.3 Overzicht: wie doet wat

  • 3 Achtergrondkader en afhandelen van de schade

    • 3.1 Inleiding

    • 3.2 Algemene zaken rond het Agressie- en geweldprotocol

      • 3.2.1 Toepassing

      • 3.2.2 Reikwijdte

      • 3.2.3 Aanverwante zaken

    • 3.3 Strafrechtelijke en strafvorderlijke aspecten

      • 3.3.1 Inleiding

      • 3.3.2 Dadergericht: strafrechtelijke en strafvorderlijke aspecten

    • 3.4 Slachtoffergericht: letselschade en aangifte

    • 3.5 Slachtoffergericht: opvang

    • 3.6 Besmettingsaccidenten

    • 3.7 Schadevergoeding en -verhaal

      • 3.7.1 Inleiding

      • 3.7.2 Schade van het slachtoffer

      • 3.7.3 Schade van de gemeente

      • 3.7.4 Vaststellen van de schade

      • 3.7.5 Vergoeden van de schade

      • 3.7.6 Verhaal van de schade

        • 3.7.6.1 Strafrechtelijk proces

        • 3.7.6.2 Civielrechtelijk proces

        • 3.7.6.3 Smartengeld

        • 3.7.6.4 Schadefonds Geweldsmisdrijven

        • 3.7.6.5 Verhaal op de verzekeraar

      • 3.7.7 Opstarten van gerechtelijke procedures

    • 3.8 Registratie

  • 4 Contact met media

  • 5 Opleiden en trainen

  • Bijlagen

    • Bijlage 1 Waarschuwingsbrief en Brief gebouwverbod

    • Bijlage 2 Handelen na incident

    • Bijlage 3 Belangrijke telefoonnummers

    • Bijlage 4 Agressie- en geweldregistratieformulier

    • Bijlage 5 Bedrijfsongevallenformulier

    • Bijlage 6 Hoe kun je agressie proberen te voorkomen?

    • Bijlage 7 Hoe te handelen in geval van agressie

    • Bijlage 8 Wat is niet acceptabel gedrag?

    • Bijlage 9 Veiligheid in en om het gebouw

    • Bijlage 10 Dit zijn onze ‘grenzen’

    • Bijlage 11 Wanneer is agressief gedrag strafbaar?

Steeds vaker worden medewerkers met publiekscontacten van de gemeente Roermond geconfronteerd met tegen hen gerichte vormen van agressie en geweld, zowel fysiek als verbaal. Deze gedragsuitingen stoppen niet bij de voordeur van de gemeentelijke gebouwen of bij controle, toezicht en handhaving op straat.In navolging van veel andere overheidsorganisaties wil de gemeente Roermond met een handleiding en maatregelen, gericht op het vergroten van de veiligheid en de weerbaarheid van de gemeenteambtenaren, ongewenst gedrag tegengaan/ontmoedigen. Een en ander is verwoord in het onderliggende 'Agressie- en geweldprotocol gemeente Roermond'.

Uitgangspunt van dit protocol is medewerkers en externen duidelijk maken dat agressie en geweld tegen medewerkers op geen enkele wijze wordt getolereerd en adequaat zal worden aangepakt. Dit wordt duidelijk gemaakt in onderstaand agressiestatement.

Wij voeren onze publieke functie op professionele wijze uit en behandelen diegene met wie wij in contact komen met respect. Wij verwachten dat wij met een zelfde mate van respect behandeld worden. Om ons werk in alle veiligheid te kunnen doen hanteren wij de volgende gedragslijnen:

  • -

    wij stellen duidelijke grenzen aan toelaatbaar gedrag en maken die waar mogelijk kenbaar

  • -

    wij nemen een mogelijk voordeel dat uit agressie of geweld is ontstaan terug

  • -

    wij verhalen alle schade – materieel en immaterieel – op de veroorzaker

  • -

    wij registreren alle incidenten betreffende agressie en geweld

  • -

    wij doen altijd aangifte bij een strafbaar feit.

Doel van het agressie- en geweldprotocol is:

  • -

    het voorkomen van agressie/geweld door preventieve maatregelen;

  • -

    aan te geven hoe te handelen bij agressie/geweld;

  • -

    duidelijk maken (bijvoorbeeld via huisregels, posters, displays, etc.) dat agressie/geweld tegen medewerkers niet geaccepteerd wordt;

  • -

    in het geval van agressie/geweld het slachtoffer zo goed mogelijk ondersteunen;

  • -

    de belangen van de gemeente veilig stellen en de schade verhalen;

  • -

    het verduidelijken van de rol en positie van gemeentelijke functionarissen.

Het agressie- en geweldprotocol maakt duidelijk dat geweld en/of agressie tegen gemeenteambtenaren, mede vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap, een vervolg krijgt. Bij goed werkgeverschap gaat het om een actieve rol van de gemeente in de vorm van ondersteuning, begeleiding, verwijzing, opvang, e.d. van gemeenteambtenaren die het slachtoffer zijn geworden van geweld. Een van de acties daarbij is ook het verhalen van de schade op de dader(s).Kort gezegd gaat dit agressie- en geweldprotocol dus uit van maximale ondersteuning door de gemeente indien de gemeenteambtenaar slachtoffer is geworden van agressie of geweld. Een adequate, efficiënte maar vooral slagvaardige opvang respectievelijk schadeverhaal en schadevergoeding zijn hierbij essentiële aspecten.Bovendien gaat er een belangrijk preventief signaal uit van een actieve strafrechtelijke aanpak van personen die geweld plegen tegen ambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun functie.De gemeente heeft als werkgever de plicht om de nodige voorzieningen te treffen om geweld tegen gemeenteambtenaren zoveel mogelijk te voorkomen. De gemeenteambtenaar dient vanuit zijn professionele houding, met inachtneming van de werkvoorschriften/werkprotocollen, op een dergelijke manier met incidenten om te gaan dat geweld zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Dit agressie- en geweldprotocol geldt als basisdocument voor alle gemeentelijke onderdelen, inclusief het bestuur. Vastgelegd is wie wat doet in geval van een geweld- en/of agressie-incident en wat elke afdeling in elk geval moet regelen. Daarnaast is het mogelijk per afdeling specifieke zaken (afspraken, aanvullende regelingen) vast te leggen. Dit zou kunnen in een bijlage die toegevoegd kan worden aan dit agressie- en geweldprotocol.

Het agressie- en geweldprotocol is voor de werknemer op zijn werkplek, waarbij de werkplek – al naar gelang de taak – zowel binnen als buiten kan zijn.

In dit agressie- en geweldprotocol worden de verantwoordelijkheden verdeeld over de verschillende bestuurs- en organisatorische niveaus zodat daarover geen onduidelijkheid bestaat.

Onder agressie wordt in dit protocol verstaan:

  • -

    Voorvallen waarbij een werknemer verbaal of fysiek wordt lastig gevallen, bedreigd of aangevallen onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met het verrichten van arbeid voor de gemeente Roermond.

Onder geweld wordt in dit protocol verstaan:

  • -

    Iedere vorm van gedrag dat, al dan niet doelbewust, gericht is op het teweegbrengen van emotionele of fysieke verwondingen, dan wel schade aan eigendommen van de medewerkers of van de organisatie.

Agressie en geweld kunnen verschillende verschijningsvormen hebben:

  • -

    Verbaal geweld: zoals schreeuwen, schelden, vernederen, treiteren, pesten, vals beschuldigen;

  • -

    Fysiek geweld: zoals duwen, trekken, slaan, vastgrijpen, schoppen, gooien met voorwerpen, vernielen van voorwerpen, fysiek hinderen, spugen, diefstal van eigendommen, verwonden, roofoverval, geven van een kopstoot, bijten;

  • -

    Discriminatie: naar huidskleur, sekse, leeftijd, geloofsovertuiging of seksuele geaardheid of voorkeur;

  • -

    Seksuele intimidatie: zoals seksueel getinte opmerkingen of blikken, nafluiten, exhibitionisme, aanranding, seksueel getinte email of sms, hijgers, verkrachting, seksuele handtastelijkheden;

  • -

    Overige intimidatie: zoals dreigen, bedreigen, onder druk zetten, bedreigende gebaren maken, chanteren, bekladden, dreigbrief of email, gezinsleden bedreigen, stalken, achtervolgen, bommelding, wapengebruik.

Agressief en gewelddadig gedrag kent diverse aanleidingen:

  • -

    Instrumentele agressie en geweld. Hierbij zet de dader zijn agressie bewust in als middel om een bepaald doel te bereiken.

  • -

    Frustratieagressie en geweld. Dit ontstaat als gevolg van een opeenstapeling van negatieve ervaringen van de klant met de organisatie.

  • -

    Onbeheerste agressie en geweld. Dit ontstaat als gevolg van onder andere alcohol, drugs, psychiatrische ziekten.

  • -

    Hoofdstuk 1 staat in het teken van het voorkomen van agressie en geweld.

  • -

    In hoofdstuk 2 staat een uitleg van de procedure die gevolgd moet worden bij een agressie- en of geweldincident.

  • -

    In hoofdstuk 3 wordt nadere achtergrondinformatie gegeven over wat in de hoofdstukken 1 en 2 is beschreven. Daarnaast wordt aangegeven hoe schade te verhalen.

  • -

    Hoofdstuk 4 gaat kort in op de wijze van communiceren mocht daartoe aanleiding zijn.

  • -

    In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de opleidings- en trainingsnoodzaak.

Opmerking: Waar in deze nota hij of zijn staat kan ook zij of haar worden gelezen.

Dit agressie- en geweldprotocol is gericht op de te nemen maatregelen indien een medewerker slachtoffer is geworden van een agressie- of geweldincident. Maar natuurlijk is het van even groot belang om te proberen incidenten te voorkomen.In dit hoofdstuk staan aandachtspunten die in het kader van preventie aan de orde kunnen komen. Elke afdeling is gehouden maatregelen te treffen om agressie/geweld tegen zijn medewerkers te voorkomen.

Het risico van een geweldincident is niet voor iedere medewerker van de gemeente Roermond even groot. Het soort werk en het moment van de dag waarop dit werk wordt verricht zijn in dit kader van betekenis. Werkzaamheden die een verhoogd risico met zich meebrengen zijn o.a.:

  • -

    het hebben van veel publiekscontacten;

  • -

    het vervullen van een publiek politiek gevoelige functie;

  • -

    het nemen van beslissingen/verrichten van handelingen die voor cliënten nadelig uitwerken (weigeren van gevraagde voorzieningen, naheffen van gemeentelijke belastingen, etc.);

  • -

    het aanspreken van mensen op incorrect gedrag.

Vooral ambtenaren die zich bezig houden met handhavende werkzaamheden lopen risico om met agressie/geweld te worden geconfronteerd. Daarnaast kan ook het moment van de dag een rol spelen. In het algemeen wordt de avond en de nacht, zeker rond de weekends, als meer risicovol gezien dan de dag. Het verdient aanbeveling dat een afdeling concreet inzicht krijgt in de werkzaamheden en de tijdstippen waarbij er sprake is van een verhoogd risico. Als die bekend zijn, kunnen er maatregelen getroffen worden om deze risico’s te beperken (bijvoorbeeld het vastleggen in heldere procedures). Wellicht ten overvloede: in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) te maken. De arbo-coördinator zal acties die hieruit voortvloeien en een relatie hebben met dit agressie- en geweldprotocol in de uitvoeringspraktijk dienen aan te passen.

Wanneer bekend is dat bepaalde werkzaamheden een verhoogd risico op agressief of gewelddadig gedrag met zich meebrengen, is de volgende stap na te gaan in hoeverre bouwtechnische aanpassingen een beperking van dit risico kunnen opleveren. Hierbij zijn, in hoofdlijnen, twee richtingen denkbaar:

  • -

    de (wacht)ruimte is sober en veilig ingericht;

  • -

    de ruimte is doelbewust zo ingericht dat geweldincidenten zo min mogelijk schade kunnen aanbrengen.

Is de werkplek voorzien van een alarminstallatie waarmee in geval van agressief of gewelddadig gedrag de beveiliging kan worden ingeschakeld, dan zal de beveiligingsbeambte de agressor indien deze zijn gedrag niet onmiddellijk wil staken sommeren het pand te verlaten. De beveiligingsbeambte waarschuwt bovendien de direct leidinggevende.

Is politie-inzet nodig dan wordt hierom verzocht door de het afdelingshoofd/de teamcoach. De inzet van de politie beperkt zich in dat geval tot het sommeren van de agressieve cliënt het gebouw te verlaten, dan wel betrokkene onder dwang het gebouw te doen verlaten.

Wanneer bepaalde functies risicovolle elementen in zich hebben, is het uiteraard van belang op deze functies medewerkers in te zetten die zich (verbaal) weerbaar kunnen opstellen in deze situaties. Het gaat dan om medewerkers die rust kunnen bewaren, correct blijven handelen, maar wel volhoudend blijven. Dit betekent dat het goed is bij de werving van personeel een duidelijk beeld te hebben van de risicovolle werkzaamheden en de eigenschappen die van een medewerker worden verlangd hier mee om te kunnen gaan.Als er medewerkers zijn geworven zullen zij vervolgens terdege begeleid moeten worden om continu het hoofd te kunnen bieden aan de risicovolle elementen van hun functie. De begeleiding heeft betrekking op training, maar ook op steun vanuit de leidinggevende en de collega's (hierover later meer).

Een nogal voor de hand liggend, maar daarom niet minder belangrijk element in het verkleinen van de risico’s op (agressie- en geweld)incidenten, is de zorg voor voldoende personeel. Zeker als bekend is dat de risico's op bepaalde tijdstippen in de week of op de dag groter worden, is de aanwezigheid van voldoende personeel essentieel. Dit werkt twee kanten op: de medewerker weet dat er collega's zijn die eventueel te hulp kunnen schieten en de burger weet dat de kans weg te komen met agressief gedrag klein is, eenvoudigweg omdat zijn gedrag door meerdere personen wordt waargenomen. De leiding van de betreffende afdeling dient hierop toe te zien en hier goede werkafspraken over te maken.

Medewerkers in functies die risico's op agressie/geweld met zich meebrengen, dienen uiteraard in beginsel de goede eigenschappen in huis te hebben om in gevallen van agressie correct te (blijven) handelen. Een punt waarmee bij de werving rekening moet worden gehouden. Daarnaast is het van belang dat de medewerkers weten hoe te handelen in situaties die dreigen te escaleren.In de praktijk blijkt echter pas in hoeverre de persoonlijke eigenschappen van de medewerker en het theoretische kader dat hij heeft meegekregen, ervoor zorgen dat de medewerker er daadwerkelijk in slaagt het hoofd koel te houden. Daarom kan het noodzakelijk zijn om medewerkers te trainen in omgang met stressvolle situaties. Hierdoor worden ze zich bewust(er) van de juiste wijze van de-escalerend optreden, om zo te voorkomen dat een situatie uit de hand loopt en ontaardt in het toepassen van fysiek geweld.

Op het moment dat burgers weten wat van hen verwacht wordt en wat zij van de desbetreffende afdeling van de gemeente mogen verwachten, ontstaat er minder snel discussie over ongewenst gedrag. Een simpel voorbeeld: als men er op voorhand duidelijk op gewezen wordt dat honden, behoudens blindengeleidehonden, geen toegang hebben tot het gebouw van de gemeente, ontstaat er minder snel discussie als een cliënt hierop wordt aangesproken.Het verdient dus aanbeveling om voor de (medewerkers van de) afdeling en de cliënten over en weer duidelijkheid te scheppen over wat men van elkaar mag verwachten. Een manier om hier handen en voeten aan te geven, is het opstellen van huisregels (op te stellen door de sector/afdeling) die bijvoorbeeld van tevoren aan cliënten die een afspraak met een afdeling maken toegezonden kunnen worden. Daarnaast zijn de huisregels ter informatie bij alle ingangen van de gemeentelijke gebouwen opgehangen. Aan de publieksbalies kunnen bordjes worden geplaatst wat ‘onze grenzen’ zijn (zie bijlage 10).

Mocht een cliënt zich toch schuldig maken aan agressief gedrag, dan kan hem door de desbetreffende afdeling een brief worden gestuurd, waarin betrokkene op zijn gedrag wordt aangesproken en duidelijk wordt gemaakt dat dit gedrag niet wordt getolereerd. Daarbij kan ook duidelijk gemaakt worden wat de consequenties zijn als het gedrag zich herhaald. Modellen van dergelijke brieven zijn opgenomen in bijlage 1.

Als een cliënt zich in strijd met de huisregels (huisregels dienen duidelijk zichtbaar te zijn) en/of algemeen aanvaarde gedragsregels heeft gedragen kan overwogen worden om een gebouwverbod op te leggen. Dit houdt in dat betrokkene zich gedurende een bepaalde tijd niet in het gebouw mag vertonen. In bepaalde gevallen is het redelijkerwijs niet mogelijk met een gebouwverbod betrokkene alle dienstverlening te weigeren (bijvoorbeeld als het gaat om het verstrekken van een paspoort of een uitkering). In zulke gevallen kan afgesproken worden om voor dit soort 'klanten' (al dan niet een aantal keren) een bepaald tijdstip af te spreken waarbij politie, stadstoezicht of particuliere beveiliging aanwezig is.

Ook al spant een organisatie zich nog zo in, dan is het vaak nog niet mogelijk om alle klanten tevreden te stellen. Het negeren van ontevredenheid kan tot problemen leiden. Om dat te voorkomen is het van belang dat ontevreden cliënten zonodig een klacht kunnen indienen. Als zij zien dat op een serieuze wijze met klachten wordt omgegaan, kan dit onbegrip en frustratie, en daarmee wellicht agressie/geweld tegen medewerkers, voorkomen.

Een bedreigende situatie dient zo spoedig mogelijk beëindigd te worden, hetzij door de ambtenaar zelf, hetzij door anderen. Belangrijk hierbij is duidelijke grenzen te stellen aan het gedrag van de burger. Andere maatregelen zijn – waar mogelijk – het inschakelen van beveiliging of het gebruik maken van vluchtroutes.

Een ambtenaar die tijdens zijn werk slachtoffer wordt van agressie en/of geweld staakt zonodig zijn werkzaamheden. Het incident wordt aan de leidinggevende gemeld door het slachtoffer of (een van) zijn collega’s.

De leidinggevende zorgt zelf voor de eerste opvang van het slachtoffer. De leidinggevende zorgt ook voor de vervolgopvang van het slachtoffer, eventueel bedrijfshulpverlening, bedrijfsarts en/of psychologische/maatschappelijke hulpverlening via het IZA-bedrijfszorgpakket.

Als er sprake is van een ongeval met ernstig letsel of een dodelijk ongeval dan meldt de afdeling personeel, organisatie en informatie (POI), na melding hiervan door leidinggevende, het ongeval direct telefonisch aan de Arbeidsinspectie. Daarna wordt de melding zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de Arbeidsinspectie bevestigd. Van ernstig letsel is sprake als een slachtoffer binnen 24 uur na het ongeval in een ziekenhuis moet worden opgenomen ter behandeling of observatie.

In gevallen waarin de ambtenaar door prikaccidenten, bijtwonden, bloedspatten in oog of mond, bloed bij mond-op-mondbeademing of bloed op de niet intacte huid in contact is gekomen met bloed van een derde, of met al dan niet zichtbaar met bloed verontreinigde lichaamsvloeistoffen en/of lichaamsproducten, is er kans op besmetting met een virus. De leidinggevende begeleidt de betrokken medewerker naar de GGD om te laten vaststellen of inderdaad besmetting heeft plaatsgevonden. De kosten van het onderzoek en eventuele bijkomende maatregelen komen voor rekening van de werkgever.

Uitgangspunt is dat bij strafbare vormen van agressie en geweld altijd aangifte wordt gedaan bij de politie. Immers om agressie en geweld goed te kunnen bestrijden is het nodig dat we agressie en geweld serieus nemen en aangeven. In bijlage 11 staat een overzicht van strafbaar agressief gedrag. Meldt geweld in ieder geval altijd bij de politie. Doe in ieder geval altijd aangifte bij bedreiging met ernstig geweld of de dood, mishandeling en wapengebruik. Doe ook altijd aangifte als er schade is die kan worden verhaald op de dader. Het niet doen van aangifte kan betekenen dat te veel agressie en geweld op deze manier niet ter kennis van politie en justitie komt. Zo ontstaat er geen landelijk inzicht in hoe groot het probleem nu feitelijk is. Daarnaast kan door een (mogelijk minder zware) eigen alternatieve afdoening van het incident, normvervaging optreden. De leidinggevende begeleidt het slachtoffer desgewenst naar het politiebureau.

Leidinggevende doet namens werkgever altijd aangifte bij:

  • -

    geweld tegen personen, verkrachting of aanranding

  • -

    ambtsdwang (de ambtenaar dwingen om een handeling te doen of juist na te laten)

  • -

    vernieling gerelateerd aan agressief gedrag van klanten.

De politie neemt de aangifte op. Daarbij kan het slachtoffer verzoeken in plaats van het privé-adres het adres van de gemeente of het politiebureau in het proces-verbaal van aangifte op te nemen (domicilie kiezen), zodat de dader niet te weten komt waar de werknemer woont. De leidinggevende van het slachtoffer let er op dat in de aangifte duidelijk wordt gemaakt dat het gaat om een agressie-/geweldincident waarbij een gemeenteambtenaar is betrokken.Als het slachtoffer niet in staat is om naar het politiebureau te gaan, bijvoorbeeld wegens opname in het ziekenhuis, neemt de leidinggevende contact op met de politie over verdere te volgen stappen. De werkgever zal dan, met een schriftelijke volmacht van de werknemer, namens hem aangifte doen. De persoonlijke beleving van de werknemer kan dan bijvoorbeeld via een schriftelijke verklaring in het proces-verbaal worden verwerkt. Voor de aangifte van een aantal strafbare feiten zoals belediging, bedreiging en mishandeling, is de persoonlijke beleving van de betrokkene heel belangrijk.

Het doen van aangifte is feitelijk de politie verzoeken een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. De politie is verplicht de aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Zoals vermeld is het belangrijk dat werknemers die slachtoffer zijn van agressie/geweld aangifte doen. Niet alleen voor de opsporing, vervolging en uiteindelijke berechting van de dader, maar ook om eventuele schade op de dader te verhalen en om beter zicht te krijgen op de problematiek ten behoeve van de aanpak van agressie en geweld. Verzamel bij het doen van aangifte zoveel mogelijk bewijsmateriaal. Denk hierbij aan foto’s (bijvoorbeeld van de vernieling of van het letsel van het slachtoffer), doktersverklaringen, camerabeelden, situatieschetsen en eventuele gegevens van getuigen.

Naast aandacht voor het slachtoffer is er ook aandacht nodig voor de (betrokken) collega's. Al naar gelang de intensiteit van het incident kan het nodig zijn deze medewerkers ook opvang te verlenen.

In rechtspositionele zin wordt een agressie-/geweldincident als een bedrijfsongeval beschouwd. In dit kader dient in geval van letsel of uitval om medische redenen:

  • -

    het slachtoffer (met hulp van een leidinggevende of de afdeling POI) het bedrijfsongevallenformulier (bijlage 5) in te vullen;

  • -

    de bedrijfsarts, indien het incident tot verzuim leidt, een oordeel te geven over de relatie tussen de ziekte en/of gebreken van het slachtoffer en het incident, hierbij in aanmerking nemend of en in welke mate de ziekte en/of gebreken al aanwezig waren bij het slachtoffer;

  • -

    POI door de bedrijfsarts te worden geadviseerd – op basis van het ingevulde bedrijfsongevallenformulier en eventuele rapportages van de Arbeidsinspectie en de bedrijfsarts – of er sprake is van 'arbeidsongeschiktheid in en door de dienst' zoals bedoeld in de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond (RAGR).

Er vindt een registratie plaats van het geweldincident. Deze registratie dient in de eerste plaats als startsignaal voor opvang en zorg van de betrokken medewerker(s). In de tweede plaats is registratie van belang voor het doen van aangifte en het verhalen van schade. Bovendien biedt registratie inzicht in aard, omvang en achtergrond van agressie-incidenten op grond waarvan het beleid kan worden gecontroleerd op effectiviteit en waar nodig te worden bijgesteld.

Registratie gebeurt via een document, het agressie- en geweldregistratieformulier (bijlage 4), dat na elk incident door leidinggevende en medewerker moet worden ingevuld en toegezonden aan het hoofd POI. Dit formulier wordt opgeborgen in het persoonsdossier van het slachtoffer (en waar nodig van getuigen). Als het als gevolg van het agressie-/geweldincident op langere termijn niet goed gaat met het slachtoffer, kan aan de hand van deze registratie een link worden gelegd met het incident.

De leidinggevende bewaakt de voortgang van de afhandeling van het incident en behartigt waar nodig de belangen van het slachtoffer. Daartoe onderhoudt de leidinggevende zonodig ook contact met de politie waar aangifte is gedaan over het verdere verloop van de aangifte.

Samenvattend wordt hieronder nog eens kort aangegeven wie wat doet in het geval van een agressie-/geweldincident.

  • -

    Meldt incident aan leidinggevende;

  • -

    Zonodig bezoeken van een (forensisch) arts ter vaststelling van letsel;

  • -

    In geval van strafbare vormen van agressie en geweld aangifte doen bij politie;

  • -

    Invullen van agressie- en geweldregistratieformulier en zonodig bedrijfsongevallenformulier.

  • -

    Eerste opvang medewerker(s);

  • -

    In geval van mogelijk besmettingsaccident contact opnemen met de GGD;

  • -

    Gegevensverzameling van het incident;

  • -

    Zonodig begeleiden van de betrokken ambtenaar naar de politie voor het doen van aangifte en overdragen van de verzamelde informatie (zoals foto's) aan de politie;

  • -

    Toezien op het invullen en versturen van formulieren;

  • -

    Zonodig in gang zetten van de procedure voor schadevergoeding;

  • -

    Bewaken voortgang bij politie en informeren betrokken ambtenaar.

In geval van ziekenhuisopname als gevolg van geweld tegen een medewerker:

  • -

    Contact opnemen met een arts van de GGD om het letsel te laten vaststellen;

  • -

    Toezien dat het slachtoffer aangifte doet bij de politie en dat de afdeling POI in het bezit wordt gesteld van een afschrift van de aangifte.

  • -

    Adviseren over toepassen agressie- en geweldprotocol;

  • -

    Bijstaan bij het invullen van de formulieren:

  • -

    Registratie agressie-/geweldincident;

  • -

    Zonodig opstellen van advies inzake schadevergoeding.

  • -

    (desgevraagd) adviseren bij verhaalszaken;

  • -

    (zonodig) conservatoir beslag leggen ter zekerheidsstelling van het schadebedrag bij veroorzaker;

  • -

    Verhaal schade werkgever.

  • -

    Op verzoek van de leidinggevende van de betrokken gemeenteambtenaar beoordelen of er sprake is van een besmettingsaccident, waarbij daadwerkelijk besmetting heeft plaatsgevonden. Adviseren over verdere behandeling.

  • -

    Beoordelen van de relatie tussen de ziekte en/of gebreken van het slachtoffer en het incident.

In de hoofdstukken 1 en 2 staat in hoofdlijnen hoe om te gaan met een agressie-/geweldincident waar een gemeenteambtenaar bij betrokken is. In dit hoofdstuk wordt een achtergrondkader gegeven voor de onderwerpen die in de eerdere hoofdstukken aan de orde zijn geweest en wordt aangegeven hoe opgelopen schade te verhalen.Het agressie- en geweldprotocol heeft als uitgangspunt dat de werkgever de ambtenaar die het slachtoffer is geworden van agressie of geweld maximaal ondersteund bij de afhandeling van het incident. Anders gezegd: de ambtenaar dient zo min mogelijk te worden belast met de administratieve afwikkeling van het incident. De inzet is er op gericht zoveel mogelijk schade te verhalen op de dader.

Voordat met het agressie- en geweldprotocol gewerkt kan worden is het van belang om vast te stellen of het van toepassing is op het specifieke incident c.q. het slachtoffer. Daarvoor gelden de navolgende criteria:

  • -

    op wie is het protocol van toepassing;

  • -

    waar;

  • -

    in welke situatie.

Een incident moet aan al deze criteria voldoen wil het protocol van toepassing zijn.

Het agressie- en geweldprotocol is van toepassing op ambtenaren in dienst van de gemeente Roermond zoals bedoeld in de RAGR, die in vaste dan wel in tijdelijke dienst zijn aangesteld. Daarnaast is dit protocol voor zover nodig van toepassing op het bestuur van de gemeente Roermond. Op andere functionarissen, zoals stagiaires, uitzendkrachten of vanuit andere organisaties gedetacheerde werknemers, is het agressie- en geweldprotocol van toepassing voor zover het gaat om de bescherming tegen gevaren en de eerste opvang na een agressie-/geweldincident. Voor vergoeding van schade zullen zij zich in voorkomende gevallen moeten wenden tot de eigen organisatie. Kort gezegd komt het erop neer dat degenen die formeel niet bij de gemeente Roermond in dienst zijn hun eigen werkgever hiervoor moeten aanspreken. Het agressie- en geweldprotocol is bovendien alleen van toepassing tijdens of in verband met het verrichten van arbeid voor of ten behoeve van de gemeente Roermond. Het agressie- en geweldprotocol is niet van toepassing in geval van geweld tussen ambtenaren in functie onderling.

Het agressie- en geweldprotocol is alleen van toepassing binnen de geografische grenzen van de gemeente Roermond. Dit betekent dat in de gevallen waarin er een werk gerelateerd agressie-/geweldincident plaatsvindt buiten de geografische grenzen van de gemeente Roermond er bijvoorbeeld voor het doen van aangifte geen bijzondere afspraken gelden. Dit laat onverlet dat waar mogelijk wel aangifte wordt gedaan en dat de overige elementen van het agressie- en geweldprotocol (opvang, vergoeding van schade, etc.) nog wel degelijk van toepassing zijn.

  • -

    Gemeenteambtenaren/bestuursleden die in de uitoefening van hun functie, dan wel in directe relatie tot het werk, worden geconfronteerd met feiten zoals hieronder nader omschreven, en

  • -

    Gemeenteambtenaren/bestuursleden die geen 'eigen schuld' aan het incident hebben, dat wil zeggen gewerkt hebben volgens de werkvoorschriften/werkprotocollen van de afdeling.

Het agressie- en geweldprotocol, voor zover het de verantwoordelijkheid van de werkgever betreft, is van toepassing op alle vormen van geweld of agressie. Alleen worden bij verbale agressie, zoals belediging, discriminatie en opruiing, geen stappen ondernomen om te komen tot enig schadeverhaal. Vanzelfsprekend wordt in al deze gevallen wel door het OM uit het oogpunt van strafrechtelijke handhaving tegen de betreffende dader opgetreden, indien dat mogelijk en opportuun is.

Een belangrijk element in de procedure is onder andere de noodzaak van een goede, effectieve en tijdige opvang van gemeenteambtenaren die het slachtoffer zijn geworden van geweld. Hoofdzaak bij de organisatie van opvang is de bevordering van de collegiale opvang van medewerkers in psychische nood: (getrainde) medewerkers vangen collega's op die een schokkende gebeurtenis hebben meegemaakt. Dit is uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid van de organisatie c.q. leidinggevende. Zij moeten ervoor zorgen dat opvang kan plaatsvinden. Het uiteindelijke doel van de opvang is dat medewerkers de emoties die na een schokkende ervaring kunnen optreden, kunnen verwerken. Vanzelfsprekend ligt hier tevens een verantwoordelijkheid voor de leiding van het team. Daarnaast worden er afspraken gemaakt door de afdeling POI/arbo-coördinator met de GGD in het kader van bijt-, prik- en sproei-incidenten voor wat betreft de acute hulpverlening. Het registreren van agressie-/geweldincidenten is cruciaal, met name vanuit management- en sturingsoptiek.

De aanpak van geweldincidenten is enerzijds dadergericht en anderzijds slachtoffergericht.Bij de dadergerichte aanpak gaat het om die activiteiten die in het kader van strafvordering dienen te worden ondernomen teneinde een strafrechtelijke veroordeling te bevorderen. Door bekendheid te geven aan de actieve strafrechtelijke aanpak van daders van geweldincidenten kan tevens een potentiële dader worden afgeschrikt. Ook worden maatregelen genomen ter voorkoming van geweldincidenten.De slachtoffergerichte activiteiten hebben betrekking op de activiteiten van de werkgever teneinde te komen tot opvang, verhaal van de schade, e.d.Hieronder wordt aandacht besteed aan een aantal praktische punten die relevant zijn.

Voor zaken als bedoeld in het agressie- en geweldprotocol waarvan aangifte is gedaan wordt zonodig overleg gevoerd door directie/afdelingshoofd met het OM, dan wel de piketofficier van justitie. Het OM zorgt er voor dat:

  • -

    Het slachtoffer desgewenst een slachtoffergesprek krijgt;

  • -

    In het geval van een zitting bij de rechtbank de schadevergoedingsvordering voor afhandeling aan de rechtbank wordt voorgelegd;

  • -

    De afloop van de strafzaak aan het slachtoffer wordt gemeld.

Voordat er bij de politie aangifte wordt gedaan van tegen een medewerker gepleegd geweld, dient er een duidelijke beschrijving van het letsel te worden gemaakt. Daarvoor moet het slachtoffer zonodig eerst naar een forensisch arts (GGD). Forensisch artsen zijn geschoold in het vaststellen van letsel en het bepalen van de relatie tussen een geweldincident en het geconstateerde letsel. Voor de bewijsvoering in een strafzaak tegen de dader is een adequate vaststelling van het letsel van belang. Daarnaast heeft de forensisch arts geen band met de betrokkene, zodat er een objectief oordeel gegeven kan worden. De forensisch arts maakt van het geconstateerde letsel een letselschadeformulier op dat geldig bewijs vormt in het strafproces, mits het slachtoffer toestemming geeft om het te gebruiken. De kosten van de forensisch arts worden betaald door de werkgever.

Na het eventueel laten vaststellen van het letsel door de forensisch arts doet het slachtoffer aangifte bij de politie. Als er sprake is van fysiek letsel overhandigt het slachtoffer het ingevulde letselschadeformulier aan de politieambtenaar om toe te voegen aan het dossier. Bij aangifte kan de aangever domicilie kiezen op het adres van de werkgever/het politiebureau in plaats van op zijn privé adres. Aangifte is noodzakelijk voor het zich kunnen voegen in een strafzaak. De aangifte is (immers) het begin van het strafrechtelijk traject. Het doel van het doen van aangifte is het stellen van grenzen aan wangedrag van klanten, gericht tegen medewerkers van de gemeente. Door daadwerkelijk actie te ondernemen gaat er ook een preventief signaal van uit. Daarnaast is het doen van aangifte van belang voor het verhalen van de schade. Indien de betrokken ambtenaar geen aangifte doet zal hij niet actief worden ondersteund bij het vergoed krijgen van zijn schade (de overige voorzieningen, zoals opvang en arbeidsvoorwaardelijke aanspraken/rechten, gelden uiteraard wel). Ongeacht of het slachtoffer wel of niet aangifte doet, zal de werkgever, als er sprake is van situaties als genoemd onder 2.1.6, in ieder geval aangifte van het incident doen bij de politie. Dit is met name van belang voor het verhalen van de schade van de gemeente. In gevallen waarin het slachtoffer geen aangifte doet kan de officier van justitie ambtshalve tot vervolging van het gepleegde strafbare feit overgaan.

Het slachtoffer van een geweldincident moet worden opgevangen en ondersteund. De medewerker moet in staat gesteld worden om de nare ervaring te verwerken. Hiermee kan uitval worden beperkt. Als basis voor opvang kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een structuur waarbij er, na de eerste opvang, twee gesprekken plaatsvinden over een periode van drie maanden. Uiteraard is opvang maatwerk en kan, afhankelijk van de ernst van het trauma, het aantal gesprekken en de periode waarin deze gesprekken plaatsvinden variëren.

Het eerste opvanggesprek is vooral ten behoeve van de reconstructie (verhaal vertellen), gekoppeld aan rust en structuur. Bij een tweede en derde gesprek ligt de nadruk meer op verdieping, integratie en voorlichting. Deze laatste twee opvanggesprekken onderstrepen tevens een belangrijke nevenfunctie van gestructureerde opvang, namelijk de signalerende functie bij stagnaties in de verwerking. Doorverwijzing naar bedrijfsmaatschappelijk werk en bedrijfsarts liggen dan in het verlengde.Medewerkers van wie wordt vermoed dat zij een posttraumatische stress stoornis hebben, worden door de bedrijfsarts doorverwezen voor professionele trauma behandeling. De voornaamste taken van opvang zijn:

  • -

    Het op gang brengen en in stand houden van een systematisch proces van opvang van een collega of van collega's na een schokkende gebeurtenis tijdens of vanwege de werkuitoefening;

  • -

    Het bevorderen/mobiliseren van de sociale hulp door de eigen omgeving (collega's, leidinggevenden e.d.).

De eerste verantwoordelijkheid voor de opvang ligt bij de leidinggevende.

In het voorgaande is een aantal malen gesproken over besmettingsaccidenten. Hierbij is een rol weggelegd voor de GGD. Onder besmettingsaccidenten wordt verstaan een mogelijke blootstelling aan bloed of aan met bloed verontreinigde lichaamsvloeistoffen ten gevolge van:

  • -

    een huidverwonding door-en-door;

  • -

    contact met niet intacte huid;

  • -

    contact met slijmvlies.

In het geval van accidenten door beroepsblootstelling is de werkgever verantwoordelijk voor een adequate doorverwijzing en behandeling. De GGD heeft veel ervaring met besmettingsaccidenten en kan 24 uur per dag, 7 dagen per week diensten verlenen. Dit is van belang, omdat mogelijk besmette medewerkers zo snel mogelijk een deskundige willen raadplegen.

Bij besmettingsaccidenten kunnen een viertal verantwoordelijkheden worden onderkend:

  • -

    De betrokken gemeenteambtenaar is zelf verantwoordelijk voor het melden van het besmettingsaccident bij zijn leidinggevende; hij is overigens zelf verantwoordelijk voor de beslissing om de geadviseerde maatregelen ook te nemen.

  • -

    Van de leidinggevende wordt verwacht dat hij verantwoordelijkheid draagt voor de begeleiding van de ambtenaar die betrokken is bij een besmettingsaccident.

  • -

    De GGD is verantwoordelijk voor juiste advisering met betrekking tot besmettingsrisico en het treffen van maatregelen als er een reëel besmettingsrisico is.

  • -

    De forensisch arts die zonodig de fysieke schade van de medewerker vaststelt of de bedrijfsarts die de medewerker in geval van ziekteverzuim begeleidt zal, indien betrokkene nog geen contact met de GGD heeft gehad en mogelijk besmet is, naar de GGD moeten doorverwijzen.

  • -

    In geval van besmettingsaccidenten kan door het slachtoffer eventueel, met hulp van de afdeling Juridische Zaken, een kort geding worden aangespannen tegen de verdachte indien deze weigert aan een bloedafname mee te werken, om deze ertoe te dwingen wel medewerking te verlenen.

Indien pas enige tijd na het besmettingsaccident vastgesteld kan worden of het slachtoffer daadwerkelijk is besmet (bijv. aidstest), dient de politie op de hoogte van de uitslag van het betreffende onderzoek te worden gesteld, zodat de aangifte (ten behoeve van de vervolging) aangevuld kan worden. Dat kan alleen door het slachtoffer zelf worden gedaan of na schriftelijke toestemming van het slachtoffer door de GGD.

Zoals al eerder vermeld, kan in zaken in het kader van het agressie- en geweldprotocol door de gemeenteambtenaar en de gemeente schade worden geleden. Waaruit die schade bestaat en hoe deze kan worden verhaald, wordt hieronder beschreven.

Dit is schade die direct in geld is uit te drukken, bijv. schade aan persoonlijke eigendommen, medische kosten en verlies van inkomsten bij ontstane arbeidsongeschiktheid. Hieronder wordt onderscheid gemaakt tussen schade aan eigendommen en overige schade.

  • -

    Schade aan eigendommenAls het slachtoffer door het voorval schade heeft geleden aan zijn eigendommen, beoordeelt de POI-functionaris op basis van de aanwezige gegevens in hoeverre vergoeding van die schade op grond van de RAGR mogelijk is. Deze schade wordt door de werkgever vergoed naar de dagwaarde. De POI-functionaris maakt hiervoor het collegevoorstel.

  • -

    Overige schadeDe overige schade van het slachtoffer kan bestaan uit medische kosten en verlies van inkomsten bij ontstane arbeidsongeschiktheid:

    • o

      Medische kosten. Kosten die een gevolg zijn van agressie/geweld en die niet door de ziektekostenverzekering worden vergoed, komen op grond van de RAGR in aanmerking voor vergoeding door de werkgever.

    • o

      Verlies van inkomsten bij ontstane arbeidsongeschiktheid. Indien een medewerker als gevolg van een agressie-/geweldincident arbeidsongeschikt wordt en niet meer kan werken, heeft hij op grond van de RAGR geen directe loonschade. Hij behoudt het recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging. Indien de betrokken medewerker langer dan 36 maanden ongeschikt is voor zijn betrekking en niet elders herplaatst kan worden, kan op basis van de RAGR ontslag worden verleend. Daarna heeft de betrokkene weliswaar in de regel recht op een uitkering, maar er zal in ieder geval sprake zijn van verlies aan inkomen. Hierbij is de bepaling nog relevant dat de gewezen ambtenaar die in of door de dienst arbeidsongeschikt is geworden en recht heeft op een WIA-uitkering een aanvullende uitkering wordt verleend. De hoogte hiervan is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid. Het bovenstaande maakt duidelijk dat het van belang is het agressie-/geweldincident als bedrijfsongeval aan te merken en of de bedrijfsarts van mening is dat de arbeidsongeschiktheid op het moment van beëindiging van het dienstverband nog steeds het gevolg is van het voorval. Indien dit het geval is, heeft de gewezen ambtenaar recht op een aanvullende uitkering. De POI-functionaris draagt er zorg voor dat de bedoelde uitkering wordt verstrekt.

Dit is een vergoeding voor geleden verdriet, pijn en angst (smartengeld).

Naast de medewerker kan ook de gemeente schade lijden:

  • -

    Zaakschade: Hierbij gaat het om schade aan gemeentelijke eigendommen, zoals gebouwen, meubilair, voertuigen, gereedschap, laptop, bedrijfskleding, etc.

  • -

    Vergoeding schade medewerker: De vergoeding van de gemeente van de materiële schade van de medewerker.

  • -

    Loonkosten: De medewerker die wegens ziekte niet in staat is om zijn betrekking te vervullen, heeft recht op doorbetaling van de bezoldiging. Tegenover deze doorbetaling staat geen arbeidsprestatie.

  • -

    Proceskosten: Op het moment dat de werkgever tracht om via een gerechtelijke procedure de ten gevolge van een gewelddelict geleden schade op de dader te verhalen, zullen hiervoor kosten worden gemaakt. Ook dit is een vorm van schade.

Het vaststellen van de materiële schade zal veelal door de afdeling zelf kunnen gebeuren, anders door een externe deskundige. Zo kan voor bijvoorbeeld schade aan een voertuig de hulp van een externe schade-expert worden ingeroepen.

Voor wat betreft de schade van de medewerker geldt het volgende. Indien sprake is van letselschade zal de omvang van de schade soms pas op langere termijn helder worden. Dan zal de omvang van de schade door medisch specialisten worden vastgesteld.Voor het bepalen van de medische kosten zal in de regel de medische behandeling afgerond moeten zijn. Voor het bepalen van immateriële schade zijn er tabellen beschikbaar, bijvoorbeeld uit de ANWB smartengeldgids. Deze ANWB smartengeldgids kan met name worden gebruikt in de gevallen waarbij er sprake is van beperkt lichamelijk letsel. Deze tabel dient te worden gehanteerd om schade van het slachtoffer te bepalen.

De loonkosten zijn vrij eenvoudig vast te stellen: dat is de bezoldiging en de daarbij horende werkgeverslasten.

De proceskosten staan ten dele vast (bijv. griffierecht bij civiele procedure), maar zijn ook afhankelijk van de (omvang van de) inspanningen van een eventueel ingehuurde advocaat.

Bij schadevergoeding gaat het om de vergoeding van materiële en immateriële schade die de ambtenaar en de werkgever hebben geleden als gevolg van een agressie-/geweldincident. De gemeente Roermond is als werkgever niet per definitie wettelijk aansprakelijk als een ambtenaar in zijn dienst betrokken raakt bij een geweldincident en schade lijdt. Echter uit het oogpunt van maximale ondersteuning van de medewerker en een snelle en inzichtelijke procedure bij de afhandeling van de schade van een medewerker, wordt ervoor gekozen om de aansprakelijkheidsvraag buiten beschouwing te laten en wordt de materiële schade vergoed door werkgever. Voor een immateriële schadevergoeding is een rechterlijke uitspraak vereist betreffende de hoogte van die schade.

Er is een aantal mogelijkheden om de schade op de dader te verhalen.

Tip/opmerking: Bij het verhalen van schade (als besproken in dit protocol) kan de ambtenaar een beroep doen op de door de gemeente gesloten rechtsbijstandverzekering (Centraal Beheer). Deze verzekering biedt juridische bijstand als de ambtenaar schade ondervindt ten gevolge van agressie of geweld. Eveneens biedt de verzekering juridische bijstand indien sprake is van bedreiging, intimidatie en mishandeling.

Schadebemiddeling door politie of Openbaar Ministerie. De politie kan bemiddelen om tot een schadevergoeding te komen. Een van de voorwaarden is dat de schade eenvoudig is vast te stellen. Een andere mogelijkheid is dat de officier van justitie met de dader een schadevergoeding overeenkomt. Hiermee kan de officier van justitie rekening houden in zijn vervolgingsbeslissing.

Als de werknemer/werkgever schade heeft geleden, kan hij zich, onder een aantal voorwaarden, voegen in het strafproces. De officier van justitie moet dan wel beslissen dat de verdachte voor de rechter moet verschijnen. Als de betrokken werknemer vraagt om vergoeding van de schade in het strafproces, dan vraagt de officier van justitie de rechter om óók een uitspraak te doen over de toewijzing van de schade (dit wordt ‘voegen’ genoemd). Voor de werknemer zijn hieraan geen kosten verbonden. Als de werknemer bij de aangifte heeft aangegeven dat hij de schade vergoed wil hebben, krijgt hij van de officier van justitie automatisch bericht als hij voor voegen in aanmerking komt. Hierbij is van belang dat de betrokkene de schade of een deel daarvan niet op een andere manier vergoed heeft gekregen.

Als een strafzaak voor de rechter wordt gebracht kan de betrokken werknemer proberen in datzelfde proces zijn schade te verhalen. Heeft hij zich gevoegd, dan zal de rechter in dat proces twee uitspraken doen: (1) over de straf die de verdachte krijgt, en (2) over de toekenning van de schadevergoeding. Legt de rechter de schadevergoeding aan de dader op door middel van een schadevergoedingsmaatregel, dan zal het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) de inning van de schadevergoeding op zich nemen en deze vervolgens aan het slachtoffer uitkeren.

Zowel de werkgever als de werknemer kan een civielrechtelijk proces beginnen tegen de dader. Het gaat hierbij meestal om grote of complexe schades. De dader wordt aansprakelijk gesteld voor de geleden schade.

In plaats van de betrokken werknemer, kan de werkgever de schade claimen door middel van een zogeheten ‘cessie’. De werkgever neemt dan de vordering over van de werknemer en neemt zijn plaats in. Dit kan niet voor vorderingen van immateriële schade want die worden beschouwd als (hoogst)persoonlijk. De betrokken werknemer moet dan zelf aangeven of hij genoegdoening van de immateriële schade wil krijgen. De werkgever kan de werknemer in dit geval wel vertegenwoordigen.

Als een werknemer bij een incident tijdelijk of langdurig arbeidsongeschikt wordt, betekent dit vaak een stagnatie van de bedrijfsvoering en extra kosten voor de vervanging van de arbeidsongeschikte werknemer. Door middel van het regresrecht zal de gemeente de loonschade verhalen op de dader. De wettelijke verjaring van het regresrecht bedraagt vijf jaar, zodat het zelfs mag worden uitgevoerd binnen vijf jaar na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Het betreft hier een afgeleid recht van de betrokken werknemer. Voor uitoefening van het regresrecht is vereist dat de werknemer recht heeft op schadevergoeding jegens de verdachte.

Een procedure voor de burgerlijke rechter is niet eenvoudig en soms tijdrovend. Uiteindelijk bestaat het risico dat de verdachte niet in staat is om de schade te vergoeden. Bovendien moet de eisende partij zelf de toegewezen schadevergoeding innen bij de verdachte. Om die reden is verhaal van de schade van de gemeente via de civiele procedure geen automatisme. Voor verhaal van deze schade kan de afdeling JZE, waar nodig in overleg met de afdeling POI, een verhaalsonderzoek laten plaatsvinden om op basis daarvan te besluiten al dan niet verhaal te halen op de dader. Deze beslissing wordt genomen op basis van een (zakelijke) kosten-batenanalyse. De reden voor deze keuze is dat het verhalen van schade moeite, tijd en geld kan kosten.

Immateriële schade moet altijd via de rechter worden vastgesteld (civiele rechter).

In 1976 is het Schadefonds Geweldsmisdrijven bij wet ingesteld. Het Schadefonds beoogt slachtoffers van geweldsmisdrijven een steuntje in de rug te geven met een eenmalige uitkering. Het fonds wordt bestuurd door een Commissie, die beslist over de verzoeken om een uitkering en de hoogte daarvan vaststelt. Niet elke schade die door een misdrijf is ontstaan komt voor uitkering in aanmerking. Alleen de letsel- of overlijdensschade. Bovendien vergoedt het Schadefonds niet de totale schade, maar doet het slechts een uitkering naar redelijkheid en billijkheid. Alleen indien de schade, de grootte daarvan en het verband met het letsel aannemelijk zijn voor de Commissie, kan zij tot een uitkering komen. Daarbij komt dat er sprake moet zijn van ernstig (lichamelijk of geestelijk) letsel. In de praktijk zijn er wat vuistregels voor wat volgens het Schadefonds ernstig letsel is:

  • -

    letsel dat met levensgevaar gepaard is gegaan;

  • -

    letsel met blijvend ernstige gevolgen, bijvoorbeeld een ernstig geestelijk trauma, blijvend ontsierende littekens, het verlies van een oog of een blijvende handicap;

  • -

    letsel waarvan het herstel langere tijd in beslag neemt, wanneer men meer dan ongeveer zes weken zijn dagelijkse bezigheden niet heeft kunnen verrichten.

Voor het indienen van een verzoek om een uitkering uit het Schadefonds kan gebruik worden gemaakt van de website van het Schadefonds (www.schadefonds.nl). Ook kan het verzoek telefonisch of schriftelijk worden ingediend. Men kan daarbij de hulp inroepen van o.a. van het Bureau Slachtofferhulp of Bureau voor Rechtshulp.

Nabestaanden van een werknemer die door een geweldsmisdrijf om het leven is gekomen, kunnen in sommige gevallen een beroep doen op het fonds. Dit kan alleen voor materiële schade.

Niet in alle gevallen zal er sprake zijn van een dader die bekend is. Ook is het zeer wel mogelijk dat de dader geen verhaal biedt. Indien deze situaties zich voordoen, is het uiteraard ook niet mogelijk de schade te verhalen op degene die de schade heeft toegebracht. In dit soort gevallen zou de verzekering van de gemeente Roermond tegen wettelijke aansprakelijkheid een oplossing kunnen bieden. Uit hoofde van haar werkgeverschap kan de gemeente Roermond jegens de ambtenaar die het slachtoffer wordt van een geweldsdelict aansprakelijk zijn voor de geleden schade. De gemeente heeft op basis van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 de verplichting om de gevaren en risico's voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemer zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Op het moment dat er een agressie-/geweldincident tijdens de uitoefening van de functie plaatsvindt, zal vaak aangevoerd kunnen worden dat de werkgever in dezen tekort geschoten is. Dit maakt de werkgever schadeplichtig, waarop de werkgever deze aansprakelijkheid zal kunnen afwentelen op de verzekeraar.

Wanneer er sprake is van verhaal van schade, dan zal de betreffende sectordirecteur/leidinggevende het proces om tot schadevergoeding te komen opstarten. Hierbij zal de directeur/leidinggevende rekening houden met het feit dat hiervoor een collegevoorstel dient te worden gemaakt alvorens de gerechtelijke procedure kan worden opgestart. Dit geldt voor alle vormen van schade.

Het is van belang om geweldincidenten te registreren: "Meten is weten". Via registratie en analyse van de gegevens kan stelselmatig onderzoek worden gedaan naar agressie-/geweldincidenten. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek kunnen eventueel maatregelen worden getroffen om dergelijke incidenten te voorkomen.De registratie geschiedt middels een document, het agressie- en geweldregistratieformulier, dat na elk incident moet worden ingevuld en toegezonden aan het hoofd van de afdeling POI. Dit formulier is als bijlage bij dit protocol gevoegd, dan wel op te roepen via Int-Ro. Na digitale vastlegging wordt dit formulier in het persoonsdossier van het slachtoffer (en waar nodig van getuigen) opgeborgen. Zoals eerder al vermeld komt deze registratie van pas als het door toedoen van het geweldincident op langere termijn niet goed gaat met het slachtoffer.

De gemeente kan in geval van een incident worden geconfronteerd met een vorm van journalistiek, waarbij de journalist een (vermeende) misstand aan de kaak stelt. Om dit in goede banen te leiden geldt als werkafspraak dat communicatie met media enkel via de afdeling K&C plaatsvindt. Doel hiervan is:

  • -

    Het voorkomen van ongewenste acties in gemeentelijke gebouwen door ongenode media;

  • -

    Het neerzetten van een juist beeld t.a.v. het gemeentelijke aandeel in het geheel;

  • -

    Het voorkomen van schade aan het gemeentelijk imago.

Omgaan met agressie en geweld is een regulier onderdeel van de opleiding van alle medewerkers die cliëntcontact hebben. De leidinggevenden worden getraind in zowel het omgaan met agressie/geweld als het opvangen van medewerkers na een agressie-/geweldincident.

Bij het starten van een opleidingstraject is het belangrijk dat de organisatie zich eerst intern buigt over de opleidingsvraag. Bij het formuleren van de opleidingsvraag zijn de volgende onderwerpen belangrijk:

  • -

    Welke vaardigheidstrainingen hebben de medewerkers de afgelopen jaren al gehad?

  • -

    Wie moeten er precies worden getraind. Iedereen met persoonlijk cliëntcontact of ook de medewerkers die de klanten telefonisch te woord staan?

  • -

    Wat willen we dat de medewerkers leren? Wat zijn de doelstellingen van de training?

  • -

    Zijn er verschillende doelstellingen voor medewerkers van de verschillende afdelingen?

  • -

    Hoe moet bijvoorbeeld de training voor medewerkers die verantwoordelijk zijn voor opvang er uit zien?

  • -

    Wat is nodig om de training goed te laten aansluiten bij andere ontwikkelingen in de organisatie, zoals hoogwaardige handhaving?

  • -

    Wanneer willen we de training uitvoeren (de planning) en hoeveel tijd stellen we beschikbaar?

Het is belangrijk dat het management van de organisatie steun betuigt (in woord en daad) aan het opleidingstraject.

Hoe goed een training ook is, na verloop van tijd verwateren de nieuw opgedane kennis en de vaardigheden. In een organisatie treden regelmatig nieuwe medewerkers in dienst. Met het veranderen van de klantenbestanden verandert ook de agressie/het geweld waarmee medewerkers worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat er regelmatig, bijvoorbeeld eens per twee jaar, in een training opnieuw aandacht wordt besteed aan agressie en geweld.

De nadruk bij opleiden en trainen zal primair liggen bij de medewerkers die werkzaam zijn op het gebied van:

  • -

    toezicht, controle en handhaving;

  • -

    contacten aan de publieksbalie;

  • -

    receptie.

Het afdelingshoofd draagt in samenwerking met de Arbo coördinator zorg voor de uitvoering van opleiding en training. Deze opleiding en training is gericht op de weerbaarheid van het personeel tegen agressie en geweld.

i228001.pdf [Klik hier om het document te downloaden] i228002.pdf [Klik hier om het document te downloaden] i228003.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Alarmnummers:

  • -

    Politie 112

  • -

    Ambulance 112

  • -

    Brandweer 112

  • -

    Politie (geen spoed) 0900-8844

GGD:

0475 - 352161

Bedrijfsarts:

045 - 5237788

Bedrijfshulpverlening:

333

Hoofd POI:

0475 - 0475 - 359566 / 06 - 21518298

Hoofd K&C:

359683 / 06 - 29532145

Arbo-coördinator:

0475 - 359337

i228004.pdf [Klik hier om het document te downloaden] i228005.pdf [Klik hier om het document te downloaden] i228006.pdf [Klik hier om het document te downloaden] i228007.pdf [Klik hier om het document te downloaden] i228008.pdf [Klik hier om het document te downloaden] i228009.pdf [Klik hier om het document te downloaden] i228010.pdf [Klik hier om het document te downloaden] i228011.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Regeling algemene dienst

  • Artikel 1 Begripsbepalingen

  • Artikel 2 Inzetbaarheid

  • Artikel 3 Termijnen

  • Artikel 4 Jaarplancyclus

  • Artikel 5 Ondersteuning

  • Artikel 6 Voorkeurspositie

  • Artikel 7 Hardheidsclausule

  • Artikel 8 Inwerkingtreding

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a

    medewerker:de ambtenaar in de zin van de CAR, dan wel degene met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten;

  • b

    passende functie:een functie die de ambtenaar redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijke omstandigheden, kennis, vaardigheden en vooruitzichten kan vervullen; onder persoonlijke omstandigheden en vooruitzichten kunnen worden verstaan: interesse, gezondheid, opleiding scholing en salarispositie.

Medewerkers in algemene dienst zijn in principe inzetbaar binnen de gehele organisatie op passende structurele en -tijdelijke functies en op projecten met passende werkzaamheden.

Nieuw in dienst tredende medewerkers en zittende medewerkers waarvan de functiegebonden aanstelling per 1 januari 2013 van rechtswege wordt omgezet in een aanstelling in algemene dienst, worden voor een periode van ongeveer 5 jaar in de functie geplaatst waarop ze respectievelijk hebben gesolliciteerd of die ze op de dag voor omzetting vervulden.

De termijn bedoeld in het eerste lid kan na afloop worden verlengd. Leidinggevende en medewerker bepalen in overleg de duur van de verlenging.

De termijn wordt telkens automatisch met één jaar verlengd, indien de medewerker voor of met het aflopen van de termijn niet in een andere functie is geplaatst of ingeval er geen nieuwe afspraken zijn gemaakt over de termijn van voortzetting/verlenging van de plaatsing in de huidige functie.

Gesprekken over de inzetbaarheid van de medewerker binnen de gemeentelijke organisatie worden gevoerd binnen het kader van de Jaarplancyclus.

Leidinggevende en medewerker maken jaarlijks concrete afspraken over ontwikkeling en opleiding gericht op inzetbaarheid in de huidige functie (effectiviteit) of over doorstroom naar een andere passende functie (loopbaanplan). De leidinggevende houdt bij het maken van de afspraken over ontwikkeling, opleiding of doorstroming, voor zover relevant, rekening met de persoonlijke situatie van de medewerker (leeftijd, gezondheid, gezinssituatie enz.).

De leidinggevende faciliteert de medewerker in het realiseren van de afspraken over opleiding en ontwikkeling met inachtneming van het gestelde in hoofdstuk 17 RAGR.

De medewerker kan in het kader van mobiliteit (doorstroom ten bate van blijvende inzetbaarheid en effectiviteit) niet worden verplicht een hem/haar aangeboden passende functie te accepteren. De medewerker behoort een weigering echter wel te beargumenteren.

De afdeling POI ondersteunt de leidinggevende en de medewerker bij het opstellen en het realiseren van een loopbaanplan.

Medewerkers die zich willen oriënteren op een vervolgfunctie, worden in de gelegenheid gesteld een loopbaantest af te leggen.

Medewerkers in algemene dienst die in overleg met hun leidinggevende een loopbaanplan hebben opgesteld, hebben na herplaatsingkandidaten (als gevolg van reorganisatie of arbeidsongeschiktheid) een voorkeurspositie bij het vervullen van vacatures op hetzelfde niveau als de functie die zij vervullen, mits zij voldoen aan de functie-eisen.

In die gevallen waarin (de toepassing van) deze regeling voor de medewerker onbedoeld tot een onbillijke of onredelijke situatie leidt, kan het college van deze regeling afwijken.

Deze regeling kan worden aangehaald als "Regeling algemene dienst gemeente Roermond" en treedt in werking met ingang van 1 januari 2013.

Autovergoedingsregeling

  • Artikel 1 Begripsomschrijving

  • Artikel 2 Vergoeding

  • Artikel 3 Privé gebruik

  • Artikel 4 Dagverantwoording

In deze regeling wordt onder belanghebbende verstaan de ambtenaar die een functie vervult waarbij het gebruik van een auto een voorwaarde is om de functie naar behoren te kunnen uitoefenen, een en ander blijkende uit een bij de formatieplaatsbeschrijving gevoegde lijst met aanvullende condities.

Voor het feitelijk gebruik van de eigen auto voor de uitoefening van de functie bestaat aanspraak op:

  • 1

    Een vaste maandelijkse vergoeding voor zolang de medewerker een functie vervuld als bedoeld in artikel 1. Deze vergoeding bedraagt voor de ambtenaar die conform de bepalingen van de ‘Regeling vergoeding reiskosten woon/werkverkeer 2008’ woont:

    • a

      binnen een straal van 10 kilometer: een bedrag als vermeld in bijlage X van de RAGR in de kolom ‘reisafstand 20 km. en meer’;

    • b

      op een afstand groter dan 10 kilometer: een bedrag als vermeld in bijlage X van de RAGR in de kolom ‘reisafstand 15 t/m 19,9 km.’;

  • 2

    De vergoeding als bedoeld in het vorige lid vervalt vanaf het moment dat de ambtenaar:

    • a

      in verband met ziekte de functie gedurende 6 weken niet meer heeft vervuld;

    • b

      (al dan niet tijdelijk) belast wordt met andere werkzaamheden, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling;

  • 3

    Een vergoeding van bruto € 0,37 per voor de dienst gereden kilometer.

Het zich per auto van huis naar het werkobject begeven en omgekeerd, wordt als privé-gebruik aangemerkt.

De belanghebbende is verplicht een dagverantwoordingsstaat bij te houden, vermeldende datum, reisdoel, kilometerstanden en aantallen kilometers per rit.

De onder 1 genoemde dagverantwoordingsstaat dient eens per maand voor akkoordverklaring bij de leidinggevende te worden ingeleverd.

De vergoeding als bedoeld in artikel 2, lid 3, wordt na afloop van elke kalendermaand uitbetaald aan de hand van de op de dagverantwoordingsstaat vermelde kilometers.

Handleiding vergoeding beeldschermbril

  • 1

    Deze handleiding is van toepassing op medewerkers van de gemeente Roermond werkzaam in vaste dienst of tijdelijke dienst voor de duur van 1 jaar of langer en die dagelijks meer dan twee uur beeldschermwerk verrichten.

  • 2
    • a

      Een medewerker met oogklachten in verband met beeldschermwerk maakt dit kenbaar bij het afdelingshoofd. Deze beziet in eerste instantie of de werkplek voldoet aan de Arbo-eisen. Indien dat niet het geval is, wordt de werkplek alsnog conform deze eisen ingericht. Het afdelingshoofd ziet toe op een correcte naleving.

    • b

      Indien aanpassing van de werkplek niet aan de orde is c.q. niet mogelijk is, of indien de klachten na aanpassing blijven voortduren of terugkomen, wordt in overleg met de administratie van POI een afspraak voor de betreffende medewerker gemaakt voor een visustest bij Maetis.

  • 3
    • a

      Mede aan de hand van de uitslag van de visustest beoordeelt de bedrijfsarts of de klachten een gevolg - kunnen - zijn van beeldschermwerk. Is hij/zij van mening dat dat het geval is, dan wordt de medewerker hiervan in kennis gesteld. Deze moet zich dan met het rapport van de bedrijfsarts melden bij de administratie van POI, waar dan vervolgens een opdrachtformulier voor de opticien wordt ingevuld en uitgereikt aan de medewerker.

    • b

      De medewerker kan met het opdrachtformulier bij een van de 4 onderstaand vermelde opticiens te Roermond (aangesloten bij Intersafe Groeneveld) een beeldschermbril laten opmeten en leveren.

    • c

      Facturering vindt plaats bij werkgever.

  • 4
    • a

      Een beeldschermbril als bedoeld in deze handleiding wordt bij verslechtering van het gezichtsvermogen maximaal eenmaal per twee jaar verstrekt. Daartoe neemt de medewerker contact op met de personeelsadministratie.

    • b

      Is er sprake van een eerdere verslechtering van het gezichtsvermogen, waardoor andere glazen nodig zijn, dan is ook nu weer eerst overleg met de administratie POI vereist. Deze kan eventueel een afspraak maken met de bedrijfsarts voor nader advies, of u verwijzen naar uw eigen opticien voor een meting. Zijn nieuwe glazen vereist, dan kan de medewerker met een door de administratie van POI uitgereikt formulier bij een van de onderstaand vermelde opticiens te Roermond nieuwe glazen in het bestaande montuur laten plaatsen. Een nieuw montuur wordt in deze situatie niet vergoed.

  • 5
    • a

      De beeldschermbril hoort tot de faciliteiten van de werkplek en vormt geen vervanging van een eventuele andere (lees)bril die voor andere dagelijkse werkzaamheden of handelingen nodig is.

    • b

      Verlies en eventuele onderhoud- en reparatiekosten van de beeldschermbril zijn voor rekening van de medewerker.

  • 6

    De bij Intersafe Groeneveld aangesloten opticiens te Roermond zijn:

    • -

      Leenarts Optiek, Hamstraat 9

    • -

      Hamers Optiek B.V., Hamstraat 26 B

    • -

      Boonen Optiek, Hamstraat 1a

    • -

      Pearle Opticiens, Graaf Gerardstraat 33.

Regels bestuurslidmaatschappen van stichtingen of verenigingen

Het is niet gewenst dat ambtenaren ambtshalve functioneren als bestuurder van een stichting of vereniging, tenzij er door het college vanwege een bijzondere situatie een expliciet besluit daaromtrent is genomen, waarin de verantwoordingsplicht naar het college is geregeld.

Het als burger van de stad deelnemen in het bestuur van een instelling moet zoveel mogelijk onbelemmerd mogelijk zijn.

Het voorkomen van belangenverstrengeling of zelfs maar het vermoeden daarvan en garanties voor een zo groot mogelijke objectiviteit zijn zo belangrijk, dat bestuurslidmaatschappen van verenigingen of stichtingen, die geregeld in aanraking komen of krachtens hun opzet kunnen komen met de gemeente ontoegankelijk zijn voor:

  • a

    ambtenaren die adviseren omtrent aangelegenheden die vereniging of stichting betreffende of besluiten daaromtrent uitvoeren en hun leidinggevenden;

  • b

    diegenen die ten opzichte van behandelende ambtenaren als hiervoor bedoeld of de betrokken instellingen een toetsende taak hebben en hun leidinggevenden.

Bezoldigingsverordening

  • Hoofdstuk I Algemene bepalingen

    • Artikel 1 Definities

    • Artikel 2 Recht op salaris

    • Artikel 3 Betaling salaris en toelagen

    • Artikel 3a Betaling salaris en toelagen

  • Hoofdstuk II Vaststelling van het salaris

    • Artikel 4 Uitgangspunten

    • Artikel 5 Bepalen van het salaris

    • Artikel 6 Vaststelling van het salaris bij aanstelling

  • Hoofdstuk III Herziening van het salaris

    • Artikel 7 Periodieke verhoging

    • Artikel 8 Extra periodieke verhoging van het salaris

    • Artikel 9 Geen periodieke verhoging

    • Artikel 10 Periodieke verhoging bij ziekte

    • Artikel 11 Bevordering tot de functieklasse

    • Artikel 12 Bevordering tot de uitloopklasse

    • Artikel 13 Plaatsing in een hogere salarisschaal

    • Artikel 14 Arbeidsmarkttoelage

  • Hoofdstuk IV Toelagen

    • Artikel 15 Inconveniëntencompensatie

    • Artikel 16 Vervallen

    • Artikel 16a Vervallen

    • Artikel 17 BHV-toelage

    • Artikel 18 Referte-tijdvak

    • Artikel 19 Coördinatortoelage

  • Hoofdstuk V Overgangs en slotbepalingen

    • Artikel 20 Niet-voorziening-regeling

    • Artikel 21 Inwerkingtreding

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a

    salaris: het salaris als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, onder b, van deel I;

  • b

    schaal: de schaal als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid onder a, van deel I, opgenomen in bijlage IIa;

  • c

    bezoldiging: de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid onder c, van deel I;

  • d

    betrekking: de betrekking als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder b, van deel I;

  • e

    periodiek: een aanduiding, bestaande uit een getal, dat in een salarisschaal bij een salaris is vermeld;

  • f

    salarisklasse: de drie salarisklassen die onderscheiden worden, te weten de aanloopklasse, de functieklasse en de uitloopklasse;

  • g

    aanloopklasse: de salarisschaal voorafgaand aan de functieschaal ten behoeve van de ambtenaar die qua opleiding en/of ervaring nog niet voldoet aan de functie-eisen;

  • h

    functieklasse: de salarisschaal die op grond van functiewaardering via de conversietabel wordt vastgesteld voor de ambtenaar die voldoet aan de functie-eisen;

  • i

    uitloopklasse: een salarisverhoging die op grond van goed functioneren en diensttijd kan worden toegekend; zij omvat een toelage van respectievelijk 3%, 6% en 9% van het maximum salaris van de functieklasse;

  • j

    maximum salaris: het hoogste bedrag van een salarisschaal;

  • k

    toelagen: alle toelagen waarop ingevolge of krachtens deze verordening aanspraak bestaat;

  • l

    formatieplaats/functie: het samenstel van feitelijke taken en/of werkzaamheden dat de functiehouder op basis van een vastgestelde (generieke) functiebeschrijving dient uit te voeren;

  • m

    anciënniteitdatum: een vaste datum waarop de ambtenaar aanspraak heeft op een verhoogde periodiek.

Met ingang van de dag waarop het dienstverband ingaat heeft de ambtenaar recht op salaris.

Het recht op salaris eindigt, in geval van ontslag, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

Het salaris en de toelagen worden maandelijks uitbetaald.

Wanneer het salaris of een toelage moet worden berekend over een gedeelte van een kalendermaand, wordt het bedrag per dag vastgesteld door het maandbedrag te delen door het aantal dagen van die kalendermaand.

Over de tijd gedurende welke de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking te vervullen, wordt hem zijn bezoldiging niet uitgekeerd.

Declaraties van vergoedingen, tegemoetkomingen, toelagen, of dergelijk, als bedoeld in de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond, die onderworpen zijn aan loonheffing, dienen uiterlijk de achtste van de tweede maand nadat het recht daarop is ontstaan te worden ingediend bij de salarisadministratie.

Uitgangspunt voor het vaststellen van het salaris is het niveau van de formatieplaats/functie waarop de ambtenaar is aangesteld. Het niveau wordt vastgesteld volgens de Procedureregeling functiebeschrijving en -waardering gemeente Roermond 2012.

Afhankelijk van opleiding en ervaring wordt de ambtenaar aangesteld in de aanloopklasse of de functieklasse.

Het college bepaalt welke salarisschaal en welke periodiek voor de ambtenaar geldt, zulks met inachtneming van de bepalingen in deze verordening.

Het salaris van de ambtenaar wordt vastgesteld op een bedrag dat is vermeld in de salarisschalen opgenomen in bijlage IIa van de RAGR, tenzij toepassing is gegeven aan artikel 4a:3 van deel I, in welk geval het salaris gelijk is aan het verlaagde bedrag.

Het salaris van de ambtenaar die is aangesteld voor een onvolledige werktijd, wordt vastgesteld op een evenredig deel van het salaris dat hij bij een volledige werktijd zou genieten.

De bedragen van de bijlage IIa van de RAGR worden gewijzigd door het college in overeenstemming met de LOGA afspraken.

Anders dan bij het aanvaarden van passende of gangbare arbeid, dan wel bij wijze van disciplinaire straf als bedoeld in hoofdstuk 16 van deel I kan zonder voorafgaand ontslag voor een ambtenaar geen salarisschaal gaan gelden met een lager maximumsalaris dan dat van de reeds voor hem geldende salarisschaal.

Het vorige lid is niet van toepassing indien bij de bepaling van de daar bedoelde geldende salarisschaal aan de ambtenaar schriftelijk is medegedeeld dat, omdat zijn functie een tijdelijk karakter heeft, die salarisschaal slechts tijdelijk zal gelden.

Indien een ambtenaar op grond van het bepaalde in lid 5 salaris blijft ontvangen conform de op dat moment voor hem geldende salarisschaal, behoudt hij aanspraak op de nog niet in die salarisschaal genoten periodieke verhogingen. In bijzondere gevallen kan het college bepalen dat daarnaast eveneens aanspraak bestaat op toelagen in de uitloopklasse.

De ambtenaar wordt aangesteld in de aanloopklasse of de functieklasse waarbij zijn salaris wordt vastgesteld op periodiek 0 van de voor hem geldende salarisschaal.

Van het bepaalde in lid 1 kan worden afgeweken door het toekennen van een hoger salaris, ingeval daartoe naar het oordeel van het college aanleiding bestaat.

Wanneer de ambtenaar zijn functie met voldoende bekwaamheid, geschiktheid en ijver vervult, wordt het salaris binnen de salarisschaal periodiek verhoogd tot de volgende periodiek.

Behoudens het bepaalde in lid 3 worden de periodieke verhogingen toegekend op de anciënniteitsdatum. De anciënniteitsdatum is de eerste dag van de maand waarin sinds de aanstelling een jaar is verstreken. De volgende periodieke verhogingen vinden, voor zolang de ambtenaar het maximumsalaris van de voor hem geldende salarisschaal nog niet heeft bereikt, telkens na één jaar plaats.

Voor de toepassing van het bepaalde in lid 2 telt niet mee:

  • -

    de tijd, doorgebracht met verlof buiten genot van bezoldiging, indien dit verlof is verleend op verzoek van de ambtenaar voorzover deze een tijdvak van een jaar of langer heeft geduurd;

  • -

    de tijd, gedurende welke de ambtenaar in de uitoefening van zijn ambt is geschorst:

    • a

      bij wijze van disciplinaire straf;

    • b

      van rechtswege, behoudens in geval van plaatsing of in bewaringstelling in een krankzinnigengesticht of daarmede gelijk te stellen inrichting;

    • c

      op grond van het feit, dat een strafrechtelijke vervolging ter zake van misdrijf tegen hem is ingesteld, of hem het voornemen tot oplegging van de straf van onvoorwaardelijk ontslag is aangezegd dan wel hem die straf is opgelegd;

    • d

      omdat het belang van de dienst de schorsing vorderde;

    tenzij het college anders bepaalt, dan wel blijkt dat de schorsing ten onrechte heeft plaatsgevonden.

Aan de ambtenaar die het maximumsalaris van de voor hem geldende salarisschaal nog niet heeft bereikt, kan een extra periodieke salarisverhoging tot een in de salarisschaal genoemd bedrag, niet uitgaande boven het maximumsalaris, worden toegekend op grond van zeer goede of uitstekende vervulling van de betrekking.

Bij de toepassing van het vorige lid blijft het tijdstip waarop ingevolge artikel 7 een salarisverhoging wordt toegekend onverlet, tenzij anders wordt bepaald.

Wanneer de ambtenaar zijn functie met onvoldoende bekwaamheid, geschiktheid of ijver vervult, kan het college besluiten de salarisverhoging als bedoeld in artikel 7 achterwege te laten.

Het college kan nadien bepalen dat de salarisverhogingen welke met toepassing van het eerste lid achterwege zijn gelaten, al dan niet met terugwerkende kracht, alsnog worden toegekend.

Van een beslissing tot toepassing van het eerste lid wordt de ambtenaar zo spoedig mogelijk, doch in elk geval voor de datum waarop anders de salarisverhoging zou ingaan, schriftelijk mededeling gedaan, onder vermelding van de redenen welke tot de beslissing hebben geleid.

Een verhindering wegens ziekte als bedoeld in hoofdstuk 7 van deel I is niet van invloed op het tijdstip van toekenning van periodieke salarisverhogingen.

De ambtenaar die is ingeschaald in de aanloopklasse kan bevorderd worden tot de functieklasse indien hij voldoet aan de functie-eisen ten aanzien van werk en denkniveau en tevens voldoet aan de eisen die in een goede functievervulling worden gesteld ten aanzien van bekwaamheid, geschiktheid en ijver.

De ambtenaar die is ingeschaald in de functieklasse kan op de anciënniteitsdatum in aanmerking komen voor een toelage in de uitloopklasse indien hij zes jaar het maximumsalaris in de functieklasse heeft genoten, danwel het maximumsalaris in de functieklasse geniet en de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt. In beide gevallen moet de ambtenaar voldoen aan de eisen die aan een goede functievervulling worden gesteld ten aanzien van bekwaamheid, geschiktheid en ijver.

Toekenning van volgende toelagen in de uitloopklasse vindt als volgt plaats:

  • a

    de tweede toelage drie jaar na het tijdstip van toekenning van de eerste toelage als bedoeld in lid 1;

  • b

    de derde toelage drie jaar na het tijdstip van toekenning van de tweede toelage.

Ingeval krachtens een besluit van het college voor de ambtenaar een salarisschaal gaat gelden met een hoger maximumsalaris dan dat van de tot dan voor hem geldende schaal, wordt het salaris in de nieuwe schaal vastgesteld op het eersthogere bedrag in die schaal, waarmee gerealiseerd wordt dat het verschil tussen het nieuwe salaris en het oude salaris van de ambtenaar tenminste 75% bedraagt van het verschil tussen het bedrag dat de ambtenaar laatstelijk genoot en het naasthogere bedrag in die oude schaal, dan wel het naastlagere bedrag in die oude schaal, indien het salaris in de oude schaal reeds overeenkwam met het hoogste bedrag uit die schaal.

Het salaris in de nieuwe salarisschaal wordt verhoogd tot een bedrag in die schaal, zodra en voor zover zulks nodig is om te bereiken, dat het blijft uitgaan boven het salaris, dat de ambtenaar in de oude schaal zou hebben genoten.

Ingeval plaatsing in een hogere salarisschaal geschiedt op de anciënniteitdatum wordt het op grond van de vorige leden bepaalde schaalbedrag verhoogd met één periodieke verhoging, c.q. een toelage in de uitloopklasse in de nieuwe schaal.

Aan de ambtenaar kan om redenen van werving of behoud een toelage worden toegekend.

De in het eerste lid bedoelde toelage wordt toegekend voor een tijdvak dat tevoren is vastgesteld, met inachtneming van een maximum van drie jaar.

De hoogte van de toelage als bedoeld in het eerste lid wordt door het college vastgesteld.

De toelage als bedoeld in het eerste lid eindigt op de ingevolge het tweede lid vastgestelde vervaldatum. Wanneer de arbeidsmarktsituatie waarop de toelage is gebaseerd nog steeds bestaat, kan opnieuw een toelage als bedoeld in het eerste lid aan de ambtenaar worden toegekend.

Bij het beëindigen van de arbeidsmarkttoelage wordt geen afbouwregeling toegepast.

De ambtenaar die een functie vervult waaraan inconveniënten zijn verbonden kan daarvoor op grond van de vergoedingsregeling inconveniënten een toelage ontvangen.

Vervallen.

Vervallen.

Het college kan de ambtenaar die lid is van de bedrijfshulpverlening en over een geldig diploma beschikt een toelage toekennen.

De in lid 1 bedoelde toelage bedraagt per maand 1,3 procent van het salarisbedrag van schaal 1 met periodieke verhoging 1 van bijlage IIa.

Voor de toepassing van hoofdstuk 7 van deel I worden de vergoedingen bedoeld in artikel 15 en 15:1:28 van deel I, slechts geacht te behoren tot de bezoldiging tot een bedrag dat overeenkomt met hetgeen in de drie kalendermaanden, voorafgaande aan de datum waarop de verhindering tot het vervullen van de betrekking is ontstaan, gemiddeld per maand is toegekend aan die vergoeding of die beloning. Voor zover de ambtenaar op evenbedoelde datum minder dan drie kalendermaanden zijn betrekking heeft vervuld, wordt gerekend met het bedrag dat hem gemiddeld per maand is toegekend over het tijdvak waarin hij vóór het ontstaan van de verhindering in dienst is geweest.

Voor de ambtenaar die vast dan wel tijdelijk is belast met coördinatortaken, vindt de beloning hiervoor plaats door toekenning van een toelage, zulks met inachtneming van de bijzondere voorschriften zoals vermeld in de ‘Regeling coördinatortoelage’.

In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college.

Het college kan ter nadere uitwerking van één of meer artikelen van deze regeling nadere regels stellen.

Deze verordening treedt in werking op de dag na publicatie en werkt terug tot 1 januari 2012.

Artikelsgewijze toelichting

Bij het begrip bezoldiging (onderdeel c) wordt eenvoudigheidshalve verwezen naar artikel 3:1 van deel I van de RAGR. Hierin wordt bezoldiging gedefinieerd als: het salaris, vermeerderd met het bedrag van de aan de ambtenaar toegekende emolumenten en toelagen - niet zijnde onkostenvergoedingen - als omschreven in het eerste lid van de bedoelde regeling (dus als omschreven in de bezoldigingsverordening), alsmede het bedrag van de functioneringstoelage en waarnemingstoelage. Op grond van deze bezoldiging vallen alle toelagen van hoofdstuk IV onder het begrip bezoldiging.

Op grond van fiscale regelgeving dienen de in dit artikel genoemde componenten zo spoedig mogelijk na het ontstaan van aanspraak hierop door de werkgever te worden uitbetaald. Dit betekent dat de ambtenaar dergelijke kosten/aanspraken zo spoedig mogelijk dient te declareren. Het zgn. ‘opsparen’ van declaraties is niet toegestaan. Dit artikel regelt de termijn waarbinnen declaraties dienen te worden ingediend.

In principe wordt de ambtenaar bij indiensttreding ingeschaald op periodieke verhoging 0 van de aanloop- of functieschaal. Hiervan kan worden afgeweken indien daar een aanleiding toe bestaat (bijvoorbeeld als de nieuwe medewerker in zijn oude functie al een hoger inkomen genoot).

In de artikelen 7 t/m 9 wordt respectievelijk geregeld:

  • -

    de periodieke verhoging

  • -

    een extra periodieke verhoging

  • -

    het onthouden van een periodieke verhoging.

In deze artikelen is gekozen voor de volgende terminologie:

  • -

    bij voldoende bekwaamheid, geschiktheid en ijver (artikel 7)

  • -

    zeer goede of uitstekende vervulling van de betrekking (artikel 8)

  • -

    bij onvoldoende bekwaamheid, geschiktheid en ijver (artikel 9).

Het gaat hier om een rangorde aan te brengen in de wijze van functioneren.

Een periodieke verhoging kan, als er sprake is van het met ‘voldoende bekwaamheid, geschiktheid en ijver’ vervullen van de functie, na een jaar op de anciënnieteitsdatum worden toegekend. De maand waarin de ambtenaar in dienst is getreden is de vaste anciënniteitsdatum. Er is derhalve sprake van een ‘afweging/beoordeling’ en ‘beloning’ achteraf.

Indien een ambtenaar voor een langere periode onbezoldigd verlof geniet of indien er sprake is van een schorsing, wordt de periodieke verhoging niet toegekend.

Onder maximumsalaris wordt ook de uitlooptoelage verstaan. Zo kan bij bijzondere vervulling van de functie ook een toelage in de uitloopklasse worden toegekend als het maximum salaris van de functieschaal is bereikt.

Het tegenovergestelde van het toekennen van een periodieke verhoging is het onthouden van de periodieke verhoging. Daartoe kan worden besloten als er sprake is van ‘onvoldoende bekwaamheid, geschiktheid en ijver’.

‘Omdat in geval van ziekteverzuim op de anciënniteitdatum geen reële beoordelingmogelijkheid bestaat of er sprake is c.q. is geweest van een voldoende c.q. goede functievervulling t.a.v. bekwaamheid, geschiktheid en ijver, zal op de anciënniteitdatum

  • -

    geen periodieke verhoging als bedoeld in artikel 7

  • -

    geen bevordering tot de functieklasse als bedoeld in artikel 11

kunnen worden toegekend indien belanghebbende op dat moment of in de achterliggende beoordelingsperiode van 12 maanden gedurende 6 maanden of langer voor minder dan 50% werkzaam is c.q. is geweest in de eigen functie of in het kader van re-integratie - ongeacht het percentage - passende arbeid heeft verricht.Indien de oorzaak van het verzuim is gelegen in een - gemeld - dienstongeval als bedoeld in artikel 7:1 van deel I van de RAGR, dan heeft het verzuim geen consequenties voor het toekennen van een periodieke verhoging als de betreffende medewerker tijdens de beoordelingsperiode weliswaar langer dan 6 maanden voor tenminste 50% ziek is geweest, maar er op de anciënniteitdatum geen sprake meer is van ziekteverzuim dan wel voor 100% passende arbeid wordt verricht.

In geval van een bevordering tot de uitloopklasse c.q. toekenning van een toelage in de uitloopklasse als bedoeld in artikel 12, welke enkel kan plaatsvinden bij het feitelijk vervullen van de eigen functie, is niet bepalend of er sprake is geweest van een ziekteverzuim als hiervoor bedoeld van 6 maanden of meer in de achterliggende beoordelingsperiode van 12 maanden, maar vindt de toekenning enkel dan niet plaats als er sprake is van een verzuim van 6 maanden of langer van tenminste 50% op de anciënniteitdatum. Daarmee heeft een eerder langdurig verzuim geen invloed op het al dan niet toekennen van een uitlooptoelage, behoudens indien er sprake is geweest van een zodanig langdurend/veelvuldig verzuim gedurende de achterliggende wachtjaren dat er geen positieve beoordeling uit kan voortkomen. Het betreft dan een verzuim van 50% of meer gedurende een periode van 50% van de totale wachtperiode. In geval van het niet toekennen van een uitlooptoelage zal op de volgende anciënniteitsdatum (na verloop van een periode van 12 maanden) worden beoordeeld of toekenning op dat moment al dan niet kan plaatsvinden.

De uitloopklasse omvat een drietal toelagen – van 3%, 6% en 9% - die onder de in dit artikel genoemde voorwaarden worden toegekend. Bij toekennen van een dergelijke uitlooptoelage is er derhalve geen sprake van plaatsing in een hogere schaal. Ook deze toelagen worden, net als de reguliere periodieke verhoging, toegekend op de anciënniteitdatum. In geval de ambtenaar de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt en het maximumsalaris in de functieklasse ontvangt, heeft hij op de eerstvolgende anciënniteitdatum recht op de eerste uitlooptoelage. Dan gelden de ‘wachtjaren’ niet, tenzij de ambtenaar op basis van de wachtjaren al eerder recht heeft op een uitlooptoelage.

In dit artikel wordt de ‘bevorderingssystematiek’ geregeld. Binnen de salarisstructuur wordt de ambtenaar, bij overgang naar een hogere schaal, ingeschaald op het naasthogere bedrag in de nieuwe schaal. Echter, in het geval dat het verschil tussen dit naasthogere bedrag en het oude salaris minder bedraagt dan 75% van het salarisverschil tussen het bedrag dat de ambtenaar aan salaris zou hebben ontvangen indien hij niet zou zijn overgegaan naar de nieuwe schaal, maar in zijn oude schaal een periodieke verhoging zou hebben gekregen, en het bedrag van zijn oude salaris, wordt de ambtenaar in de nieuwe schaal ingeschaald op het bedrag dat direct volgt op het naasthogere bedrag. Indien het salaris in de oude schaal al overeenkwam met het hoogste bedrag uit die schaal, dan wordt het naastlagere bedrag in die oude schaal aangehouden ter bepaling van de 75%-norm.

Redenen voor plaatsing in hogere schaal zijn:

  • 1

    de functie die de medewerker vervult heeft zich in de loop van de jaren doorontwikkelt. Op basis van deze ontwikkelingen in de functie(inhoud) kan worden besloten tot het opstellen van een nieuwe functiebeschrijving en waardering. Afhankelijk van de medeontwikkeling/groei van de functievervuller vindt inschaling van de medewerker in de nieuwe – in dit geval hoger gewaardeerde – functie plaats.

  • 2

    De medewerker gaat een – geheel – andere (hoger gewaardeerde) functie vervullen.

  • Ad 1 De gemeente is geen statische organisatie. Op basis van ontwikkelingen rond om ons heen ontwikkelt zich ook de gemeentelijke organisatie. Dit heeft uiteraard ook consequenties voor de functies zoals die in onze organisatie voorkomen. Ook deze moeten zich met de veranderende omgeving mee ontwikkelen. Daardoor kan een functie in de loop van de tijd inhoudelijk – ingrijpend – veranderen. Op grond hiervan kan een afdelingshoofd een functie voor herbeschrijving en –beoordeling voordragen.

  • Ad 2 Indien de medewerker een – geheel – andere functie gaat vervullen, dan geschiedt dat op basis van vertrouwen dat de medewerker de nieuwe functie aankan.

Inschaling in de nieuwe functie geschiedt op de wijze als beschreven in lid 1 per de datum waarop de herbeschreven functie is vastgesteld, dan wel de ambtenaar in de nieuwe functie is benoemd. Deze inschaling wordt ook wel de bevorderingsperiodiek genoemd. Een volgende – reguliere – periodieke verhoging vindt vervolgens op de anciënniteitsdatum plaats. Omdat de ambtenaar dan inmiddels in de nieuwe functieschaal is benoemd, is de periodiek verhoging ook een periodiek in de nieuwe salarisschaal. Aangezien een periodieke verhoging – zoals hierboven al aangegeven – is gebaseerd op het functioneren van de ambtenaar in de afgelopen maanden, kan de periodieke verhoging in deze situatie op de anciënniteitsdatum zonder meer worden toegekend. Immers heeft de medewerker zich met de functie meeontwikkeld en heeft de leidinggevende op basis daarvan een goed beeld of de medewerker met voldoende bekwaamheid, geschiktheid en ijver de functie heeft vervuld. Ook in geval er sprake is van een nieuwe functie is een periodieke verhoging gerechtvaardigd op grond van het gegeven dat de leidinggevende de verwachting heeft dat de medewerker de nieuwe functie aankan c.q. er voldoende voor is gekwalificeerd. Opgemerkt wordt nog dat de in het tweede lid genoemde toelage in de uitloopklasse in de nieuwe schaal het toekennen van een bij de uitloopklasse gebruikelijk wachtjaar betreft. Dit hoeft dus niet direct te leiden tot een feitelijke toekenning van een toelage van 3, 6 of 9 procent.

In geval plaatsing in de hogere salarisschaal plaatsvindt óp de anciënniteitsdatum vallen de twee hierboven beschreven momenten samen:allereerst is er de ‘bevorderingsperiodiek’ vervolgens de ‘normale’ anciënniteitsperiodiek. Deze situatie is niet anders dan de hierboven beschreven situatie, behoudens dan het samenvallen van deze twee momenten. Inschaling geschiedt dan ook op dezelfde wijze.

In alle gevallen geldt dat bij de inschaling ook rekening wordt gehouden met de uitloopklasse. Waar nodig zal dan ook inschaling in de uitloopklasse plaatsvinden, met dat verschil dat de anciënniteitsperiodiek bestaat uit – het verstrijken van – één wachtjaar.

Uitgangspunten:

bevorderingsdatum:

1 januari

anciënniteistdatum:

i: maart

ii: januari

Voorbeeldambtenaar die wordt ‘bevorderd’:

  • a

    ambtenaar met periodiek 4 van schaal 4 (leeftijd 35 jaar) <> gaat naar schaal 5

    • I

      inschaling januari: 5 met periodiek 4 / per maart naar 5 met periodiek 5

    • II

      inschaling januari: 5 met periodiek 5

  • b

    ambtenaar op maximum schaal 5 (leeftijd 35 jaar) <> gaat naar schaal 6

    • I

      inschaling januari: 6 met periodiek 11 / per maart 1ste wachtjaar uitloopklasse

    • II

      inschaling januari: 6 met periodiek 11 + 1ste wachtjaar uitlooptoelage

  • c

    ambtenaar op maximum schaal 5 (leeftijd 50 jaar) <> gaat naar schaal 6

    • I

      inschaling januari: 6 met periodiek 11 / per maart 3% uitlooptoelage

    • II

      inschaling januari: 6 met periodiek 11 + 3% uitlooptoelage

  • d

    ambtenaar op maximum schaal 8, met 9% uitloop (leeftijd 40 jaar) <> gaat naar schaal 9

    • I

      inschaling januari: 9 met periodiek 11 / per maart 1ste wachtjaar uitloopklasse

    • II

      inschaling januari: 9 met periodiek 11 + 1ste jaar uitloopklasse

  • e

    ambtenaar op maximum schaal 8, met 9% uitloop (leeftijd 50 jaar) <> gaat naar schaal 9

    • I

      inschaling januari: 9 met periodiek 11 / per maart 3% uitlooptoelage

    • II

      inschaling januari: 9 met periodiek 11 + 3% uitlooptoelage

In artikel 15 wordt de inconveniëntentoelage geregeld. De percentages zijn vastgelegd in een afzonderlijke regeling.

Onder andere in geval van wisselende inkomsten is het in bepaalde situaties van belang vast te stellen welk bedrag moet worden aangehouden bij het bepalen van bepaalde aanspraken. Daartoe strekt dit artikel.

Rechtspositieregeling voor de buitengewoon ambtenaar burgerlijke stand

  • Artikel 1 Begripsomschrijving

  • Artikel 2 Aanstelling

  • Artikel 3 Bezoldiging

  • Artikel 4 Aanspraken bij ziekte

  • Artikel 5 Ontslag en schorsing

  • Artikel 6 Overige rechten en verplichtingen

  • Artikel 7 Plichtsverzuim

  • Artikel 8 Inwerkingtreding

  • Artikel 9 Citeertitel

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

  • a

    buitengewoon ambtenaar: de bezoldigd buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand zoals bedoeld in het Reglement op de burgerlijke stand.

  • b

    RAGR: de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond.

Aanstelling geschiedt in vaste dienst of in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd.

Een aanstelling voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege.

De buitengewoon ambtenaar ontvangt een bezoldiging in de vorm van een vergoeding per voltrokken huwelijk of geregistreerd partnerschap waarvan de hoogte c.q. het aantal uren afhankelijk is van de weekdag en het tijdstip van de voltrekking conform onderstaande tabel. De vergoeding wordt berekend naar het uurloon behorende bij schaal 8 met 11 periodieke verhogingen van bijlage IIa van de RAGR.

Tijdstip

werkdag

zaterdag

zon- en feestdagen

08.00 – 18.00 uur bescheiden ceremonie

2 uur

3 uur

4 uur

08.00 – 18.00 uur uitgebreide ceremonie

4 uur

6 uur

8 uur

18.00 – 08.00 uur bescheiden ceremonie

3 uur

4 uur

5 uur

18.00 – 08.00 uur uitgebreide ceremonie

5 uur

7 uur

9 uur

De vergoeding bedoeld in het eerste lid, wordt opgehoogd met het percentage van de vakantietoelage van artikel 6:3, tweede lid, van de RAGR.

De vergoeding bedoeld in het eerste lid wordt opgehoogd met het percentage van de eindejaarsuitkering van artikel 3:6 van de RAGR.

De vergoeding bedoeld in het eerste lid wordt opgehoogd met een percentage van 9% ter compensatie van het niet genieten van het vakantieverlof.

Bij ziekte van de buitengewoon ambtenaar jonger dan 65 jaar zijn de artikelen 7:1 tot en met 7:3 (definities, begeleiding en recht op bezoldiging bij ziekte), 7:9 tot en met 7:14 (verplichtingen en sancties) en 7:19 tot en met 7:21 (samenloop doorbetaling bezoldiging en uitkering) van de RAGR van overeenkomstige toepassing.

Voor toepassing van dit artikel wordt onder bezoldiging verstaan: het gemiddelde van het totaal aan vergoedingen bedoeld in artikel 3, over de 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van ongeschiktheid van de buitengewoon ambtenaar. Voor zover de ambtenaar op deze datum zijn betrekking nog geen 12 maanden heeft vervuld, wordt gerekend met het bedrag dat hem gemiddeld per maand is toegekend over de periode waarin hij in dienst is.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder de eerste dag van ongeschiktheid van de buitengewoon ambtenaar verstaan: de dag waarop de ambtenaar is aangewezen om een huwelijk of geregistreerd partnerschap te voltrekken, waarvoor hij wegens ziekte is verhinderd.

Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen.

Ontslag kan worden verleend overeenkomstig de artikelen 8:1 (op verzoek), 8:2 en 8:2a (na ouderdomspensioen), 8:4 (wegens reorganisatie), 8:5 (wegens arbeidsongeschiktheid), 8:6 (wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid), 8:7 en 8:8 (overige ontslaggronden), 8:11 (wegens FPU), 8:12 en 8:12:1 (van rechtswege en tussentijdse ontslag uit tijdelijke aanstelling) en 8:13 (als disciplinaire straf) van de RAGR.

Schorsing van de buitengewoon ambtenaar vindt plaats overeenkomstig artikel 8:15:1 en 8:15:2 van de RAGR.

De artikelen 15:1, 15:1b tot en met 15:1g (verplichtingen rond integriteit), 15:1:12 (vergoeding van schade), 15:1:15 (beoordeling van de ambtenaar),15:1:16 (uniform of dienstkleding), 15:1:19 (verbod betreden arbeidsterrein), 15:1:20 (infectieziekten), 15:1:22 (reis- en verblijfkosten), 15:1:23 tot en met 15:1:25 (vergoeden van schade) en 15:2 van de RAGR zijn van overeenkomstige toepassing.

De buitengewoon ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens schuldig maakt aan plichtsverzuim, kan disciplinair worden gestraft, overeenkomstig hoofdstuk 16 van de RAGR.

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2008.

Deze regeling kan worden aangehaald als de rechtspositieregeling voor de buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Roermond.

Artikelsgewijze toelichting

De wet-Mulder heeft met ingang van 1 januari 1995 de buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand (babs) geïntroduceerd. De buitengewoon ambtenaar burgerlijke stand (babs) wordt aangesteld door het college van burgemeester en wethouders (Burgerlijk Wetboek, Boek 1: artikel 16). Gemeenten hebben een Reglement burgerlijke stand. Daarin kan geregeld zijn welke benoemingsmogelijkheden er zijn. Gemeenteambtenaren, en ook burgemeester, wethouders en leden van de raad, kunnen tot (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand benoemd worden. Tot buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand (babs) kunnen bovendien anderen, niet werkzaam bij de gemeente, benoemd worden. De gemeenteambtenaar, de burgemeester, de wethouders en de raadsleden worden beschouwd als onbezoldigd buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand. De vergoeding voor de werkzaamheden is in het algemeen alleen op de medewerkers van buiten de gemeentelijke organisatie van toepassing. De babs is een ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet. Omdat de RAGR niet op hem van toepassing is dient een afzonderlijke rechtspositieregeling te gelden (art. 125 Ambtenarenwet). Doorgaans is de functie van babs een nevenfunctie, die in omvang sterk kan variëren.

In het lokale Reglement burgerlijke stand kan een benoemingstermijn geregeld zijn, vaak is dat 5 of 10 jaar. Het kan wenselijk zijn om kortere aanstellingen te verlenen. Het gevolg van een kortere aanstellingsduur is onder meer dat de verplichtingen van de gemeente jegens de ambtenaar in het kader van ziekte (doorbetaling bezoldiging, reïntegratie) eerder ophouden te bestaan, namelijk bij einde van het dienstverband. Bovendien geldt voor de duur van het nog resterende dienstverband dat van de werkgever geen onredelijke inspanningen gevergd worden door het UWV. Op de toepasselijkheid van de arbeidsongeschiktheidswetgeving op de babs wordt verder ingegaan bij de toelichting op artikel 4.

De aanstelling kan opnieuw tijdelijk verleend worden. De flexwetbepaling geldt niet omdat noch de RAGR, noch het Burgerlijk Wetboek (7:615 BW) van toepassing is. Bij het benoemen van een personeelslid of raadslid (dan wel andere politieke ambtsdrager) tot babs zal de benoeming worden beperkt tot de periode waarin het (politieke) ambt wordt vervuld.

Artikel 125 van de Ambtenarenwet stelt dat voor ambtenaren nadere regels voor de bezoldiging moeten worden getroffen. Artikel 3 van deze regeling voorziet hierin. Per huwelijk of geregistreerd partnerschap wordt een vergoeding uitbetaald waarin de vakantietoelage en eindejaarsuitkering zijn verdisconteerd. De berekeningsystematiek is dezelfde als die in de RAGR, dat wil zeggen dat de vakantietoelage wordt gebaseerd op de bezoldiging en de eindejaarsuitkering op het salaris.

Voorbeeld salarisberekening:

Salaris per verrichting

€ 39,00 (2 maal 1/156e deel van € 3.042,-)

Vakantietoelage

€ 3,12 (8% van € 39,00)

Eindejaarsuitkering

€ 2,34 (6% van € 39,00)

Compensatie vakantie-uren

€ 3,51 (9% van € 39,00)

Totaal

€ 47,97

Afkopen niet genoten vakantie.In het vierde lid wordt het recht op vakantie-uren, dat de ‘normale’ gemeenteambtenaar heeft op grond van artikel 6:2 van de RAGR, afgekocht door het toekennen van een vergoeding van 9%. Dit percentage is gebaseerd op de breuk tussen het aantal vakantie-uren per jaar (166 uren) en de arbeidsduur per jaar (1836 uren) van de gemeenteambtenaar. Vakantie-aanspraken worden afgekocht vanwege het oproepkarakter van de werkzaamheden.Het aanspraak maken op wettelijke vakantiedagen in het uurloon is niet meer toegestaan sedert de uitspraak van het Europese Hof van 16 maart 2006. In deze rechtspositieregeling Babs is de afkoop van vakantie desalniettemin gehandhaafd. Reden daarvoor is dat de babs in verband met zijn hoofdfunctie al gebonden zal zijn aan het opnemen van het wettelijk minimum aan vakantie. In de praktijk zijn babsen bovendien veelal vrij om huwelijken in te plannen. In de meeste gemeenten zal op basis van het bovenstaande gekozen kunnen worden voor handhaven van de afkoop.

De regeling verklaart de RAGR op het punt van doorbetaling bezoldiging bij ziekte van toepassing op de babs jonger dan 65 jaar. Achtergrond hiervan is het dwingende karakter van de sociale wetgeving die zieke werknemers (voor zover jonger dan 65 jaar) rechten en plichten toekent. Artikel 76a van de Ziektewet geeft de persoon “krachtens publiekrechtelijke aanstelling gehouden tot het verrichten van arbeid” bij ziekte het recht op 104 weken (of zolang als het dienstverband nog duurt) doorbetaling van 70% van de bezoldiging of, indien de bezoldiging op een ander wijze dan naar tijdruimte vastgesteld wordt, de gemiddelde bezoldiging die betrokkene, wanneer hij niet verhinderd was geweest, gedurende die tijd had kunnen verdienen. De RAGR geeft aanspraak op een hoger doorbetalingpercentage dan 70%.

Eerste dag van ongeschiktheid: in lid 3 is bepaald (conform de Ziektewet) welke dag als eerste ziektedag geldt. Het is niet de bedoeling dat de babs direct bij aanvang van het ziekteverzuim bezoldiging krijgt doorbetaald, maar pas vanaf het tijdstip dat hij een huwelijk zou sluiten als hij niet ziek was geweest. In de praktijk van de babs zal het overigens niet altijd duidelijk zijn of en wanneer de eerste ziektedag valt en daarmee op welk moment de doorbetaling bezoldiging ingaat, bijvoorbeeld omdat een rooster ontbreekt en de babsen zelf voor vervanging zorgdragen. Men zou in dat geval een vaste termijn van 14 dagen of een maand na ziekmelding kunnen afspreken als zijnde de (fictieve) eerste ziektedag, afhankelijk van de regelmaat waarmee de babs werkzaamheden verricht. Nadere regels zullen op de lokale situatie toegesneden moeten worden.

De babs is verplicht zo spoedig mogelijk zijn verhindering tot werken door te geven; in artikel 6 van deze regeling is artikel 15:1d van de RAGR op de babs van toepassing verklaard. Ook het artikel 7:9 lid 4 (verzuimprotocol) van de RAGR is van toepassing verklaard op de babs.

Naast het recht op doorbetaling van bezoldiging staat de verplichting van werkgever en werknemer (jonger dan 65 jaar) zich in te spannen tot reïntegratie in het arbeidsproces. In de praktijk wordt deze verplichting niet altijd als wenselijk beschouwd. De babs is op grond van het Burgerlijk Wetboek immers uitsluitend benoemd tot het verrichten van de formaliteiten rondom en sluiting van het huwelijk/geregistreerd partnerschap. Bovendien heeft de babs in de regel een hoofdfunctie waar van uit reïntegratieverplichtingen bestaan. In de praktijk zal bezien moeten worden hoe arbodienstverleners en het UWV omgaan met de verplichting tot reïntegratie van de gemeente ten aanzien van een zieke babs.

De babs wordt geschorst en ontslagen door het college van burgemeester en wethouders (Burgerlijk Wetboek, Boek 1: artikel 16). Artikel 125 van de Ambtenarenwet stelt dat voor schorsing, ontslag en uitkering nadere regels worden getroffen. Er wordt een limitatieve opsomming gegeven van de ontslaggronden voor de babs, onder verwijzing naar de RAGR.

Opgemerkt wordt dat ontslag na ouderdomspensioen niet verplicht is. Artikel 8:2 tweede lid en 8:2a bieden de mogelijkheid om een gepensioneerde in dienst te houden dan wel te nemen. Het dienstverband met een gepensioneerde is op grond van artikel 8:2a eenvoudig te beëindigen.

De rechten en plichten van hoofdstuk 15 van de RAGR worden hier voor een groot gedeelte ook op de babs van toepassing verklaard. Voor de inhoud van de artikelen wordt verwezen naar de RAGR. Enkele opmerkingen hierover:

  • -

    De eed of belofte is niet van toepassing verklaard op de babs omdat eedaflegging reeds op grond van het BW verplicht is.

  • -

    De personeelsbeoordeling is van toepassing omdat in de ontslaggrond ‘onbekwaamheid/ongeschiktheid anders dan’ aan de orde kan zijn. Een beoordeling kan bij toepassing van die ontslaggrond van belang zijn, evenals bij een weigering om opnieuw een aanstelling te verlenen.

  • -

    De vergoeding van kosten bij dienstreizen is van toepassing verklaard. Deze vergoeding geniet de voorkeur boven een vaste onkostenvergoeding die aan belastingheffing is onderworpen.

  • -

    De reguliere bepalingen over schadevergoeding door en aan de ambtenaar zijn van toepassing verklaard. In het algemeen kan gezegd worden dat de gemeente aansprakelijk is voor fouten van ondergeschikten en een zorgplicht heeft ten aanzien van de ondergeschikten zelf. Gemeenten kunnen bij aansprakelijkheid voor schade terugvallen op de aansprakelijkheidsverzekering die personenschade, zaakschade en vermogensschade dekt. Onder deze verzekering valt een ruime groep van ondergeschikten van de gemeente, waaronder de babs. Ook valt hieronder de babs die slechts voor één enkele gelegenheid werkzaamheden verricht.

Cafetariamodel

  • 1 Inleiding

  • 2 Doel en kaders

    • 2.1 Doel

    • 2.2 Kaders

    • 2.3 Aanvraag en verwerking

  • 3 Bronnen en doelen

    • 3.1 Bronnen

    • 3.2 Consequenties van het inzetten van enkele bronnen

      • 3.2.1 Bezoldiging

      • 3.2.2 Eindejaarsuitkering

      • 3.2.3 Vakantietoelage

      • 3.2.4 Levensloopbijdrage

      • 3.2.5 Vakantie-uren

      • 3.2.6 Meer werken

    • 3.3 Doelen

  • 4 Wat kun je “kopen” en hoe “betaal” je?

    • 4.1 Levensloop

    • 4.2 Fiets

    • 4.3 Vergoeding woon-werkverkeer

    • 4.4 Vakbondscontributie

  • 5 Overige mogelijkheden binnen het Cafetariamodel

    • 5.1 Vakantie-uren verkopen voor geld

    • 5.2 Extra verlofuren kopen

  • Bijlage: Totaaloverzicht

De RAGR biedt in hoofdstuk 4a de mogelijkheid tot het uitruilen van arbeidsvoorwaarden. Daarbij kunnen vakantie-uren worden uitgewisseld tegen geld of kan geld worden uitgewisseld tegen vakantie-uren. Op basis van deze uitruilmogelijkheden heeft het college in diverse besluiten vastgelegd dat bezoldiging, salariscomponenten en/of vakantie-uren ook tegen andere bestedingsdoelen kunnen worden uitgeruild.

In dit ‘Cafetariamodel 2012’ wordt een overzicht gegeven van alle bestedingsdoelen, de voorwaarden, consequenties en condities.Voor het feitelijk benutten van de uitruilmogelijkheden dienen jullie elk jaar opnieuw een verzoek in te dienen.

In het Cafetariamodel 2012 worden het doel en de kaders nader verduidelijkt (hoofdstuk 2) en worden de bestedingsbronnen en de bestedingsdoelen aangegeven (hoofdstuk 3). In hoofdstuk 4 kun je lezen wat je met de beschikbare middelen kunt ‘kopen’. In hoofdstuk 5 tenslotte wordt verduidelijk op welke wijze je invloed hebt op de hoogte van je vakantie-uren tegoed. Voor de duidelijkheid is dit alles aan het einde verwerkt in een schematisch totaaloverzicht.

Doel van het cafetariamodel is:

  • -

    het krijgen en houden van gekwalificeerde medewerkers op de juiste plek;

  • -

    een aantrekkelijke werkgever zijn en blijven;

  • -

    medewerkers gemotiveerd houden.

Als kaders voor dit pakket aan secundaire arbeidsvoorwaarden gelden:

  • -

    het volgen van de verplichtingen in de RAGR;

  • -

    minimale regelgeving;

  • -

    eenvoudige uitvoering;

  • -

    de bestedingsdoelen binnen het cafetariamodel moeten werkgerelateerd zijn.

De mogelijkheden in het cafetariamodel zijn divers. Dit brengt veel extra administratief werk met zich mee. Daarom moeten aanvragen in het kader van dit cafetariamodel jaarlijks vóór 1 november ingediend worden en is 1 november ook een fatale datum. Dit is onder andere van belang vanwege de verwerking in het afdelingsplan (als je verlofuren verkoopt of koopt) en het geeft de (salaris)administratie van de afdeling personeel, organisatie en informatie voldoende tijd alle aanvragen tijdig te verwerken.Afhankelijk van je keuze van de ingezette bron gebeurt de verwerking van de aanvraag gefaseerd. Zo zal bijvoorbeeld het inzetten van de vakantietoelage pas verwerkt worden in mei als normaal gesproken deze toelage wordt uitgekeerd.

Het cafetariamodel gaat over het uitwisselen of ruilen van arbeidsvoorwaarden. Aan de ene kant heb je de bronnen, dat zijn de middelen waarmee je kunt betalen (geld of tijd) en aan de andere kant heb je de doelen, wat kun je kopen, wat er beschikbaar is.

De individuele bronnen (betaalmiddelen) zijn eigendom van de medewerker zelf en worden normaal gesproken aan die medewerker uitbetaald. We hebben het dan over de volgende ‘betaalmiddelen’:

  • a

    Verkopen van vakantie-uren.Je kunt maximaal 72 vakantie-uren verkopen als je voltijds werkt. Daarbij geldt als voorwaarde dat je minimaal 144 vakantie-uren overhoudt. Voor deeltijders geldt dit alles naar rato. Bij een volledige formele arbeidsduur van 36 uur is het aantal vakantie-uren 166 of (vanaf max. schaal 9) 173 per kalenderjaar. Dit is exclusief leeftijdverlof. Je kunt verzoeken (zie RAGR artikel 6:2) dit aantal uren te verhogen met maximaal 50,4 uren (deeltijders naar rato) door in een kalenderjaar 50,4 uur meer te werken dan de formele arbeidsduur per jaar. Op deze wijze wordt het aantal vakantie-uren verhoogd tot 216,4 uur, respectievelijk 223,4 uur, waarvan dus maximaal 72 uren mogen worden verkocht. Op grond van een Europese richtlijn moet je minimaal vier maal de betrekkingsomvang (voltijders daarmee 144 uur) aan vakantie per jaar opnemen. Lukt dat niet in een jaar, dan ben je verplicht deze uren – voor zover ze mogen worden overgeboekt – in het volgende kalenderjaar op te nemen, bovenop de 144 uur die weer voor dat nieuwe jaar geldt. Het is dus niet mogelijk vakantie-uren te sparen en ze vervolgens om te zetten in geld via het cafetariamodel. Afhankelijk van het aantal vakantie-uren dat je hebt kun je berekenen hoeveel uren je in jouw persoonlijke situatie maximaal kunt verkopen. De waarde van een vakantie-uur kun je zelf berekenen aan de hand van de volgende formule: - bruto maandloon (zonder toelagen, maar wel incl. eventuele uitlooptoelage) delen door 156. Vakantie-uren verkopen kost de gemeente als werkgever geld. Daar staat tegenover dat de uren die je dan meer werkt ten goede komen aan de werkgever. Dit heeft wel als consequentie dat het afdelingshoofd en de sectordirecteur de afweging moeten maken of er voldoende budget is om jou je verlofuren uit te betalen en of er voldoende werkaanbod is voor de extra werkuren. Verkopen of kopen van verlofuren heeft ook gevolgen voor het afdelingsplan en voor je persoonlijk rooster/werkplan. Op het moment dat je via het beschikbaar gestelde aanvraagformulier aangeeft vakantie-uren te willen (ver)kopen, zal je verzoek door het afdelingshoofd worden beoordeeld. Als je verzoek niet gehonoreerd wordt, dan krijg je daarover bericht. Je kunt bezwaar maken tegen dit besluit. Naast het verkopen van vakantie-uren (dit levert een bestedingsbron op) kun je ook vakantie-uren bijkopen (dit levert geen bestedingsbron op). Maximaal mogen voltijders 72 vakantie-uren bijkopen (deeltijders naar rato). Bijkopen van verlof betekent het omgekeerde van verkopen van verlof: de gemeente als werkgever heeft lagere kosten (minder loon), maar mist ook werkzame uren. Omdat ook deze keuze consequenties heeft c.q. kan hebben voor het afdelingsplan, geldt ook hiervoor dat het afdelingshoofd met het verzoek moet instemmen.

  • b

    Meer werken.Hierboven zagen wij al dat je met je leidinggevende afspraken kunt maken over uitbreiding van je uren. Dit is altijd een tijdelijke afspraak voor de duur van één jaar en heeft geen invloed op je formele aanstellingsduur. Je mag maximaal 50,4 uur meer werken in een jaar. Deze uren krijg je dan als vakantie-uren bijgeschreven op je verloftegoed. Let wel: dit zijn geen overwerkuren en er geldt dus geen toeslag voor. Je kunt vervolgens deze extra uren wel gebruiken in het kader van dit cafetariamodel.

  • c

    Eindejaarsuitkering.De eindejaarsuitkering (opbouw 6% per maand) wordt jaarlijks in de maand december uitbetaald.

  • d

    Vakantietoelage.De vakantietoelage (opbouw 8% per maand) wordt jaarlijks in de maand mei uitbetaald.

  • e

    Levensloopbijdrage.Medewerkers geboren in 1950 of later hebben recht op een levensloopbijdrage van de werkgever van 1,5%. Deze levensloopbijdrage wordt uitbetaald in de maand december.

  • f

    Bezoldiging. Bezoldiging is een begrip binnen de RAGR. Het is beschreven in artikel 3:1, lid 2, sub c. De bruto bezoldiging kan verlaagd worden en die kun je vervolgens belastingvrij inzetten voor de doelen uit het cafetariamodel.

De verlaging van je bruto bezoldiging heeft als voordeel dat je minder loonbelasting en minder premies sociale verzekeringen betaalt. Verlaging van de bezoldiging heeft geen invloed op de grondslagen voor ouderdoms-, nabestaanden- en invaliditeitspensioen. Van belang is te weten dat de verlaging van de bruto bezoldiging wel negatieve gevolgen kan hebben voor de hoogte van uitkeringen die van de bezoldiging zijn afgeleid, zoals:

  • -

    de vakantietoelage

  • -

    het overgangsrecht FLO

  • -

    het betaald ouderschapsverlof

  • -

    de doorbetaling bij ziekte

  • -

    de overlijdensuitkering

  • -

    de ambtsjubileumgratificatie

  • -

    de verhuiskostenvergoeding

  • -

    de WIA-uitkering

  • -

    de WW-uitkering

  • -

    de ZW-uitkering

  • -

    de verhuiskostenvergoeding.

Tenslotte kan verlaging van de bruto bezoldiging consequenties hebben voor inkomensafhankelijke toeslagen, zoals huurtoeslag, zorgtoeslag en de rijksbijdrage voor kinderopvang. Deze toeslagen worden door de belastingdienst toegekend op basis van je belastingaangifte. Kiezen voor een verlaging van je bruto bezoldiging als bron voor een bestedingsdoel is dan ook – gezien de mogelijke gevolgen ervan – niet verstandig. Deze uitruiloptie zal binnen het cafetariamodel dan ook enkel beperkt worden aangeboden.

Het inzetten van (een deel van de) eindejaarsuitkering leidt tot een verlaging van de volgende uitkeringen:

  • -

    WIA-uitkering

  • -

    WW-uitkering

  • -

    ZW-uitkering.

De vakantietoelage en levensloopbijdrage wijzigen niet, omdat de eindejaarsuitkering niet meegerekend wordt bij de bepaling van deze toelage/bijdrage.

Het inzetten van (een deel van de) vakantietoelage leidt tot een verlaging van de volgende uitkeringen:

  • -

    WIA-uitkering

  • -

    WW-uitkering

  • -

    ZW-uitkering.

De eindejaarsuitkering en levensloopbijdrage wijzigen niet, omdat de vakantietoelage niet meegerekend wordt bij de bepaling van de eindejaarsuitkering/levensloopbijdrage.

Het inzetten van (een deel van de) levensloopbijdrage leidt tot een verlaging van de volgende uitkeringen:

  • -

    WIA-uitkering

  • -

    WW-uitkering

  • -

    ZW-uitkering.

De vakantietoelage en de eindejaarsuitkering wijzigen niet, omdat de levensloopbijdrage niet meegerekend wordt bij de bepaling van de vakantietoelage/eindejaarsuitkering.

De verkoop van vakantie-uren heeft geen consequenties voor uitkeringen. Wel wordt het pensioeninkomen (het zogenaamde ambtelijk inkomen) in het volgende kalenderjaar hoger, waardoor iets meer pensioenpremie betaald moet worden. Daar staat dan een iets hogere pensioenopbouw tegenover.

Meer werken wordt omgezet naar extra vakantie-uren en heeft geen consequenties voor uitkeringen.

De bestedingsdoelen binnen het cafetariamodel kunnen vrij uitgebreid zijn, maar daarbij speelt wel een rol dat de belastingdienst niet alles fiscaal vriendelijk toestaat. Bovendien moeten in het kader van dit cafetariamodel de doelen werkgerelateerd zijn. Wij hebben de doelen dan ook beperkt tot onderstaande zaken, welke ook de belastingdienst fiscaal vriendelijk toestaat:

  • 1

    storting als levensloop (mits voldaan wordt aan de daarvoor geldende voorwaarden)

  • 2

    fiets in kader van fietsproject

  • 3

    vakbondscontributie

  • 4

    vergoeding voor woon-werkverkeer.

Voor een aantal van deze doelen geldt dat de belastingdienst nadere voorwaarden stelt, waardoor niet iedereen van alle doelen gebruik kan maken. We komen daar in hoofdstuk 4 bij de specifieke doelen op terug.

Per bestedingsdoel wordt hieronder de volgende informatie gegeven:

  • a

    Wat houdt het bestedingsdoel in?

  • b

    Welke voorwaarden zijn er aan verbonden?

  • c

    Kun je alle bronnen inzetten of zijn er uitzonderingen?

De verwerking van je aanvraag vindt eerst plaats als je aanvraagformulier ontvangen is bij de afdeling POI. Als er voor de inzet van bepaalde bronnen (zoals vakantie-uren of meer werken) toestemming nodig is van het afdelingshoofd, dan moet je aanvraag voor akkoord worden ondertekend door het afdelingshoofd.

  • a

    Wat houdt het in? Met de levensloopregeling kun je sparen voor een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof of (aan het einde van je loopbaan) een verhoging van je pensioen.

  • b

    Wat zijn de voorwaarden? Deelname aan de levensloopregeling is sinds 1 januari 2012 enkel mogelijk voor medewerkers die reeds een spaarbedrag op de levenslooprekening hebben staan van tenminste € 3.000,-. Is dat het geval, dan mag maximaal per jaar 12% van het jaarloon worden gespaard tot in totaal 210% van het bruto jaarloon. Zolang de 210%-grens nog niet is bereikt op 1 januari van enig jaar, mag dat jaar weer maximaal 12% van het bruto jaarloon gespaard worden. De 12%-grens is inclusief werkgeversbijdrage levensloop (1½ %); als de levensloopbijdrage wordt aangewend voor het sparen voor de levensloopregeling, mag je dus maximaal nog 10,5% sparen uit eigen loonbestanddelen. De 12%-grens geldt niet voor medewerkers die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar, maar nog niet van 56 jaar hebben bereikt. Voor deze groep geldt alleen de 210%-grens.

  • c

    Welke bronnen kun je inzetten?Voor deelname aan de levensloopregeling kunnen alle bronnen worden ingezet.

  • a

    Wat houdt het in? Het fietsproject geldt voor:

    • -

      medewerkers die t/m 10 kilometer van het werk wonen;

    • -

      medewerkers die op een grotere afstand wonen, maar met het openbaar vervoer (op basis van een jaartrajectkaart) naar het werk komen en de fiets gebruiken voor het voor- en natransport.

    Zij kunnen onder voorwaarden fiscaal vriendelijk een fiets, een fietsverzekering en met de fiets samenhangende zaken aanschaffen. Meer informatie over het fietsproject kun je vinden in de RAGR op Int-Ro.

  • b

    Wat zijn de voorwaarden?

    • -

      Je mag – naar keuze – een maal per drie, vier of vijf jaar een nieuwe fiets aanschaffen, alsmede een fietsverzekering afsluiten en ‘met de fiets samenhangende zaken’ kopen;

    • -

      je maakt op meer dan de helft van de dagen dat je gewoonlijk reist in het kader van woon-werkverkeer gebruik van de fiets.

    Let wel: je moet kunnen aantonen dat je daadwerkelijk de fiets gebruikt voor het woon-werkverkeer. Je tekent daar ook een verklaring voor.

  • c

    Welke bronnen kun je inzetten?Voor de aanschaf van een fiets, de fietsverzekering en de ‘met de fiets samenhangende zaken’ kun je in het lopende kalenderjaar de volgende bronnen inzetten:

    • -

      bedrag verkregen uit verkoop vakantie-uren;

    • -

      levensloopbijdrage werkgever;

    • -

      eindejaarsuitkering;

    • -

      vakantietoelage.

  • a

    Wat houdt het in? Voor het woon-werkverkeer mag de werkgever je belastingvrij een reiskostenvergoeding toekennen van € 0,19 per kilometer voor de totale reisafstand.

  • b

    Wat zijn de voorwaarden? De gemeentelijk vergoedingsregeling voor woon-werkverkeer is beperkter dan wat fiscaal is toegestaan. Jaarlijks beslist het college of door uitruil van (een deel van) de eindejaarsuitkering de maximaal haalbare onbelaste vergoeding voor woon-werkverkeer wordt aangeboden. In geval van een positief besluit worden de voorwaarden, condities en rekensystematiek tijdig bekend gemaakt. Het staat je vrij al dan niet gebruik te maken van deze mogelijkheid. Let op: deze uitruilmogelijkheid is dus geen vaststaande optie; er wordt jaarlijks een besluit over genomen. In alle gevallen wordt je tijdig hierover geïnformeerd.

  • c

    Welke bronnen kun je inzetten? Je kunt hiervoor de eindejaarsuitkering en/of de levensloopbijdrage als bron inzetten.

  • a

    Wat houdt het in? Je bent (of wordt) lid van een vakbond en betaalt maandelijks of jaarlijks contributie.

  • b

    Wat zijn de voorwaarden? Je moet kunnen aantonen dat je lid bent van de vakbond. Daartoe vraag je bij je vakbond een verklaring op van je lidmaatschap en de hoogte van de door jou betaalde contributie. Vaak verstrekt de vakbond deze verklaring al automatisch aan het einde van het kalenderjaar. Enkel de volledige contributie over het betreffende kalenderjaar komt voor uitruil in aanmerking. Een aanvraag moet uiterlijk 1 november van het lopende kalenderjaar worden ingediend.

  • c

    Welke bronnen kun je inzetten? Voor de vakbondscontributie kun je de volgende bronnen inzetten:

    • -

      levensloopbijdrage werkgever;

    • -

      eindejaarsuitkering.

De belastingvrije doelen, zoals in hoofdstuk 4 beschreven, leveren financieel voordeel op omdat je geen loonbelasting hoeft te betalen over de bron die je inzet. Maar het kan natuurlijk ook zo zijn dat je liever iets anders doet met je geld. Of dat je juist graag meer vrije tijd wilt hebben. Ook dat kan.

  • a

    Wat houdt het in? Je kunt vakantie-uren verkopen en het geld laten storten op je bank- of girorekening.

  • b

    Wat zijn de voorwaarden? In de RAGR is vastgelegd dat je maximaal 72 uur verlof mag verkopen per kalenderjaar. Voor deeltijders geldt dat zij naar evenredigheid mogen verkopen. Als je verlof wilt verkopen moet er minimaal 144 uur verlof per jaar overblijven (deeltijders weer naar rato). Binnen de afdeling wordt door het afdelingshoofd uiteindelijk de afweging gemaakt of je verzoek gehonoreerd kan worden. Het verzoek kan geweigerd worden in het belang van de dienst. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er te veel aanvragen zijn om verlof te verkopen en de dienst de financiële lasten niet kan dragen of er gewoonweg niet voldoende werk is voor de extra werktijd die daardoor ontstaat. Als je aanvraag niet wordt gehonoreerd krijg je daarover bericht. Eventueel kun je tegen dit besluit bezwaar aantekenen en in beroep gaan. De uitbetaling van de vergoeding vindt plaats in de maand februari. Hierop wordt loonbelasting ingehouden.

  • c

    Welke bronnen kun je inzetten? Je kunt alleen vakantie-uren inzetten.

  • a

    Wat houdt het in? Het kan zijn dat je graag wat extra vrije tijd wilt hebben. Bijvoorbeeld voor een langere vakantie of om tijdelijk wat meer tijd te besteden aan hobby of studie. Je kunt dan een aanvraag indienen om verlof bij te kopen. Voor elk verlofuur lever je dan loon in dat gelijk is aan het bruto uurloon op 1 januari van het jaar waarop je aanvraag betrekking heeft. Dus als je voor 2012 een verlofuur wilt kopen, dan kost je dat het bedrag dat je op 1 januari 2012 per uur verdient. De vergoeding die je voor het aankopen van extra verlofuren moet betalen wordt in de maand februari verrekend.

  • b

    Wat zijn de voorwaarden? Je mag per kalenderjaar maximaal 72 uur verlof kopen als je voltijds werkt. Voor deeltijders geldt dat zij naar evenredigheid uren kunnen kopen. Je formele arbeidsduur verandert niet als je verlof koopt. Ook je pensioenopbouw, vakantietoelage en verlofopbouw veranderen niet. Je kunt niet zowel verlofuren kopen als verkopen.

  • c

    Welke bronnen kun je inzetten? Je kunt alleen bezoldiging inzetten.

Doel

Verkoop vakantie-uren

Levensloop bijdrage

Eindejaars-uitkering

Vakantie toelage*

Bezoldiging*

Voorwaarden

Levensloop (mits wordt voldaan aan de geldende voorwaarden)

ja

ja

ja

ja

ja

bij inzet vakantie-uren akkoord afdelingshoofd nodig;

Fietsproject

ja

ja

ja

ja

nee

- bij inzet vakantie-uren akkoord afdelingshoofd nodig;

- waarde urenverkoop enkel inzet van reeds verzilverde uren (niet nog te verzilveren uren);

- voor alle bronnen geldt dat u deze ontvangt in hetzelfde kalenderjaar als waarin u de fiets koopt

Woon-werkverkeer

nee

ja

ja

nee

nee

college beslist hier jaarlijks opnieuw over

Vakbondscontributie

ja

ja

ja

nee

nee

bewijs van lidmaatschap en hoogte betaalde contributie nodig

Extra geld

ja

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

meer werken in overleg met leidinggevende; uitbetaling in februari

Extra verlof

n.v.t.

nee

nee

nee

ja

- kan niet in combinatie met verkoop verlofuren;

- kan ook niet als je dienstverband uitgebreid is naar 40 uur (artikel 2:7 RAGR);

- na instemming leidinggevende; inhouding in februari

* met inachtneming van het minimum als bedoeld in de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag

Consignatieregeling

  • Artikel 1

  • Artikel 2

  • Artikel 3

  • Artikel 4

  • Artikel 5

  • Artikel 6

  • Artikel 7 Beëindiging consignatievergoeding

  • Artikel 8

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a

    consignatie: de tijd tussen twee elkaar opeenvolgende diensten, waarin de werknemer verplicht is beschikbaar te zijn om in geval van onvoorziene omstandigheden op oproep zo spoedig mogelijk de bedongen arbeid te verrichten

  • b

    consignatievergoeding: de vergoeding die wordt toegekend voor consignatieuren die buiten de bedrijfstijd vallen

  • c

    bereikbaarheid: de ambtenaar dient tijdens consignatie steeds permanent en direct bereikbaar te zijn.

De plicht tot het verrichten van consignatiediensten blijkt uit een aanwijzing of uit de beschrijving van de formatieplaats die de ambtenaar vervult.

Tijdstippen waarop de ambtenaar geconsigneerd is blijken uit een door het afdelingshoofd c.q. sectordirecteur daartoe opgesteld rooster, hetgeen uiterlijk 72 uur van te voren bekend wordt gemaakt.

Om dringende redenen van dienstbelang kan van het rooster worden afgeweken.

Indien het dienstbelang er zich niet tegen verzet kan het afdelingshoofd c.q. sectordirecteur de ambtenaar op diens verzoek vrijstellen van consignatie.

De vergoeding als bedoeld in artikel 1, sub b, bedraagt per vol uur consignatie:

  • a

    voor uren waarop volgens artikel 3:2:1, lid 5, van deel I, een overwerkvergoeding geldt van 100%:

    • -

      1‰ van het schaalbedrag behorende bij schaal 1, met 8 periodieke verhogingen, van bijlage IIa;

  • b

    voor alle overige uren:

    • -

      ½‰ van het schaalbedrag behorende bij schaal 1, met 8 periodieke verhogingen, van bijlage IIa.

Voor het verrichten van overwerk tijdens consignatie wordt een vergoeding uitbetaald conform het bepaalde in artikel 3:2:1, lid 4, van deel I.

Bij een oproep tijdens consignatie geldt de feitelijk gewerkte tijd als werktijd.

Bij een oproep geldt de reistijd bij opkomst van woon- naar werkadres en bij het weer naar huis gaan van werk- naar woonadres eveneens als werktijd.

De tijdens de consignatiedienst gewerkte tijd wordt niet in mindering gebracht op de ingevolge artikel 4 berekende consignatievergoeding.

Behoudens de in de artikelen 4 en 5 genoemde vergoedingen ontvangt de geconsigneerde ambtenaar bij elke opkomst een kilometervergoeding voor het woon- werkverkeer indien hij daarbij gebruik maakt van zijn privé auto.

De in lid 1 bedoelde vergoeding is gelijk aan de kilometervergoeding als bedoeld in artikel 2 van de autovergoedingsregeling in deel III.

Indien het inkomen van de ambtenaar als gevolg van het buiten zijn toedoen beëindigen van de toelage als bedoeld in artikel 4 een blijvende verlaging ondergaat welke tenminste 3% bedraagt van de bezoldiging, inclusief de conform lid 2 berekende consignatievergoeding, wordt een aflopende toelage toegekend, mits hij de consignatievergoeding, direct voorafgaande aan het tijdstip van vorenbedoelde beëindiging ervan, gedurende tenminste 10 jaren zonder een onderbreking van langer dan 3 maanden heeft genoten.

Voor de berekening van de in lid 1 bedoelde verlaging van het inkomen, wordt de consignatievergoeding als bedoeld in artikel 4 vastgesteld op de gemiddeld ontvangen vergoeding per maand, berekend over een tijdvak van 36 maanden direct voorafgaande aan bedoelde beëindiging van de consignatievergoeding.

De in lid 1 bedoelde aflopende toelage bedraagt gedurende 12 maanden 75%, gedurende de daarop volgende 12 maanden 50% en tenslotte gedurende 12 maanden 25% van het ontstane verschil.

In bijzondere gevallen kan door het college een regeling worden getroffen welke het bepaalde in de vorige leden aanvult of daarvan afwijkt.

Deze regeling kan worden aangehaald als consignatieregeling.

Reglement commissie Van werk naar werk

  • Artikel 1 Samenstelling commissie

  • Artikel 2 Verantwoordelijkheden

  • Artikel 3 Werkwijze

  • Citeerregel

  • 1

    Het college stelt een commissie in als bedoeld in artikel 10d:24 CAR-UWO.

  • 2

    De commissie bestaat uit:

    • -

      een vaste onafhankelijk voorzitter;

    • -

      een lid aan te wijzen door het college;

    • -

      een lid, aan te wijzen door de werknemersgeleding.

  • 3

    Voor elk lid wordt een plaatsvervanger benoemd.

De commissie wordt bijgestaan door een ambtelijk secretaris.

De commissie heeft als taak het college desgevraagd te adviseren:

  • a

    over de naleving van tussen het college en de ambtenaar gemaakte afspraken in het kader van het Van werk naar werk-contract;

  • b

    over eventuele verlenging van het Van werk naar werk-contract, zoals bedoeld in artikel 10d:22;

  • c

    over geschillen voortvloeiend uit het Van werk naar werk contract.

Een verzoek om advies als bedoeld in lid 1 kan worden gedaan door of namens het college of door de betrokken ambtenaar.

De commissie brengt een bindend advies uit.

De commissie kan belanghebbenden en bij de voorbereiding en uitvoering van het Van werk naar werk-contract betrokkenen horen.

Het college en de betrokken ambtenaar zijn verplicht alle gevraagde informatie te verschaffen aan de commissie.

Vergaderingen van de commissie zijn niet openbaar.

De commissie brengt haar advies schriftelijk uit, binnen vier weken na de aanvraag daartoe.

Deze regeling kan worden aangehaald als " Reglement commissie Van werk naar werk gemeente Roermond" en treedt in werking met ingang van 1 april 2013.

Regeling coördinatortoelage

  • Artikel 1 Algemeen

  • Artikel 2 Omschrijving coördinatorrol

  • Artikel 3 Hoogte van de toelage

  • Artikel 4 Anticumulatie

  • Artikel 5 Vervallen coördinatorrol

  • Artikel 6 Inwerkingtreding

De coördinatortoelage is een afzonderlijk beloningscomponent voor een ambtenaar die vast dan wel tijdelijk belast is met coördinatortaken. De basis hiervoor is gelegen in artikel 19 van de Bezoldigingsverordening 2008, waarin wordt bepaald dat de beloning voor coördinatortaken anders gebeurt dan op basis van het reguliere proces van functiewaardering.

Er is sprake van coördinatie indien wordt voldaan aan alle onderdelen genoemd in de Module Coördinatie van HR21.

De hoogte van de toelage bedraagt 5% van het salarisbedrag horende bij het maximum van salarisschaal 8 van bijlage IIa, naar rato van de betrekkingsomvang..

Indien de ambtenaar wordt bezoldigd volgens een hogere schaal dan zijn functieschaal, dan bedraagt de som van salaris en coördinatortoelage niet meer dan het maximumsalaris van de naasthogere schaal boven de functieschaal. Indien en voor zover die som uitgaat boven dat maximum wordt het bedrag van de overschrijding in mindering gebracht op de coördinatortoelage.

Het vervallen van een coördinatorrol leidt niet tot een afbouw van de ontvangen coördinatortoelage.

Deze regeling kan worden aangehaald als Regeling coördinatortoelage en treedt in werking op de eerste dag van de kalendermaand volgend op de maand waarin het Georganiseerd Overleg heeft ingestemd met de Regeling.

Reisbesluit 1999

  • Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • Artikel 2 Begin en einde van de dienstreis

  • Artikel 3 Vervoermiddel

  • Artikel 4 Openbaar vervoer

  • Artikel 5 Vergoeding

  • Artikel 6 Taxi

  • Artikel 7 Verblijfskosten

  • Artikel 8 Reisdeclaraties

  • Artikel 9 Hardheidsclausule

  • Artikel 10 Citeertitel

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • a

    betrokkene: degene die op grond van een aanstelling of een arbeidsovereenkomst bij de gemeente werkzaam is;

  • b

    plaats van tewerkstelling: het gebouw of plek van waaruit de betrokkene naar het oordeel van het bevoegde gezag gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht;

  • c

    dienstreis: een naar het oordeel van het bevoegde gezag noodzakelijke verplaatsing van een betrokkene tot het verrichten van dienst buiten de plaats van tewerkstelling, alsmede het hiermee verband houdende verblijf buiten deze plaats. Een reis in het kader van opleiding of studie valt niet onder dit begrip.

Voor de vergoeding van reis- en verblijfskosten geldt dat de plaats van tewerkstelling het beginpunt en het eindpunt is van de dienstreis.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan de woning van betrokkene of een andere plaats als beginpunt respectievelijk eindpunt van de dienstreis worden aangemerkt, tenzij op de heenreis respectievelijk terugreis de plaats van tewerkstelling wordt bezocht.

Betrokkene dient voor de dienstreis gebruik te maken van het openbaar vervoer.

Slechts met toestemming van de leidinggevende kan betrokkene voor de dienstreis gebruik maken van zijn privé-auto. De toestemming van de leidinggevende moet blijken uit de ingevulde en ondertekende verklaring op het declaratieformulier.

Voor reizen met het openbaar vervoer dient zo mogelijk gebruik te worden gemaakt van de door gemeentewege verstrekte reisdocumenten. Slechts in geval geen reisdocument gebruikt kan worden zullen de door betrokkene gemaakte reiskosten vergoed worden. De bewijsstukken dienen bij de declaratie te worden gevoegd.

De betrokkene die reist met het openbaar vervoer en daarbij geen gebruik heeft kunnen maken van een door gemeentewege verstrekt reisdocument, is gerechtigd eerste klasse te reizen.

Indien een dienstreis met instemming van het bevoegde gezag met de eigen auto is gemaakt, bedraagt de vergoeding per kilometer een bedrag van € 0,37. Parkeer-, tol- en veergelden worden niet vergoed.

Indien een dienstreis zonder instemming van het bevoegde gezag op eigen risico met de eigen auto is gemaakt, bedraagt de vergoeding per kilometer een bedrag gelijk aan het in het kader van de wet op de Loonbelasting 1964 (Stbl. 521) vrijgestelde vergoedingsbedrag. Parkeer-, tol- en veergelden worden niet vergoed.

Indien naar het oordeel van het bevoegde gezag het dienstbelang er mee gebaat is dat tijdens een dienstreis naast openbaar vervoer ook gebruik wordt gemaakt van een (trein)taxi, dan worden de aan dat taxigebruik verbonden kosten volledig vergoed.

De vergoeding wegens verblijfskosten kent de volgende componenten:

  • a

    een dagcomponent, zijnde een vergoeding voor kleine uitgaven overdag;

  • b

    een avondcomponent, zijnde een vergoeding voor kleine uitgaven 's avonds;

  • c

    een lunchcomponent, zijnde een vergoeding voor de lunch;

  • d

    een dinercomponent, zijnde een vergoeding voor een avondmaaltijd;

  • e

    een logiescomponent, zijnde een vergoeding voor logies;

  • f

    een ontbijtcomponent, zijnde een vergoeding voor een ontbijt.

Aanspraak op een vergoeding als bedoeld in lid 1 onder c tot en met f, bestaat eerst indien daadwerkelijk kosten zijn gemaakt in daarvoor bestemde gelegenheden.

De in lid 1 genoemde componenten worden eerst betaalbaar gesteld als aan de navolgende voorwaarden wordt voldaan:

  • a

    dagcomponent: aanspraak hierop bestaat eerst als de dienstreis ten minste 4 uren heeft geduurd;

  • b

    avond- en ontbijtcomponent: aanspraak hierop bestaat eerst als er sprake is van een overnachting;

  • c

    lunchcomponent: aanspraak hierop bestaat indien de tijd tussen 12.00 uur en 14.00 uur volledig in de dienstreis valt;

  • d

    dinercomponent: aanspraak hierop bestaat indien de tijd tussen 18.00 uur en 20.00 uur volledig in de dienstreis valt.

Indien een dienstreis een vol etmaal duurt, bestaat enkel recht op de logiescomponent.

De vergoeding van de kosten voor een overnachting zijn gelijk aan de werkelijke kosten.

De vergoedingen als bedoeld in lid 1 zijn gelijk aan de gemaakte kosten, met dien verstande dat de vergoedingsbedragen van de verschillende componenten maximaal bedragen de overeenkomstig de door de Minister van Binnenlandse Zaken terzake vastgestelde vergoedingen voor het burgerlijk rijkspersoneel. Van de gemaakte kosten dienen bewijsstukken bij de declaratie te worden gevoegd.

Geen aanspraak op een vergoeding wegens verblijfskosten bestaat voor een dienstreis korter dan vier uur.

Het declareren van de reis- en verblijfskosten geschiedt op het daarvoor bestemde formulier, onder bijvoeging van de vereiste bewijsstukken.

Het college kan, voor zover in individuele gevallen en ten aanzien van een groep van betrokkenen, in afwijking van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels besluiten, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Dit besluit kan worden aangehaald als Reisbesluit 1999.

Regels doorwerken na bereiken AOW-gerechtigde leeftijd

Het Managementteam heeft onderstaand standpunt ingenomen met betrekking tot het voortzetten van een dienstverband na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.

  • 1

    Het dienstverband wordt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd altijd beëindigd op grond van artikel 8:2. Er volgt dan een nieuw dienstverband. Reden hiervoor is:

    • -

      het nieuwe dienstverband kan door beide partijen eenvoudig – zonder opgaaf van redenen – worden beëindigd met een opzegtermijn van 1 maand;

    • -

      de ambtenaar ontvangt vanaf het ontslag naast zijn salaris uit het nieuwe dienstverband een AOW-uitkering en zijn ouderdoms- c.q. keuzepensioen;

    • -

      er wordt in het nieuwe dienstverband geen pensioen meer opgebouwd, zodat er ook geen pensioenpremie meer verschuldigd is (met name voor de werkgever een kostenbesparing).

  • 2

    Voor een nieuw dienstverband moet een duidelijke/valide reden zijn. Hierbij kan worden gedacht aan:

    • -

      het afwerken van een lopend project;

    • -

      de specifieke kennis van de medewerker kan – nog – node gemist worden;

    • -

      het tijdelijk opvullen van een moeilijk vervulbare functie;

    • -

      het tijdelijk kunnen vervullen van een mentorrol voor jongere collega’s;

    • -

      het verlagen van werkdruk.

  • 3

    Er moet een goede inschatting worden gemaakt over de omvang (aantal uren) en duur van het nieuwe dienstverband en - uiteraard - dient de financieringswijze te worden aangegeven.

  • 4

    Er moet sprake zijn van een ‘gepaste’ beloning. Het oude salaris is niet zonder meer de basis. Dit is enkel aan de orde als er niets in de te verrichten werkzaamheden en verantwoordelijkheden verandert.

  • 5

    Met het aanbieden van een dienstverband na pensionering dient prudent te worden omgegaan. In het algemeen is het nl. een gezonde ontwikkeling als ouderen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd stoppen met werken en daarmee plaats bieden aan jongere collega’s.

  • 6

    Voorstellen voor het doorwerken na de pensioengerechtigde leeftijd dienen ter goedkeuring worden voorgelegd aan de gemeentesecretaris.

Datum, 15 september 2009

Afdeling Personeel, organisatie en informatie.

Regeling melding financiële belangen

  • Artikel 1

  • Artikel 2

  • Artikel 3

  • Artikel 4

  • Artikel 5

  • Artikel 6

  • Artikel 7

Deze regeling heeft ten doel te regelen welke functionarissen verplicht zijn hun financiële belangen te melden die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken.

Onder financiële belangen worden in het kader van deze regeling onder andere verstaan:

  • -

    het bezit van effecten

  • -

    het bezit van vorderingsrechten

  • -

    het bezit van relevant onroerend goed

  • -

    het bezit van relevante bouwgrond

  • -

    de financiële deelneming in ondernemingen

  • -

    negatieve belangen zoals schulden.

Deze regeling is van toepassing op de bekleder van de volgende functies:

  • -

    de gemeentesecretaris

  • -

    de sectordirecteuren

  • -

    de afdelingshoofden.

Melding dient te geschieden met gebruikmaking van bijgevoegd meldingsformulier.

Zodra er een wijziging optreedt in de gemelde situatie dient belanghebbende ongevraagd terstond een nieuwe melding te doen.

De in het kader van deze regeling gemelde financiële belangen worden vertrouwelijk behandeld.

De melding vindt plaats bij het hoofd van de afdeling personeel, organisatie en informatie.

De afdeling personeel, organisatie en informatie is verantwoordelijk voor de vertrouwelijke registratie van de gegevens.

Indien de verstrekte gegevens daartoe aanleiding geven is de in artikel 3 genoemde functionaris verplicht aan het hoofd van de afdeling personeel, organisatie en informatie, mondeling dan wel schriftelijk, een nadere toelichting te geven dan wel inzage te verstrekken in de relevante stukken. Indien de toelichting mondeling wordt verstrekt zal het hoofd van de afdeling personeel, organisatie en informatie zorgdragen voor een schriftelijke verslaglegging daarvan.

Bij onverenigbaarheid van financiële belangen zal het hoofd van de afdeling personeel, organisatie en informatie het college adviseren hoe in voorkomend geval te handelen.

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2007.

Regeling melding financiële belangen van ambtenaren van de griffie

  • Artikel 1

  • Artikel 2

  • Artikel 3

  • Artikel 4

  • Artikel 5

  • Artikel 6

  • Artikel 7

Deze regeling heeft ten doel te regelen welke functionarissen verplicht zijn hun financiële belangen te melden die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken.

Onder financiële belangen worden in het kader van deze regeling onder andere verstaan:

  • -

    het bezit van effecten

  • -

    het bezit van vorderingsrechten

  • -

    het bezit van relevant onroerend goed

  • -

    het bezit van relevante bouwgrond

  • -

    de financiële deelneming in ondernemingen

  • -

    negatieve belangen zoals schulden.

Deze regeling is van toepassing op de bekleder van de volgende functies:

  • -

    de griffier

  • -

    de plv. griffier

Melding dient te geschieden met gebruikmaking van bijgevoegd meldingsformulier.

Zodra er een wijziging optreedt in de gemelde situatie dient belanghebbende ongevraagd terstond een nieuwe melding te doen.

De in het kader van deze regeling gemelde financiële belangen worden vertrouwelijk behandeld.

De melding vindt plaats bij het hoofd van de afdeling personeel, organisatie en informatie.

De afdeling personeel, organisatie en informatie is verantwoordelijk voor de vertrouwelijke registratie van de gegevens.

Indien de verstrekte gegevens daartoe aanleiding geven is de in artikel 3 genoemde functionaris verplicht aan het hoofd van de afdeling personeel, organisatie en informatie, mondeling dan wel schriftelijk, een nadere toelichting te geven dan wel inzage te verstrekken in de relevante stukken. Indien de toelichting mondeling wordt verstrekt zal het hoofd van de afdeling personeel, organisatie en informatie zorgdragen voor een schriftelijke verslaglegging daarvan.

Bij onverenigbaarheid van financiële belangen zal het hoofd van de afdeling personeel, organisatie en informatie de raad adviseren hoe in voorkomend geval te handelen.

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 oktober 2007.

Reglement bedrijfsfitness

  • Artikel 1 Begrippen

  • Artikel 2 Aanmelding

  • Artikel 3 Test

  • Artikel 4 Toegangspas

  • Artikel 5 Minimale deelnameduur

  • Artikel 6 Afmelding

  • Artikel 7 Kosten

  • Artikel 8 Overige regels en verplichtingen

  • Artikel 9 Tijd

  • Artikel 10 Instemming

  • Artikel 11 Inwerkingtreding

  • a

    Werkgever: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond;

  • b

    Deelnemer: de medewerker in vaste of tijdelijke dienst bij werkgever, met uitzondering van leden van de vrijwillige brandweer en de bijzondere ambtenaar van de burgerlijke stand (BABS), welke op basis van dit reglement deelneemt aan bedrijfsfitness;

  • c

    Bedrijfsfitness: sport, conditie- of krachttraining, georganiseerd door werkgever die plaatsvindt onder deskundig toezicht;

  • d

    Aanbieder: Fitlife Dennenmarken B.V., Elmpterweg 46 te Roermond;

  • e

    POI: de afdeling personeel, organisatie en informatie.

Aanmelden voor bedrijfsfitness kan enkel met behulp van een daarvoor bestemd formulier, beschikbaar op Int-Ro.

Na invulling van het aanmeldingsformulier stuurt deelnemer dit naar POI.

Na akkoord van POI wordt deelnemer aangemeld bij aanbieder.

Aanmelden voor deelname aan bedrijfsfitness kan ieder moment; feitelijke deelname is steeds per de eerste dag van een kalendermaand.

Na eerste aanmelding zal er een fittest plaatsvinden, waarna plaatsing kan worden gerealiseerd.

Op verzoek van deelnemer kan de fittest worden herhaald. Een dergelijk verzoek moet worden gedaan bij de aanbieder.

Aan de testen zijn geen kosten verbonden.

De deelnemer ontvangt een persoonlijke pas waarmee hij toegang heeft tot de accommodatie van aanbieder een waarmee hij deelname registreert. Deze pas wordt in bruikleen verstrekt. Bij beëindiging van de deelname aan bedrijfsfitness dient deelnemer de pas direct, doch uiterlijk binnen vijf dagen na afloop van de deelnameperiode, in te leveren bij POI.

Bij verlies, beschadiging of niet tijdig inleveren van de pas is deelnemer een vergoeding verschuldigd van € 25,--. Met inhouding van dit bedrag op het salaris indien een van genoemde fieten aan de orde is, stemt deelnemer in door ondertekening van het aanmeldingsformulier.

Deelnemer verplicht zich om na aanmelding gedurende minimaal drie volle kalendermaanden deel te nemen aan bedrijfsfitness.

Deelnemers kunnen zich per de eerste van elke volgende kalendermaand afmelden. Afmelding dient minimaal 10 werkdagen van te voren schriftelijk plaats te vinden via een daarvoor bestemd formulier, verkrijgbaar via Int-Ro. Het afmeldingsformulier moet worden ingeleverd bij POI.

Voor deelname aan bedrijfsfitness is een eigen bijdrage verschuldigd van € 13,50 per maand.

De bijdrage wordt ingehouden op het netto salaris van deelnemer.

Tijdens de openingstijden van het fitnesscentrum kan onbeperkt worden gesport.

Deelnemer is verplicht om gemiddeld eenmaal per week het fitnesscentrum te bezoeken om te sporten. Indien bij controle blijkt dat hieraan niet wordt voldaan, kan het abonnement worden beëindigd.

De deelnamefrequentie van gemiddeld eenmaal per week wordt per kalenderkwartaal door werkgever beoordeeld.

Naast de deelname aan de sportmogelijkheden kan de deelnemer onbeperkt gebruik maken van de overige onderdelen van het all-inclusive arrangement van aanbieder.

Werkgever wil geïnformeerd zijn over deelnamefrequentie van deelnemers. Aanbieder zal daarover rapporteren aan de werkgever.

Tijdens vakanties is de deelnemer niet verplicht om aan de minimale deelname van één maal per week te voldoen.

De huisregels van aanbieder zijn op alle deelnemers van toepassing.

Bij – mogelijke – langdurige uitval van 4 weken of meer in verband met ziekte en/of blessure, kan de deelname tijdelijk worden stopgezet. Deelnemer neemt hiervoor tijdig contact op met POI.

Indien – bijvoorbeeld uit de rapportage als bedoeld onder 5 – blijkt dat deelnemer feitelijk gestopt is met bedrijfsfitness maar heeft verzuimd zich af te melden, of in onvoldoende mate heeft deelgenomen, wordt naast de eigen bijdrage als bedoeld in artikel 7 een bedrag in rekening gebracht van € 36,00 per maand, welk bedrag op het salaris van deelnemer wordt ingehouden.

Deelname aan bedrijfsfitness dient in eigen tijd plaats te vinden.

Door deelname aan bedrijfsfitness stemt deelnemer onvoorwaardelijk in met de bepalingen in dit reglement.

Indien het reglement een wijzigingen ondergaat zal dit steeds tijdig bekend worden gemaakt, waarna deelnemer kan besluiten zijn deelname voort te zetten onder de nieuwe bepalingen, dan wel zijn deelname te beëindigen.

Dit reglement, dat kan worden aangehaals als Reglement bedrijfsfitness 2010, wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 oktober 2010.

Met inwerkingtreding van dit reglement vervalt het Reglement bedrijfsfitness 2007 zoals dat voorheen gold.

Procedureregeling functiebeschrijving en -waardering

  • Artikel 1 Definities

  • Artikel 2 Vaststelling functiebeschrijving(en)

  • Artikel 3 Wijziging functiebeschrijvingen

  • Artikel 4 Functiewaardering lokale functiebeschrijvingen

  • Artikel 5 Vaststelling functiewaardering en conversietabel

  • Artikel 6 Voorbereiding indelingsadvies, indelingsbesluit, bezwaar en beroep

  • Artikel 7 Nieuwe en gewijzigde taken

  • Artikel 8 Overgangs- en slotbepalingen

  • Conversietabel HR21

  • a

    Functie: Het samenstel van feitelijke taken en/of werkzaamheden dat de functiehouder op basis van een vastgestelde (generieke) functiebeschrijving dient uit te voeren.

  • b

    Functiebeschrijving: De generieke beschrijving die krachtens een algemeen verbindend voorschrift door of namens het college van burgemeester en wethouders als zodanig is vastgesteld voor één of meerdere gelijkwaardige functies. De generieke beschrijving vloeit logisch voort uit de organisatiestructuur en verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen de gemeente Roermond. De generieke functiebeschrijving is een resultaatgerichte weergave van aard, overwegend karakter, niveau en complexiteit van taken.

  • c

    HR21: Het door Leeuwendaal en BuitenhekPlus, in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, voor de sector Gemeenten ontwikkelde functiebeschrijvings- en waarderingssysteem.

  • d

    Normbeschrijving: De generieke functiebeschrijving zoals opgenomen in het normbestand van HR21. De normbeschrijving is voorzien van een vaste waardering (puntenreeks).

  • e

    Lokale functiebeschrijving: De volgens het format van HR21 lokaal gewijzigde normbeschrijving of toegevoegde (nieuwe) functiebeschrijving.

  • f

    Functiehouder: de ambtenaar als bedoeld in artikel 1:1, lid 1, sub a, en artikel 2:5 van deel I van de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond (RAGR).

  • g

    Functiewaardering: Het bepalen van de relatieve functiewaarde van een functiebeschrijving door toekenning van puntenscores aan de hand van de in HR21 vastgelegde waarderingsmethode.

  • h

    Bevoegd gezag: Het college van burgemeester en wethouders dan wel de namens dezen gemandateerde(n).

  • i

    Bestuurder: De bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden (WOR).

  • j

    Managementteam (MT): Het orgaan als bedoeld in de Organisatieverordening en dat leiding geeft aan de organisatie.

  • k

    OR: de Ondernemingsraad.

  • l

    POI: de afdeling Personeel, organisatie en informatie.

  • m

    Externe deskundige: Een door de systeemhouder (VNG) erkend deskundige inzake de ontwikkeling, toepassing en werking van HR21.

  • n

    Gecertificeerde gebruiker: De volgens de normering van de extern deskundige opgeleide lokale gebruiker die geautoriseerd is om te werken met HR21.

De direct leidinggevende, niet zijnde de teamleider, selecteert in samenspraak met een gecertificeerde gebruiker van de afdeling Personeel, organisatie en informatie (POI) per functie een normbeschrijving uit HR21. Indien de normbeschrijving voor de functie onvolledig is, dan wel een voor de functie dekkende normbeschrijving niet beschikbaar is, wordt een lokale functiebeschrijving opgesteld.

De geselecteerde normbeschrijving(en) en/of lokale functiebeschrijving(en), wordt/worden besproken met de naast hogere leidinggevende en door of namens het bevoegd gezag voorlopig vastgesteld. De voorlopig vastgestelde functiebeschrijving(en) wordt/worden door de bestuurder ter informatie aangeboden aan de OR.

Indien sprake is van een organisatiebrede functiebeschrijvingssronde, of indien sprake is van een organisatorische verandering zoals bedoeld in artikel 25, lid 1, van de WOR, dan stelt de bestuurder de OR in de gelegenheid advies uit te brengen over de voorgenomen vaststelling van de functiebeschrijvingen. Artikel 25, lid 2 tot en met 6 en artikel 26 WOR zijn in dat geval van overeenkomstige toepassing.

Met inachtneming van het bepaalde in lid 2 of 3, worden de functiebeschrijvingen ter vaststelling voorgelegd aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag stelt de aldus voor de gemeentelijke functies tot stand gekomen (norm- en lokale) functiebeschrijvingen bij algemeen verbindend voorschrift vast.

Bij wijziging van de structuur, taken of doelstellingen van de organisatie wordt, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, door de direct leidinggevende, niet zijnde de teamleider, bezien of de vastgestelde functiebeschrijvingen volledig en/of toereikend zijn. Het selecteren, wijzigen of opstellen van nieuwe functiebeschrijvingen verloopt volgens de procedure als beschreven in artikel 2.

Een verzoek tot heroverweging van de bestaande functiebeschrijvingen kan, indien sprake is van een wijziging als bedoeld in lid 1, ook worden ingediend door de OR.

In opdracht van het bevoegd gezag worden door de gecertificeerde gebruiker van de afdeling POI aan de hand van de in HR21 vastgelegde functiewaarderingsmethode, alle lokale functiebeschrijvingen gewaardeerd.

De waarderingsresultaten van de lokale functiebeschrijvingen worden ter toetsing aangeboden aan de functiebeschrijving- en waarderingscommissie van de OR, met als voorzitter het hoofd van de afdeling POI.

De waarderingsresultaten worden opgenomen in een eindadvies functiewaardering aan het bevoegd gezag. Het waarderingsadvies bevat in ieder geval:

  • a

    Een motivering, gerubriceerd per invalshoek en dimensie, van de subscores en de totaalscore per lokale functiebeschrijving;

  • b

    Een overzicht van de functiewaarderingsresultaten van alle lokale functiebeschrijvingen;

  • c

    Een gecombineerd overzicht van de functiewaarderingsresultaten van alle geselecteerde normbeschrijvingen en lokale functiebeschrijvingen;

  • d

    Een verslag van de toetsing als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

Het bevoegd gezag stelt de waarderingen vast met inachtneming van het eindadvies functiewaardering. Afwijking van het advies kan slechts plaatsvinden op basis van zwaarwegende argumenten. Het bevoegd gezag stelt de waarderingen van de lokale functiebeschrijvingen bij algemeen verbindend voorschrift vast.

Het bevoegd gezag stelt op basis van de vastgestelde gemeentelijke salarisstructuur, na verkregen overeenstemming binnen de commissie voor Georganiseerd Overleg (GO), een conversietabel vast. Wijziging van de gemeentelijke salarisstructuur vindt niet plaats zonder overeenstemming binnen de commissie voor GO.

Door middel van toepassing van de vastgestelde conversietabel worden de waarderingen van alle geselecteerde normbeschrijvingen en lokale functiebeschrijvingen omgezet naar functionele schalen.

De sectordirecteur adviseert het bevoegd gezag over de indeling van de functies in norm- en/of lokale functiebeschrijvingen.

In geval van een organisatiebrede functiebeschrijvingssronde, of indien sprake is van een ingrijpende organisatorische verandering, wordt het indelingsadvies ter toetsing voorgelegd aan een indelingscommissie. De indelingcommissie bestaat uit:

  • a

    twee leden van de OR;

  • b

    twee leden van het managementteam;

  • c

    een voorzitter, zijnde het hoofd van de afdeling POI.

De gemeentesecretaris maakt, namens het bevoegd gezag, aan de functiehouder schriftelijk bekend welke (norm- of lokale) functiebeschrijving hij/zij voornemens is op de functie van toepassing te verklaren (indelingsbesluit). In het voorgenomen indelingsbesluit zijn tevens de gevolgen opgenomen voor de inschaling, het salaris en/of de bezoldiging.

De functiehouder wordt in de gelegenheid gesteld zijn/haar zienswijze over de indeling aan de norm- of lokale functiebeschrijving kenbaar te maken. De termijn voor het kenbaar maken van de zienswijze bedraagt twee weken. De zienswijze wordt schriftelijk en gemotiveerd kenbaar gemaakt aan de gemeentesecretaris. De gemeentesecretaris legt de zienswijze ter advisering voor aan het hoofd van de afdeling POI.

Na het verstrijken van de termijn als bedoeld in lid 4, maakt het bevoegd gezag, indien van toepassing na kennisneming van de ingediende zienswijze(n) van de functiehouder(s) en het advies van het hoofd van de afdeling POI, schriftelijk en gemotiveerd aan de functiehouder bekend in welke functiebeschrijving de functie van de functiehouder is ingedeeld en welke de gevolgen zijn voor de inschaling, het salaris en/of bezoldiging. Deze mededeling is een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Tegen dit besluit kan de functiehouder schriftelijk en gemotiveerd bezwaar maken bij het bevoegd gezag.

Indien aan een functiehouder nieuwe of gewijzigde taken worden opgedragen, dan heroverweegt het bevoegd gezag, na en met inachtneming van het advies van de sectordirecteur, de indeling in de functiebeschrijving.

Indien de heroverweging leidt tot een nieuw indelingsbesluit, dan is het bepaalde in artikel 6 (met uitzondering van lid 2) van overeenkomstige toepassing. In het geval dat de heroverweging niet leidt tot een nieuw indelingsbesluit, dan wordt de functiehouder hiervan onverwijld in kennis gesteld.

Het bevoegd gezag kan nadere regels stellen omtrent hetgeen in deze procedureregeling is neergelegd voor zover aard en strekking van deze regeling zich daartegen niet verzet. Indien en voor zover bij nadere regels van deze regeling wordt afgeweken, dient hierover voorafgaand instemming te worden gevraagd aan de ondernemingsraad. Het bepaalde in artikel 27, lid 2 t/m 7, WOR, is van overeenkomstige toepassing.

In gevallen waarin deze regeling niet of niet in redelijkheid voorziet beslist het bevoegd gezag.

Deze regeling, welke kan worden aangehaald als ‘Procedureregeling functiebeschrijving en -waardering gemeente Roermond 2012’, treedt terstond in werking op 1 januari 2012.

Per datum inwerkingtreding van de in het vorige lid bedoelde procedureregeling vervalt de werking van de “regeling functiewaardering” voor alle medewerkers, behoudens voor de medewerkers brandweer (administratie, dagdienst en repressie).

Bandbreedte

Schaal

Punten

1

0 - 51

10

2

52-61

15

3

62-76

65

4

77-141

75

5

142-216

75

6

217-291

80

7

292-371

80

8

372-451

80

9

452-531

95

10

532-626

80

11

627-706

65

12

707-771

50

13

772-821

110

14

822-931

54

15

932-985

16

986-1000

Deze tabel treedt in werking op de dag na publicatie en werkt terug tot 1 januari 2012.

Regeling werknemersvertegenwoordiging commissie voor georganiseerd overleg

Vertegenwoordigers van een organisatie worden tot de commissie voor georganiseerd overleg toegelaten als de organisatie ten minste 10 ambtenaren tot haar leden telt.

Uiterlijk 15 februari van elk jaar doet de organisatie als bedoeld in artikel 12:1 van deel I van de RAGR aan het college een opgave van het aantal van de op 1 januari van dat jaar bij haar aangesloten ambtenaren.

Bij het niet tijdig verstrekken van de in lid 1 bedoelde opgave verliest de organisatie automatisch het recht op vertegenwoordiging in de commissie voor georganiseerd overleg.

Vergoedingsregeling inconveniënten

  • Artikel 1 Begripsomschrijving

  • Artikel 2 Aanwijzen functies

  • Artikel 3 Omschrijving inconveniënten

  • Artikel 4 Procedure

  • Artikel 5 Weging

  • Artikel 6 Compensatie

  • Artikel 7 Bedrag per maand

  • Artikel 8 Tijdelijke vergoeding

  • Artikel 9 Afbouwregeling

Deze regeling verstaat onder:

  • a

    inconveniënt: een omstandigheid voortvloeiende uit het werk, de werkmethode en/of de werkomgeving, die afhankelijk van maatschappelijke factoren als bezwarend wordt ervaren en die in redelijkheid niet vermijdbaar is;

  • b

    functie: het geheel van taken of taakonderdelen/activiteiten die blijkens opdracht van het college zijn te verrichten en zoals beschreven in de formatieplaatsbeschrijving;

  • c

    incwa-methodiek: de inconveniëntenwaarderingsmethode zoals opgenomen in deze regeling.

Het college bepaalt aan welke functies zodanige inconveniënten zijn verbonden dat daarvoor op grond van deze regeling een compensatie wordt gegeven.

Op bezwarende werkomstandigheden waarvoor reeds op grond van andere regels een compensatie wordt gegeven is deze regeling niet van toepassing.

Onder bezwarende werkomstandigheden worden verstaan:

  • 1

    Gevaarlijk werk: Hiervan is sprake als gewerkt moet worden onder werkomstandigheden welke een verhoogd gevaar voor arbeidsongeschiktheid met zich meebrengen;

  • 2

    Fysiek zwaar werk: Hiervan is sprake als de werkzaamheden een extra zware fysieke belasting vormen en waar organisatorische maatregelen en (mechanische) hulpmiddelen niet mogelijk zijn of geen oplossing bieden. Hieronder wordt ook begrepen het werken met trillende apparatuur of het verrichten van werkzaamheden waarbij beschermende kleding moet worden gedragen die een belemmering vormt bij bv. bewegingsmogelijkheden;

  • 3

    Hinderlijk/onprettig werk: Hiervan is sprake als lange tijd werkzaamheden moeten worden verricht in een:

    • a

      natte en/of droge omgeving

    • b

      warme en/of koude omgeving

    • c

      lawaaiige omgeving en waarbij het gebruik van beschermende kleding en/of voorwerpen niet mogelijk is of afdoende bescherming biedt en werkzaamheden die een zeer sterke afkeer oproepen.

Het afdelingshoofd beschrijft de functies van zijn afdeling waarbij sprake is van bezwarende werkomstandigheden. Daarbij wordt tevens vermeld of de inconveniënten

  • a

    in beperkte mate (meer dan 5 uur, maar minder dan 18 uur per week)

  • b

    in overwegende mate (meer dan 18 uur per week)

voorkomen en of er sprake is van meerdere inconveniënten gelijktijdig.

De beschrijving wordt voorgelegd aan de sectordirecteur en een adviseur personeelsmanagement en, bij instemming, door hen voor akkoord getekend. Vervolgens wordt de beschrijving ter voorlopige vaststelling voorgelegd aan het diensthoofd.

De beschreven functies worden door de afdeling personeel, organisatie en informatie opgenomen in een functielijst welke wordt gekoppeld aan de formatieplaatsbeschrijvingen.

Eenmaal per twee kalenderjaren worden door het afdelingshoofd de op de functielijst voorkomende functies van zijn afdeling op actualiteit getoetst. Waar nodig zal de beschrijving worden aangepast.

Wijzigingen van beschrijvingen zijn steeds mogelijk

  • a

    bij wijziging van de bestaande functies

  • b

    bij het ontstaan van nieuwe functies

  • c

    ingeval het afdelingshoofd dat noodzakelijk acht.

De functielijst, alsmede een wijziging daarvan, wordt ter vaststelling voorgelegd aan het college.

De compensatie voor inconveniënten is afhankelijk van de volgende omstandigheden:

  • a

    is er sprake van een of meer inconveniënten gelijktijdig

  • b

    de duur van de inconveniënt(en).

Ten aanzien van het bepaalde in lid 1, sub b, is van belang of de inconveniënt(en) zich wekelijks

  • a

    in beperkte mate

  • b

    in overwegende mate

voordoet(n).

De compensatie voor inconveniënten bestaat uit een bedrag per maand als bedoeld in artikel 7. De hoogte van deze compensatie wordt als volgt vastgesteld:

a

bij 1 in beperkte mate voorkomende inconveniënt:

categorie 1

b

bij 1 in overwegende mate voorkomende inconveniënt:

categorie 2

c

bij 2 of meer in beperkte mate voorkomende inconveniënten:

categorie 2

d

bij 2 of meer in overwegende mate voorkomende inconveniënten:

categorie 3

Het inconveniëntenvergoedingsbedrag bedraagt per maand een percentage van het maximum salaris behorende bij schaal 7 van bijlage IIa en wel voor:

a

categorie 1:

1%

b

categorie 2:

2%

c

categorie 3:

3%

Voor de ambtenaar met een deeltijdfunctie wordt de vergoeding vastgesteld op een evenredig deel van de vergoeding bij een volledige werktijd.

Indien de ambtenaar tijdelijk onder bezwarende omstandigheden arbeid moet verrichten kan het college een incidentele vergoeding toekennen overeenkomstig deze regeling.

Het recht op een vergoeding vervalt:

  • a

    indien het bezwarende karakter van de werkomstandigheden wegvalt;

  • b

    indien de ambtenaar, anders dan op eigen verzoek, een functie gaat vervullen waaraan geen inconveniënten verbonden zijn;

  • c

    indien de ambtenaar op eigen verzoek wordt benoemd in een functie waaraan geen inconveniënten verbonden zijn.

Ingeval er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in lid 1, onder a of b, heeft de ambtenaar die, onmiddellijk voorafgaande aan het vervallen van een vergoeding, gedurende tenminste twee jaren zonder wezenlijke onderbreking de vergoeding heeft ontvangen, recht op een afbouwtoelage gedurende een periode die overeenkomt komt met 50% van de termijn gedurende welke hij de inconveniëntenvergoeding heeft ontvangen. Een onderbreking van minder dan twee maanden wordt daarbij als niet wezenlijk beschouwd.

Indien op grond van artikel 4, leden 4 of 5, voor de betreffende functie een lager vergoedingsbedrag gaat gelden, geldt voor het verschil in vergoeding dezelfde afbouwregeling als genoemd in lid 2.

De in de leden 2 en 3 bedoelde afbouwtoelage bedraagt gedurende

  • -

    1/3 van de afbouwtermijn 75% van de laatstgenoten vergoeding cq. het verschil in vergoeding;

  • -

    vervolgens gedurende 1/3 van de afbouwtermijn 50% van de laatstgenoten vergoeding cq. het verschil in vergoeding;

  • -

    en tenslotte gedurende 1/3 van de afbouwtermijn 25% van de laatstgenoten vergoeding cq. het verschil in vergoeding.

In plaats van een afbouwtoelage als bedoeld in lid 4, kan de ambtenaar ook verzoeken om uitbetaling van een bedrag ineens. Dit bedrag ineens bedraagt 75% van het berekende bedrag van de totale afbouwtoelage.

Indien de ambtenaar tijdelijk met andere werkzaamheden wordt belast, waaraan geen of in mindere mate inconveniënten zijn verbonden, behoudt hij de volledige vergoeding gedurende maximaal 3 maanden. Daarna wordt een afbouw toegepast op dezelfde wijze als vermeld in lid 3.

  • a

    Bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd behoudt de ambtenaar de op dat moment geldende afbouwtoelage tot het moment van ontslag.

  • b

    De ambtenaar van 60 jaar en ouder behoudt bij het vervallen of verminderen van de inconveniënten de hem toegekende vergoeding tot het moment van ontslag.

Bij ziekte behoudt de ambtenaar de volledige vergoeding.

Gedragscode integriteit

  • Voorwoord

  • Inleiding

  • 1. Goed ambtenaarschap

  • 2. Zorgvuldig omgaan met informatie

  • 3. Verantwoord omgaan met gemeentelijke middelen

  • 4. Declaraties en onkostenvergoedingen

  • 5. Zorgvuldig omgaan met (risicovolle) werkprocessen

  • 6. Voorkomen van belangenverstrengeling

  • 7. Nevenfuncties en andere privé-activiteiten

  • 8. Geschenken, giften en kortingen

  • 9. Uitnodigingen voor reizen, congressen, evenementen en diners

  • 10. Communicatie, verslaglegging en verantwoording

  • 11. Reageren op niet-integere zaken

  • 12. Onafhankelijke advisering

  • 13. Sancties

Integriteit staat voor rechtschapenheid, onomkoopbaarheid. Bij de overheid is veel aandacht voor integriteit. En dat is begrijpelijk, omdat ambtenaren de belangen van burgers dienen. Van ambtenaren en dus van jullie wordt verwacht dat ze zorgvuldig zijn, hun verantwoordelijkheid kennen en nemen.

Integriteit is een ruim begrip dat niet alleen de afwezigheid van fraude en corruptie inhoudt, maar daaronder vallen ook waarden als betrouwbaarheid, objectiviteit, klantgerichtheid en collegialiteit.

Voor jullie als medewerkers van de gemeente Roermond is de Gedragscode Integriteit opgesteld. Met deze handzame brochure wil de gemeente Roermond jullie een houvast bieden voor integer handelen.

Het zou ondoenlijk zijn om alles wat onder de noemer integriteit valt in regelgeving vast te leggen. Waar de regels niet volstaan spreekt het voor zich dat jullie algemeen geldende morele gedragsregels in acht nemen.

Henk van Beers, burgemeester

Werken bij de gemeente Roermond is iets om trots op te zijn. Immers, je levert daarmee direct of indirect een bijdrage aan de Roermondse samenleving. Het is vanzelfsprekend dat burgers er van uit kunnen gaan dat jullie als medewerkers van de gemeente Roermond integer en betrouwbaar zijn. Integriteit staat bij de gemeente Roermond dus hoog in het vaandel. De gemeente heeft als overheidsinstelling een voorbeeldfunctie in de maatschappij. Dit brengt voor de medewerkers speciale verantwoordelijkheden met zich mee.

Alle gemeenten zijn na de wijziging in de ambtenarenwet sinds 1 maart 2006 verplicht integriteitbeleid te voeren (en integreren in personeelsbeleid), een gedragscode en eed/verklaring in te voeren. In deze gedragscode worden de kernwaarden voor integriteit uitgewerkt.

  • -

    eerlijk en betrouwbaar

  • -

    open

  • -

    zorgvuldig en respectvol

In de gedragscode zijn elementen uit bestaande regelingen samengebracht en aangevuld met gedragsregels voor medewerkers. Met de gedragscode benadrukt de organisatie het belang van integer functioneren en wil zij medewerkers een leidraad bieden om hun handelen aan te toetsen.Maar wat is “betrouwbaar” , wat is “open” en wanneer handel je “respectvol”? Het zijn subjectieve termen en ze kunnen daarom op velerlei manieren worden uitgelegd. Daarom is het belangrijk om verdere invulling aan de termen te geven. Dat is gebeurd door het opstellen van de “gedragscode integriteit”, die je nu in handen hebt. In deze gedragscode vind je talloze onderwerpen die op enige manier te maken hebben met integriteit. Per onderwerp wordt aangegeven welke regels of normen daarvoor gelden. Uiteraard is dit niet zwart/wit te beschrijven. Er zal altijd ruimte zijn voor interpretatie. Belangrijk is dan ook dat integriteit een gespreksonderwerp van collega’s onder elkaar blijft maar ook van medewerkers met hun leidinggevende. Dat vraagt dus eigen verantwoordelijkheid van jou als medewerker.

In het navolgende hoofdstuk vind je de geldende gedragsregels die soms zijn verankerd in wet- en regelgeving maar soms ook het gevolg zijn van onderlinge afspraken.

Deze gedragscode is openbaar en is uitgereikt aan elke medewerker die bij de gemeente Roermond in dienst is en zal worden uitgereikt aan alle nieuwe medewerkers. Ook aan tijdelijke en extern ingehuurde personeelsleden, extern adviseurs, uitzendkrachten, stagiaires enzovoorts.

De gemeentesecretaris vervult de rol van centraal aanspreekpunt bij vragen of twijfel over toepassing van de code.

De uitgangspunten voor goed ambtenaarschap zijn:

  • -

    Je beseft dat je onderdeel bent van de overheid en houdt daar rekening mee in je gedrag, houding en verschijning.

  • -

    Je dient het algemeen belang en probeert met je handelen het vertrouwen in de overheid te versterken.

  • -

    Je houdt je aan de wettelijke voorschriften en algemeen aanvaarde gedragsregels.

  • -

    Je treedt correct op tegenover burgers en bedrijven.

  • -

    Je discrimineert niet en verleent geen voorkeursbehandelingen

  • -

    Je voert je werk op een professionele manier uit. Situaties waarin je niet volgens professionele normen kunt werken stel je intern aan de orde.

  • -

    Je geeft de ambtelijke leiding en het bestuur tijdig juiste, relevante en volledige informatie en (ongevraagd) advies.

  • -

    Bestuur en leiding zorgen ervoor dat medewerkers tijdig benodigde informatie krijgen.

  • -

    Je gaat respectvol met je collega’s om en hebt oog voor hun normen en waarden.

  • -

    Je bent aanspreekbaar op je gedrag en spreekt anderen aan waar nodig.

  • -

    Je gaat verantwoord om met middelen van de gemeente (gelden, diensten, goederen, kennis) en vermijdt het maken van onnodige kosten.

  • -

    Je draagt verantwoordelijkheid voor je eigen handelen en kunt de keuzes die je binnen je werk maakt verantwoorden.

  • -

    Je zet je in voor je werk en voor de gemeente Roermond.

Iedereen moet er op kunnen vertrouwen dat informatie bij de gemeente in goede handen is en niet verkeerd wordt gebruikt. Dat betekent:

  • -

    Je gaat zorgvuldig en correct om met informatie waarover je beschikt.

  • -

    Vertrouwelijke informatie behandel je vertrouwelijk.

  • -

    Je beheert vertrouwelijke informatie zodanig, dat onbevoegden er geen kennis van kunnen nemen.

  • -

    Je gebruikt informatie die je in je functie hebt verkregen niet om ten opzichte van anderen een voorrangs- of voorkeurspositie te verkrijgen.

  • -

    Je verstrekt geen informatie aan media zonder instemming van een communicatiemedewerker.

Alle gemeentelijke voorzieningen zijn betaald met gemeenschapsgeld. Ze zijn dus bestemd (van de internetaansluiting tot het suikerzakje) voor gemeentelijke doeleinden. Daarom:

  • -

    Je gaat zorgvuldig om met de gemeentelijke eigendommen en middelen.

  • -

    Je zorgt voor een correcte tijdsregistratie (volgens de regels die daarvoor in de organisatie gelden) en houdt je aan je werktijden.

  • -

    Je volgt de gemeentelijke regelingen voor gebruik van internet, e-mail, mobiele telefoon en dergelijke.

  • -

    Je beperkt je privégebruik van gemeentelijke apparatuur en zorgt dat je gebruik openlijk plaatsvindt, zodat je er op kunt worden aangesproken.

  • -

    Alleen als je leidinggevende daarvoor uitdrukkelijk toestemming geeft, kun je gemeentelijke eigendommen of voorzieningen gebruiken voor privédoeleinden.

Bij een vlotte uitvoering van het werk past een transparante regeling van voorschieten, declareren en vergoeden van (on)kosten. Daarbij geldt:

  • -

    Werkelijk gemaakte kosten in verband met de uitvoering van je werk kun je declareren volgens de daartoe vastgestelde administratieve procedures en formulieren.

  • -

    Je maakt eerlijk gebruik van regelingen voor personeel.

Elke gemeente heeft te maken met werkprocessen die risico’s kunnen opleveren op het gebied van integriteit. Voorbeelden hiervan zijn vergunningverlening, uitkeringsverstrekking en subsidieverlening. Als je te maken hebt met inkoop en-of aanbesteding, weet dan dat daar richtlijnen voor zijn opgesteld. Aan deze richtlijnen heb je je te houden. Deze richtlijnen zijn vervat in een aantal nota´s: Waar voor je geld, deel I, II, III enz. Daarnaast kent de gemeente de functie van inkoopadviseur. Deze medewerker zal je graag terzake van advies dienen.

In relatie tot het bovenstaande geldt het volgende:

  • -

    Je volgt de voorschriften van het werkproces en/of de geldende richtlijnen;

  • -

    Bij privaat-publieke samenwerkingsrelaties voorkom je bevoordeling in strijd met eerlijke concurrentieverhoudingen, of de schijn daarvan;

  • -

    Je let bij het behandelen van aanvragen of het inhuren van ex-collega’s, familie of vrienden extra goed op het volgen van de juiste procedure van het werkproces en bespreekt dit met je leidinggevende. Als er ook maar de schijn van belangenverstrengeling dreigt, laat je de behandeling uitvoeren door een collega.

  • -

    Onderhandelingen voer je altijd met 2 medewerkers.

  • -

    De norm is: voorkom belangenverstrengeling en de schijn daarvan.

Je moet als ambtenaar je werk onafhankelijk kunnen uitvoeren, zonder dat persoonlijke belangen of belangen van privé-relaties meespelen. Dit om objectief te kunnen werken en vriendjespolitiek en de schijn daarvan te vermijden. Dus:

  • -

    Je bent alert op situaties waarin je met privé-relaties te maken krijgt en licht je leidinggevende hierover in. Je behandelt dergelijke aanvragen niet zelf en laat de voorbereiding van de besluitvorming aan anderen over.

  • -

    Heb je in je werk een relatie met een bedrijf waar je persoonlijk (financiële) belangen in hebt (bijvoorbeeld aandelen), dan bespreek je dit met je leidinggevende.

  • -

    Voorkom in alle gevallen de schijn van belangenverstrengeling. Uit dit oogpunt is het onwenselijk privé zaken te doen met bedrijven waar je in je werk een (aanbestedings)relatie mee hebt. Twijfel je, bespreek het dan met je leidinggevende.

  • -

    Als er omstandigheden zijn die de schijn van belangenverstrengeling kunnen wekken, bijvoorbeeld bij werkproces inkoop, meld je dat bij je leidinggevende;

  • -

    Privé-relaties op het werk kunnen be-/ontstaan tussen collega’s onderling (al dan niet in een hiërarchische verhouding) maar ook tussen de medewerker en een zakelijke relatie. Dit kan in het ene geval consequenties hebben voor de gezagsverhouding (b.v. bij medewerker en leidinggevende), in het andere geval kan het een zakelijke relatie in de weg staan. In alle gevallen is het van belang om zelfs de geringste schijn van belangenverstrengeling c.q. schending van integriteit weg te nemen. Een dergelijke relatie verbieden is daarbij niet aan de orde, maar het minste dat van jou mag worden verwacht is dat je het bestaan van de relatie bespreekt met je leidinggevende zodat de effecten van de relatie en eventuele consequenties benoemd kunnen worden.

In je privé-leven kun je allerlei activiteiten ondernemen. Bijvoorbeeld bestuursfuncties, commissariaten, vrijwilligerswerk, een eigen bedrijfje en vennoot- of aandeelhouderschap. Dat is op zichzelf prima, maar wel is het belangrijk dat die activiteiten je werk of het belang van de gemeente niet in de weg zitten. Daarom:

  • -

    Als je nevenwerkzaamheden of activiteiten wilt ondernemen die je werk raken, meld je dat bij je leidinggevende. Er wordt een registratie van de meldingen bijgehouden.

  • -

    Nevenwerkzaamheden of privé-activiteiten zijn toegestaan, tenzij zij een goede vervulling van je functie of het belang van de organisatie in gevaar brengen;

  • -

    Naast het feit dat je bepaalde nevenwerkzaamheden moet melden, is er een regeling (opgenomen in de RAGR) die aangeeft welke nevenwerkzaamheden openbaar gemaakt worden. Het gaat dan om nevenwerkzaamheden die de belangen van de dienst kunnen raken. De regeling is van toepassing op de gemeentesecretaris, de sectordirecteuren, de commandant van de brandweer en de concerncontroller. De openbaarmaking gebeurt op de externe website www.roermond.nl. Als je dus een van de bovengenoemde functies bezet, ben je zelf verantwoordelijk voor melding van nevenwerkzaamheden.

Voorop staat dat attenties en cadeautjes nooit je onafhankelijke opstelling als ambtenaar en het vertrouwen in de gemeente in gevaar mogen brengen. Als een geschenk gericht is of kan zijn op het verkrijgen van een tegenprestatie, neem je het niet aan. De intentie waarmee een geschenk gegeven wordt, is dus belangrijk. Bedenk ook hoe de buitenwereld er tegen aan zou kunnen kijken. Als je twijfelt, overleg dan met je leidinggevende. Daarnaast gelden de volgende afspraken:

  • -

    Je neemt geen geschenken aan van organisaties waarmee overleg of onderhandelingen gaande zijn.

  • -

    Als je zeker bent van de goede intentie, dan mag je geschenken met een waarde van minder dan € 25,- aannemen en zelf houden. Geschenken tussen € 25,- en € 50,- mag je aannemen, maar je meldt dit bij je leidinggevende. Deze besluit of je het geschenk mag houden, of dat er een gemeentelijke bestemming voor wordt gezocht. Geschenken met een waarde van meer dan € 50,- accepteer je niet. Ook bij twijfel accepteer je een geschenk niet. Je meldt aangeboden geschenken die je niet hebt geaccepteerd bij je leidinggevende.

  • -

    Het is belangrijk dat het aanbieden en aannemen van geschenken in alle openheid gebeurt. Geschenken die op je huisadres worden afgeleverd, accepteer je daarom niet. Indien toch een geschenk thuis is afgeleverd, meld je dit bij je leidinggevende. Deze besluit of je het geschenk mag houden, of dat er een gemeentelijke bestemming voor wordt gezocht.

  • -

    De leidinggevende registreert de aangenomen en geweigerde geschenken.

  • -

    Je accepteert van derden nooit giften in geld.

  • -

    Je bedingt of ontvangt geen kortingen voor jezelf of voor privé-relaties, van bedrijven waarmee je in je werk een relatie onderhoudt.

Het kan goed zijn om als vertegenwoordiger van de gemeente voor de vervulling van je functie en voor het onderhouden van contacten congressen, evenementen, recepties te bezoeken, aan excursies deel te nemen of reizen te maken. Je bent je bij dergelijke gelegenheden bewust van je rol en verantwoordelijkheid als ambtenaar. Om je onafhankelijkheid te waarborgen en zelfs maar de schijn van ‘snoepreisjes’ te vermijden, geldt daarbij:

  • -

    Je beoordeelt in eerste instantie zelf of een uitnodiging relevant is voor de gemeente en bespreekt dit vervolgens met je leidinggevende.

  • -

    Voor het accepteren van een uitnodiging heb je vooraf toestemming nodig van je leidinggevende. Deze toetst of de uitnodiging functioneel is en in het belang van de gemeente, en of zij binnen de grenzen van de redelijkheid blijft.

  • -

    Voor het maken van een buitenlandse reis als ambtenaar van de gemeente Roermond, heb je toestemming nodig van het college. Het college toetst of de uitnodiging functioneel is en in het belang van de gemeente, en of zij binnen de grenzen van de redelijkheid blijft.

  • -

    Uitnodigingen voor reizen, congressen, evenementen en diners en dergelijke op kosten van derden met wie overleg of onderhandelingen gaande zijn, worden nooit aanvaard.

Integriteitbeleid is gebaat bij openheid en communicatie. Zowel over de beleidsinhoudelijke kant ervan, als over praktische voorbeelden en denkbare dilemma’s in het dagelijks werk.

Een omgeving waarin openheid heerst, biedt duidelijkheid en werkt remmend op ongewenst gedrag. Daarom:

  • -

    Je bent als medewerker verantwoordelijk voor je individuele gedrag en bent daarop aanspreekbaar.

  • -

    Leidinggevenden dragen het integriteitbeleid uit, bespreken dit in het werkoverleg, geven het goede voorbeeld, bevorderen de bewustwording van de medewerkers en steunen hen in het omgaan met gevoelige en risicovolle situaties.

  • -

    Leidinggevenden en medewerkers maken over en weer ongewenst gedrag bespreekbaar en corrigeren waar nodig.

  • -

    Integriteit is een thema in de loopbaangesprekken die je met je leidinggevende voert

  • -

    Een door het college aangewezen medewerker is verantwoordelijk voor de verslaglegging over de uitvoering en de bevindingen van het integriteitbeleid. Jaarlijks wordt gerapporteerd in het kader van het sociaal jaarverslag. De gemeenteraad ontvangt dat verslag. Verder is de rapportage openbaar en door derden te raadplegen.

Net als iedere andere medewerker in overheidsdienst, kun je als ambtenaar van de gemeente Roermond aanlopen tegen situaties waarbij de integriteit in gevaar is. Hierbij kun je bijvoorbeeld denken aan fraude, belangenverstrengeling en corruptie, maar ook aan ongewenste omgangsvormen. In zo’n geval wordt van je verwacht dat je die situatie aan de orde stelt. De gang van zaken is beschreven in de betreffende regeling(en) die te vinden zijn op intranet.

Wat kun je doen bij (vermoedens van) niet-integere zaken?

Net als iedere andere medewerker in overheidsdienst, kun je als ambtenaar van de gemeente Roermond aanlopen tegen situaties waarbij de integriteit in gevaar is. Hierbij kun je bijvoorbeeld denken aan fraude, belangenverstrengeling en corruptie, maar ook aan ongewenste omgangsvormen. In zo’n geval wordt van je verwacht dat je die situatie aan de orde stelt. De gang van zaken is beschreven in de betreffende regeling(en) die te vinden zijn op intranet.

In grote lijnen heb je (op dit moment) de volgende mogelijkheden:

  • 1

    Als je twijfelt aan de juistheid en integriteit van een bepaalde handeling of opstelling, ga je, zo mogelijk, in gesprek met de betrokken collega. Omgekeerd ben je ook bereid je eigen gedrag en optreden tegenover collega’s toe te lichten en te verantwoorden.

  • 2

    Leidt dit niet tot resultaat? Of is er een ernstige situatie van niet-integer handelen, dreiging, twijfel? Dan maak je hiervan zo snel mogelijk melding bij je leidinggevende of de vertrouwenspersoon integriteit en omgangsvormen. Voor de gemeente Roermond is dat de heer Leon Lemeer (tel. 043-3622057 of 06- 25040165). Zijn e-mailadres is: Lemeer-davidse@orange.nl.

De leidinggevende of vertrouwenspersoon die een melding ontvangt, behandelt de melding vertrouwelijk en onafhankelijk. Als je wilt dat niet bekend wordt dat jij degene bent die een (vermoeden van een) misstand heeft aangekaart, behandelt de vertrouwenspersoon de melding anoniem. Als je een melding hebt gedaan bespreekt de ontvanger van de melding met jou of verdere actie nodig is.

  • 3

    Voor alle zaken op gebied van integriteit en omgangsvormen kan je zowel intern als extern terecht. Intern kun je terecht bij je leidinggevende of bij de vertrouwenspersonen integriteit (zie punt 2). Extern: bij de helpdesk integriteit van BING (Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten). Het telefoonnummer is 033- 2471309, of helpdesk@bureauintegriteit.nl.

Enerzijds staat zowel het bestuur als ook de ambtelijke organisatie onafhankelijke advisering voor. Dit houdt in dat jij als ambtenaar op een onafhankelijke wijze je expertise inbrengt in de beleidsvorming en -uitvoering. Je brengt daarbij alternatieven en risico’s in kaart en geeft vervolgens een onafhankelijk eindadvies. Een afwijkende mening van de (vak)wethouder wordt apart opgenomen in het beleidsvoorstel.Anderzijds blijft het bestuur altijd verantwoordelijk en zal ook worden aangesproken op de effecten van het beleid c.q. het handelen van de ambtelijke organisatie. Het is daarom ook dat in de besturingsfilosofie van 2002 nadrukkelijk aandacht is besteed aan de relatie tussen college en ambtelijke organisatie (de besturingsfilosofie is gepubliceerd op Intro). Enkele noemenswaardige passages in dit verband zijn:

  • -

    De basis voor een adequate functionele relatie tussen college en ambtelijke organisatie wordt gevormd door vertrouwen.

  • -

    Het tijdig bespreken van de ambtelijke advisering en het tijdig aanreiken van omvangrijke nota’s …….

  • -

    In een kwalitatief goed advies worden uit alternatieve beleidsopties beredeneerde keuzen gemaakt.

  • -

    Indien de verantwoordelijke portefeuillehouder het niet eens is met de ambtelijke advisering kan dat niet leiden tot een gedwongen aanpassing of blokkering van het advies.

In deze gedragscode zijn elementen uit bestaande regelingen samengebracht en aangevuld met gedragsregels voor medewerkers. De code geeft geen uitputtende beschrijving van alle regels en achtergronden en voorziet op zichzelf ook niet in sancties. Bij overtreding van de gedragscode, kunnen sancties volgen op basis van de CAR-UWO (Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de Uitwerkingsovereenkomst) en de RAGR (Regeling Arbeidsvoorwaarden gemeente Roermond). De zwaarte van de sancties kan variëren. Dit is afhankelijk van de ernst van de overtreding en de eventuele gevolgen ervan.

Handleiding viering jubileum en afscheid

  • Overheidsjubileum

  • Pensionering

  • Afscheid in verband met carrièrestap

In geval van een 25, 40 of 50-jarig overheidsjubileum kan belanghebbende leidinggevende aangeven gebruik te willen maken van de mogelijkheid deel te nemen aan een collectieve viering welke tweemaal per kalenderjaar zal plaatsvinden, te weten in de maanden maart en september.

De organisatie van een dergelijke viering berust bij de afdelingen Personeel, organisatie en informatie (POI) en Facilitaire zaken (FZ).

Leidinggevende wordt door de afdeling POI tijdig geïnformeerd.

De afdeling POI zorgt voor een fotograaf en een boeket bloemen voor de jubilaris. De afdeling FZ zorgt voor vastlegging van lokaal en catering (drank en hapje).

Behoudens bestuur, collega’s, partner en kinderen worden voor deze viering alleen naaste familieleden en eventuele ouders uitgenodigd (geen externen).

Voor de viering van een afscheid in verband met (vervroegde) pensionering of volledige medische arbeidsongeschiktheid, stelt de werkgever de leidinggevende een bedrag beschikbaar van maximaal € 1.250,-.

Leidinggevende en/of vertrekkende medewerker kunnen dit bedrag besteden ter bekostiging van een vrij gekozen viering. Voorwaarde daarbij is dat de viering een bindend karakter heeft.

De werkelijk gemaakte kosten moeten achteraf binnen 30 dagen met nota’s worden verantwoord.

De gemeentesecretaris kan in voorkomende incidentele gevallen naar aanleiding van een gefundeerd voorstel van het afdelingshoofd of de sectordirecteur van het bepaalde in lid 1 afwijken, waarbij het beschikbare bedrag kan worden verhoogd tot een bedrag tussen € 1.250,- en maximaal € 2.000,-.

Leidinggevende biedt belanghebbende namens het college van burgemeester en wethouders een afscheidgeschenk aan ter waarde van € 300,- (naar wens onder couvert of in de vorm van cadeaubonnen).

In geval van een afscheid in verband met een carrièrestap na een dienstverband van tenminste 5 volle jaren, biedt de leidinggevende betrokkene een afscheidgeschenk aan ter waarde van € 100,- in de vorm van VVV-cadeaubonnen.

Het college kan in voorkomende gevallen van het bepaalde in lid 1 afwijken.

Regeling loopbaangesprek

  • Artikel 1 Preambule

  • Artikel 2 Begripsbepalingen

  • Artikel 3 Onderwerpen van het loopbaangesprek

  • Artikel 3a

  • Artikel 4 Frequentie

  • Artikel 5 Uitnodiging

  • Artikel 6 Formulier loopbaangesprek

  • Artikel 7 Verslag

  • Artikel 8 Bewaartermijn verslag

  • Artikel 9 Overgangsbepaling

  • Artikel 10 Toepassingsbereik en uitzonderingen

  • Artikel 11 Slotbepalingen

Deze regeling omvat een type loopbaangesprek, waarbij het functioneren van de werknemer centraal staat en waarbij aandacht wordt geschonken aan de ontwikkeling van de werknemer. Deze ontwikkeling betreft zowel de ontwikkeling binnen de functie als ook de persoonlijke ontwikkeling die gericht is op het mogelijk vervullen van andere functies.Basis voor het gesprek zijn de afspraken die met de betrokken werknemer zijn gemaakt in een eerder gevoerd loopbaangesprek, mede op basis van de bij de functie behorende functiebeschrijving of opgedragen taken en de afspraken met betrekking tot de persoonlijke ontwikkeling.

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a

    werknemer: de werknemer als bedoeld in de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond;

  • b

    leidinggevende: degene aan wie de werknemer voor wat betreft zijn dagelijkse werkzaamheden direct verantwoording verschuldigd is en tevens belast is met het toezicht op en het geven van aanwijzingen aan werknemer betreffende zijn werkzaamheden;

  • c

    regeling: de Regeling Loopbaangesprek gemeente Roermond;

  • d

    formulier: het Formulier Loopbaangesprek ten behoeve van de verslaglegging van het Loopbaangesprek

  • e

    verslag: de weergave van de bevindingen en afspraken op het daartoe bestemde Formulier Loopbaangesprek

Het loopbaangesprek richt zich op de volgende onderwerpen:

  • -

    resultaatgebieden/inhoud functie;

  • -

    gedrags- en houdingsaspecten (kernkwaliteiten);

  • -

    persoonlijke ontwikkeling en loopbaanwensen cq.

  • -

    activiteiten.

Een resultaatgebied heeft betrekking op een activiteit binnen een functiebeschrijving of opgedragen werkzaamheden. In de functiebeschrijving is opgenomen uit welke taken een functie bestaat, waarbij elke taak is beschreven door middel van het aangeven van activiteiten waaruit die taak bestaat. Ten aanzien van elke taak worden, waar mogelijk mede aan de hand van prestatie-indicatoren, de bevindingen door de leidinggevende uitgesproken en met de medewerker besproken.

De kernkwaliteiten omvatten de volgende gedrags- en houdingsaspecten:

  • -

    klantgericht;

  • -

    deskundig;

  • -

    betrouwbaar;

  • -

    samenwerking;

  • -

    verbeteringsgericht;

  • -

    resultaatgericht.

Leidinggevende zal ten aanzien van elk van de kernkwaliteiten zijn bevindingen met werknemer bespreken.

Ten aanzien van persoonlijke ontwikkeling, zowel gerelateerd aan de functie cq. opgedragen werkzaamheden als ook aan verdere loopbaanwensen/-activteiten, worden in het gesprek de wenselijke en mogelijke acties besproken.

Ten aanzien van de onderwerpen van het loopbaangesprek worden afspraken/acties uit het vorige loopbaangesprek geëvalueerd en worden afspraken gemaakt voor de komende periode.

In het loopbaangesprek met een ambtenaar van 50 jaar en ouder stelt de leidinggevende zijn belasting en belastbaarheid aan de orde. Zonodig worden naar aanleiding hiervan afspraken gemaakt over aanpassingen in het individuele takenpakket.

De leidinggevende voert tenminste éénmaal per jaar een loopbaangesprek met de werknemer. De leidinggevende draagt de verantwoordelijkheid dat een loopbaangesprek ook daadwerkelijk tenminste éénmaal per jaar plaatsvindt.

Uiterlijk twee weken voordat het loopbaangesprek plaatsvindt, nodigt de leidinggevende de werknemer schriftelijk uit.

Uiterlijk één week voordat het loopbaangesprek plaatsvindt hebben zowel de leidinggevende als de werknemer de pagina “Uitwisseling van informatie” van het Formulier Loopbaangesprek ingevuld en aan elkaar overhandigd.

Op het in lid 1 bedoelde formulier wordt door zowel werknemer als leidinggevende naar ieders eigen mening – zowel kwantitatief als ook kwalitatief – verslag gedaan omtrent de door de werknemer behaalde resultaten en ontwikkelingen sedert het vorige loopbaangesprek. Daarnaast kunnen ook onderwerpen van gesprek voor het aanstaande loopbaangesprek worden aangedragen.

De leidinggevende is verantwoordelijk voor het opstellen van een deugdelijk verslag van het loopbaangesprek.

De leidinggevende draagt er zorg voor dat de werknemer binnen twee weken na het loopbaangesprek een door de leidinggevende ondertekend exemplaar van het gespreksverslag en de gemaakte afspraken rondom de te behalen resultaten en ontwikkelingen ontvangt.

De werknemer tekent binnen een week na ontvangst het gespreksverslag met de daarin vastgelegde afspraken rondom de te behalen resultaten en ontwikkelingen voor de komende periode voor akkoord en levert het ondertekende formulier bij leidinggevende in.

Het origineel van het gespreksverslag, i.c. het Formulier Loopbaangesprek inclusief de pagina “Uitwisseling van informatie”, wordt bewaard in het persoonsdossier van werknemer en wordt daartoe door de leidinggevende toegezonden aan de afdeling Personeel, organisatie en informatie.

Een verslag van een loopbaangesprek wordt in het persoonsdossier bewaard voor een periode van tenminste 5 jaren. Na deze termijn kan de medewerker een schriftelijk verzoek richten aan het college van burgemeester en wethouders om het betreffende verslag uit het persoonsdossier te verwijderen en te vernietigen. Aan dit verzoek zal dan terstond en onvoorwaardelijk worden voldaan. Van de uitvoering van dit verzoek ontvangt de medewerker een schriftelijke bevestiging.

In het eerste loopbaangesprek, na de datum van inwerkingtreding van deze regeling, vindt de oordeelsvorming van de behaalde resultaten van een werknemer plaats aan de hand van het laatst gehouden functioneringsgesprek dan wel beoordelingsgesprek en/of overige schriftelijke afspraken en instructies.

Indien ten aanzien van een werknemer sprake is van een dienstverband voor bepaalde tijd voor maximaal één jaar, en het kennelijk niet in de bedoeling ligt een duurzame arbeidsrelatie met die betreffende werknemer aan te gaan, kan de toepassing van hetgeen in deze regeling is bepaald achterwege blijven.

In bijzondere gevallen kan het college van het gestelde in deze regeling afwijken.

In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college.

Deze regeling treedt in werking op 1 januari 2008 en kan worden aangehaald als “Regeling loopbaangesprek gemeente Roermond”.

De ‘Handleiding functioneringsgesprekken’ en het ‘Beoordelingsreglement gemeente Roermond 2007’ zoals die op de dag van inwerkingtreding van deze regeling golden, vervallen met ingang van de dag dat deze regeling in werking treedt.

Artikelsgewijze toelichting

De aangegeven frequentie is op te vatten als een minimumvereiste. Voor zover de leidinggevende het noodzakelijk acht maar ook op verzoek van de medewerker, kunnen meerdere loopbaangesprekken per jaar houden. In het geval van een proefperiode zullen, naast de in alle gevallen gebruikelijk geachte gesprekken met betrekking tot werk en werkafspraken, ook meerdere loopbaangesprekken gehouden dienen te worden teneinde de proefperiode op een adequate en zorgvuldige wijze te doen plaatsvinden.

Toevoeging aan het persoonsdossier beoogt een betere toegankelijkheid te waarborgen zodat ook opvolgende leidinggevenden kennis kunnen nemen van gemaakte afspraken en daarmee ook de verantwoordelijkheid kunnen dragen voor de realisering van deze afspraken. Deze betere toegankelijkheid impliceert geenszins dat onbevoegde personen kennis kunnen nemen van de inhoud van gevoerde loopbaangesprekken. Het inzagerecht in persoonsdossiers is immers aan strikte voorwaarden gebonden: buiten de medewerkers zelf mogen slechts leidinggevenden (en in voorkomende gevallen leden van het college van B&W als formele werkgever), indien daartoe een concrete aanleiding bestaat, persoonsdossiers inzien van hun medewerkers. Die inzage mag vervolgens alleen plaatsvinden op de afdeling Personeel, organisatie en informatie onder toezicht van een van de aldaar werkzame functionarissen.

Matrix van verplichtingen en bijhorende sancties

Algemene beschrijving categorie

Niet nagekomen verplichting zoals

Sanctie

Categorie 1: Onder deze categorie vallen verplichtingen die gericht zijn op het stroomlijnen van het administratieve proces.

- De medewerker vraagt toestemming om op vakantie te gaan, zodra hij zijn vakantieplanning weet, maar minimaal 4 weken van tevoren.

- De medewerker meldt zich op zijn eerste ziektedag ziek volgens de daarvoor geldende interne afspraken.

- De medewerker voldoet binnen de gestelde tijd aan een verzoek om alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op de re-integratiefase.

5% korting op de bezoldiging gedurende een maand

Categorie 2: Bij deze categorie gaat het om het nakomen van plichten ter opvolging van controlevoorschriften.

- De medewerker schrijft zich binnen een week in bij het UWV Werkbedrijf.*

- De medewerker overlegt een kopie van het inschrijvingsbewijs bij het UWV Werkbedrijf.

- De medewerker moet zich inschrijven bij het (regionale) mobiliteitsbureau.

- De medewerker moet zich inschrijven bij een nader bepaald aantal uitzendbureaus; indien hierover individuele afspraken worden gemaakt, geldt dezelfde verplichting voor specifieke uitzendbureaus.

- De medewerker schrijft zich in bij werving- en selectiebureaus, indien hierover individuele afspraken gemaakt zijn.

- De medewerker schrijft zich in bij een re-integratiebureau, indien hierover individuele afspraken gemaakt zijn.

- De medewerker onderhoudt zijn inschrijving(en) – inclusief de eventuele verlenging van de inschrijving – bij:

a het UWV Werkbedrijf

b het regionale mobiliteitsbureau

c de (specifieke) uitzendbureaus

d de werving- en selectiebureaus

e het re-integratiebureau.

- De medewerker moet komen op de afspraak om het voorstel voor het re-integratieplan te bespreken.

- De medewerker overhandigt het formulier ‘Werkzoekenden sector O&O’* aan de werkcoach tijdens het intakegesprek bij het UWV Werkbedrijf.

- De medewerker zorgt binnen twee werkdagen voor een mondelinge terugkoppeling van de uitkomsten van het intakegesprek bij het UWV werkbedrijf aan de werkgever.

- De medewerker verschijnt op de afgesproken evaluatiemomenten.

- De medewerker meldt de werkgever of het re-integratiebureau tijdig als re-integratieverplichtingen niet (kunnen) worden nagekomen, met vermelding van de reden hiervan.

10% korting op de bezoldiging gedurende twee maanden

Categorie 3: Onder deze categorie verplichtingen valt gedrag dat de re-integratie en werkhervatting bevordert.

Algemeen

- De medewerker stelt zich niet belemmerend op bij het vinden van werk. Dit houdt concreet in dat de medewerker:

o meewerkt aan het opstellen van het re-integratieplan;

o de afspraken zoals deze zijn vastgesteld in het re-integratieplan nakomt;

o solliciteert op door de werkgever aangereikte functies en zelf actief op zoek gaat naar passende vacatures* en hierop solliciteert;

o meewerkt en gemotiveerd deelneemt aan noodzakelijk geachte scholing, opleiding en/of activiteiten gericht op inschakeling in de arbeid;

o medewerking verleent aan onderzoek over de inhoud, passendheid, voortgang en uitvoering van de re-integratieactiviteiten.

- De medewerker is verplicht zich tijdens ziekte te blijven inzetten voor zijn re-integratie voor zover de gezondheidstoestand van de medewerker dit toelaat.

- De medewerker voorkomt voortduring van de werkloosheid door onvoldoende sollicitatieactiviteiten.

- De medewerker voorkomt voortduring van de werkloosheid door het stellen van eisen die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.

- De medewerker dient mee te werken aan gestelde voorschriften of maatregelen die erop gericht zijn de medewerker in staat te stellen om arbeid te verrichten.

Inzet van re-integratie-instrumenten en/of middelen

- De medewerker moet meewerken aan het opstellen van een arbeidsmarktprofiel. Hiervoor moet hij de volgende aspecten in kaart brengen.

o Opleiding en werkervaring

o Motivatie

I De medewerker moet hiervoor de vragenlijst van het UWV Werkbedrijf gebruiken.

o Competenties

I De medewerker moet hiervoor de vragenlijst van het UWV Werkbedrijf gebruiken.

II De medewerker moet hiervoor de procedure Erkenning Verworven Competenties (EVC) volgen.

o Gewenste functie(s)

I De medewerker moet hiervoor de interessevragenlijst van het UWV Werkbedrijf gebruiken.

II De medewerker moet hiervoor naar een loopbaanadviseur.

III De medewerker moet een beroepskeuzetest afleggen.

- De medewerker is verplicht een eigen portfolio bij te houden en deze ter beoordeling mee te nemen naar de evaluatiegesprekken.

- Wanneer de medewerker gebruik wil maken van re-integratie instrumenten en/of middelen die niet zijn opgenomen in het re-integratieplan dient dit eerst overlegd te worden met de werkgever.

- Wanneer een re-integratiebureau /outplacementbureau is ingeschakeld, is de medewerker verplicht informatie te leveren aan het bureau die nodig is voor zijn begeleiding.

- De medewerker doet de werkgever maandelijks schriftelijk opgave van zijn sollicitatieactiviteiten conform de afspraken in het re-integratieplan.

- De medewerker is verplicht gebruik te maken van de instrumenten en activiteiten van het UWV werkbedrijf, wanneer de werkgever hiertoe opdraagt.

25% korting op de bezoldiging gedurende vier maanden

Categorie 4: Onder deze categorie vallen handelingen die gemeente kunnen benadelen.

- De medewerker benadeelt de werkgever niet. Dit houdt concreet in dat:

o de medewerker zonder toestemming van zijn werkgever geen (betaald) werk voor zichzelf en/of derden verricht;

o de medewerker niet langer dan toegestaan met vakantie is;

o de medewerker zich tijdens ziekte niet schuldig maakt aan gedragingen die het herstel belemmeren;

o de medewerker geen onjuiste en/of onvolledige informatie verstrekt over zijn persoonlijke situatie, werkhervatting, vakantieopname en andere zaken die van invloed zijn op de re-integratiefase op grond van hoofdstuk 10d RAGR.

Direct ingaan van ontslag waarbij de rechten op een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering op grond van hoofdstuk 10d RAGR komen te vervallen.

Algemene beschrijving categorie

Niet nagekomen verplichting zoals

Sanctie

Categorie 1: Onder deze categorie vallen verplichtingen die gericht zijn op het stroomlijnen van het administratieve proces.

- De medewerker vraagt toestemming om op vakantie te gaan, zodra hij zijn vakantieplanning weet, maar minimaal 4 weken van tevoren.

- De medewerker meldt zich op zijn eerste ziektedag ziek volgens de daarvoor geldende interne afspraken.

- De medewerker informeert de werkgever direct over andere inkomsten dan de WW-uitkering en/of de bovenwettelijke uitkering.

- De medewerker doet de werkgever direct mededeling van alle wijzigingen die zich in de persoonlijke situatie voordoen en die van belang kunnen zijn voor de beoordeling op aanspraak op en de voortzetting van de uitkering. Hieronder worden in ieder geval begrepen wijzigingen in woonplaats, wijzigingen met betrekking tot gezondheidssituatie en wijzigingen met betrekking tot (neven)werkzaamheden of (neven)inkomsten.

5% korting op de uitkering gedurende een maand

Categorie 2: Bij deze categorie gaat het om het nakomen van plichten ter opvolging van controlevoorschriften.

- De medewerker moet komen op de afspraak om de voortgang van het re-integratieplan te bespreken.

- De medewerker overlegt een kopie van de verlenging van het inschrijvingsbewijs bij het UWV Werkbedrijf.

- De medewerker onderhoudt zijn inschrijving(en) – inclusief de eventuele verlenging van de inschrijving – bij:

a het UWV Werkbedrijf

b het regionale mobiliteitsbureau

c de (specifieke) uitzendbureaus

d de werving- en selectiebureaus

e het re-integratiebureau

- De medewerker verschijnt op de afgesproken evaluatiemomenten.

- De medewerker moet voldoen aan elke oproep om aanwezig te zijn of het beantwoorden van vragen die door de werkgever in verband met het recht op uitkering wordt gesteld.

- De medewerker meldt de werkgever of het re-integratiebureau tijdig als re-integratieverplichtingen niet (kunnen) worden nagekomen, met vermelding van de reden hiervan.

10% korting op de bezoldiging gedurende twee maanden

Categorie 3: Onder deze categorie verplichtingen valt gedrag dat de re-integratie en werkhervatting bevordert.

- De medewerker stelt zich niet belemmerend op bij het vinden van werk. Dit houdt concreet in dat de medewerker:

o meewerkt aan het wijzigen van het re-integratieplan;

o de afspraken zoals deze zijn vastgesteld in het re-integratieplan nakomt;

o solliciteert op door de werkgever aangereikte functies en zelf actief op zoek gaat naar passende vacatures* en hierop solliciteert;

o meewerkt en gemotiveerd deelneemt aan noodzakelijk geachte scholing, opleiding en/of activiteiten gericht op inschakeling in de arbeid;

o medewerking verleent aan onderzoek over de inhoud, passendheid, voortgang en uitvoering van de re-integratieactiviteiten.

- De medewerker is verplicht een eigen portfolio bij te houden en deze ter beoordeling mee te nemen naar de evaluatiegesprekken.

- Wanneer de medewerker gebruik wil maken van re-integratie instrumenten en/of middelen die niet zijn opgenomen in het re-integratieplan dient dit eerst overlegd te worden met de werkgever.

- De medewerker is verplicht gebruik te maken van de instrumenten en activiteiten van het UWV werkbedrijf, wanneer de werkgever hiertoe opdraagt.

- De medewerker doet de werkgever maandelijks schriftelijk opgave van zijn sollicitatieactiviteiten conform de afspraken in het re-integratieplan.

- De medewerker is verplicht de werkgever in kennis te stellen over het indienen van een verzoek bij UWV voor sollicitatieplichtontheffing of vrijstelling van de sollicitatieplicht.

- Wanneer een re-integratiebureau /outplacementbureau is ingeschakeld, is de medewerker verplicht informatie te leveren aan het bureau die nodig is voor zijn begeleiding.

- De medewerker voorkomt voortduring werkloosheid door onvoldoende sollicitatieactiviteiten.

- De medewerker voorkomt voortduring van de werkloosheid door het stellen van eisen die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.

- De medewerker dient mee te werken aan gestelde voorschriften of maatregelen die erop gericht zijn de medewerker in staat te stellen om arbeid te verrichten.

- De medewerker is verplicht zich tijdens ziekte te blijven inzetten voor zijn re-integratie voor zover de gezondheidstoestand van de medewerker dit toelaat.

25% korting op de bezoldiging gedurende vier maanden

Categorie 4: Onder deze categorie vallen handelingen die gemeente kunnen benadelen.

- De medewerker benadeelt de werkgever niet. Dit houdt concreet in dat:

o de medewerker zonder toestemming van zijn werkgever geen (betaald) werk voor zichzelf of derden verricht;

o de medewerker niet langer dan is toegestaan met vakantie is;

o de medewerker zich tijdens ziekte niet schuldig maakt aan gedragingen die herstel belemmeren;

o de medewerker geen onjuiste en/of onvolledige informatie verstrekt over zijn persoonlijke situatie, werkhervatting, vakantieopname en andere zaken die van invloed zijn op het recht op een uitkering op grond van hoofdstuk 10d RAGR.

Blijven gehele weigering van de aanvullende of na-wettelijke uitkering

Regeling melding vermoeden misstand

  • Artikel 1 Begripsbepalingen

  • Interne meldingsprocedure

  • Artikel 2 Melding

  • Artikel 3 Melding door een gewezen ambtenaar

  • Artikel 4 Identiteit ambtenaar

  • Artikel 5 Informeren van college

  • Artikel 6 Onderzoek door college

  • Artikel 7 Standpunt college

  • Artikel 8 Jaarverslag

  • Procedure bij het meldpunt

  • Artikel 9 Het meldpunt

  • Artikel 10 Melding bij het meldpunt

  • Artikel 10a Rechtstreekse melding bij het meldpunt

  • Artikel 11 Ontvangstbevestiging en onderzoek

  • Artikel 12 Niet ontvankelijkheid

  • Artikel 13 Advies van het meldpunt

  • Artikel 14 Standpunt college naar aanleiding van het advies van het meldpunt

  • Artikel 15 Jaarverslag

  • Bescherming tegen gevolgen van de melding

  • Artikel 16 Bescherming van de ambtenaar

  • Artikel 17 Bescherming van de vertrouwenspersoon

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • -

    ambtenaar: de ambtenaar bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel a en artikel 1:2, onderdeel c, d, e, g, h van deel I, alsmede de persoon die anders dan op basis van een aanstelling of een arbeidsovereenkomst bij de gemeente werkzaam is.

  • -

    melder: de ambtenaar die een vermoeden van een misstand meldt overeenkomstig hoofdstuk 2 van deze regeling.

  • -

    vertrouwenspersoon: de functionaris die als zodanig door het college is aangewezen.

  • -

    meldpunt: een externe commissie of persoon die als zodanig door het college is aangewezen. De Landelijke Commissie Klokkenluiders Gemeenten kan aangewezen worden als meldpunt.

  • -

    vermoeden van een misstand: een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden met betrekking tot de gemeentelijke organisatie waar de ambtenaar werkzaam is omtrent:

    • a

      een strafbaar feit;

    • b

      een schending van regelgeving of beleidsregels;

    • c

      het misleiden van justitie;

    • d

      een gevaar voor de volksgezondheid, de veiligheid of het milieu, of

    • e

      het bewust achterhouden van informatie over deze feiten.

De ambtenaar doet een melding bij zijn leidinggevende, bij de vertrouwenspersoon of, indien daartoe aanleiding bestaat, rechtstreeks bij het meldpunt.

Een melding laat de wettelijke verplichting tot het doen van aangifte van een strafbaar feit onverlet.

De gewezen ambtenaar die een vermoeden van een misstand wil melden doet dit binnen een periode van twaalf maanden na zijn ontslag of beëindiging van zijn werkzaamheden voor de gemeente. Hij kan alleen een melding van een vermoeden van een misstand doen als hij in de hoedanigheid van ambtenaar kennis heeft gekregen van het vermoeden.Voor de in dit artikel bedoelde gewezen ambtenaar zijn artikelen 4 tot en met 13 van deze regeling van toepassing.

De persoon of entiteit bij wie een melding wordt gedaan maakt de identiteit van de ambtenaar die de melding doet niet bekend zonder instemming van de ambtenaar.

Diegenen die betrokken zijn bij de behandeling van een melding gaan op behoorlijke en zorgvuldige wijze met de identiteit van de melder om.

De persoon of entiteit bij wie een melding is gedaan draagt er zorg voor dat het college onverwijld op de hoogte wordt gesteld van de melding en van de datum waarop de melding ontvangen is.

Het college stelt na ontvangst van de mededeling over de melding onverwijld een onderzoek in.

Het college zendt aan de ambtenaar dan wel de vertrouwenspersoon die een vermoeden van een misstand heeft gemeld, een ontvangstbevestiging. De ontvangstbevestiging bevat het gemelde vermoeden van een misstand en het moment waarop de ambtenaar het vermoeden aan de leidinggevende of de vertrouwenspersoon heeft gemeld.

Het college informeert de persoon of personen op wie een melding betrekking heeft over de melding, tenzij daardoor het onderzoeksbelang kan worden geschaad.

Het college stelt de ambtenaar of de entiteit bij wie de ambtenaar melding heeft gedaan binnen twaalf weken schriftelijk op de hoogte van zijn standpunt omtrent het gemelde vermoeden van een misstand.

Indien niet binnen twaalf weken uitvoering kan worden gegeven aan het eerste lid wordt de ambtenaar of entiteit bij wie de ambtenaar melding heeft gedaan voordat deze termijn is verlopen daarvan schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte gesteld. Daarbij wordt de termijn aangegeven waarbinnen de ambtenaar of entiteit een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid ontvangt.

De vertrouwenspersoon maakt jaarlijks een verslag van de aard en de omvang van het aantal interne meldingen. Dit verslag wordt aan het college en de Ondernemingsraad gestuurd en openbaar gemaakt.

Het college wijst een of meerdere personen aan die het meldpunt vormt of vormen.

Het meldpunt heeft tot taak een door de ambtenaar gemeld vermoeden van een misstand te onderzoeken en het college daarover te adviseren.

Indien het meldpunt uit meerdere personen bestaat, is dit altijd een oneven aantal, inclusief de voorzitter. In dat geval kunnen ook een secretaris, een plaatsvervangend voorzitter en andere plaatsvervangende leden worden benoemd. Zij beslissen bij gewone meerderheid van stemmen.

De ambtenaar kan het vermoeden van een misstand binnen redelijke termijn melden bij het meldpunt, indien

  • a

    hij het niet eens is met het standpunt bedoeld in artikel 7;

  • b

    hij geen standpunt heeft ontvangen binnen de termijnen bedoeld in artikel 7.

Het meldpunt maakt de identiteit van de ambtenaar niet bekend zonder instemming van de ambtenaar.

Indien zwaarwegende belangen de toepassing van de interne procedure in weg staan, kan de ambtenaar het vermoeden van een misstand rechtstreeks melden bij het meldpunt.

Het meldpunt bevestigt de ontvangst van een melding van een vermoeden van een misstand aan de ambtenaar die het vermoeden heeft gemeld.

Het meldpunt draagt er zorg voor dat het college op de hoogte wordt gesteld van de melding bij het meldpunt.

Het college informeert de persoon of personen op wie een melding betrekking heeft over de melding bij het meldpunt, tenzij het onderzoeksbelang hierdoor kan worden geschaad.

Indien het meldpunt dit voor de uitoefening van zijn taak noodzakelijk acht, stelt het een onderzoek in.

Ten behoeve van het onderzoek genoemd in lid 4 van dit artikel is het meldpunt bevoegd bij het college alle inlichtingen in te winnen die het voor de vorming van zijn advies nodig acht. Het college verschaft het meldpunt alle inlichtingen.

Het meldpunt kan het onderzoek of gedeelten daarvan opdragen aan een van de leden of aan een deskundige.

Wanneer de inhoud van bepaalde door het college verstrekte informatie vanwege het vertrouwelijke karakter uitsluitend ter kennisneming van het meldpunt dient te blijven, wordt dit aan het meldpunt meegedeeld. Het meldpunt beveiligt informatie met een vertrouwelijk karakter tegen kennisneming door onbevoegden.

Het meldpunt verklaart de melding niet ontvankelijk indien:

  • a

    de misstand niet van voldoende gewicht is;

  • b

    de melder niet valt onder de definitie van ambtenaar op grond van deze regeling;

  • c

    de ambtenaar de procedure bedoeld in artikel 2 niet heeft gevolgd en artikel 10a niet van toepassing is, of

  • d

    de ambtenaar de procedure bedoeld in artikel 2 heeft gevolgd, maar de termijn bedoeld in artikel 3 nog niet is verstreken.

  • e

    de melding niet binnen redelijke termijn is geschied.

Indien de melding ontvankelijk is, legt het meldpunt binnen twaalf weken zijn bevindingen neer in een advies aan het college. Het meldpunt zendt een afschrift van het advies aan de ambtenaar met inachtneming van het eventueel vertrouwelijk karakter van de aan het meldpunt verstrekte informatie.

Indien niet binnen twaalf weken een advies kan worden gegeven wordt de melder en/of de vertrouwenspersoon alsmede het college voordat deze termijn is verlopen daarvan schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte gesteld. Daarbij wordt de termijn aangegeven waarbinnen het advies als bedoeld in het eerste lid gereed is.

Het advies wordt in geanonimiseerde vorm en met inachtneming van het eventueel vertrouwelijke karakter van de aan het meldpunt verstrekte informatie en de ter zake geldende wettelijke bepalingen openbaar gemaakt op een wijze die het meldpunt geëigend acht, tenzij zwaarwegende belangen zich hiertegen verzetten.

Het college stelt binnen twee weken na ontvangst van het advies van het meldpunt de melder alsmede het meldpunt schriftelijk op de hoogte van zijn standpunt.

De melder van wie de identiteit niet bekend is gemaakt door het meldpunt zal het college het standpunt via het meldpunt doen toekomen.

Een van het advies afwijkend standpunt wordt gemotiveerd.

Jaarlijks wordt door het meldpunt een verslag opgemaakt.

In dat verslag wordt in geanonimiseerde zin en met inachtneming van de ter zake wettelijke bepalingen gemeld:

  • a

    het aantal en de aard van de meldingen van een vermoeden van een misstand;

  • b

    het aantal meldingen dat niet heeft geleid tot een onderzoek;

  • c

    het aantal onderzoeken dat het meldpunt heeft verricht;

  • d

    het aantal adviezen en de aard van de adviezen dat het meldpunt heeft uitgebracht.

Dit jaarverslag wordt aan het college en de Ondernemingsraad gestuurd en openbaar gemaakt.

De ambtenaar zal als gevolg van de melding van een vermoeden van een misstand geen nadelige gevolgen ondervinden voor zijn rechtspositie. Onder nadelige gevolgen worden in ieder geval verstaan besluiten tot:

  • a

    het verlenen van ongevraagd ontslag;

  • b

    het niet verlengen van een aanstelling voor bepaalde tijd;

  • c

    het niet omzetten van een aanstelling voor bepaalde tijd in een vaste aanstelling;

  • d

    de opgelegde benoeming in een andere functie;

  • e

    het treffen van disciplinaire maatregelen;

  • f

    het onthouden van salarisverhoging, incidentele beloning of toekenning van vergoedingen;

  • g

    het onthouden van promotiekansen en

  • h

    het afwijzen van een verlofaanvraag,

voor zover deze besluiten worden genomen vanwege de door de ambtenaar gedane melding van een vermoeden van een misstand.

Het college draagt er zorg voor dat de melder ook anderszins bij de uitoefening van zijn functie geen nadelige gevolgen van de melding ondervindt.

Het bepaalde in lid 1 en 2 van dit artikel geldt ook voor de ambtenaar die te goeder trouw een vermoeden van een misstand meldt in een andere organisatie dan die van de gemeente, volgens een bij die organisatie geldende regeling. De bescherming geldt alleen als de ambtenaar

  • -

    uit hoofde van zijn functie met die andere organisatie samenwerkt of heeft samengewerkt;

  • -

    uit hoofde van zijn functie kennis heeft verkregen van de vermoede misstand;

  • -

    het vermoeden van de misstand tijdig bij zijn leidinggevende heeft gemeld;

  • -

    zich heeft gehouden aan de afspraken die ter zake van deze melding met hem zijn gemaakt door het college.

De vertrouwenspersoon geniet bescherming overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 en 2 tegen benadeling als gevolg van de hem bij deze regeling toebedeelde taken.

Algemene en artikelsgewijze toelichting

In 2003 is in de Ambtenarenwet een nieuw artikel opgenomen (artikel 125 quinquies, vierde lid, en deels een uitwerking van artikel 125, eerste lid onder f, van de Ambtenarenwet) met de verplichting voor de werkgever om procedurevoorschriften vast te stellen voor het melden van vermoedens van misstanden binnen de organisatie waar de melder werkzaam is. In de CAR-UWO is deze verplichting opgenomen in het artikel 15:2 ‘Klokkenluiders’. In 2003 zag vervolgens de Voorbeeldregeling Klokkenluiders 2003 het licht.Gemeenten konden ervoor kiezen deze regeling in te voeren voor de eigen gemeente. Ook werd in 2003 voor de sector gemeenten de Landelijke Klokkenluiders Commissie Gemeenten ingesteld. Deze fungeert als extern meldpunt voor die gemeenten die de Commissie als zodanig aanwijzen.

In 2008 zijn de klokkenluiderregelingen bij de overheid in opdracht van het ministerie van BZK geëvalueerd. Het rapport «Evaluatie klokkenluiderregelingen publieke sector» (Kamerstukken II, 2007/08, 28 844, nr. 13) bevat duidelijke conclusies en verbeterpunten.Een belangrijke conclusie was dat lang niet alle vermoedens van misstanden worden gemeld. Het rapport noemt verbeterpunten voor de meldingsprocedure en voor de bescherming van de melder. Reden genoeg om de Voorbeeldregeling Klokkenluiders 2003 aan te passen. Ook de regelingen voor de provincies en Rijk zijn naar aanleiding van de evaluatie aangepast.

In de gewijzigde voorbeeldregeling Melding Vermoeden Misstand zijn ten opzichte van de Voorbeeldregeling Klokkenluiders 2003 de volgende zaken aangepast:

  • -

    De kring van melders is uitgebreid

  • -

    Ook voormalige ambtenaren kunnen een melding doen

  • -

    Onder bepaalde voorwaarden kan een melding worden gedaan bij een andere overheidsorganisatie dan waar de ambtenaar werkzaam is

  • -

    De bescherming van de melder en van de vertrouwenspersoon is concreet ingevuld

Overigens blijft de structuur ongewijzigd: het gaat om een tweetrapsraket. Een melding wordt in principe eerst intern gedaan. De melder kan hierbij kiezen tussen melden bij zijn leidinggevende of, als hij de melding vertrouwelijk wil doen, bij de vertrouwenspersoon. Zijn identiteit wordt alleen bekendgemaakt als hij daar desgevraagd geen bezwaar tegen heeft. Als de afdoening van deze melding niet naar tevredenheid verloopt, bijvoorbeeld te lang op zich laat wachten, kan de melding worden gedaan bij het externe meldpunt. Men kan daar ook in eerste instantie heen, als wegens zwaarwegende redenen niet eerst de interne procedure kan worden doorlopen.

De rechtsbijstandsverzekering voor gemeenten wordt uitgebreid met dekking voor rechtskundige bijstaand in bezwaar- en beroepsprocedures die het gevolg zijn van het melden van een vermoeden van een misstand. De nieuwe regeling is weliswaar uitgebreid met meer bescherming voor de melder, toch kunnen procedures aan de orde komen, bijvoorbeeld over ontslag of disciplinaire maatregelen. De verzekering maakt geen onderdeel uit van de regeling, maar wordt meegenomen in de communicatie over de nieuwe regeling.

Naar aanleiding van het evaluatierapport en discussies met de Tweede Kamer heeft BZK onderzocht of er behoefte zou zijn aan een landelijk meldpunt. Daarmee zijn in Vlaanderen en het VK goede ervaringen opgedaan. Een centraal meldpunt bevordert expertise omdat er nu eenmaal veel meer meldingen zullen binnenkomen dan bij de decentrale commissies afzonderlijk. Daarnaast wordt verondersteld dat hierdoor de bekendheid van de klokkenluiderregelingen wordt vergroot.

De Stichting van de Arbeid (STAR) en de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid (ROP) is om advies gevraagd. Zij pleiten beide voor één landelijk advies- en verwijspunt klokkenluiden voor zowel de publieke als de private sector. De ROP pleit daarnaast ten behoeve van de overheidssectoren voor een extern centraal meldpunt integriteitschendingen.

In afwachting van de verdere besluitvorming hierover rept de Modelregeling nog steeds over een meldpunt dat gemeenten kunnen benoemen en blijft de Landelijke Klokkenluiders Commissie Gemeenten. Als het landelijk meldpunt een feit is, zal voor de gemeenten dit ook als centraal meldpunt fungeren en wordt de Landelijke Klokkenluiders Commissie Gemeenten ontbonden.

De definitie van ambtenaar is uitgebreid. Beroep op de regeling staat hiermee ook open voor personen die op andere basis dan aanstelling of arbeidsovereenkomst werkzaam zijn bij de gemeenten, zoals inleenkrachten.

De vertrouwenspersoon is in de gemeenten een bestaand fenomeen. Het gaat hier ook om die bestaande vertrouwenspersoon die conform de lokale regeling bij de gemeente is aangesteld.

Het meldpunt wordt eveneens conform de lokale procedure aangewezen. Van belang is dat dit meldpunt voldoende afstand heeft tot de gemeentelijke organisatie. Het kan immers voorkomen dat een melding wordt gedaan over gedrag van college of management. Het meldpunt moet zich vrij voelen ongehinderd over de melding te beslissen.

De omschrijving van een misstand is ongewijzigd gebleven. Opgemerkt wordt dat een strafbaar feit uiteraard altijd moet worden gemeld bij politie. Het gaat om een vermoede misstand in de gemeentelijke organisatie. Die kan zich ook uitstrekken tot andere organisaties, maar dan moet er wel aantoonbaar een band zijn met de gemeente. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de muziekschool of de reinigingsdienst, waar toezicht op wordt gehouden vanuit de gemeente.

Het is aan de ambtenaar te bepalen waar hij zijn melding in eerste instantie wil doen. Het zal aan de omstandigheden liggen of dat zijn leidinggevende dan wel de vertrouwenspersoon is. Het is belangrijk dat hij de melding doet. De gemeente zal in de communicatie over de nieuwe regeling duidelijk moeten zijn in de mogelijkheden. Een directe melding bij het meldpunt is mogelijk. Dat ligt voor de hand als de melding gaat over bijvoorbeeld een handelwijze van collegeleden zelf. Artikel 10a gaat hier verder op in.

Zoals in de toelichting bij artikel 1 al opgemerkt kunnen ook ex-ambtenaren –waarbij de definitie van ambtenaar is als die genoemd in artikel 1- een vermoeden van een misstand melden. Dat kan gedurende een periode van een jaar na de ontslagdatum. Procedurevoorschriften zijn hierbij hetzelfde als voor de ambtenaar die nog werkzaam is voor de gemeente.

Een belangrijke conclusie van het onderzoek naar de klokkenluiderregelingen bij de overheid was dat onvoldoende rekening werd gehouden bij de wens van de melder zijn identiteit geheim te houden. Overigens was daarin wel voorzien bij de modelregeling bij gemeenten. De formulering is in deze gewijzigde modelregeling aangepast. Uitgangspunt is de anonimiteit. Deze wordt pas doorbroken als de melder hiervoor toestemming geeft. Opname van het nieuwe lid 2 versterkt de verplichting om zorgvuldig met de identiteit van de melder om te gaan.

Het college moet een oordeel geven over de melding. Het is logisch dat het college zo snel mogelijk op de hoogte wordt gesteld van een melding. Ook als een melding wordt gedaan zonder bekendmaking van de identiteit van de melder kan een onderzoek plaatsvinden.

Het college doet ook zo snel mogelijk onderzoek. Daarover worden alle betrokkenen geïnformeerd. Het is van belang daarbij de datum van ontvangst van de melding te noemen gezien de termijnen genoemd in artikel 7 en het gevolg van het overschrijden ervan, zie artikel 9.

Bij een melding van een vermoeden van een misstand kan de integriteit van andere personen werkzaam bij de gemeente in het geding zijn en onderwerp van onderzoek. Daarom is de bepaling opgenomen dat het college deze betrokkenen informeert. Maar daarbij geldt wel als beperking dat het onderzoeksbelang niet geschaad wordt.

Het college krijgt twaalf weken de tijd om onderzoek te doen en een standpunt te bepalen.Deze termijn is overigens ook opgenomen in de regeling Rijk. De praktijk wijst uit dat het onderzoek de nodige tijd vergt. Is de periode van twaalf weken niet voldoende, dan kan verlengd worden. Het is echter geen verlenging met een open einde. Het college moet aangeven hoeveel tijd nodig is om een standpunt te kunnen bepalen en ook waarom de langere periode nodig is. Hiermee wordt uitdrukking gegeven aan het belang van een snelle doch zorgvuldige afhandeling van de melding.Als een melding anoniem wordt gedaan kan dit een reden zijn voor een langere termijn omdat het college hierdoor meer tijd nodig kan hebben om alle relevante feiten boven tafel te krijgen.

Dit is een nieuw artikel. In lijn met de plicht die ligt bij het externe meldpunt om jaarlijks verslag uit te brengen aan college en Ondernemingsraad van een aantal en de aard van de meldingen gedaan bij het externe meldpunt, is ten aanzien van de interne meldingen bij de vertrouwenspersoon de verplichting neergelegd de interne meldingen te monitoren en daarvan jaarlijks een verslag op te maken. Dat wordt naar college en Ondernemingsraad gestuurd en openbaar gemaakt.

Als wordt gekozen voor een meldpunt binnen de gemeentelijke organisatie is zeer aan te bevelen dat het meldpunt in dat geval uit meerdere personen bestaat, om te voorkomen dat de indruk kan ontstaan dat het oordeel van het meldpunt wordt beïnvloed door eventuele druk vanuit de gemeente.

Er is geen harde termijn gegeven voor de melding bij het meldpunt.’Redelijk’ zal per geval ingevuld moeten worden; het oordeel is aan het meldpunt zelf. Als het meldpunt tot de conclusie komt dat de melding te laat wordt gedaan volgt niet ontvankelijkheid. Dat is opgenomen in artikel 12. De bescherming van de identiteit van de melder is vergelijkbaar met de interne procedure.

Dit is ongewijzigd gebleven. Een rechtstreekse melding bij het meldpunt kan geëigend zijn als het bijvoorbeeld gaat om vermoeden van een misstand begaan door (leden van) het college of de gemeentesecretaris.

Net als het college moet het meldpunt zorgvuldig zijn in de procedure. Alle betrokkenen dienen te worden geïnformeerd. Vertrouwelijke gegevens worden adequaat behandeld en zonodig beveiligd. Deze bepaling is ongewijzigd, met uitzondering van lid 2 en lid 3, die erin voorzien dat het college en eventuele in de organisatie werkzame personen op wie de melding betrekking heeft worden geïnformeerd.

Deze bepaling is niet gewijzigd. Als de misstand naar oordeel van het meldpunt van onvoldoende gewicht is, is de melding niet ontvankelijk. Vanzelfsprekend moet er sprake zijn van een vermoeden zoals omschreven in artikel 1. De misstand waarover wordt gemeld geldt er niet-ontvankelijkheid als het gaat om de melding van een misstand die niet valt onder de definitie van artikel 1.

Net als het college heeft ook het meldpunt maximaal 12 weken ter beschikking om tot een advies te komen. Ook dit is te verlengen, mits gemotiveerd.Voor het eventuele noodzakelijke onderzoek van het meldpunt zal voldoende tijd moeten zijn teneinde zorgvuldig en afgewogen tot een advies ten komen.De genoemde termijn is vergelijkbaar met de termijnen in de Rijksregeling.

Het college moet binnen twee weken een besluit nemen op het advies van het meldpunt. Deze relatief korte termijn is niet gewijzigd. Als een gemotiveerd advies van het meldpunt beschikbaar is, moet het college snel tot een besluit komen. De belangen van de melder en de eventuele andere betrokkenen binnen de gemeente wegen hierbij zwaar: onzekerheid moet niet langer duren dan noodzakelijk.

Deze bepaling is ongewijzigd. Het meldpunt maakt jaarlijks een verslag van het aantal en de aard van de meldingen en de onderzoeken en adviezen van het meldpunt. Dit verslag gaat naar het college en de Ondernemingsraad en wordt openbaar gemaakt. De LCKG publiceert zijn jaarverslag op de website van de VNG.

Een belangrijke conclusie in het al genoemde Evaluatierapport klokkenluiderregelingen is dat veel ambtenaren vermoedens van een misstand niet melden omdat ze vrezen voor negatieve gevolgen voor zichzelf. De Ambtenarenwet biedt kennelijk te weinig bescherming. En de norm ‘goed werkgeverschap’ geeft geen concrete invulling.Daarom is in artikel 16 een uitwerking van artikel 125 quinquies, derde lid Ambtenarenwet opgenomen. De gekozen formulering sluit overigens aan bij de regelingen voor provincie en rijk.

Het betreft niet alleen de bescherming van de in artikel 1 genoemde ambtenaar. De bescherming ziet ook op de ambtenaar die een misstand heeft gemeld in een andere organisatie dan zijn eigen gemeente. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren als een medewerker tijdelijk samenwerkt met collega’s van een andere gemeente, of participeert in de projectorganisatie met andere organisaties. Noodzakelijk is wel dat de ambtenaar uit hoofde van zijn functie de misstand gewaar wordt.Aan de bescherming zijn voorwaarden verbonden. Die zijn opgenomen in artikel 16. Deze voorwaarden dienen om te voorkomen dat een onzorgvuldige en/of onjuiste melding bij een andere organisatie leidt tot verstoorde verhoudingen.

Nieuw is ook de bescherming voor de vertrouwenspersoon; deze is in de huidige Voorbeeldregeling niet expliciet geregeld.

Regeling openbaarmaking nevenfuncties van ambtenaren van de griffie

  • Artikel 1

  • Artikel 2

  • Artikel 3

  • Artikel 4

  • Artikel 5

  • Artikel 6

Deze regeling is van toepassing op de volgende functies:

  • 1

    de griffier

  • 2

    de plaatsvervangend griffier

Deze regeling heeft ten doel te regelen op welke wijze nevenwerkzaamheden openbaar worden gemaakt die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken en die verricht worden door de ambtenaar die een functie als bedoeld in artikel 1 van deze regeling vervult.

Openbaarmaking van de nevenwerkzaamheden geschiedt door een actuele opgave van nevenwerkzaamheden te publiceren op de gemeentelijke website.

De opgave vermeldt:

  • a

    de hoofdfunctie

  • b

    de nevenwerkzaamheden en de instanties waarbij deze verricht worden

  • c

    de datum van ingang van de nevenwerkzaamheden

  • d

    de eventueel aan het uitoefenen van de nevenwerkzaamheden gestelde beperkingen

  • e

    de ingangsdatum van de nevenwerkzaamheden

Het hoofd van de afdeling personeel, organisatie en informatie is verantwoordelijk uitvoering van deze regeling.

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 oktober 2007.

Regeling openbaarmaking nevenfuncties van topambtenaren

  • Artikel 1

  • Artikel 2

  • Artikel 3

  • Artikel 4

  • Artikel 5

  • Artikel 6

Deze regeling is van toepassing op de volgende functies:

  • 1

    gemeentesecretaris

  • 2

    sectordirecteur

  • 3

    de concerncontroller.

Deze regeling heeft ten doel te regelen op welke wijze nevenwerkzaamheden openbaar worden gemaakt die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken en die verricht worden door de ambtenaar die een functie als bedoeld in artikel 1 van deze regeling vervult.

Openbaarmaking van de nevenwerkzaamheden geschiedt door een actuele opgave van nevenwerkzaamheden te publiceren op de gemeentelijke website.

De opgave vermeldt:

  • a

    de hoofdfunctie;

  • b

    de nevenwerkzaamheden en de instanties waarbij deze verricht worden;

  • c

    de datum van ingang van de nevenwerkzaamheden;

  • d

    de eventueel aan het uitoefenen van de nevenwerkzaamheden gestelde beperkingen.

Het hoofd van de afdeling personeel, organisatie en informatie is verantwoordelijk voor uitvoering van deze regeling.

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2007.

Klachtenregeling ongewenste omgangsvormen

  • I Algemeen

  • Artikel 1 Doelgroep

  • Artikel 2 Doel

  • Artikel 3 Definitie

  • II Klachtencommissie

  • Artikel 4

  • Artikel 5

  • Artikel 6 Samenstelling van de klachtencommissie

  • Artikel 7 Taken van de klachtencommissie

  • Artikel 8 Het onderzoek

  • Artikel 9 De uitspraak

Binnen deze klachtenregeling wordt uitgegaan van alle personen die werkzaam zijn bij de gemeente Roermond (hierna genoemd: personeelsleden).

Het scheppen van een mogelijkheid voor personeelsleden om klachten in te dienen met betrekking tot ongewenste omgangsvormen.

Ongewenste omgangsvormen zijn woordelijke en/of lichamelijke gedragingen c.q. intimiteiten, waarbij de geïntimideerde partij verbaal en/of non-verbaal te kennen geeft hier geen prijs op te stellen.

Het college benoemt een klachtencommissie.

De klachtencommissie dient te worden beschouwd als een uiterste middel ter behandeling van klachten met betrekking tot ongewenste omgangsvormen. De commissie wordt alleen bij elkaar geroepen als bemiddeling is mislukt of de klaagster/klager een formele afhandeling wenst.

De klachtencommissie bestaat uit drie externe leden, te weten:

  • a

    één lid wordt benoemd op voordracht van de afdeling personeel, organisatie en informatie, op basis van inhoudelijke deskundigheid, procedurele en juridische kennis;

  • b

    één lid wordt benoemd op voordracht van de Medezeggenschapscommissie;

Voor elk lid wordt een plaatsvervangend lid benoemd.

Leden en plaatsvervangende leden worden voor een termijn van vier jaar benoemd. Bij aftreden kunnen zij worden herbenoemd. Een lid dat is benoemd ter vervulling van een tussentijds opengevallen plaats, treedt af op het tijdstip waarop degene in wiens plaats hij is benoemd had moeten aftreden. Zij kunnen als commissielid door het college worden ontslagen.

De commissieleden dienen kennis te hebben van de emotionele en de formele aspecten van ongewenste omgangsvormen.

De commissie kiest uit haar midden een voorzit(s)ter en een secretaris.

De leden van de commissie zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hen bij de behandeling van een klacht bekend wordt.

De commissie onderzoekt klachten van personeelsleden die tijdens hun werk zijn geconfronteerd met ongewenste omgangsvormen en kan daartoe een hoorzitting beleggen.

De commissie neemt een besluit over de ontvankelijkheid en/of de gegrondheid van de klacht en brengt daarover advies uit aan het college.

De commissie kan aan het college haar zienswijze omtrent eventueel te nemen maatregelen bekend maken, in die gevallen dat zij een klacht ontvankelijk en gegrond acht.

De commissie kan aan het college voorstellen doen om algemene maatregelen te nemen waardoor klachten over ongewenste omgangsvormen kunnen worden voorkomen.

De commissie brengt jaarlijks verslag uit aan het college over haar werkzaamheden van het voorafgaande jaar.

De commissie verstrekt ten behoeve van het jaarverslag informatie over het aantal, de aard en de omvang van de door haar behandelde klachten.

Bij de verslaggeving dient de commissie de grootst mogelijke zorgvuldigheid in acht te nemen om de privacy, van de bij de klachten betrokken personen, te waarborgen.

Een klacht over ongewenste omgangsvormen wordt door de persoon die daarvan nadelige gevolgen ondervindt of heeft ondervonden of door de vertrouwenspersoon schriftelijk ingediend bij de secretaris van de commissie.

Anonieme klachten worden door de commissie niet in behandeling genomen.

Klachten die worden ingediend langer dan twee jaar nadat de (laatste) gebeurtenis, waarop de klacht betrekking heeft, plaatsvond worden niet door de commissie in behandeling genomen.

De zittingen van de klachtencommissie zijn gesloten.

Van alle hoorzittingen worden door de secretaris verslagen gemaakt. Deze dienen door betrokkenen voor akkoord te worden ondertekend. Indien een betrokkene dit weigert, wordt de reden daarvan op het verslag aangetekend. Deze verslagen dienen binnen twee weken naar de direct betrokkenen gestuurd te worden.

Een ieder die wordt gehoord, kan zich tijdens de hoorzittingen laten bijstaan door een door hem/haar te kiezen raadsman/-vrouw.

De commissie komt zo spoedig mogelijk bijeen om de klacht te bespreken.

Het personeelslid tegen wie de klacht is ingediend (hierna te noemen: aangeklaagde) moet in kennis worden gesteld van het indienen van de klacht.

De commissie bepaalt vooraf en per geval of de betrokken personen in elkaars aanwezigheid worden gehoord, dan wel afzonderlijk.

De klaagster/klager en aangeklaagde worden door de commissie gehoord.

De commissie heeft tevens de bevoegdheid tot:

  • a

    het horen van getuigen en andere betrokkenen die inlichtingen kunnen verschaffen omtrent de omstandigheden waaronder de ongewenste omgangsvormen hebben plaats gevonden;

  • b

    het horen van de vertrouwenspersoon als deskundige;

  • c

    het betreden van een werkplek al dan niet naar aanleiding van een klacht;

  • d

    het voeren van gesprekken met de verantwoordelijke personen op een afdeling over de werksfeer en onderlinge verhoudingen;

  • e

    indien zij het nodig vindt kan zij ook personen horen die niet in dienst zijn van de gemeente;

  • f

    het verkrijgen van inzage in het verloop en ziekteverzuim onder het vrouwelijk en allochtoon personeel.

Indien klaagster/klager en/of aangeklaagde zonder geldige reden geen gevolg geeft aan de oproep om gehoord te worden, vindt de behandeling van de klacht bij verstek plaats.

De commissie stelt gemotiveerd vast:

  • -

    of en, zo ja, in welke mate de klacht naar haar mening gegrond is;

  • -

    ten aanzien van wie de ongewenste omgangsvormen zich manifesteerden;

  • -

    op welke wijze en met welke frequentie de ongewenste omgangsvormen zich manifesteerden dan wel dit aannemelijk is gemaakt.

De commissie neemt binnen drie maanden na aanvang van haar onderzoek een besluit over de ontvankelijkheid en/of gegrondheid van de klacht.

De commissie besluit met een meerderheid van stemmen. Alle leden van de commissie hebben een gelijke stem.

Indien de commissie een klacht niet ontvankelijk of ongegrond acht, doet zij daarvan schriftelijk en gemotiveerd mededeling aan klaagster/klager, aangeklaagde, vertrouwenspersoon en het college.

Indien de commissie een klacht ontvankelijk en gegrond acht, doet zij daarvan schriftelijk en gemotiveerd mededeling aan klaagster/klager, aangeklaagde, vertrouwenspersoon en het college.

Binnen twee weken na ontvangst van de mededeling c.q. het advies van de commissie, neemt het college een besluit. Het college dient klaagster/klager, aangeklaagde en de commissie direct in kennis te stellen van hun besluit.

Indien het college afwijkt van het advies van de commissie dan moet dit vergezeld gaan van een motivering.

Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van dit besluit.

Uitvoeringsregeling toelage onregelmatige dienst

  • Artikel 1

  • Artikel 2

  • Artikel 3

Aan de ambtenaar wiens salaris bij een volledige betrekking niet meer bedraagt dan het maximum salaris van schaal 11 van bijlage IIa van deel I en die anders dan bij wijze van overwerk, geregeld of vrij geregeld arbeid verricht op de in het volgende lid genoemde tijdstippen, wordt een toelage toegekend.

De in het eerste lid bedoelde toelage bedraagt per gewerkt uur op de werkdagen:

  • a

    maandag tot en met vrijdag tussen 6.00 en 7.00 uur en tussen 18.00 en 22.00 uur: 20%;

  • b

    zaterdag tussen 0.00 en 24.00 uur en maandag tot en met vrijdag tussen 0.00 en 6.00 uur en tussen 22.00 en 24.00 uur: 40%;

  • c

    op zondagen en daarmede ingevolge artikel 4:2:1 van deel I gelijk gestelde dagen tussen 0.00 en 24.00 uur: 65%

van het salaris per uur, met dien verstande dat genoemde percentages ten hoogste worden berekend over een bedrag gelijk aan 1/156 deel van het salaris per maand behorende bij schaal 6, 11e periodiek van de bijlage IIa.

In bijzondere gevallen kan door het college een regeling worden getroffen welke het bepaalde in de vorige leden aanvult of daarvan afwijkt.

Aan de ambtenaar wiens bezoldiging, als gevolg van het buiten zijn toedoen beëindigen of verminderen van een toelage als bedoeld in artikel 1, een blijvende verlaging ondergaat welke tenminste 3% bedraagt van de som van het salaris en de toelage, wordt een aflopende toelage toegekend, mits hij eerstgenoemde toelage, direct voorafgaande aan het tijdstip van vorenbedoelde beëindiging of vermindering ervan, gedurende tenminste 2 jaren zonder een onderbreking van langer dan 2 maanden heeft genoten.

Aan de ambtenaar van 60 jaar of ouder wiens bezoldiging, als gevolg van het buiten zijn toedoen beëindigen of verminderen van een toelage als bedoeld in artikel 1, een blijvende verlaging ondergaat, wordt een blijvende toelage toegekend, mits hij eerstgenoemde toelage, direct voorafgaande aan het tijdstip van vorenbedoelde beëindiging of vermindering ervan, gedurende tenminste 10 jaren zonder een onderbreking van langer dan 2 maanden heeft genoten.

De in het eerste lid bedoelde aflopende toelage gaat, wanneer de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt en hij, onmiddellijk vóór de aanvang van die toelage, gedurende tenminste 10 jaren zonder een onderbreking van langer dan twee maanden een onregelmatigheidstoelage heeft genoten, over in een blijvende toelage als bedoeld in het vorige lid.

De in de voorafgaande leden bedoelde aflopende toelage bedraagt gedurende 12 maanden 75%, gedurende de daarop volgende 12 maanden 50% en tenslotte gedurende 12 maanden 25% van het ontstane verschil.

In bijzondere gevallen kan door het college een regeling worden getroffen welke het bepaalde in de vorige leden aanvult of daarvan afwijkt.

De toelage onregelmatige dienst als bedoeld in deze regeling telt mee voor de berekening van de vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3 van deel I en behoort tot het ambtelijk inkomen als bedoeld in de Pensioenwet ABP.

Voor de toepassing van hoofdstuk 7 van deel I wordt de toelage onregelmatige dienst geacht te behoren tot de bezoldiging tot een bedrag dat overeenkomt met hetgeen in de drie kalendermaanden, voorafgaande aan de datum waarop de verhindering tot het vervullen van de betrekking is ontstaan, gemiddeld per maand is toegekend aan die vergoeding. Voor zover de ambtenaar op evenbedoelde datum minder dan drie kalendermaanden zijn betrekking heeft vervuld, wordt gerekend met het bedrag dat hem gemiddeld per maand is toegekend over het tijdvak waarin hij vóór het ontstaan van de verhindering in dienst is geweest.

Regeling overwerk

Voor het verrichten van overwerk is toestemming van het managementteam noodzakelijk.

Indien overwerk vooraf niet voorzienbaar was, en het managementteam er om die reden vooraf niet mee heeft kunnen instemmen, dan dient de bureauchef dit overwerk achteraf alsnog voor akkoord te paraferen.

Geen aanspraak op een vergoeding voor overwerk heeft de ambtenaar in de functie van diensthoofd, sectordirecteur of afdelingshoofd.

Deze regeling kan worden aangehaald als Regeling Overwerk.

Rouwprotocol

  • Algemeen

  • Terminale ziekte naaste

  • Overlijden naaste

  • De begrafenis of crematie

  • Direct na de uitvaart

  • Werkhervatting

  • Omgangsvormen

Dit protocol is een handreiking voor leidinggevenden en medewerkers hoe te handelen wanneer een collega wordt geconfronteerd met een persoonlijk verlies. Het protocol schrijft voor dat een medewerker die te maken krijgt met een sterfgeval van een naaste op een zorgvuldige wijze door leidinggevenden en collega’s wordt benaderd. De zorgvuldigheid houdt in dat afhankelijk van de wijze waarop een individuele medewerker dit verlies verwerkt c.q. kan verwerken, er desgewenst in de werksituatie zoveel mogelijk met hem of haar rekening wordt gehouden. Het protocol biedt een gedragslijn om de getroffen medewerker zo goed mogelijk op te vangen.Leidinggevenden en collega’s wordt aanbevolen een actieve houding aan te nemen tegenover de nabestaande: stap op de rouwende af, zoek contact en maak het verlies bespreekbaar. Luisteren en erkennen is daarbij belangrijker dan het geven van adviezen. Verkeerde woorden worden doorgaans minder erg gevonden dan stilzwijgen.

Rouwverwerking kan al starten wanneer er sprake is van een langdurige terminale ziekte van een naaste. In situaties dat een medewerker verlof op wil nemen voor de verzorging van een partner, ouder of kind met een levensbedreigende ziekte, kan deze medewerker een beroep doen op zijn recht op langdurig zorgverlof, hetgeen is geregeld in de Wet arbeid en zorg (Waz). Naast het recht op langdurig zorgverlof kunnen tussen werknemer en leidinggevende ook afspraken worden gemaakt over het eventueel tijdelijk aanpassen van de werktijden, functie en werkzaamheden.

Komt er een melding in de organisatie binnen van het overlijden van een naaste uit de directe omgeving van een medewerker, dan wordt zo snel mogelijk contact met hem of haar opgenomen. De leidinggevende heeft de verantwoordelijkheid hiervoor. De inhoud van het contact zal afhangen van de behoefte van de medewerker, maar is in eerste instantie alleen gericht op het tonen van medeleven en het overleggen van enkele korte praktische zaken:

  • a

    Is er een contactpersoon in de organisatie waarmee de medewerker de komende periode contact wil hebben?

  • b

    Welke collega’s en relaties in zakelijke sfeer moeten worden geïnformeerd?

  • c

    Moeten dringende werkzaamheden of afspraken worden overgenomen of afgezegd?

De leidinggevende roept de afdeling bij elkaar en bespreekt de situatie. De leidinggevende deelt mee wat van de nabestaande is vernomen. Er worden afspraken gemaakt over de handelingen die verricht moeten worden, zoals het bestellen van bloemen, het plaatsen van een overlijdensadvertentie en het informeren van collega’s. De medewerkers worden in de gelegenheid gesteld hun medeleven te tonen.

Collegae die zijn uitgenodigd voor de begrafenis/crematie worden in de gelegenheid gesteld hiervoor verlof op te nemen. Aandachtspunt daarbij is de minimale bezetting op de afdeling.

  • -

    De leidinggevende of contactpersoon neemt (enkele dagen) na de uitvaart contact op met de medewerker. Besproken wordt of, en zo ja wanneer, de medewerker verwacht weer aan het werk te gaan. De behoefte van rouwenden kan heel verschillend zijn. Terugkeer naar het werk kan voor de één afleiding betekenen, terwijl het voor een ander in eerste instantie een zware al dan niet onmogelijke opgave is. De leidinggevende probeert de medewerker zoveel mogelijk in zijn wensen tegemoet te komen. Het belangrijkste is om contact te hebben en te houden met de medewerker. Desgewenst wordt er ruimte geboden voor aangepaste werktijden.

  • -

    De leidinggevende informeert of de medewerker wel of geen telefonisch contact met collega’s en/of klanten wenst te hebben.

  • -

    De leidinggevende houdt collega’s op de hoogte van de stand van zaken en biedt hen de mogelijkheid tot onderling overleg over de gedragsvormen en eventuele initiatieven.

  • -

    De leidinggevende informeert de bedrijfsarts en/of bedrijfsmaatschappelijk werker over de situatie.

  • -

    De contactpersoon en/of leidinggevende houdt contact met de rouwende medewerker.

De leidinggevende heeft een gesprek met de medewerker wanneer deze aangeeft weer in staat te zijn (geheel of gedeeltelijk) te werken. Aandachtspunten hierbij zijn:

  • 1

    Tijdelijke aanpassing van werktijden of werkzaamheden;

  • 2

    Mogelijkheden voor het opnemen van verlof(uren);

  • 3

    Een verwijzing, indien gewenst, naar mogelijkheden voor begeleiding;

  • 4

    De samenwerking met en opvang door collega’s.

Bij de rouwverwerking van de medewerker is het van belang om aan de volgende punten aandacht te besteden:

  • a

    Het is mogelijk tijdens de aanwezigheid van de medewerker op het werk één contactpersoon aan te wijzen, om aandacht voor de medewerker te doseren. Dit kan een collega of de leidinggevende zijn. Deze persoon blijft op de hoogte van de situatie en de behoeften van de medewerker. Dit laat onverlet dat collega’s en leidinggevende belangstelling kunnen tonen voor de situatie van de betreffende collega;

  • b

    Het is van belang ook na verloop van tijd, bijvoorbeeld na het eerste half jaar, aandacht te besteden aan de nabestaande;

  • c

    De omgeving dient er rekening mee te houden dat de rouwende medewerker psychische en fysieke reacties kan krijgen, zoals concentratiestoornissen of slapeloosheid;

De leidinggevende en/of contactpersoon dient besef te hebben van het vertrouwelijke karakter van het verwerkingsproces.

Regeling sanctiebeleid hoofdstuk 10d

  • Paragraaf 1 Algemene bepalingen

    • Artikel 1 Werkingssfeer

    • Artikel 2 Begripsbepalingen

    • Artikel 3 Grondslag

  • Paragraaf 2 Verplichtingen

    • Artikel 4 Indeling verplichtingen in categorieën

    • Artikel 5 Verplichtingen voor de medewerker

  • Paragraaf 3 Sancties

    • Artikel 6 Sancties tijdens re-integratiefase

    • Artikel 7 Sancties tijdens aanvullende uitkering

    • Artikel 8 Sancties tijdens nawettelijke uitkering

    • Artikel 9 Recidive

    • Artikel 10 Samenloop

    • Artikel 11 Afstemmen sanctie op ernst en verwijtbaarheid

  • Paragraaf 4 Slotbepalingen

    • Artikel 12 Hardheidsclausule

    • Artikel 13 Onvoorziene omstandigheden

    • Artikel 14 Citeertitel en inwerkingtreding

Deze regeling is van toepassing op de ambtenaar die op grond van artikel 8:3 of artikel 8:6 van de RAGR wordt ontslagen. Dit besluit is daarnaast van toepassing op de ambtenaar die op grond van artikel 8:3 of artikel 8:6 van de RAGR is ontslagen en een aanvullende of nawettelijke uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk 10d van de RAGR.

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

  • a

    aanvullende uitkering:de uitkering tijdens de werkloosheidsuitkering;

  • b

    nawettelijke uitkering:de uitkering na afloop van de werkloosheidsuitkering;

  • c

    medewerker:de ambtenaar die op grond van artikel 8:3 of 8:6 wordt of is ontslagen en die zich in de re-integratiefase, de periode van de aanvullende uitkering of de periode van de nawettelijke uitkering bevindt.

  • d

    re-integratiefase:de fase voorafgaand aan ontslag, waarin door middel van een re-integratieplan afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de re-integratie van de ambtenaar het best tot stand kan komen en hieraan uitvoering wordt gegeven met als doel werkloosheid zoveel als mogelijk is te voorkomen;

  • e

    re-integratieplan:het plan van aanpak waarin de re-integratie-inspanningen van gemeente en de medewerker beschreven staan, die tot doel hebben de re-integratie van de medewerker te bevorderen;

  • f

    werkloosheid:werkloosheid als bedoeld in de Werkloosheidswet, waarbij het arbeidsurenverlies voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij de gemeente waaruit de werkloosheid plaatsvindt;

  • g

    werkloosheidsuitkering:uitkering op grond van de Werkloosheidswet, welke uitkering voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst met de gemeente.

Deze regeling berust op de artikelen 10d:7, 10d:28 en 10d:34 van de RAGR.

Als verplichtingen van de eerste categorie worden beschouwd verplichtingen die gericht zijn op het stroomlijnen van het administratieve proces.

Als verplichtingen van de tweede categorie worden beschouwd verplichtingen ter opvolging van controlevoorschriften.

Als verplichtingen van derde categorie worden beschouwd de verplichtingen in het kader van re-integratie en werkhervatting.

Als verplichtingen van de vierde categorie worden beschouwd de verplichtingen die gericht zijn op het beperken van het (financiële) risico van de gemeente.

In een nadere regeling wordt uitgewerkt welke verplichtingen in ieder geval onder welke categorie vallen.

Gedurende de re-integratiefase, de periode van de aanvullende uitkering en de periode van de nawettelijke uitkering, gelden voor de medewerker de verplichtingen die zijn opgenomen in de nadere regeling, bedoeld in artikel 4, vijfde lid. In het individuele re-integratieplan kunnen aanvullende verplichtingen worden opgenomen.

Niet naleving van verplichtingen uit de eerste categorie worden gesanctioneerd met een korting op de bezoldiging van 5% gedurende één maand, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 2 procent of ten hoogste 20 procent van de bezoldiging.

Niet naleving van verplichtingen uit de tweede categorie worden gesanctioneerd met een korting op de bezoldiging van 10% gedurende twee maanden met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 5 procent of ten hoogste 30 procent van de bezoldiging.

Niet naleving van verplichtingen uit de derde categorie worden gesanctioneerd met een korting op de bezoldiging van 25% gedurende vier maanden met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van de bezoldiging.

Niet naleving van verplichtingen uit de vierde categorie worden gesanctioneerd met een onmiddellijke ingang van het ontslag op grond van artikel 8:3 of artikel 8:6 en het vervallen van het recht op de aanvullende en de nawettelijke uitkering.

Indien de medewerker binnen 6 maanden tijd tweemaal zijn verplichtingen niet nakomt, wordt het laatste feit als overtreding van een categorie hoger beschouwd.

Indien de medewerker binnen 6 maanden tijd drie maal zijn verplichtingen niet nakomt, wordt het laatste feit als overtreding van de vierde categorie beschouwd.

Niet naleving van verplichtingen uit de eerste categorie worden gesanctioneerd met een korting op de aanvullende uitkering van 5% gedurende één maand, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 2 procent of ten hoogste 20 procent van het uitkeringsbedrag.

Niet naleving van verplichtingen uit de tweede categorie worden gesanctioneerd met een korting op de aanvullende uitkering van 10% gedurende twee maanden, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 5 procent of ten hoogste 30 procent van het uitkeringsbedrag.

Niet naleving van verplichtingen uit de derde categorie worden gesanctioneerd met een korting op de aanvullende uitkering van 25% gedurende vier maanden, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag.

Niet naleving van verplichtingen uit de vierde categorie worden gesanctioneerd met een blijvende gehele weigering van de aanvullende uitkering en het vervallen van het recht op de nawettelijke uitkering.

Indien de medewerker binnen 6 maanden tijd tweemaal zijn verplichtingen niet nakomt, wordt het laatste feit als overtreding van een categorie hoger beschouwd.

Indien de medewerker binnen 6 maanden tijd drie maal zijn verplichtingen niet nakomt, wordt het laatste feit als overtreding van de vierde categorie beschouwd.

Niet naleving van verplichtingen uit de eerste categorie worden gesanctioneerd met een korting op de nawettelijke uitkering van 5% gedurende één maand, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 2 procent of ten hoogste 20 procent van het uitkeringsbedrag.

Niet naleving van verplichtingen uit de tweede categorie worden gesanctioneerd met een korting op de nawettelijke uitkering van 10% gedurende twee maanden, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 5 procent of ten hoogste 30 procent van het uitkeringsbedrag.

Niet naleving van verplichtingen uit de derde categorie worden gesanctioneerd met een korting op de nawettelijke uitkering van 25% gedurende vier maanden, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag.

Niet naleving van verplichtingen uit de vierde categorie worden gesanctioneerd met een blijvende gehele weigering van de nawettelijke uitkering.

Indien de medewerker binnen 6 maanden tijd tweemaal zijn verplichtingen niet nakomt, wordt het laatste feit als overtreding van een categorie hoger beschouwd.

Indien de medewerker binnen 6 maanden tijd drie maal zijn verplichtingen niet nakomt, wordt het laatste feit als overtreding van de vierde categorie beschouwd.

Indien binnen één maand na de oplegging van een sanctie een verplichting niet of niet behoorlijk wordt nagekomen, wordt de sanctie voor het nieuwe feit in percentage en tijd verdubbeld, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, artikel 7, vijfde lid en artikel 8, vijfde lid.

Indien sprake is van het niet nakomen van meer dan één verplichting en het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit één oorzaak, wordt slechts één sanctie opgelegd. Wanneer de niet nagekomen verplichtingen behoren tot verschillende categorieën wordt de sanctie voor de hoogste categorie toegepast.

Het percentage van de sanctie wordt verlaagd of verhoogd indien de verminderde of verhoogde ernst of verwijtbaarheid van het niet naleven van de verplichting daartoe aanleiding geeft.

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening indien toepassing leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college.

De verordening kan worden aangehaald als de ’Regeling sanctiebeleid hoofdstuk 10d van de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond’ en treedt in werking op 1 april 2013.

Toetsingscriteria bij schade aan persoonlijke eigendommen

  • Rechtspositionele regeling

  • Wie komen voor schadevergoeding in aanmerking?

  • Wat is schade?

  • Hoeveel schade mag/moet worden vergoed?

  • Schade aan motorvoertuigen

In artikel 15:1:23 van de RAGR is bepaald dat:

  • 1

    de schade aan de ambtenaar toehorende kleding en uitrusting, geen motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidverzekering motorrijtuigen zijnde, aan hem wordt vergoed welke hij buiten zijn schuld of nalatigheid lijdt tengevolge van de vervulling van zijn betrekking, voor zover die schade niet bestaat uit normale slijtage dier goederen;

  • 2

    de schade aan het aan de ambtenaar toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen welke hij lijdt ten gevolge van deze vervulling van zijn betrekking, tenzij:

    • -

      die schade bestaat uit normale slijtage of

    • -

      er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid grenzende verwijtbaarheid of

    • -

      de ambtenaar in de regel 10.000 of meer kilometers per jaar rijdt ten behoeve van de dienst en per kilometer een vergoeding ontvangt gelijk aan of hoger dan het belastingvrije bedrag per kilometer.

Uit de toelichting op voornoemd artikel in de CAR/UWO valt af te leiden dat:

  • -

    De schade aan de ambtenaar toebehorende kleding en uitrusting moet zijn geleden als gevolg van de vervulling van zijn betrekking. Deze beperking betekent niet dat alleen schade die het directe gevolg is van het werk dat de ambtenaar verricht, wordt vergoed. Er moet een zodanig verband met de betrekking zijn dat de schade zich niet zou hebben voorgedaan (althans niet op die tijd en plaats) als de ambtenaar niet aan het werk zou zijn geweest.

Op basis hiervan zal in het algemeen geen schade vergoed hoeven te worden bij diefstal van een (motor-/brom-/snor-)fiets uit de (afsluitbare) fietsenstalling of diefstal van een jas uit de garderobe, omdat deze goederen doorgaans niet nodig zijn voor de uitoefening van de functie.Dit impliceert tevens dat er geen schade behoeft te worden vergoed van diefstal/schade aan motorvoertuigen/auto’s van de ambtenaren die hun motorvoertuig parkeren bij de werklocatie of de aangewezen parkeerplaatsen (Loesbleik, CWI). Het betreft hier immers openbare parkeergelegenheden waarbij de ontstane schade, dus ontstaan tijdens het niet met het motorvoertuig uitoefenen van de dienst, in beginsel verhaalt dient te worden op de veroorzaker van de geleden schade.

Is schadevergoeding op grond van artikel 15:1:23 RAGR wel aan de orde, dan mag bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding rekening worden gehouden met normale slijtage. Voorkomen moet worden dat de ambtenaar ongerechtvaardigd voordeel geniet. Dit zou het geval zijn als de schadevergoeding als nieuwwaarde van het goed wordt betaald, terwijl het goed deze waarde op het moment van de schade niet meer heeft. Dit impliceert dat:

  • -

    bij onherstelbare schade een vergoeding zal plaatsvinden op basis van afschrijving

  • -

    bij herstelbare schade de daadwerkelijk kosten worden vergoed, tenzij deze hoger uitvallen dan indien een vergoeding bij onherstelbare schade zou worden toegekend (rekening houdend met de afschrijvingsprincipes).

Tevens dient de werkgever te toetsen of er sprake is geweest van schuld of nalatigheid; met andere woorden kan men de ambtenaar een verwijt maken voor de ontstane schade.

Het gaat in beginsel om de interpretatie van artikel 15:1:23, RAGR. Volgens het gestelde in dit artikel komen alleen ambtenaren, zoals bepaald in artikel 1:1 van de RAGR, voor een vergoeding in aanmerking en geen stagiaires, uitzendkrachten of ingeleend personeel.

Door dit gemaakte onderscheid is er sprake van rechtsongelijkheid. Immers, stagiaires, uitzendkrachten en ingeleend personeel worden geacht zich te houden aan de geldende huis- en rechtspositieregels (zoals bijvoorbeeld de werktijdenregeling). In dit licht is het ook niet meer dan redelijk dat deze categorie “werknemers” bij schade, ontstaan tijdens de uitoefening van de functie, een verzoek om schadevergoeding mogen indienen. Daarom dat bij schadeverzoeken geen onderscheid zal worden gemaakt tussen ambtenaren en stagiaires, tijdelijk personeel, uitzendkrachten, e.d.

Een verzoek om schadevergoeding dient schriftelijk plaats te vinden bij het college van burgemeester en wethouders. De toetsing/afhandeling van dit verzoek geschied door de afdeling Personeel, organisatie en informatie (POI).Het schriftelijke verzoek om toekenning schadevergoeding dient op zijn minst te bevatten:

  • -

    wanneer en waar deed het voorval zich voor;

  • -

    welke taak uit de eigen functie verrichtte betrokkene op het moment dat de schade ontstond of stond daar direct mee in verband;

  • -

    welke handelingen hoorden bij die taak;

  • -

    welke te verrichten handeling leidde tot de schade;

  • -

    welke schade is daardoor ontstaan;

  • -

    ingeval van schade door diefstal dient tevens een afschrift van de aangifte bij politie worden bijgevoegd.

Door POI wordt een verzoek om schadevergoeding behandeld conform het gestelde in de Algemene wet bestuursrecht. Dit wil zeggen afhandeling binnen de daarin gestelde termijnen en de mogelijkheid tot bezwaar en beroep.Op basis van de informatie in het verzoek en eventuele raadpleging van de leidinggevende, kan worden vastgesteld of er sprake is van schade die in principe voor vergoeding in aanmerking komt.

  • -

    Indien dat niet het geval is motiveert POI deze beslissing en brengt ter zake een advies uit aan:

    • o

      de sectordirecteur BMO voor de onder lid 1 bedoelde schade (conform mandaatregeling);

    • o

      het college van B&W voor de onder lid 2 bedoelde schade.

  • -

    Als de schade in principe wel voor vergoeding in aanmerking komt, dan werkt POI het advies verder af (eveneens ten behoeve van te nemen besluit door hetzij de sectordirecteur BMO, hetzij college van B&W).

Als geleden schade in principe voor vergoeding in aanmerking komt, dan bekijkt de behandelende medewerker van geval tot geval waarom vergoeding zou moeten worden toegekend. Op basis van de verkregen informatie dienen hierbij navolgende vragen als leidraad:

  • -

    moest de ambtenaar of het vermiste/beschadigde object op dat moment op die plaats zijn?

  • -

    is de ondervonden vermissing/schade een rechtstreeks gevolg van de uitoefening van de functie?

  • -

    had de schade met inachtneming van algemeen maatschappelijk aanvaarde zorgvuldigheidsnormen voorkomen kunnen worden en was bij normaal te achten oplettend- en zorgvuldigheid ook schade ontstaan?

Aan de hand van de eerste twee vragen kan worden bepaald of de gemeente de geleden schade valt te verwijten en zij voor de schade aansprakelijk kan zijn. Aan de hand van de laatste vraag kan worden nagegaan of de ambtenaar de schade valt te verwijten.

Indien de beide eerste vragen, de omstandigheden van het voorval afwegend, tot een negatief antwoord leiden, dan blijft de geleden schade in beginsel voor rekening van de ambtenaar.De gemeente neemt de schade alleen voor haar rekening als beide eerste vragen tot een positief antwoord leiden en als de ambtenaar geen of geen zwaarwegend verwijt kan worden gemaakt voor het ontstaan van de schade.

Het eerste uitgangspunt bij de bepaling van de hoogte van de schade is afhankelijk van de verwijtbaarheid. Is de schade niet aan de ambtenaar te verwijten, dan is de gemeente volledig schadeplichtig. Is de ambtenaar de schade (ten dele) te verwijten, dan beïnvloedt dat de hoogte van de schadevergoeding. Het tweede uitgangspunt is dat de ambtenaar geen voordeel hoeft te genieten door de schadevergoeding.

Onherstelbare schade houdt een vergoeding in op basis van afschrijvingsprincipes, waarbij in beginsel geldt:

  • -

    Na 12 maanden 40% afgeschreven

  • -

    Na 24 maanden 75% afgeschreven

  • -

    Na 36 maanden 100% afgeschreven

(bij tussenliggende perioden naar rato)

Bij herstelbare schade worden de daadwerkelijke reparatiekosten volledig vergoed, tenzij de reparatiekosten meer bedragen dan indien sprake zou zijn van onherstelbaar verlies, rekening houdend met de afschrijvingsprincipes.

Uitdrukkelijk dient te worden vermeld dat de voornoemde afschrijvingsprincipes van toepassing zijn en worden toegepast bij schade aan kleding en uitrusting en niet bij schade aan motorvoertuigen. Hiervoor worden andere criteria gehanteerd.

Uit de toelichting op artikel 15:1:23 van de CAR/UWO blijkt duidelijk dat diefstal van goederen die de medewerker alleen voor privé-doeleinden gebruikt (bijvoorbeeld auto, fiets e.d. ten behoeve van woon-werkverkeer, regenkleding, jas, rijbewijs, ID-bewijzen e.d., alsmede andere persoonlijke eigendommen zoals bijvoorbeeld USB-stick, MP3-speler) niet onder de werkingssfeer van deze toetsingscriteria vallen indien er geen verband met het werk aanwezig is, daargelaten de vraag of dat verband aantoonbaar is.

Ten aanzien van schade aan een motorvoertuig welke is ontstaan tijdens de uitoefening van de functie gelden een aantal specifieke zaken die toegevoegd dienen te worden bij een verzoek om schadetoekenning:

  • -

    schade aan of diefstal van het motorvoertuig ontstaan tijdens de uitoefening van de functie dient binnen 24 uur schriftelijk kenbaar gemaakt te worden bij de leidinggevende en POI;

  • -

    bij diefstal van het motorvoertuig of bij schade welke is ontstaan op het moment dat men zelf niet bij het motorvoertuig aanwezig is (doch wel bezig is met uitoefening van de functie) dient te allen tijde zo spoedig mogelijk aangifte te worden gedaan bij politie;

  • -

    bij schade aan het motorvoertuig ontstaan als gevolg van een aanrijding, kan worden volstaan met het overleggen van een kopie van het volledig door betrokken partijen ingevulde schadeformulier;

  • -

    betrokkene onderbouwt zijn verzoek om schadevergoeding met een opgave van de werkelijke schade en het verlies van no-claim korting.

  • -

    het verlies van no-claim wordt als schadevergoeding toegekend, tenzij de daadwerkelijke schade lager is. In dat geval wordt de daadwerkelijke schade vergoed;

  • -

    is er geen sprake van verlies aan no-claim korting omdat betrokkene op een zo hoge B/M-trede staat dat hij bij schade de maximale no-claim korting houdt, wordt betrokkene in de gelegenheid gesteld voor een volgende schade binnen een periode van 5 jaar op grond van deze toetsingscriteria bij burgemeester en wethouders een verzoek tot schadevergoeding van verlies van no-claimkorting in te dienen, ongeacht of deze schade ten gevolge van de vervulling van de dienstbetrekking of privé-gebruik is ontstaan.

  • -

    de daadwerkelijke schade wordt vergoed, tenzij deze hoger is dan de geldende dagwaarde. In dat geval wordt de dagwaarde vergoed. Voor berekening van de dagwaarde wordt gebruik gemaakt van de door de ANWB gehanteerde tabellen.

Sociaal statuut

  • Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

  • Artikel 1:1 Definities

  • Artikel 1:2 Werkingssfeer

  • Artikel 1:3 Bevoegdheid tot het nemen van het besluit tot organisatiewijziging

  • Artikel 1:4 Bevoegdheid tot het nemen van besluiten betreffende individuele ambtenaren

  • Hoofdstuk 2 Procedurele bepalingen

  • Artikel 2:1 Onderzoek naar organisatiewijziging

  • Artikel 2:2 Extern advies

  • Artikel 2:3 Overleg over de personele gevolgen en maatregelen

  • Artikel 2:4 Advies ondernemingsraad over organisatiewijziging

  • Artikel 2:5 Taakverdeling tussen ondernemingsraad en georganiseerd overleg

  • Artikel 2:6 Kennisgeving en uitvoering besluit

  • Hoofdstuk 3 Algemene uitgangspunten voor sociaal beleid bij interne organisatiewijziging

  • Artikel 3:1 Werkingssfeer hoofdstuk

  • Artikel 3:2 Werkgelegenheid bij interne organisatiewijziging

  • Artikel 3:3 Voorkeursvolgorde bij herplaatsing

  • Artikel 3:4 Uitgangspunten herplaatsing

  • Artikel 3:5 Belangstellingsregistratie

  • Artikel 3:6 Geen passende of geschikte functie

  • Artikel 3:7 Verplichting ambtenaar

  • Artikel 3:8 Salarisgarantie

  • Artikel 3:9 Functiegebonden toelagen

  • Artikel 3:10 Persoonsgebonden toelagen

  • Artikel 3:11 Studiefaciliteiten

  • Artikel 3:12 Aanvullende scholing

  • Artikel 3:13 Functie buiten de gemeentelijke organisatie

  • Hoofdstuk 4 Herplaatsingsprocedure

  • Artikel 4:1 Herplaatsingsbesluiten

  • Hoofdstuk 5 Privatisering en taakoverheveling

  • Artikel 5:1 Werkingssfeer hoofdstuk

  • Artikel 5:2 Werkgelegenheid

  • Artikel 5:3 Geen passende of geschikte functie

  • Artikel 5:4 Sociaal plan

  • Artikel 5:5 Rechtspositievergelijking

  • Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

  • Artikel 6:1 Hardheidsclausule

  • Artikel 6:2 Citeertitel

  • Artikel 6:3 Inwerkingtreding

In dit sociaal statuut wordt verstaan onder:

  • a

    ambtenaar: de ambtenaar in de zin van de RAGR, alsmede de werknemer met wie de werkgever een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht heeft afgesloten;

  • b

    werkgever: de gemeente Roermond;

  • c

    organisatiewijziging: een belangrijke inkrimping of wijziging van de werkzaamheden van de gemeente (of een onderdeel daarvan) of een belangrijke wijziging van de laatst vastgestelde organisatiestructuur van de gemeente (of een onderdeel daarvan), die niet van tijdelijke aard is en die personele gevolgen met zich meebrengt;

  • d

    omvangrijke organisatiewijziging: een organisatiewijziging als hiervoor bedoeld die gevolgen heeft voor een hele sector, dan wel voor tenminste 50 functies;

  • e

    privatisering: organisatiewijziging die het gevolg is van de verzelfstandiging van een deel van de organisatie tot een nieuwe (privaatrechtelijke) rechtspersoon of de overdracht van een deel van de organisatie aan een derde (privaatrechtelijke) partij;

  • f

    publiekrechtelijke taakoverheveling: organisatiewijziging die het gevolg is van de overheveling van een deel van de organisatie naar een ander publiekrechtelijk orgaan;

  • g

    personele gevolgen: gevolgen voor de functie of de rechtspositie van de betrokken ambtenaren;

  • h

    salaris: het voor de ambtenaar geldende bedrag van de aan de ambtenaar toegekende schaal als bedoeld in artikel 3:1 van de RAGR;

  • i

    salarisperspectief: de opeenvolgende salarisperiodieken tot en met het hoogste bedrag van de functieschaal van de ambtenaar en, op voorwaarde van goed functioneren, tot en met het hoogste bedrag van de uitloopschaal van de ambtenaar;

  • j

    bezoldiging: het salaris, vermeerderd met het bedrag van de aan de ambtenaar toegekende emolumenten en toelagen, niet zijnde onkostenvergoedingen;

  • k

    toelage: de toelage waarmee het salaris wordt vermeerderd ingevolge de Bezoldigingsverordening van de gemeente Roermond;

  • l

    functie: het geheel van werkzaamheden dat de ambtenaar volgens zijn functiebeschrijving verricht;

  • m

    ongewijzigde functie: een functie die gelijk of nagenoeg gelijk is aan de functie die de ambtenaar voor de organisatiewijziging vervulde;

  • n

    passende functie: een functie van gelijkwaardig werk en denkniveau, die de ambtenaar redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen. Een passende functie is doorgaans van hetzelfde functieniveau als de oude functie, maar kan ook van een hoger niveau of maximaal één niveau lager zijn dan de oude functie;

  • o

    geschikte functie: een functie die niet valt onder het begrip passende functie, maar die de ambtenaar bereid is te vervullen;

  • p

    RAGR: de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond;

  • q

    georganiseerd overleg: de commissie voor georganiseerd overleg zoals bedoeld in artikel 12:1 van de RAGR;

  • r

    ondernemingsraad: de ondernemingsraad zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet op de ondernemingsraden;

  • s

    sociaal plan: nadere afspraken, gebaseerd op en aanvullend op dit sociaal statuut, met betrekking tot de personele gevolgen van een privatisering of taakoverheveling.

Dit sociaal statuut is van toepassing op alle organisatiewijzigingen in de gemeentelijke organisatie, niet zijnde een organisatiewijziging als gevolg van een gemeentelijke herindeling.

Het college is bevoegd tot het nemen van besluiten over de omvangrijke wijziging van de ambtelijke organisatie.

Het college is bevoegd tot het nemen van besluiten over wijziging van de aanstelling, overplaatsing en ontslag van ambtenaren, tenzij bij of krachtens wet of raadsbesluit anders is bepaald.

Als de werkgever voornemens is de mogelijkheid en wenselijkheid van een organisatiewijziging te onderzoeken, worden de ondernemingsraad en de betrokken ambtenaren hier in een vroeg stadium van op de hoogte gesteld.

Het tijdstip van kennisgeving is dusdanig, dat de ondernemingsraad zijn mening over het onderzoek kenbaar kan maken.

De ambtenaren en de ondernemingsraad worden zo veel mogelijk betrokken bij de uitvoering van het onderzoek. Bovendien worden zij, indien mogelijk, tussentijds op de hoogte gehouden van de vorderingen van het onderzoek.

De schriftelijke eindrapportage van het onderzoek wordt ter kennisneming toegezonden aan de ondernemingsraad en het georganiseerd overleg.

Indien de werkgever voornemens is om over de wenselijkheid van de organisatiewijziging extern advies te vragen, wordt de ondernemingsraad om advies gevraagd over het verstrekken en formuleren van de adviesopdracht, conform artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden.

Voordat een definitief besluit wordt genomen ten aanzien van een omvangrijke organisatiewijziging, wordt in het georganiseerd overleg, overleg gevoerd over de personele gevolgen van het besluit en de naar aanleiding daarvan te nemen maatregelen.

Als het georganiseerd overleg van mening is dat de organisatiewijziging zodanig ingrijpende personele gevolgen met zich meebrengt dat hierover aanvullende afspraken moeten worden gemaakt, wordt door de werkgever een sociaal plan opgesteld. Over dit sociaal plan moet in het georganiseerd overleg overeenstemming worden bereikt.

De leden van het georganiseerd overleg kunnen tussentijds bijeen worden geroepen dan wel schriftelijk worden geraadpleegd, wanneer de omstandigheden een versnelde procedure vereisen.

Voordat een definitief besluit wordt genomen ten aanzien van de organisatiewijziging, wordt de ondernemingsraad schriftelijk om advies gevraagd, conform artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden.

De adviesaanvraag bevat een heldere omschrijving van het voorgenomen besluit, de beweegredenen van het besluit, de personele gevolgen van het besluit en de naar aanleiding daarvan te nemen personele maatregelen.

Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd, dat het nog van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit.

Ten aanzien van de medezeggenschap van ambtenaren en vakcentrales geldt het algemene uitgangspunt dat onderwerpen die gedurende het proces van organisatiewijziging aan bod komen, primair door één orgaan worden behandeld.

Als er een definitief besluit is genomen tot wijziging van de organisatie, wordt dit besluit zo spoedig mogelijk meegedeeld aan het georganiseerd overleg, de ondernemingsraad en de betrokken ambtenaren. Daarbij wordt tevens ingegaan op de personele gevolgen van het besluit.

Als in het besluit wordt afgeweken van het advies van de ondernemingsraad, zal deze afwijking duidelijk worden gemotiveerd. De uitvoering van het besluit tot organisatiewijziging wordt in dit geval uitgesteld tot op zijn vroegst een maand nadat de ondernemingsraad van het besluit in kennis is gesteld, conform artikel 25, zesde lid, van de Wet op de ondernemingsraden.

Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op interne organisatiewijzigingen, niet zijnde privatiseringen en publiekrechtelijke taakoverhevelingen.

In het kader van het principe "mens volgt werk" zal de werkgever zich tot het uiterste inspannen om te voorkomen dat de bij de organisatiewijziging betrokken ambtenaren onvrijwillig werkloos raken. Daarbij zal inzet van alle relevante instrumenten worden overwogen.

De werkgever hanteert, bij het nemen van besluiten ten aanzien van de ambtenaren die betrokken zijn bij de organisatiewijziging, de volgende voorkeursvolgorde:

  • 1

    de ambtenaar blijft zijn eigen, ongewijzigde functie vervullen;

  • 2

    de ambtenaar wordt overgeplaatst naar een passende functie binnen de gemeentelijke organisatie;

  • 3

    de ambtenaar wordt overgeplaatst naar een geschikte functie binnen de gemeentelijke organisatie.

Herplaatsingsbesluiten als bedoeld in het eerste lid onder 2 en 3 worden genomen met inachtneming van de herplaatsingsprocedure, zoals beschreven in hoofdstuk 4.

Bij het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, wordt met de volgende gegevens rekening gehouden:

  • a

    de geschiktheid van de ambtenaar voor een functie, zoals die blijkt uit opleidings en erva-ringsgegevens, beoordelingsgesprekken en eventuele geschiktheidstesten;

  • b

    de voorkeur van de ambtenaar voor bepaalde functies;

  • c

    de diensttijd van de ambtenaar bij de gemeente Roermond;

  • d

    de leeftijd van de ambtenaar;

  • e

    het type dienstverband van de ambtenaar.

De ambtenaar is verplicht om mee te werken aan gesprekken en tests die nodig zijn voor het verzamelen van gegevens als genoemd in het eerste lid onder a. De kosten van eventuele tests zijn voor rekening van de werkgever.

Voordat herplaatsingsbesluiten als bedoeld in artikel 3:3, eerste lid onder 2 en 3, worden genomen, wordt de betrokken ambtenaar in de gelegenheid gesteld zijn voorkeur voor maximaal drie functies kenbaar te maken.

Indien de werkgever er niet in slaagt om de ambtenaar een passende dan wel geschikte functie aan te bieden binnen de gemeentelijke organisatie, zullen de werkgever en de ambtenaar zich inspannen om gezamenlijk een structurele oplossing te vinden.

Onderdeel van de in lid 1 bedoelde oplossing kunnen zijn:

  • -

    bij- en/of omscholing;

  • -

    tijdelijke tewerkstelling binnen de gemeentelijke organisatie, al dan niet bovenformatief;

  • -

    een passende functie binnen de gemeentelijke organisatie, die na de herplaatsingsprocedure is ontstaan;

  • -

    tijdelijke detachering naar een externe organisatie;

  • -

    outplacementbegeleiding;

  • -

    een passende functie buiten de gemeentelijke organisatie;

  • -

    flankerende maatregelen.

De kosten van bijscholing, omscholing en outplacementbegeleiding zijn voor rekening van de werkgever.

Indien de werkgever na zorgvuldig onderzoek constateert dat geen structurele oplossing als bedoeld in het eerste lid kan worden gevonden, zal de ambtenaar eervol ontslag wegens reorganisatie worden verleend, als bedoeld in artikel 8:3 van deel I. De bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringsregeling van deel I, hoofdstuk 10d, is van toepassing, indien recht bestaat op een uitkering krachtens de WW.

De ambtenaar is verplicht, onverminderd het recht op bezwaar en beroep, een passende functie die hem met inachtneming van de herplaatsingsprocedure is toegewezen, te aanvaarden.

Wanneer de ambtenaar na herhaald en zorgvuldig overleg weigerachtig is ten aanzien van aanvaarding van een passende functie of niet meewerkt aan het vinden van een oplossing als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, kan het college overgaan tot ontslag. Daarbij kan het college melding maken bij de instelling die de Werkloosheidswet uitvoert, dat de betreffende ambtenaar weigert een passende functie te aanvaarden of niet meewerkt aan het vinden van een oplossing als bedoeld in artikel 3:6, lid 1.

De ambtenaar die wordt overgeplaatst naar een andere functie binnen de gemeentelijke organisatie, behoudt recht op het salaris en het salarisperspectief, zoals die voor hem golden in de oude functie.

Voor de ambtenaar die wordt overgeplaatst naar een andere functie binnen de gemeentelijke organisatie vervallen de functiegebonden toelagen.

Aan de ambtenaar, wiens bezoldiging als gevolg van het vervallen van de functiegebonden toelagen een blijvende verlaging ondergaat, wordt een aflopende compensatie toegekend indien:

  • a

    de blijvende verlaging ten minste 3% bedraagt van de bezoldiging;

  • b

    de ambtenaar deze toelagen gedurende ten minste twee jaren zonder wezenlijke onderbreking heeft genoten.

Deze compensatie kent het volgende verloop:

  • 1

    het eerste jaar na de overplaatsing ontvangt de ambtenaar 75% van de daling van de bezoldiging, die het gevolg is van het vervallen van de toelagen;

  • 2

    het tweede jaar na de overplaatsing ontvangt de ambtenaar 50% van de daling van de bezoldiging, die het gevolg is van het vervallen van de toelagen;

  • 3

    het derde jaar na de overplaatsing ontvangt de ambtenaar 25% van de daling van de bezoldiging, die het gevolg is van het vervallen van de toelagen.

De ambtenaar die wordt overgeplaatst naar een andere functie binnen de gemeentelijke organisatie, behoudt recht op zijn persoonsgebonden toelagen.

De ambtenaar die wordt overgeplaatst naar een andere functie binnen de gemeentelijke organisatie, behoudt de rechten die hem op grond van de studiefaciliteitenregeling zijn toegekend, indien hij de studie voortzet.

De ambtenaar die wordt overgeplaatst naar een andere functie binnen de gemeentelijke organisatie en die in overleg met zijn nieuwe leidinggevende besluit te stoppen met zijn studie, wordt ontheven van terugbetalingsverplichtingen die voortvloeien uit de studiefaciliteitenregeling.

De werkgever onderzoekt of het nodig is de ambtenaar, die is overgeplaatst naar een passende of geschikte functie binnen de gemeentelijke organisatie, bij of om te scholen voor het vervullen van zijn nieuwe functie. De kosten van de scholing zijn voor rekening van de gemeente.

Indien de ambtenaar, waarvoor in de herplaatsingsprocedure geen passende of geschikte functie is gevonden, een functie accepteert buiten de gemeentelijke organisatie, wordt hem eervol ontslag verleend.

De ambtenaar die overeenkomstig het eerste lid ontslag wordt verleend, wordt ontheven van eventuele terugbetalingsverplichtingen die voortvloeien uit de studiefaciliteitenregeling, de verhuiskostenregeling, de regeling betaald ouderschapsverlof of deelname aan regelingen in het kader van het cafetariasysteem.

Indien de ambtenaar als bedoeld in het eerste lid een functie van ten minste een gelijke betrekkingsomvang accepteert buiten de gemeentelijke organisatie, vult de werkgever het brutosalaris gedurende één jaar aan tot aan het niveau van het brutosalaris dat de ambtenaar genoot direct voorafgaand aan het ontslag. De ambtenaar die een functie accepteert met een kleinere betrekkingsomvang ontvangt gedurende één jaar een aanvulling van zijn brutosalaris naar rato.

Het college neemt een principebesluit tot herplaatsing van de betrokken ambtenaar, dan wel tot het vooralsnog niet aanbieden van een passende of geschikte functie. Tegen dit principebesluit kan de ambtenaar binnen 14 dagen schriftelijk zijn bedenkingen indienen bij het college. De ambtenaar kan daarbij verzoeken om mondeling te worden gehoord door (een vertegenwoordiging van) het college. Deze hoorzitting vindt plaats binnen 14 dagen. Van de hoorzitting wordt schriftelijk verslag opgemaakt.

Van het definitieve besluit van het college tot herplaatsing van de betrokken ambtenaar wordt betrokkene zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte gesteld. In de motivering van het besluit wordt ingegaan op eventuele bedenkingen die door de ambtenaar zijn ingediend.

De ambtenaar voor wie in de herplaatsingsprocedure geen passende of geschikte functie is gevonden, wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk van dit besluit in kennis gesteld. In de motivering van het besluit wordt ingegaan op eventuele bedenkingen die door de ambtenaar zijn ingediend.

De ambtenaar kan bezwaar en beroep aantekenen tegen de besluiten, zoals bedoeld in het tweede en derde lid, conform de Algemene wet bestuursrecht.

Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op privatiseringen en publiekrechtelijke taakoverhevelingen.

De werkgever zal zich tot het uiterste inspannen om ervoor te zorgen dat de werkgelegenheid van de bij de privatisering of overheveling van taken betrokken ambtenaren behouden blijft.

De werkgever treedt met de betrokken privaatrechtelijke of publiekrechtelijke instantie in overleg over de overname van de ambtenaren van het desbetreffende organisatieonderdeel. Gemaakte afspraken worden schriftelijk vastgelegd.

Voordat de werkgever een besluit neemt over de overgang van een ambtenaar naar de betrokken privaatrechtelijke of publiekrechtelijke instantie, biedt hij de betrokkene de gelegenheid om zijn belangstelling kenbaar te maken voor passende functies die op dat moment vacant zijn of op korte termijn vacant worden in de gemeentelijke organisatie. De ambtenaar zal als interne kandidaat in de selectieprocedure worden betrokken.

Indien binnen een termijn van 6 maanden, nadat de overgang van de ambtenaar naar een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke instantie een feit is, een voor betrokkene passende functie vacant wordt, kan hij hierop solliciteren en zal hij als interne kandidaat in de selectieprocedure worden betrokken.

Indien de werkgever er niet in slaagt om de ambtenaar onder te brengen bij de nieuwe werkgever dan wel een passende functie aan te bieden binnen de gemeentelijke organisatie, zullen de werkgever en de ambtenaar zich inspannen om gezamenlijk een structurele oplossing te vinden.

Onderdeel van de in lid 1 bedoelde oplossing kunnen zijn:

  • -

    bij- en/of omscholing;

  • -

    tijdelijke tewerkstelling binnen de gemeentelijke organisatie, al dan niet bovenformatief;

  • -

    een geschikte functie binnen de gemeentelijke organisatie;

  • -

    een na de plaatsingsprocedure vrijgekomen passende functie binnen de gemeentelijke organisatie;

  • -

    tijdelijke detachering naar een externe organisatie;

  • -

    outplacementbegeleiding;

  • -

    een passende functie buiten de gemeentelijke organisatie;

  • -

    flankerende maatregelen, die erop gericht zijn financiële nadelen voor betrokkene van een mogelijke oplossing weg te nemen.

De kosten van bijscholing, omscholing en outplacementbegeleiding zijn voor rekening van de werkgever.

Indien de werkgever na zorgvuldig onderzoek constateert dat geen structurele oplossing als bedoeld in het eerste lid kan worden gevonden, zal de ambtenaar eervol ontslag wegens reorganisatie worden verleend, als bedoeld in artikel 8:3 van deel I. De bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringsregeling van deel I, hoofdstuk 10d, is van toepassing, indien recht bestaat op een uitkering krachtens de WW.

Indien de privatisering of taakoverheveling zeer ingrijpende personele gevolgen met zich meebrengt, kunnen hierover aanvullende afspraken worden gemaakt. Deze afspraken worden door de werkgever vastgelegd in een sociaal plan. Dit plan regelt de overplaatsingsprocedure (inclusief de ontslag en aanstellingsprocedure van het over te plaatsen personeel) en bevat rechtspositionele bepalingen, alsmede eventuele afspraken betreffende een mogelijke terugkomgarantie. Over dit sociaal plan moet overeenstemming worden bereikt in het georganiseerd overleg.

Er worden geen definitieve besluiten genomen ten aanzien van ambtenaren voordat er overeenstemming is over het sociaal plan.

Indien de betrokken ambtenaren overgaan naar een privaatrechtelijke of een andere publiekrechtelijke werkgever waarvoor een afwijkende rechtspositieregeling of CAO geldt, maakt de werkgever een vergelijking tussen de arbeidsvoorwaardenpakketten die van toepassing zijn op de gemeentelijke werkgever en de nieuwe werkgever.

Indien uit de vergelijking blijkt dat het totaalpakket van arbeidsvoorwaarden (bestaande uit in ieder geval salaris, uitkeringen en toelagen, (pré)pensioen, vakantie, ziektekostenregeling en werkloosheidsuitkering) bij de nieuwe werkgever minder is dan het totaalpakket bij de gemeentelijke werkgever, worden in het sociaal plan nadere afspraken gemaakt over afbouw, behoud of compensatie van aanspraken.

Het sociaal plan bevat in ieder geval de volgende garanties:

  • a

    netto nettogarantie van het salaris en het salarisperspectief;

  • b

    ambtenaren die een vaste aanstelling hebben, krijgen bij de nieuwe werkgever een vaste aanstelling dan wel een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder proeftijd.

In gevallen waarin toepassing van het sociaal statuut zou leiden tot een onbillijke situatie voor een ambtenaar, kan het college van het statuut afwijken in een voor de ambtenaar gunstige zin. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Sociaal statuut gemeente Roermond 2002.

Dit sociaal statuut treedt in werking met ingang van 1 januari 2002.

Richtlijnen/protocol voor het gebruik sociale media

  • Inleiding

  • Sociale media voor jou als ambtenaar

  • Richtlijnen voor ambtenaren

  • Richtlijnen voor college B&W

  • Bestuurder of politicus?

  • Woordvoering

  • Eenvoudig

Mei 2011

Het gebruik van sociale media neemt wereldwijd een grote vlucht. Zo is in Nederland bijvoorbeeld Hyves enorm populair met inmiddels meer dan 10 miljoen leden. Twitter heeft wereldwijd al meer dan 145 miljoen leden en Facebook zelfs al meer dan een half miljard leden wereldwijd.Behalve voor privégebruik bieden sociale media ook kansen om te laten zien dat je trots bent op je werk en kunnen zij bijdrage aan een positief imago van de gemeente. De gemeente Roermond ziet het zakelijk voordeel en nut van het gebruik van sociale media en wil dat gebruik dan ook per direct mogelijk maken. Maar net als bij de opkomst van e-mail en internet ontstaan er ook nu vragen bij het gebruik ervan in de organisatie.

Sociale media hebben de beheersbaarheid van communicatie voor organisaties sterk veranderd. Burgers en medewerkers kunnen bijvoorbeeld alles zeggen over de gemeente op sociale media websites. Dit kan zorgen voor positieve publiciteit, maar ook voor negatieve publiciteit, ook als dat niet terecht is. Het is dus belangrijk om goed te volgen wat er over de gemeente gezegd wordt. Daarnaast is het belangrijk om ervaring op te doen en inzicht te krijgen in de mogelijkheden die sociale media bieden. We moedigen daarom iedereen aan de verschillende toepassingen te verkennen en deel te nemen binnen netwerken. Maar we benadrukken wel dit correct en verstandig te doen. Daarom is in deze notitie een aantal richtlijnen opgenomen over hoe om te gaan met sociale media. Omdat de ontwikkelingen op dit gebied razendsnel gaan worden deze richtlijnen indien nodig aangepast op de actuele situatie.

Sociale media gebruik je op verschillende manieren en om verschillende redenen:

  • -

    Om een netwerk op te bouwen – je leven is in feite een optelsom van je professionele en persoonlijke netwerken;

  • -

    Ter bevordering van communicatie (net als in het verleden mobiele telefoons en e-mail).

Om informatie uit te wisselen, kennis te delen, de mening van een specifieke doelgroep te peilen en te discussiëren over onderwerpen die voor jou als ambtenaar en voor ons als gemeente interessant zijn. Kennis, ideeën en ervaringen van anderen kunnen voor ons bijvoorbeeld een belangrijke bron van informatie zijn bij het maken van nieuw beleid. Door meer inzicht te krijgen in de sentimenten en standpunten van burgers en deskundigen kunnen we beleid maken met een breed draagvlak.

Of je nu zelf een sociale site opzet of meepraat op bestaande sites, maak altijd duidelijk vanuit welke positie je dat doet en of het standpunt dat je vertolkt dat van jou zelf is of het officiële standpunt van de gemeente is. Alles wat je plaatst en het imago van de gemeente Roermond schaadt, is uiteindelijk je eigen verantwoordelijkheid. Ga af op je beoordelingsvermogen en eigen logica. Als je twijfelt of je een bericht wel of niet kunt plaatsen plaats dan géén bericht, of neem van te voren contact op met de communicatieadviseur van de afdeling K&C.

Ook al ben je geen officiële voorlichter van de gemeente, je bent wel een belangrijke schakel binnen het monitoren van sociale media. Indien je negatieve of positieve berichten over de gemeente signaleert, stuur deze dan naar de afdeling K&C. Laat reageren op onderwerpen van negatieve aard over aan de communicatieadviseurs en vermijd de verleiding om zelf impulsief te reageren.

Of we wel of niet reageren op berichten verschilt van geval tot geval. Stelregel is om in principe niet te reageren op kritische commentaren. Want iedereen heeft het recht op zijn/haar mening en het heeft geen enkele zin/nut om in een welles nietes discussies verzeild te raken. Echter, als blijkt dat er sprake is van een duidelijke, onjuiste weergave van feiten of dat het college of werknemers van de gemeente op kwetsende wijze bejegend worden, zal de gemeente overwegen een reactie te plaatsen. Het kan natuurlijk ook voorkomen dat er vragen gesteld worden over het beleid van de gemeente. Een antwoord van een ambtenaar heeft dan veel toegevoegde waarde.

Voor sociale media gelden dezelfde regels op het gebied van woordvoering als voor het reageren op berichten in de traditionele media (krant, radio en televisie, e.d.). Stem altijd met de afdeling K&C af of er gereageerd moet worden en zo ja, wie dit doet. Als je zelf reageert, maak dan altijd je rol duidelijk als vertegenwoordiger van de gemeente. Maak jezelf dan bekend met je volledige naam en functie. Het is niet acceptabel om een schuilnaam te gebruiken of op andere wijze mensen te misleiden. Als ambtenaar ben je accuraat, eerlijk, transparant en betrouwbaar. Jouw gedrag draagt bij aan het open en betrouwbare imago dat de gemeente wil uitstralen. Gebruik daarbij correct grammaticaal en zakelijk taalgebruik.

De gemeente Roermond respecteert de vrijheid van meningsuiting van haar werknemers. Maar wees je ervan bewust dat je persoonlijke mening kan conflicteren met de belangen van de gemeente en dat het niet altijd verstandig is om je mening online en openbaar te etaleren. Weet dat het publiekelijk stelling nemen in tegenstelling kan zijn met de belangen van de gemeente en dat dit een conflict kan veroorzaken. Houd hiermee rekening indien je informatie online publiceert die niet alleen gezien kan worden door vrienden en familie. Realiseer je dat dit soort informatie makkelijk kan worden doorgestuurd. In alle gevallen geldt: geef nooit privé gegevens weer (zoals je huisadres, telefoonnummers of meldingen dat je met vakantie bent oid). En geef NOOIT vertrouwelijke informatie van en over de gemeente.

Omdat online conversaties vaak plotseling plaatsvinden en vluchtig zijn is het belangrijk vast te leggen wanneer je de gemeente vertegenwoordigd. Onthoud hierbij dat online verklaringen dezelfde juridische standaarden dienen te bevatten als traditionele media. Leg alles vast wanneer het een online dialoog over de gemeente betreft (bijvoorbeeld door het bericht ook in Decos op te nemen) en mail een kopie naar de afdeling K&C.

Online bijdragen blijven altijd vindbaar, dus ook persoonlijke informatie, en deze kunnen door andere media worden overgenomen.

Als je als ambtenaar in functie gebruik maakt van sociale media, doe je dat vanuit de organisatie. Gebruik waar mogelijk ook hierbij de huisstijl. Op korte termijn zullen voor de belangrijkste sociale media vaste formats worden ontwikkeld en beschikbaar worden gesteld.

  • -

    Vermijd ironie.

  • -

    Doe geen loze beloften.

  • -

    Reageer snel, want de mening wordt bepaald na de eerste vijf reacties.

  • -

    Heb je een fout gemaakt, kom er dan voor uit. Wees eerlijk en snel met de correctie van je fout.

Collegeleden (en gemeenteraadsleden*) kunnen sociale media gebruiken om hun mening over onderwerpen te geven en de dialoog met burgers aan te gaan. Net als voor ambtenaren geldt dat het gebruik van sociale media correct en verstandig gedaan moet worden. In principe gelden dezelfde richtlijnen als voor ambtenaren van de gemeente Roermond.

(* Het gebruik van sociale media door raadsleden is de eigen verantwoordelijkheid en valt buiten het bereik van deze notitie.)

Collegeleden schakelen regelmatig tussen twee verschillende rollen: de rol van bestuurder en de rol van politicus. Publiek en media kunnen vaak moeilijk onderscheid maken tussen deze rollen en op het podium van zijn politieke partij krijgt een politicus veelvuldig te maken met zaken waar hij als bewindspersoon voor verantwoordelijk is. Het is belangrijk om bewust te zijn van de rol waar vanuit gehandeld wordt bij het plaatsen van of reageren op berichten binnen sociale media.Naast gemeenteweblogs worden wellicht ook de weblogs van politieke partijen gebruikt door collegeleden. Voor de lezers moet duidelijk zijn vanuit welke rol (bestuurder/politicus) deze blogs geplaatst worden. Dit betekent dus dat bij politiek gekleurde blogs duidelijk vermeld moet worden dat deze als politicus (en dus niet als lokaal bestuurder) geschreven zijn.

Net als bij traditionele media geldt dat het college de woordvoerder is bij het reageren op berichten in de pers. In de praktijk zal echter voor gedetailleerde, feitelijke informatie een beroep gedaan worden op de ambtelijke organisatie. Afspraak is dat de communicatieadviseurs of het management deze informatie verstrekt, of anders toestemming geven aan een medewerker om de informatie te verstrekken. Bij twijfel wordt altijd ruggespraak gehouden met de verantwoordelijke portefeuillehouder. De afdeling K&C coördineert de woordvoering via (sociale) media. In geval van calamiteiten nemen de communicatieadviseurs in principe alle communicatie voor hun rekening.

Eigenlijk is het heel eenvoudig, de normale regels blijven natuurlijk gewoon gelden. Er is geen wezenlijk verschil tussen de fysieke en virtuele wereld, dus de rechten en plichten die de basis vormen voor ‘goed ambtenaarschap’ gelden ook online. Wat je ook doet op internet: integriteit, zorgvuldigheid en nauwkeurigheid staan voorop, zoals je dat ook gewend bent in je offline contacten. Als je je gezonde verstand gebruikt, kom je al een heel eind. En tot slot: laat je niet afschrikken door deze spelregels, want de voordelen van sociale media zijn vele malen groter dan de nadelen, dus maak daar zeker gebruik van!

Regeling stagiaires

  • Inleiding

  • Doelstelling(en) van het stagebeleid

  • Soorten stages

  • Stagevergoeding

  • Praktische richtlijnen

  • Inwerkingtreding

Vanuit verschillende opleidingen bestaat de verplichting voor de studenten om gedurende de opleiding praktijkervaring op te doen in de vorm van een stage. Het is in het algemeen gebruikelijk dat organisaties naar vermogen hun medewerking ver lenen aan het vervullen van deze stages. Opleidingen zijn dus aangewezen op de medewerking van organisaties bij overheid en bedrijfsleven, maar omgekeerd kunnen ook organisaties er belang bij hebben om deze medewerking te verlenen. Dit vereist echter wel een visie c.q. beleid van de betreffende organisatie ten aanzien van de doelstellingen die de organisatie met het verlenen van stagemogelijkheden wenst na te streven. Daarnaast dient ook duidelijkheid te bestaan ten aanzien van een aantal praktische zaken die het verlenen van stagemogelijkheden met zich meebrengen. In het navolgende zullen deze zaken met betrekking tot de gemeente Roermond aan de orde komen.

Doelstellingen van een stagebeleid dienen geformuleerd te worden vanuit verschillende gezichtspunten: enerzijds vanuit de organisatie zelf en anderzijds vanuit de stagiair(e) / opleiding. Beide invalshoeken staan niet los van elkaar doch dienen als complementair gezien te worden. Vanuit deze opvatting kan het stagebeleid van de gemeente Roermond in termen van de volgende doelstellingen omschreven worden:

Organisatie.

  • -

    Door middel van stages bekendheid geven aan de gemeente Roermond als arbeidsorganisatie (de stagiair(e) van vandaag kan de medewerk(st)er van morgen zijn). In het algemeen zou ook gesteld kunnen worden: bekendheid geven aan de overheid als potentiële werkgever. In vergelijking met het bedrijfsleven heeft de overheid nog steeds een "slechte" naam. Stages zouden daar verandering in kunnen brengen.

  • -

    Door middel van stages en de daaruit voortvloeiende contacten met onderwijsinstituten op de hoogte blijven van de ontwikkelingen binnen het onderwijs.

  • -

    Door middel van stages bepaalde werkzaamheden laten uitvoeren. De organisatie investeert in inwerk- en begeleidingstijd en daar mag en kan ook "productie" tegenover staan. Het is echter uitdrukkelijk niet de bedoeling dat een stagiair de plaats van b.v. een medewerk(ster) of uitzendkracht inneemt.

Stagiair/opleiding

  • -

    Studenten in staat stellen kennis te maken met de arbeidscultuur.

  • -

    Studenten een informatiebron verschaffen over beroepsmogelijkheden bij de gemeentelijke overheid.

  • -

    Studenten in staat stellen praktijkervaring op te doen.

Niet alle stages hebben uiteindelijk hetzelfde leerdoel. In het algemeen zijn drie soorten stages te onderscheiden:

  • 1

    Arbeidsoriënterende stages. In deze stages brengen studenten in het algemeen weinig of geen beroepskwalificaties met zich mee. Dit soort stages is vooral op te vatten als een eerste stap in de richting van beroeps- en/of studiekeuze en duren vaak maar erg kort (± 1 week).

  • 2

    Beroepsoriënterende stages. Doel van deze stages is een eerste kennismaking met een bepaald beroep in de praktijk. Deze stages vinden meestal plaats in de eerste fase van een opleiding en de studenten beschikken al over enkele beroepskwalificaties en hebben zich al uitgesproken voor een bepaald beroep of vakrichting. In de regel duren deze stages wat langer dan de arbeidsoriënterende stages, doch zelden langer dan drie à zes weken.

  • 3

    Beroepsopleidende stages. Doel van deze stages is het in de praktijk brengen van kennis en vaardigheden met betrekking tot het gekozen beroep waarbij vormen van specialisatie gestalte kunnen krijgen. Deze stages vinden plaats in de tweede fase van de opleiding en duren langer dan de beide voorgaande stagevormen, variërend van drie maanden tot een jaar.

Gezien de doelstellingen van het stagebeleid van de gemeente Roermond ligt het voor de hand dat de investering in inwerk- en begeleidingstijd voornamelijk gericht zal worden op beroepsopleidende stages. De medewerking aan arbeidsoriënterende en/of beroepsoriënterende stages zal afgezet moeten worden tegen de capaciteit (inwerken en begeleiden) die aan beroepsopleidende stages wordt besteed. In de regel zal medewerking aan de eerste twee stagesoorten dan ook beperkt zijn.

Stagevergoedingen beperken zich tot de beroepsopleidende stages. Bij het toekennen van de vergoedingen wordt er een onderscheid gemaakt naar opleidingsniveau, te weten MBO, HBO en WO. Per opleidingsniveau zijn de bruto vergoedingen als volgt (uitgaande van een 36-urige stage week):

MBO:

€ 200,-- per maand

HBO:

€ 360,-- per maand

WO:

€ 450,-- per maand*

* afhankelijk van de marktwaarde van de stageopdracht op WO-niveau kan een toeslag worden toegekend van maximaal € 250,-- per maand.

Wanneer stages in deeltijd worden uitgevoerd ontvangen de stagiaires voorgaande bedragen proportioneel.

Teneinde de medewerking van de gemeente Roermond, voor het verlenen stages, in goede banen te leiden zijn de volgende richtlijnen van belang:

  • -

    met stagiaires worden bedoeld diegenen die in het kader van hun opleiding (verplicht zijn) een of meer stages (te) vervullen c.q. afstudeeropdrachten uitvoeren;

  • -

    werving en selectie van stagiaires geschiedt door afdelingshoofden;

  • -

    stageaanvragen gericht aan de gemeente Roermond (door opleidingsinstituten en/of studenten) zullen door de afdeling personeel, organisatie en informatie (POI) worden doorgeleid naar daarvoor in aanmerking komende afdelingen/sectoren;

  • -

    stagiaires dienen tijdig voor de aanvang van hun werkzaamheden te worden geregistreerd bij de afdeling POI;

  • -

    de stagiair(e) heeft binnen de gemeente Roermond een vaste stagebegeleid(st)er;

  • -

    de stagiair(e), het opleidingsinstituut en de gemeente Roermond (hoofd afdeling POI) tekenen aan het begin van de stageperiode een stageovereenkomst. Indien het betreffende opleidingsinstituut geen eigen overeenkomst heeft is er op de afdeling POI een model stageovereenkomst te verkrijgen. De gemeente Roermond behoudt zich het recht voor om in stageovereenkomsten van opleidingsinstituten aanvullende bepalingen op te nemen;

  • -

    aan het begin van elke stageperiode dienen de stagewerkzaamheden omschreven te worden;

  • -

    de stagebegeleid(st)er draagt zorg voor de introductie van de stagiair op de werkplek en in de organisatie van de gemeente Roermond;

  • -

    de stagiair(e) is gedurende de stageperiode gebonden aan de gedragsregels en werktijden die gelden voor de medewerk(st)ers van de gemeente Roermond;

  • -

    de contacten met de school c.q. begeleidend docent(e) van de stagiair(e) worden onderhouden door de stagebegeleid(st)er;

  • -

    een beoordeling aan het einde van de stageperiode wordt opgemaakt door de stagebegeleid(st)er;

  • -

    indien de stage 3 maanden of langer duurt heeft de stagiair recht op vakantieverlof conform de werktijdenregeling 2005. De aan het einde van de stage niet opgenomen vakantieverlof en klokuren worden niet uitbetaald. Buitengewoon verlof wordt verleend voor het bijwonen van schoolactiviteiten.

  • -

    stagiaires zijn opgenomen in de sociale verzekering voor wat betreft:

    • o

      de ziektewet

    • o

      de WIA

    • o

      de zorgverzekeringswet.

De uitgangspunten en de uitvoeringsmaatregelen, zoals die zijn verwoord in deze nota gaan in per 1 september 1991. Stagiaires die op de gestelde datum reeds een stageplaats vervullen bij de gemeente Roermond en onder de werkingssfeer van deze nota vallen hebben per 1 september 1991 recht op een stagevergoeding.

Voorziening suppletie FPU-aanspraken

Op initiatief van het college kunnen met individuele medewerkers afspraken worden gemaakt betreffende een suppletie op de uitkering als bedoeld in artikel 1, aanhef, onder r, van het FPU-reglement basisuitkering en aanvullende uitkering (hierna genoemd FPU-reglement). Daarbij gelden de volgende voorwaarden:

  • 1

    De betreffende medewerker, hierna genoemd belanghebbende, dient aanspraak te kunnen maken en recht te hebben op een uitkering als bedoeld in voornoemd artikel van het FPU-reglement.

  • 2

    De ingangsdatum, de duur en de hoogte van de suppletie worden met belanghebbende overeen gekomen.

  • 3

    Toekenning van een suppletie is mogelijk indien door de vervroegde uittreding van belanghebbende:

    • -

      feitelijk een bezuiniging kan worden gerealiseerd, dan wel

    • -

      de vervroegde uittreding bijdraagt aan de organisatorische doelstelling.

  • 4

    Belanghebbende waarmee een suppletie is overeen gekomen zal ontslag op eigen verzoek worden verleend.

  • 5
    • a

      In geval belanghebbende neveninkomsten of hogere neveninkomsten gaat genieten, worden deze neveninkomsten cq. hogere neveninkomsten gekort op de in deze regeling bedoelde suppletie;

    • b

      neveninkomsten die belanghebbende reeds genoot gedurende minimaal 6 maanden direct voorafgaande aan de ontslagdatum zijn uitgezonderd van de onder a genoemde kortingsbepaling;

    • c

      onder neveninkomsten worden verstaan inkomsten uit arbeid of bedrijf.

  • 6

    Het gaan ontvangen van neveninkomsten als bedoeld onder 5 dient belanghebbende onmiddellijk te melden bij de afdeling Personeel, organisatie en informatie van de gemeente Roermond.

Het verschil tussen het in het vooruitzicht gestelde uitkeringsniveau en het uitkeringsniveau dat wordt bereikt ingevolge het FPU-reglement (de suppletie), zal namens de gemeente Roermond betaalbaar worden gesteld door de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel (hierna genoemd VUT-fonds), waartoe door de gemeente Roermond met het VUT-fonds een overeenkomst is gesloten.

Deze voorziening treedt in werking op 1 mei 2005 en geldt tot wederopzegging door burgemeester en wethouders.

Tijdscompensatie

  • Tijdcompensatie bij bindingsactiviteiten

  • Tijdcompensatie bij studie

Sedert 1 januari 2007 worden de volgende activiteiten door of namens de gemeente georganiseerd. Bij deelname aan een dergelijke activiteit gelden de hieronder vermelde tijdcompensaties. De vermelde tijdcompensatie geldt ongeacht of je op het bewuste moment zou moeten werken of vrij bent.

  • -

    Nieuwjaarsontbijt:

    • o

      de duur van het ontbijt met een maximum van 2 uren

  • -

    Sinterklaasbijeenkomst (georganiseerd door het personeelscomité)

    • o

      geen

  • -

    Kerstviering

    • o

      de duur van de viering met een maximum van 2 uren

  • -

    Afdelingsuitstapje

    • o

      de duur van het uitstapje met een maximum van 4 uren

  • -

    Introductie van nieuwe medewerkers (verplicht)

    • o

      de duur van de introductie met een maximum van 8 uren.

Voor de duidelijkheid:

  • -

    de activiteiten die het personeelscomité of de nog bestaande personeelsverenigingen organiseren, vinden altijd in eigen tijd plaats.

De opleidingsvormen binnen onze organisatie zijn divers. Te onderscheiden zijn:

  • -

    een studie in het kader van de studiefaciliteitenregeling op basis van een opleidingswens (hoofdstuk 17 van de RAGR);

  • -

    een opleiding in het kader van een dienstcursus / dienstopdracht op basis van een opleidingsnoodzaak cq. -behoefte;

  • -

    een persoonlijk ontwikkelingsplan (POP), waarbij sprake kan zijn van zowel een opleidingswens als een opleidingsbehoefte.

De opleiding in het kader van een opleidingswens (regeling studiefaciliteiten / POP / loopbaanplanning) is primair gericht op de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar. Om die reden vergoedt de gemeente in de regel de studiekosten volledig, maar is er in principe geen compensatie van te investeren eigen tijd. Is er sprake van lestijd overdag op een doordeweekse werkdag, dan dient u bij het opstellen van uw rooster hier rekening mee te houden (cursusdag vrij roosteren).

Opleidingen in het kader van een opleidingsnoodzaak / -behoefte (zgn. dienstcursus) zijn primair van belang voor de werkgever en zijn bedoeld om de ambtenaar de noodzakelijke / vereiste kennis en vaardigheden eigen te laten maken. Om die reden is bij dergelijke opleidingen wel sprake van tijdcompensatie. Sinds 1 januari 2006 wordt daarbij geen onderscheid meer gemaakt tussen vol- en deeltijders. Dit betekent voor zowel vol- als deeltijders een compensatie van de werkelijke tijd die de opleiding in beslag neemt, echter tot een maximum van 7,2 uur per dag.

Reglement gebruik gemeentelijke voertuigen

  • Artikel 1 Toepasselijkheid

  • Artikel 2 Doeleinden reglement gebruik gemeentelijke voertuigen

  • Artikel 3 Voorwaarden

  • Artikel 4 Regels voor het gebruik van de gemeentelijke voertuigen

  • Artikel 5 Doeleinden van het voertuig volgsysteem

  • Artikel 6 De vastlegging van gegevens

  • Artikel 7 Verantwoordelijkheden en beheer

  • Artikel 8 Raadpleging voertuig volgsysteem en verstrekking van gegevens

  • Artikel 9 Rechten van de gebruikers

  • Artikel 10 Sancties

  • Artikel 11 Onvoorziene omstandigheden

  • Artikel 12 Openbaarmaking en inwerkingtreding

Dit reglement is van toepassing op het gebruik van gemeentelijke voertuigen en geldt voor medewerkers in dienst van de gemeente en personen die (betaalde of niet betaalde) werkzaamheden voor de gemeente verrichten, anders dan in ambtelijk dienstverband, en die voor de uitoefening van hun taak gebruik maken van gemeentelijke bedrijfsvoertuigen, hierna te noemen ‘medewerker’ of ‘gebruiker’.

In het bij of krachtens dit reglement bepaalde wordt onder voertuigen verstaan: motorrijtuigen en bromfietsen zoals bepaald in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.

Het vastleggen van de rechten en plichten van gebruikers van gemeentelijke voertuigen.

Het vastleggen van kaders betreffende o.a. het gebruik van data gegenereerd door het voertuig volgsysteem (doeleinden, inzet).

Het gemeentelijk voertuig is uitsluitend bestemd voor dienstritten en niet voor woon- werkverkeer of privé gebruik.

Privédoeleinden omvat alle verreden kilometers die niet als zakelijk zijn aan te merken.

Alle fiscale gevolgen van het privégebruik van een gemeentelijk voertuig zijn geheel voor rekening van de gebruiker. Ook de verantwoording voor de bewijslast ligt bij de berijder.

Alleen bij uitzondering (zeer vroeg vertrek en of zeer laat retour komen) en na toestemming van de betreffende teamleider of het hoofd van de afdeling mag de medewerker het voertuig de avond vooraf meenemen naar huis of de volgende ochtend vanaf huis inleveren. De eerstvolgende gebruiker en/of de bedrijfsvoering mag hier geen hinder van ondervinden. In dit verband worden de voor het woon-werkverkeer verreden kilometers volgens de meest gebruikelijke weg als dienstrit beschouwd. Als de meest gebruikelijke weg is aan te merken: de weg die door het merendeel van de autobestuurders zou worden gevolgd.

De medewerker is gehouden als een goed huisvader voor het gemeentelijk voertuig te zorgen.

Het is de medewerker verboden het voertuig te vervreemden, te belenen, te verhuren of personen (niet zijnde collega’s) te vervoeren (of doen vervoeren) al dan niet tegen betaling, tenzij dit vervoer werk gerelateerd is.

Het voertuig mag enkel door de medewerker zelf worden bestuurd.

Roken in het voertuig is verboden.

Als het voertuig niet meer onder de directe aandacht en het direct toezicht van de bestuurder valt, dient het voertuig afgesloten te zijn om ontvreemding van en/of uit het voertuig te voorkomen.

De medewerker dient zich te houden aan de door de teamleider of door het hoofd van de afdeling gegeven instructies betreffende het voertuiggebruik, zoals bijvoorbeeld het correct invullen van een rittenboekje (naam van de bestuurder en medepassagier, de datum en tijdstip van gebruik, de kilometerstand bij aanvang en einde dienst en het tanken van brandstof).

In geval van schade (al dan niet met betrokkenheid van derden en ook al is er geen sprake van eigen schuld) moet altijd een schadeformulier ingevuld worden. Bij gesloten voertuigen is dit schadeformulier terug te vinden in de map in het voertuig. De schade dient dezelfde dag en op eigen initiatief te worden doorgegeven aan het hoofd van de afdeling.

Bij pech moet zo snel mogelijk de teamleider of, indien deze afwezig is, het afdelingshoofd worden ingelicht.

Boetes ten gevolge van verkeersovertredingen zijn voor rekening van de (geregistreerde) gebruiker.

Kosten voortvloeiende uit onoordeelkundig gebruik (op grond van een rapport van een technostation van de ANWB) dan wel verwijtbaar (rij)gedrag kunnen op de veroorzaker worden verhaald.

Voertuigen kunnen zijn uitgerust met een voertuig volgsysteem. Dit systeem wordt voor de volgende doeleinden gebruikt:

  • -

    De correcte afhandeling van aansprakelijkheidsstellingen, bijvoorbeeld in relatie tot gladheidbestrijding of (vermeende) aanrijdingen.

  • -

    De verbetering van de bedrijfsvoering (snellere reactietijden, combineren van werkzaamheden.)

  • -

    Beter inzicht in de mate van zakelijk gebruik van de gemeentelijke voertuigen.

  • -

    De ondersteuning bij het onderhoud van het voertuig.

  • -

    Een correcte afhandeling van verkeersovertredingen door gebruikers.

  • -

    Een verbeterde klachtenafhandeling in geval van schade aan of veroorzaakt door het gemeentelijk voertuig of klachten door bijvoorbeeld burgers.

  • -

    De gegevens uit het voertuig volgsysteem kunnen worden ingezet als verificatiemiddel bij redelijke vermoedens van onrechtmatig gebruik dan wel misbruik van het gemeentelijk voertuig.

Het voertuig volgsysteem legt elektronisch data/persoonsgegevens vast. Dit geschiedt automatisch middels de door de gemeente ingezette sofware.

De door het voertuig volgsysteem vast te leggen data beperken zich tot gegevens die noodzakelijk zijn voor de realisering van de doeleinden zoals genoemd in artikel 5.

Data wordt op grond van fiscale regelgeving gedurende een periode van 5 volle kalenderjaren bewaard. Data die ouder zijn worden automatisch verwijderd.

Het college treft de nodige maatregelen opdat data en/of persoonsgegevens, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, juist en nauwkeurig zijn.

Het college treft passende technische en organisatorische maatregelen om data en/of persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking.

Medewerkers die belast zijn met het beheer van het (de) bestand(en) voortvloeiende uit het voertuig volgsysteem zijn op grond van artikel 125a derde lid Ambtenarenwet verplicht tot geheimhouding van de persoonsgegevens waarvan zij kennisnemen, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of uit hun taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

Toegang tot de door het voertuig volgsysteem gegenereerde inhoudelijke data/persoonsgegevens is beperkt tot de leidinggevende van de afdeling en de door hem/haar aangewezen medewerker die uit hoofde van zijn functie noodzakelijkerwijs toegang tot deze data/persoonsgegevens dient te hebben teneinde de doeleinden, zoals genoemd in artikel 5, te kunnen realiseren. Allen zijn, op grond van artikel 125a, derde lid, Ambtenarenwet, verplicht tot geheimhouding van de persoonsgegevens waarvan zij kennisnemen, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of uit hun taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

Raadpleging van het voertuig volgsysteem van de gemeentelijke voertuigen vindt slechts plaats in het kader van de in artikel 5 genoemde doeleinden.

Raadpleging vindt in beginsel plaats op het niveau van getotaliseerde gegevens die niet herleidbaar zijn tot individuele medewerkers, tenzij dit in verband met de te realiseren specifieke doelstelling(en) niet mogelijk is, in welke geval de gegevens tot individuele medewerkers zijn te herleiden.

Indien een gebruiker of een groep gebruikers wordt verdacht van onrechtmatig gebruik dan wel misbruik van een gemeentelijke voertuig, zal het hoofd van de afdeling besluiten tot het instellen van een gedurende een vastgestelde (korte) periode gerichte controle. Deze controle wordt zo beperkt mogelijk gehouden en dient in redelijke verhouding te staan tot het doel waarvoor deze wordt aangewend.

Onder onrechtmatig gebruik dan wel misbruik wordt verstaan: een gebruik dat niet in overeenstemming is met het doel waarvoor het voertuig aan gebruiker beschikbaar is gesteld en waardoor wordt gehandeld in strijd met dit reglement of andere wet en regelgeving of een inbreuk op een recht.

Aan de gebruiker van gemeentelijke voertuigen die zijn/haar afdelingshoofd daarom verzoekt, wordt een overzicht verschaft van zijn/haar persoonsgegevens die worden verwerkt.

Degene aan wie overeenkomstig het eerste lid inzicht is gegeven in zijn/haar persoonsgegevens, kan het afdelingshoofd verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.

Het afdelingshoofd bericht de verzoeker binnen 4 weken na ontvangst van het in het tweede lid genoemde verzoek schriftelijk of, dan wel in hoeverre hij/zij daaraan voldoet. Een weigering is met redenen omkleed.

Het afdelingshoofd draagt er zorg voor dat een beslissing tot verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming zo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd.

Overtreding van dit reglement gebruik gemeentelijke voertuigen kan voor medewerkers in dienst van de gemeente resulteren in disciplinaire maatregelen als bedoeld in de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond (RAGR).

Overtreding van dit reglement gebruik gemeentelijke voertuigen kan voor medewerkers die (betaalde of niet betaalde) werkzaamheden voor de gemeente verrichten, anders dan in ambtelijk dienstverband, resulteren in:

  • a

    maatregelen waardoor deze medewerkers, al dan niet tijdelijk, geen beschikking meer krijgen over een gemeentelijk voertuig;

  • b

    maatregelen om schade die ontstaan is door overtreding van dit reglement te verhalen op betrokkene(n).

  • c

    maatregelen om de werkrelatie tussen de gemeente en de medewerker te beëindigen.

In gevallen waarin dit reglement niet voorziet, of bij twijfel omtrent de toepassing van dit reglement, beslist de gemeentesecretaris.

Het reglement gebruik gemeentelijke voertuigen gemeente Roermond wordt op de gebruikelijke wijze en via Intro aan alle bij of voor de gemeente Roermond werkzame medewerkers gecommuniceerd. Daarnaast wordt het ook in kopie verzonden aan alle gebruikers die (regelmatig) gebruik maken van gemeentelijke voertuigen.

Dit reglement treedt in werking op de dag na publicatie en vervangt alle voorgaande nog geldende reglementen die betrekking hebben op het gebruik van gemeentelijke voertuigen.

Werktijdenregeling

  • Artikel 1 Begripsomschrijving

  • Artikel 2 Arbeidsduur per jaar

  • Artikel 3 Arbeidsduur per dag / week

  • Artikel 4 Pauze

  • Artikel 5 Artsenbezoek

  • Artikel 6 De roosters

  • Artikel 7 Meeruren / minderuren

  • Artikel 8 De begin - en eindtijden

  • Artikel 9 Urenregistratie

  • Artikel 10 Regels voor verlof

  • Artikel 11

  • Artikel 12 Toekenning van verlof

  • Artikel 13 Spaarverlof

  • Artikel 14 Brugdagen

  • Artikel 15 Overwerk

  • Artikel 16 Consignatie / piket

  • Artikel 17 Ziekte en zwangerschap

  • Artikel 18 Ouderschapsverlof

  • Artikel 19 Buitengewoon verlof

  • Artikel 20 Vervallen

  • Artikel 21 Voorziening

  • Artikel 22 Inwerkingtreding

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a

    Arbeidsduur: De vooraf vastgestelde omvang van het aantal uren in een bepaalde periode gedurende welke door de werknemer arbeid moet worden verricht.

  • b

    Arbeidsduur per dag: De arbeidsduur zoals die voor de werknemer voor een bepaalde dag is vastgesteld.

  • c

    Formele arbeidsduur per week: De arbeidsduur volgens de aanstelling.

  • d

    Feitelijke arbeidsduur per week: De arbeidsduur zoals die voor de werknemer voor een bepaalde week is vastgesteld.

  • e

    Arbeidsduur per jaar: De naar jaarbasis herleide formele arbeidsduur per week, gecorrigeerd voor feestdagen.

  • f

    Volledige betrekking: Een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar ten hoogste 1836 uur en de formele arbeidsduur per week 36 uur bedraagt.

  • g

    Werkdag: Een dag waarop de werknemer arbeid moet verrichten.

  • h

    Werktijd: De periode tussen vastgestelde tijdstippen gedurende welke door de werknemer arbeid moet worden verricht.

  • i

    Pauze: Een tijdruimte van tenminste 15 achtereenvolgende minuten, waarmee de arbeid tijdens de dienst wordt onderbroken en de werknemer geen enkele verplichting heeft ten aanzien van de bedongen arbeid.

  • j

    Dienst: Een aaneengesloten periode waarin arbeid wordt verricht. De duur van de dienst wordt begrensd door twee periodes van onafgebroken rusttijden.

  • k

    Consignatie: Consignatie is een periode tussen twee elkaar opvolgende diensten of tijdens een pauze, waarin de werknemer uitsluitend verplicht is om bereikbaar te zijn. Bij onvoorziene omstandigheden moet hij, na oproep, de bedongen arbeid zo spoedig mogelijk verrichten.

  • l

    Aanwezigheidsdienst: Een aaneengesloten tijdruimte van ten hoogste 24 uur, waarin de werknemer, zonodig naast het verrichten van de bedongen arbeid, consignatie wordt opgelegd waarbij de werknemer, in verband met zijn bereikbaarheid, verplicht op de arbeidsplaats aanwezig moet zijn.

  • m

    Overwerk: De periode dat de werknemer in dienstopdracht arbeid verricht buiten zijn feitelijke arbeidsduur per week.

  • n

    Bedrijfstijd: De tijd waarbinnen producten en diensten worden voortgebracht.

  • o

    Openingstijd: De tijd waarop al of niet geplande klantcontacten tot stand kunnen komen.

  • p

    Rooster: Een door de werknemer in overleg met zijn afdelingshoofd opgesteld jaarrooster, waarin opgenomen de dagelijkse werktijdkeuze. Het rooster geldt, behoudens dringende redenen, in principe voor het volledige kalenderjaar. Elk jaar kan de werknemer vóór 1 november verzoeken om aanpassing van het rooster voor het volgende kalenderjaar.

  • q

    Meeruren / minderuren: De door een werknemer buiten het rooster extra –niet zijnde overwerk - gewerkte uren resp. minder gewerkte uren.

De formele arbeidsduur per week bedraagt voor een voltijder 36 uur en per jaar ten hoogste 1836 uur. Voor deeltijders geldt de arbeidsduur naar rato van de aanstelling.

De arbeidsduur wordt jaarlijks vastgesteld aan de hand van de volgende formule:

werkdagen - feestdagen x formele arbeidsduur per week

5

De feitelijk arbeidsduur per week kan op grond van het bepaalde in artikel 4:1 van deel I variëren.

De arbeidsduur per jaar kan op grond van bepalingen in deel I van de RAGR afwijken.

De arbeidsduur bedraagt ten hoogste elf uur per dag en 50 uur per week.

De omvang van de arbeidsduur per dag, inclusief overwerk, mag maximaal twaalf uur bedragen.

Bij een werktijd van meer dan 5½ uur per dag bedraagt de pauze minimaal dertig minuten.

Bij een werktijd vanaf 10 uur per dag bedraagt de pauze minimaal vijfenveertig minuten, waarvan minstens een ½ uur aaneengesloten.

De pauze moet liggen in de tijdspanne tussen twee uur na aanvang en twee uur voor het einde van de dienst.

Ten aanzien van artsen- of specialistenbezoek c.q. behandeling en medische onderzoeken geldt dat deze in eigen tijd dienen plaats te vinden. In bijzondere omstandigheden kan het afdelingshoofd anders beslissen.

De arbeidsduur die is afgesproken wordt verdeeld over de werkdagen. Daarbij wordt rekening gehouden met werkgevers- en werknemersbelangen, waarbij de werkgever belang heeft bij een verdeling in relatie tot werkaanbod, werkdruk en bezetting en het werknemersbelang wordt bepaald door vrije tijd, zorgtaken en andere wensen.

Iedere werknemer maakt uiterlijk 1 november voor het volgende kalenderjaar een jaarrooster in overleg met leidinggevende en collega’s, waarin zo optimaal mogelijk rekening wordt gehouden met de belangen van de organisatie en werknemer. Het rooster wordt geaccordeerd door de leidinggevende.

In het rooster wordt rekening gehouden met de formele arbeidsduur per week. Bij het opstellen van het rooster dient eveneens rekening te worden gehouden met de arbeidsduur zoals die is vastgesteld op grond van het bepaalde in artikel 4:1 van deel I.

Het totaal ingeroosterd aantal uren over het gehele jaar moet overeenkomen met de overeengekomen arbeidsduur.

Zowel vanuit de organisatie als vanuit de werknemer kan in de loop van het jaar behoefte ontstaan om wijzigingen aan te brengen in het aantal ingeroosterde uren op bepaalde dagen.

Naast de in het rooster overeengekomen werktijd is het de werknemer toegestaan meer- en minderuren te werken, tenzij het afdelingshoofd anders beslist. De meeruren kunnen op een later moment worden gecompenseerd met vrije tijd.

De meer- en minderuren zijn binnen de tijdregistratie zichtbaar.

Het maximum aantal op te bouwen meeruren bedraagt per saldo 100.

De aan het eind van het kalenderjaar niet opgenomen meeruren kunnen, voor zover het aantal niet meer bedraagt dan overeenkomende met 50% van de formele arbeidsduur per week, worden overgeschreven naar het volgende kalenderjaar. Een hoger tegoed vervalt automatisch.

Een negatief saldo aan werkuren (minuren) mag niet meer bedragen van 50% van de formele arbeidsduur per week.

Het college stelt op advies van het MT de bedrijfstijd en openingstijd vast.

Elk begin en elk einde van de werktijd dient door middel van elektronische registratie plaats te vinden.

De duur van het vakantieverlof bedraagt per kalenderjaar bij een volledige betrekking:

  • -

    166 uren: indien het salaris lager is dan het maximum van schaal 9 van bijlage IIa van de RAGR;

  • -

    173 uren: indien het salaris gelijk is aan of hoger is dan het maximum van schaal 9 van bijlage IIa van de RAGR.

Boven het in lid 1 genoemde aantal vakantie-uren heeft de werknemer vanaf het jaar waarin hij genoemde leeftijd bereikt recht op extra vakantie-uren op grond van het bereiken van de volgende leedtijd:

  • -

    15 uren bij het bereiken van de 35-jarige leeftijd

  • -

    29 uren bij het bereiken van de 45-jarige leeftijd

  • -

    44 uren bij het bereiken van de 55-jarige leeftijd.

Op het eind van het kalenderjaar mag aan vakantie-uren maximaal 50% van de voor dat jaar geldende verlofaanspraak als bedoeld in de leden 1 en 2 worden overgeschreven naar het volgende kalenderjaar. Een hoger tegoed aan uren vervalt in principe, tenzij de werknemer uiterlijk 1 november van het aflopende kalenderjaar het college schriftelijk heeft verzocht de in dat jaar niet opgenomen vakantie-uren te mogen opnemen in het volgende kalenderjaar. Daarbij dient de werknemer aan te geven welke zeer bijzonder omstandigheden oorzaak waren voor het niet opnemen van de vakantie-uren. Het college kan, indien het verzoek om overschrijving wordt ingewilligd, voorwaarden hieraan verbinden.

Een negatief saldo aan vakantie-uren is niet toegestaan.

Bij de bepaling van het totaal aantal naar het volgende kalenderjaar over te schrijven meeruren als bedoeld in artikel 7, lid 4, en vakantie-uren als bedoeld in artikel 10, lid 3, worden saldi onderling zodanig verdeeld dat het maximum aantal uren wordt overgeboekt.

Een verzoek om verlof wordt toegekend voor zover de dienst c.q. het werk dat toelaat. Er kan verlof worden opgenomen van het tegoed aan vakantie-uren of van de meeruren.

De minimale verlofopname is één uur.

Verlofopname is eveneens mogelijk op grond van het in het kader van het spaarverlof opgebouwde verloftegoed. Daarbij gelden de afspraken zoals die zijn gemaakt tussen werknemer en werkgever bij het aangaan van het spaarurencontract. Een verzoek om opname kan door de werkgever worden geweigerd om organisatorische redenen.

De extra te werken uren in het kader van het spaarurencontract worden in het rooster opgenomen.

Jaarlijks kan het college, op advies van het managementteam, brugdagen vaststellen. Het managementteam heeft, alvorens het college te adviseren, over het voorstel overleg gevoerd met de ondernemingsraad.

Het totaal aan brugdagen bedraagt maximaal 36 uur per jaar.

Een brugdag is een in het rooster opgenomen werkdag waarop de dienst gesloten is en er niet wordt gewerkt. Voor de niet gewerkte uren dienen meeruren of vakantie-uren te worden ingeleverd.

Er is sprake van overwerk wanneer in dienstopdracht de ingeroosterde arbeidsduur per week wordt overschreden. Overwerkuren tellen niet mee bij de jaarlijkse arbeidsduur.

Enkel het compensatieverlof voor overwerk verricht in de laatste kalendermaand van het kalenderjaar mag in het volgende kalenderjaar worden opgenomen.

In het belang van de organisatie kan consignatie- c.q. piketdienst worden opgelegd. De uren dat de werknemer geconsigneerd is c.q. piketdienst heeft, hebben geen invloed op de arbeidsduur.

Bij ziekte en/of zwangerschapsverlof bouwt de werknemer het aantal uren op dat volgens rooster gewerkt zou worden.

In geval van ouderschapsverlof zal het rooster overeenkomstig worden gewijzigd.

Buitengewoon verlof heeft betrekking op een bijzondere, niet in het rooster te plannen gebeurtenis. De ingeplande uren die als buitengewoon verlof toegekend worden, maken onderdeel uit van de werkuren op jaarbasis.

Vervallen.

Het college kan in gevallen waarin de bepalingen van deze regeling niet voorzien afwijkende en/of aanvullende voorschriften geven.

Deze regeling kan worden aangehaald als “werktijdenregeling 2005” en treedt in werking op 1 januari 2005 onder gelijktijdige intrekking van de thans geldende regeling.

Algemene en artikelsgewijze toelichting

Vastgelegd is dat een voltijder als basis op maximaal 1836 uur per jaar werkt. Daarmee is niet bepaald op welke momenten van het jaar, week en dag deze uren worden ingevuld. Geconstateerd kan worden dat er zowel vanuit de organisatie als vanuit de werknemers wensen zijn om deze uren (zo) flexibel (mogelijk) in te zetten. Als we invulling geven aan de flexibiliteit van inzet van de te werken uren, zullen we afspraken moeten maken over de regels die daarvoor gelden.

De werkuren worden ingezet op de momenten dat de organisatie dat nodig vindt. Maar de organisatie kan niet zomaar in alle vrijheid bepalen wanneer. Daar zijn regels voor, o.a. de arbeidstijdenwet. Bovendien kan de organisatie de afspraken over de inzet niet zomaar op ieder moment wijzigen. Wel is duidelijk dat bij de planning van die inzet het organisatiebelang leidend is. Als we op deze manier flexibel willen inspelen op de behoeften van de organisatie en de wensen van de werknemers, zullen er afspraken gemaakt moeten worden over de planning van de inzet van de werktijd, over de registratie van de realisering van die inzet en een evaluatie.

De organisatie levert wat van haar gevraagd wordt. Daartoe zal er een planning gemaakt moeten worden van de productie en van de inzet van mensen die nodig zijn voor die productie. Dat geldt zowel voor het aantal mensen, de omvang van de formatie, als voor concrete afspraken over momenten waarop wie productie zal leveren. De vrijheid daarbij kan bij de ene afdeling groter zijn dan bij de andere, afhankelijk van de taak van de mensen op die afdeling. Wat wel altijd het geval is, is dat er een planning vooraf moet zijn. Als we constateren, dat de eisen per afdeling verschillend (kunnen) zijn, betekent dat ook dat de planning per afdeling moet worden gemaakt, uiteraard binnen centraal uniform bepaalde roosterkaders. Daarnaast zullen de diverse planningen (van afdelingen en sectoren) op elkaar afgestemd moeten worden.

Een overeengekomen planning betekent niet dat die planning een rigide gegeven is. Zowel de organisatie als de werknemers kunnen op een gegeven moment incidenteel iets willen wijzigen in die planning. Er moeten dus spelregels zijn waarbinnen dat mogelijk wordt gemaakt. Spelregels, die werknemers beschermen tegen willekeur van de organisatie, maar ook spelregels, die de continuïteit van de organisatie garanderen.

Achteraf zal verantwoord moeten worden dat we de planning gehaald hebben. Dat geldt zowel voor de inzet in tijd als voor de afgesproken productie. Je kan zeggen dat als iedereen van 8 tot 5 werkt het duidelijk is dat de aanwezigheid gehaald is en hoef je niet nog eens te registreren, althans niet de gewerkte uren. De inzet op producten moet altijd geregistreerd worden. Meer flexibiliteit betekent ook registratie. Registratie kan ook een basis zijn om inzet aan te passen. Niet alleen op het eind van het jaar, maar ook tussentijds.

Geconcludeerd is dat bij de inzet van werknemers in de organisatie

  • -

    het organisatiebelang leidend is;

  • -

    en dat daarbinnen zoveel mogelijk met wensen en belangen van werknemers rekening moet worden gehouden.

Daarvoor is het nodig:

  • -

    dat de inzet van werknemers vooraf gepland wordt;

  • -

    dat registratie plaatsvindt van de inzet in tijd en producten;

  • -

    zodat verantwoording kan worden afgelegd van de inzet en kan worden bijgestuurd.

Bij het opstellen van de spelregels is uitgegaan van het principe dat eenvormigheid moet worden vastgelegd daar waar dat nodig en flexibiliteit daar waar dat mogelijk is. Dat betekent dat er per afdeling / sector op verschillende onderdelen verschillende afspraken mogelijk kunnen zijn, afhankelijk van de taakstelling van die eenheid. Anderzijds betekent het dat er één registratiesysteem moet worden gekozen, omdat de uiteindelijke verantwoording op de schaal van de gehele organisatie moet worden afgelegd.Op het centraal niveau dienen dan afspraken gemaakt te worden over:

  • a

    arbeidsduur (incl. toepassing cafetariamodel);

  • b

    spelregels betreffende roostertechniek, waaronder wijziging, verschuiving en meeruren;

  • c

    een aantal bijzondere onderwerpen, die aandacht verdienen in relatie tot de flexibilisering van werktijden.

Op sectorniveau dienen afspraken gemaakt te worden over:

  • a

    bedrijfstijd, openingstijd en werktijd;

  • b

    de feitelijke aan- en afwezigheid en de registratie daarvan;

  • c

    verlof;

  • d

    brugdagen.

De individuele afspraken over begin- en eindtijden worden niet aan de OR voorgelegd, maar dienen te passen binnen de regelingen, die daarvoor in overleg met de OR gemaakt worden.

In dit artikel worden relevante termen die gebruikt worden in deze werktijdenregeling, deel I van de RAGR en de Arbeidstijdenwet kort toegelicht.

Het maximum aantal arbeidsuren per jaar bedraagt op grond van artikel 1:1 van deel I van de RAGR 1836. De werkelijke arbeidsduur is lager, doordat de gemeente Roermond extra vrije dagen kent (Goede Vrijdag en beide carnavalsdagen). Daardoor wordt de berekening van de arbeidsduur per jaar voor Roermond als volgt:

  • -

    Maximum aantal kalenderdagen per jaar: 366

  • -

    Aantal werkdagen per week: 5

  • -

    Werktijd per week (voltijd): 36

  • -

    Werktijd per dag (voltijd): 7,2

  • -

    Gemiddeld aantal feestdagen per jaar: 94/7 dag

    Feestdagen zijn:

    Wisseldag*

    Vaste dag*

    Nieuwjaarsdag (1 januari)

    Goede Vrijdag

    2 Kerstdagen (25 en 26 december)

    Paasmaandag

    Koninginnedag (30 april)

    Hemelvaartdag

    Nationale feestdag (5 mei)

    Pinkstermaandag

    Carnavalsmaandag

    Carnavalsdinsdag

    * Een wisseldag is in een cyclus van 7 jaar vijf maal op een werkdag. Een dergelijke dag telt in de berekening mee voor 5/7 deel. Een vaste dag is elk jaar op een werkdag.

    Berekening:

    6 vaste dagen =

    6

    5 wisseldagen = 5 x 5/7 = 25/7, ofwel

    3 4/7

    Totaal

    9 4/7

  • -

    Formule:

    * aantal werkdagen 366 x 5/7 =

    261,4286

    * feestdagencorrectie

    9,5714

    gemiddeld aantal werkdagen

    251,8572 (afgerond 252)

    gemiddeld aantal arbeidsuren:

    252 x 7,2 = 1814 uren per jaar.

Opgemerkt wordt dat het hier een indicatieve berekening betreft van de arbeidsduur per jaar. In werkelijkheid zal de arbeidsduur per jaar hiervan in de meeste jaren afwijken. Dit heeft te maken met het feit dat slechts eenmaal per vier jaar sprake is van een schrikkeljaar en het ene kalenderjaar meer vrije wisseldagen op werkdagen vallen dan in een ander jaar.

Deel I van de RAGR maakt het mogelijk dat de arbeidsduur per jaar anders wordt dan 1836 uur. Deel I biedt onder voorwaarden nl. de mogelijkheid om:

  • -

    op jaarbasis 50,4 uren meer te werken om extra vakantie-uren op te bouwen;

  • -

    op jaarbasis maximaal 72 arbeidsuren te kopen of te verkopen in het kader van het cafetariasysteem.

Hierdoor kan de arbeidsduur per werknemer verschillen. Toepassing van voornoemde opties heeft gevolgen voor de arbeidsduur per jaar. Bij aankoop van vakantie-uren wordt de arbeidsduur per jaar verlaagd; bij verkoop van vakantie-uren c.q. de keuze voor extra uren wordt de arbeidsduur per jaar verhoogd. Daar tegenover staat uiteraard steeds een verlaging c.q. verhoging van het aantal vakantie-uren.

Per dag mag een werknemer niet meer dan elf uren inroosteren.

De onderbreking van de werktijd door middel van een pauze is een verplichting op grond van de arbeidstijdenwet. Bij een werktijd van minder dan 5½ uur is een pauze niet verplicht. De bedoeling van een pauze is dat de werktijd wordt onderbroken door een periode waarin geen arbeid wordt verricht. Het is om die reden niet de bedoeling dat de pauze vrij vroeg of vrij laat gedurende de werktijd wordt opgenomen.

De werktijdenregeling biedt de werknemer voldoende mogelijkheden artsenbezoeken en medische onderzoeken hetzij in eigen tijd af te spreken, hetzij hiervoor (uur)verlof op te nemen. Om die reden is het, bijzondere omstandigheden uitgezonderd, niet toegestaan dit onder werktijd te doen. Bijzondere omstandigheden zijn ter beoordeling van het afdelingshoofd.

Het jaarrooster, waarvan een model via Int-Ro beschikbaar is, is een uitermate belangrijk instrument binnen de werktijdenregeling. Het rooster moet jaarlijks door elke werknemer worden opgesteld en besproken binnen de afdeling. Eerst na instemming van het afdelingshoofd is het rooster definitief.

De werktijdenregeling heeft een flexibel karakter, waarbij zowel de belangen van de organisatie als de belangen van de werknemer een rol spelen. Voor de werkgever is van belang dat de goede mensen op de goede momenten aanwezig zijn. Werkaanbod is daarmee de bepalende factor.

De werktijd per dag kan per persoon variëren. Op deze wijze kan rekening worden gehouden met zowel werkgevers- als werknemersbelangen. In principe is daardoor elke werktijdvariant mogelijk. Voorbeelden voor voltijders zijn:

  • -

    5 x 7,2 uur

  • -

    4 x 8 uur, plus 1 x 4 uur

  • -

    4 x 9 uur

  • -

    2 x 9 uur, plus 2 x 7 uur, plus 1 x 4 uur.

In de roosters wordt gewerkt met breuken, waarbij elk tiende deel van de breuk gelijk staat met 6 minuten.

Bij het opmaken van het jaarrooster wordt rekening gehouden met de op grond van artikel 4:1 van deel I gemaakte afspraken betreffende afwijkende arbeidsduur per week. Deze afspraak biedt de mogelijkheid de arbeidsduur aan te passen aan het werkaanbod. Zo kan bijvoorbeeld in drukke periodes de arbeidsduur worden verhoogd; in rustiger periodes wordt de arbeidsduur dan verlaagd. Voorbeelden hiervan zijn:

  • -

    bepaalde afdelingen / werknemers kennen jaarlijks drukke periodes (bijv. begrotings- en rekeningcyclus);

  • -

    gedurende de zomermaanden is er voor bepaalde werknemers meer werk dan gedurende de wintermaanden.

Via roostering wordt eveneens ingespeeld op werkaanbod. Voorbeelden hiervan zijn:

  • -

    openingstijden van het dienstonderdeel (bijv. zwembad, museum, zaterdagmarkt)

  • -

    werkzaamheden die contacten vergen gedurende de avonduren (bijv. wijkcontacten, publieksvoorlichting);

  • -

    werkzaamheden op afwijkende tijdstippen zijn van te voren bekend (bijv. plaatsen en ophalen van afzettingen).

Het rooster is in principe een vast jaarrooster. Echter kunnen zich altijd niet voorziene situaties voordoen die een aanpassing van het rooster eisen. Het kan daarbij gaan om persoonlijke belangen of organisatiebelangen. Het modelrooster biedt voor een tussentijdse aanpassing van het rooster een voorziening. Voor een incidentele aanpassing van het rooster is het niet nodig het jaarrooster te wijzigen. Dit kan in onderling overleg. Bij een meer structurele wijziging moet het jaarrooster wel gewijzigd worden.

Een wijziging van het rooster leidt niet tot wijziging van de overeengekomen arbeidsduur. Immers de arbeidsduur per jaar staat vast. Er is slechts sprake van een verschuiving van uren. De volgende mogelijkheden doen zich voor:

  • -

    de werknemer kan om een verschuiving van een aantal uren naar een andere dag verzoeken. Als de dienst het toelaat wordt deze verschuiving gehonoreerd; het rooster wordt aangepast;

  • -

    de leiding kan een verschuiving noodzakelijk vinden in verband met de werkdruk.

Van een roosterwijziging is sprake als:

  • -

    de arbeidsduur van een week gewijzigd wordt ten gunste of ten koste van de arbeidsduur van een andere week of weken;

  • -

    de begin- en eindtijd van een bepaalde dag verschoven wordt op de dag zelf of het hele blok naar een nog lege andere dag van dezelfde week (voorbeeld: een werknemer werkt volgens afspraken van 8.00 tot 17.00 uur; de leiding acht het noodzakelijk een dag van 9.00 tot 18.00 uur te werken, of dat betrokkene op een volgens zijn rooster vrije dag werkt).

Meeruren zijn extra gewerkte uren (meer uren dan volgens rooster). Werkaanbod is de bepalende factor. Dat betekent dat indien het werkaanbod onvoldoende is het afdelingshoofd het maken van meeruren kan weigeren.

De meer- of minderuren zijn in de tijdregistratie zichtbaar als plussaldi cq. minsaldi.

De plussaldi kunnen in vrije tijd worden opgenomen. Op jaarbasis mogen, ter voorkoming van omvangrijke saldi, op enig moment niet meer dan 100 meeruren zijn opgebouwd. Indien het maximum van 100 meeruren is bereikt worden de plusuren door de tijdregistratie niet meer geregistreerd. Eerst na een gehele of gedeeltelijke opname kan opnieuw het tegoed worden opgebouwd tot maximaal 100 meeruren.Voornoemde begrenzing heeft te maken met de beheersing van vrije tijd. Naast deze begrenzing is in artikel 3, lid 3, ten aanzien van de maximale arbeidsduur per week eveneens een grens gesteld (42 uur).

Meeruren dienen in hetzelfde kalenderjaar waarin ze zijn opgebouwd weer te worden opgenomen. Een beperkt aantal plus- en minuren (voor voltijders 18 uur; deeltijders naar rato) mag worden overgeschreven naar het volgende kalenderjaar. Indien het saldo aan meeruren groter is dan het toegestane maximum, vervalt het meerdere automatisch.In geval een negatief kloksaldo boven het toegestane maximum komt, zal het afdelingshoofd met betrokkene hierover afspraken maken.

Voor elk organisatieonderdeel kan, afgestemd op de taken van het organisatieonderdeel, een eigen bedrijfs- en openingstijd worden vastgesteld. Criteria daarbij zijn aanbod van werk, klantvriendelijkheid en bereikbaarheid. De bezetting is op deze bedrijfs- en openingstijd afgestemd. De begin- en eindtijd van de werktijd van de werknemers wordt eveneens per afdeling afgesproken. Deze is gekoppeld aan eisen van de bezetting. De bedrijfstijd hoeft niet met de openingstijd overeen te komen. Zo kan bijv. de bedrijfstijd worden vastgesteld tussen 07.00 uur tot 22.00 uur, terwijl de openingstijd wordt vastgesteld van 09.00 uur tot 14.00 uur. In het algemeen kan de bedrijfstijd worden bepaald tussen 07.00 uur en 22.00 uur. Het moment waarop werknemers aanwezig zijn wordt primair bepaald door het aanbod van werk. Buiten genoemde tijdstippen is roostering uiteraard steeds mogelijk. Daarbij geldt dat voor bepaalde werktijden (bijv. werktijden na 18.00 uur) aanspraak kan bestaan op een extra vergoeding (toelage onregelmatige dienst), behoudens indien er sprake is van een inroostering op onregelmatige tijden eenmaal per week op maximaal 3 uren aaneengesloten. Evenmin geldt een extra vergoeding als medewerkers er, op eigen initiatief, de voorkeur aan geven hun werktijd zo in te richten dat een deel daarvan na 18.00 uur plaatsvindt.

Dit artikel verplicht tot een elektronische registratie bij elk begin van de werkzaamheden en elk einde van de werkzaamheden. De pauze telt hierbij mee. Voltijders bijv. registreren dus minimaal vier maal per dag.

Verlofsaldi worden, indien het verloftegoed meer bedraagt dan 50% van het – zonodig in geval van indiensttreding in de loop van het kalenderjaar het over een volledig jaar herberekende – jaartegoed, niet volledig overgeboekt naar het volgende kalenderjaar. De automatische overboeking is beperkt tot 50% van het volledige verlof (basisverlof, plus leeftijdverlof). Indien de werknemer kan aantonen dat er bijzondere omstandigheden waren waarom hij het vakantieverlof niet heeft kunnen opnemen, kan het college toestaan een groter saldo aan vakantie-uren over te boeken. Daaraan kan het college wel voorwaarden verbinden. Een voorbeeld is dat het saldo uiterlijk vóór een bepaalde datum moet zijn opgenomen.

De werktijdenregeling gaat uit van het principe dat positieve klokuren ook verlofuren zijn. Per jaar mogen voltijders 50% van het jaarverlof en 18 klokuren (deeltijders naar rato) overschrijven naar het volgende kalenderjaar. Het kan, mede als gevolg van de wijze waarop het tijdregistratiesysteem TimeWize werkt, voorkomen dat aan het einde van het jaar het ene saldo te ruim is, terwijl het andere nog ‘ruimte’ heeft. Voorbeeld voltijder met een leeftijd van 45 jaar en salarisschaal 6: aanspraak verlofuren dat jaar 195 (166 basisverlof + 29 leeftijdverlof) saldo 31 december 102 uur (= 4½ uur teveel) saldo klokuren 31 december 10 (= 8 minder dan toegestaan). De afdeling Personeel, organisatie en informatie boekt saldi zodanig over naar volgend jaar dat het maximum toegestane saldo wordt overgeboekt. De 4½ uur teveel aan verlof wordt toegevoegd aan het klokurensaldo, zodat er aan klokuren 14½ uur wordt overgeschreven en aan verlofuren 97½ uur. Uiteraard vervallen alle uren boven de toegestane maxima.

Verlof kan worden opgenomen van meeruren en/of vakantie-uren. Eenmaal per jaar dient minimaal een periode van tenminste 10 werkdagen aaneengesloten verlof van vakantie-uren te worden opgenomen. Bij een dag verlof wordt het aantal uren verlof opgenomen dat die dag volgens rooster gewerkt zou worden.

De minimale verlofopname bedraagt één uur. Dit biedt mogelijkheden indien geen hele of halve dag verlof nodig is. Voorbeelden hiervan zijn:

  • -

    artsenbezoek

  • -

    een boodschap doen die op geen ander tijdstip mogelijk is

  • -

    in noodsituaties.

Spaarverlof bestaat uit contractueel vastgelegde verlofaanspraken. Het betreft verlof opgebouwd uit extra uren. Spaaruren hebben een verhoging van de arbeidsduur per jaar tot gevolg. Het verlof wordt over een langere periode (meerdere jaren) opgespaard, om vervolgens ineens (in één aaneengesloten periode) te worden opgenomen. Maximaal kan verlof worden opgespaard voor één jaar verlof.

Brugdagen, tot een maximum van 36 uren per kalenderjaar, kunnen jaarlijks, voorafgaande aan het betreffende kalenderjaar, in overleg met de OR worden vastgesteld. In het jaarrooster worden dergelijke dagen als werkdag ingeroosterd. De ingeroosterde tijd dient als verlof (van vakantieverlof of meeruren) te worden opgenomen.

Zo spoedig mogelijk zullen ook overuren via de elektronische tijdregistratie moeten worden geregistreerd. Omdat op dit moment nog niet bekend is per welke datum de verwerking van overuren rechtstreeks via de elektronische tijdregistratie zal plaatsvinden, dient overwerk tot nader bericht nog “geboekt” en gedeclareerd te worden via het urenregistratieformulier. Ook de opname van de compensatie-uren geschiedt om die reden voorlopig nog via het urenregistratieformulier.Conform het bepaalde in artikel 3:2:1, van deel I, bestaat de overwerkvergoeding uit verlof gelijk aan het aantal uren van het overwerk, alsmede uit een bedrag dat voor die uren wordt gerekend. De uren compensatieverlof dienen aan het einde van het kalenderjaar volledig te zijn opgenomen. Om redenen van bedrijfsvoering mag het compensatieverlof voor overwerk verricht in de laatste kalendermaand van het kalenderjaar in het volgende kalenderjaar worden opgenomen.

Consigneren / piketdienst is toegestaan gedurende 24 uur per dag (dus ook bijv. tijdens de pauze). Consignatie- / pikettijd is geen werktijd. Gedurende de consignatie / het piket is de werknemer enkel bereikbaar om in voorkomende gevallen de gevraagde arbeid te verrichten.

In geval van ziekte zal een automatische tijdcorrectie plaatsvinden via het personeelsinformatiesysteem. Deze werkwijze onderstreept nogmaals het belang van een tijdige en correcte ziek- en betermelding.

Ouderschapsverlof is verlof voor een langere periode op vaste dagen / dagdelen. Het rooster zal overeenkomstig worden aangepast. Daarbij gelden de “normale” uren voor de betreffende dagen / dagdelen.

In geval van buitengewoon verlof dient een correctie van de elektronische tijdregistratie plaats te vinden. Immers is buitengewoon verlof van toepassing in geval van onvoorziene omstandigheden, waarbij een automatische aanpassing van het rooster niet aan de orde is. Het aantal te corrigeren uren komt overeen met het aantal uren conform het rooster voor die dag(en). Dit betekent bijvoorbeeld, dat indien de werknemer buitengewoon verlof heeft op een dag dat hij volgens rooster 6 uur zou werken, 6 uur geregistreerd moet worden.

Bij de repressieve dienst van de brandweer geldt een 24-uurs rooster. Hiervoor gelden geheel afwijkende regels. Elektronische registratie vindt ook hier plaats.

Regeling woongebied

  • Artikel 1

  • Artikel 2

  • Bijlage 1

De ambtenaar die is aangesteld in een betrekking als genoemd in bijlage 1, onder a, van dit besluit is verplicht te wonen in de gemeente Roermond.

Voor de functionaris genoemd in bijlage 1, onder b, van dit besluit is het zeer wenselijk dat hij woont in de gemeente Roermond.

Aan de ambtenaar, die op grond van dit besluit verplicht is te wonen binnen de gemeente Roermond kan door het college ontheffing worden verleend als daar dringende redenen voor zijn.

Een op grond van het voorafgaande lid verleende ontheffing kan worden ingetrokken wanneer het gemeentebelang haar niet langer gedoogt.

  • A

    Vestiging in de gemeente Roermond is verplicht voor:

    • -

      de medewerker openbare orde en veiligheid.

  • B

    Hoge wenselijkheid voor huisvesting in de gemeente Roermond geldt voor:

    • -

      alle (dienst)hoofden

    • -

      de voorlichtingsfunctionaris

    • -

      de medewerker cultuur.

Regeling vergoeding reiskosten woon/werkverkeer

  • Artikel 1 Begripsbepalingen

  • Artikel 2 Aanspraak

  • Artikel 3 Bepalen reisafstand woon/werkadres

  • Artikel 4 Noodzakelijk te maken reiskosten

  • Artikel 5 Deelname fietsproject

  • Artikel 6 Voorwaarden voor deelname fietsproject

  • Artikel 7 Beperkende bepalingen deelname fietsproject

  • Artikel 8 Onvoorzien ontslag

  • Artikel 9 Tegemoetkoming in de kosten van het dagelijks heen en weer reizen, ingeval van verhuizing bij indiensttreding

  • Artikel 10 Aanpassing bedragen

  • Artikel 11 Bijzondere omstandigheden

  • Artikel 12 Citeertitel en inwerkingtreding

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

  • a

    werknemer: de ambtenaar als bedoeld in artikel 1:1, sub a, van deel I, met uitzondering van de bijzondere ambtenaar van de burgerlijke stand (BABS).

  • b

    huisadres: het adres van de woning van werknemer in de gemeente of het met name bekende afzonderlijk liggend deel van die gemeente;

  • c

    plaats van tewerkstelling: het gebouw, gebouwencomplex of terrein dat de werknemer voor de normale uitoefening van zijn functie is aangewezen;

  • d

    verplicht zakelijk autogebruik: het verplichte gebruik van de privé auto bij de uitoefening van de functie, blijkende uit de vermelding op het formulier ‘functiegerelateerde aanspraken en verplichtingen’ gevoegd bij het formatieoverzicht;

  • e

    POI: de afdeling personeel, organisatie en informatie.

Werknemer heeft aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten voor het dagelijks reizen tussen het huisadres en de plaats van tewerkstelling. De aard en hoogte van de tegemoetkoming wordt als volgt bepaald:

  • a

    indien de te reizen afstand maximaal tien kilometer bedraagt, kan werknemer deelnemen aan het fietsproject als beschreven in de artikelen 5 t/m 8. Werknemer ontvangt, afhankelijk van zijn keuze, van de werkgever een vergoeding, voor de door werknemer ten behoeve van het woon-werkverkeer te kopen fiets, van maximaal:

    • I

      € 600,-- bij aanschaf van een fiets voor een periode van minimaal vijf jaar;

    • II

      € 480,-- bij aanschaf van een fiets voor een periode van minimaal vier jaar;

    • III

      € 360,-- bij aanschaf van een fiets voor een periode van minimaal drie jaar.

    Andere termijnen zijn niet mogelijk.

  • b

    indien de te reizen afstand meer dan tien kilometer bedraagt, kan werknemer kiezen tussen openbaar vervoer en gebruik van eigen vervoer.

    • I

      Bij keuze voor eigen vervoer is de hoogte van de tegemoetkoming in de reiskosten gelijk aan het bedrag genoemd in bijlage X voor de geldende gebruikelijke reisafstand en het aantal reisdagen.

    • II

      Bij keuze voor openbaar vervoer is de hoogte van de tegemoetkoming gelijk aan 75% van de noodzakelijk te maken reiskosten. Werknemer kan bij keuze voor het openbaar vervoer eveneens deelnemen aan het fietsproject als bedoeld onder a voor het vervoer van het huisadres naar het openbaar vervoeradres. Voorwaarde daarbij is dat werknemer met het openbaar vervoer reist op basis van een jaar(traject)kaart. Deze keuze kan werknemer gedurende de looptijd van het fietsproject niet wijzigen.

Geen aanspraak op een tegemoetkoming als bedoeld in lid 1, onder a, c.q. b sub ii, heeft de ambtenaar die een functie vervult waarbij sprake is van verplicht zakelijk autogebruik.

  • a

    Indien in verband met ziekte, zwangerschaps- en bevallingsverlof en/of langdurig verlof over een aaneengesloten tijdvak van meer dan zes weken niet heen en weer is gereisd, bestaat vanaf dat moment geen aanspraak meer op een reiskostenvergoeding als bedoeld in lid 1, onder b.

  • b

    Bij gehele of gedeeltelijke werkhervatting zal de op grond van de onder a beëindigde reiskostenvergoeding weer worden uitbetaald, waarbij rekening zal worden gehouden met het aantal dagen waarop er sprake is van werkhervatting. Werkhervatting in verband met reïntegratie en/of op therapeutische basis wordt daarbij ook beschouwd als werkhervatting. Het is in dit verband van belang mutaties in het aantal dagen waarop wordt gewerkt steeds tijdig te melden bij POI.

Indien, ongeacht de reden hiervan,

  • -

    werknemer een andere keuze maakt in de wijze van vervoermiddel voor het woon-werkverkeer;

  • -

    de reisafstand tussen het huisadres en de plaats van tewerkstelling wijzigt;

  • -

    het bepaalde in lid 1, sub b, onder ii laatste volzin van toepassing is

zal zonodig een teveel of ten onrechte ontvangen vergoeding worden teruggevorderd c.q. verrekend.

Wanneer de werknemer met ontslag gaat zal een evenredig deel van de ontvangen vergoeding voor het openbaar vervoer of de aankoop van een fiets met het nettosalaris worden verrekend.

De reisafstand is de afstand van deur tot deur.

Het berekenen van de reisafstand dient te geschieden met de via het computernetwerk beschikbaar gestelde aangewezen software, op de wijze zoals bekend gemaakt.

Onder noodzakelijk te maken reiskosten als bedoeld in artikel 2, lid 1, sub b, onder ii wordt verstaan de kosten van het reizen met openbare vervoermiddelen op de voor de werkgever minst kostbare wijze.

Werknemer dient bij het aanvragen van de vergoeding van de kosten van het openbaar vervoer de volgende bescheiden te overleggen:

  • -

    in geval van een jaar(traject)kaart de door werknemer ontvangen OV-verklaring;

  • -

    in geval van maanddeclaraties de originele reisbescheiden en betaalbewijzen.

Indien werknemer aan alle voorwaarden voldoet voor deelname aan het fietsproject gaat hij zelf over tot aankoop van een fiets.

Behoudens de fiets mag werknemer gelijktijdig met de aankoop van de fiets ook met de fiets samenhangende zaken ten behoeve van het woon-werkverkeer kopen, alsmede een fietsverzekering afsluiten.

Voor het aanvragen van de werkgeversvergoeding dient werknemer uiterlijk 30 dagen na levering van de fiets een schriftelijk verzoek om uitbetaling in bij werkgever. Daarvoor dient het door werkgever vastgestelde formulier te worden gebruikt, waarin werknemer eveneens aangeeft of hij gebruik wenst te maken van de fiscale regeling en op welke wijze (cafetariakeuze). De werknemer stuurt het aanvraagformulier met de originele aankoopfactuur naar POI. De factuur van de aankoop van de fiets, de met de fiets samenhangende zaken en de fietsverzekering moet op naam van de werknemer staan.

Voor de financiering van

  • -

    het voor eigen rekening komende deel in de kosten van de fiets, gelegen tussen het fiscaal vrijgestelde bedrag en de werkgeversvergoeding;

  • -

    de kosten van de gekochte met de fiets samenhangende zaken tot het fiscaal vrijgestelde bedrag;

  • -

    de kosten van de fietsverzekering;

kan werknemer gebruik maken van het cafetariakeuzesysteem, waarbij belaste looncomponenten kunnen worden uitgeruild tegen een belastingvrije vergoeding voor de fiets, de met de fiets samenhangende zaken en de fietsverzekering. Hiertoe dient werknemer gelijktijdig met de aanvraag van de werkgeversvergoeding voor de fiets een verzoek in, waarbij werknemer aangeeft welke looncomponenten hij in het kader van het cafetariasysteem wil inzetten ter compensatie.

De werknemer kan deelnemen aan de regeling voor het gebruik van een fiets voor woon-werkverkeer, indien:

  • -

    hij de fiets op meer dan de helft van de dagen dat hij reist gebruikt voor het afleggen van (een gedeelte van) het woon-werkverkeer;

  • -

    de werkgever in het kalenderjaar en de twee, c.q. drie, c.q. vier voorafgaande kalenderjaren geen fiets aan hem heeft verstrekt, ter beschikking heeft gesteld of heeft vergoed.

De werknemer dient schriftelijk te verklaren, dat:

  • -

    hij de fiets op meer dan de helft van de dagen, dat hij reist, gebruikt voor (een gedeelte van) het woon-werkverkeer;

  • -

    hij de fiscale gevolgen voor zijn rekening neemt indien de belastingdienst vaststelt dat niet is voldaan aan de gestelde voorwaarden;

  • -

    hij de fiets niet zal vervreemden, belenen, verpanden, verhuren dan wel op een andere wijze, al dan niet tegen betaling, af zal staan aan anderen binnen een tijdvak van drie, c.q. vier, c.q. vijf jaren na datum van deelname aan de regeling;

  • -

    de werkgever in het kalenderjaar en de twee, c.q. drie, c.q. vier voorafgaande jaren geen fiets heeft verstrekt, ter beschikking heeft gesteld of heeft vergoed;

  • -

    hij niet een tweede werkgever heeft of een voormalige werkgever heeft gehad waar hij eveneens gebruik maakt of heeft gemaakt van een vergelijkbare fietsregeling over hetzelfde dan wel overlappend tijdvak van drie jaren.

Deelname aan de regeling voor de aanschaf van de fiets, de met de fiets samenhangende zaken en de fietsverzekering is uitgesloten als al eerder in het kalenderjaar of de twee, c.q. drie, c.q. vier voorafgaande kalenderjaren een fiscaal voordeel voor een fiets is genoten.

In geval van een onvoorzien ontslag binnen het tijdvak genoemd in artikel 6, tweede lid, vindt geen herberekening door de gemeente plaats over het fiscaal genoten voordeel.

Indien werknemer bij indiensttreding niet in de gemeente Roermond woont en tijdig op de daarvoor geldende wijze heeft aangegeven te zullen verhuizen naar Roermond, en de te reizen afstand meer dan tien kilometer bedraagt, kan hij kiezen tussen een reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer als bedoeld in deze regeling of een tegemoetkoming als bedoeld in de artikelen 18:1:6 en 18:1:7 van deel I van de RAGR.

De bedragen genoemd in de tabel als bedoeld in artikel 2, lid 1, sub b, onder i, zullen worden aangepast gelijktijdig met en conform de procentuele aanpassing van de gemeentelijke salarisschaalbedragen als opgenomen in bijlage IIa.

In de gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college van burgemeester en wethouders.

Deze regeling, die kan worden aangehaald als ‘Regeling vergoeding reiskosten woon-werkverkeer 2008’, treedt in werking per 1 mei 2008.

Algemene en artikelsgewijze toelichting

Het vervoersbeleid heeft als doel het gebruik van de auto voor het woon-werkverkeer te ontmoedigen en het gebruik van de fiets en/of het openbaar vervoer te stimuleren. Is de reisafstand tussen woon- en werkadres maximaal 10 kilometer, dan is de veronderstelling dat deze afstand door de ambtenaar met de fiets wordt afgelegd. Om dat te stimuleren is het fietsproject een belangrijk instrument. In het kader van het fietsproject wordt de ambtenaar de mogelijkheid geboden om, mede onder fiscaal gunstige voorwaarden, een fiets en met de fiets samenhangende zaken, alsmede een fietsverzekering aan te schaffen. Naast een werkgeversvergoeding kan de ambtenaar profiteren van de fiscale regeling, waarbij bruto looncomponenten kunnen worden verlaagd, waardoor er minder loonheffing wordt ingehouden. In ruil voor de verlaging van de bruto looncomponenten wordt belastingvrij een vergoeding (tot een vastgestelde hoogte) uitbetaald. Van belang hierbij is dan dat de fiets gebruikt wordt voor (delen van) het woon-werkverkeer.

  • -

    De ambtenaar zoekt zelf de fiets en eventueel de ‘met de fiets samenhangende zaken die direct dienstbaar zijn aan het woon- werkverkeer’ alsmede voor een fietsverzekering uit bij een, bij de Kamer van Koophandel ingeschreven, rijwielhandelaar, betaalt deze rechtstreeks aan de rijwielhandelaar en is daarmee direct eigenaar van de fiets.

  • -

    De ambtenaar mag zelf bepalen voor welk bedrag hij een fiets, met de fiets samenhangende zeken en een verzekering uitzoekt. Er is door de fiscus echter wel een maximum vrijstellingsbedrag vastgesteld voor de fiets en de met de fiets samenhangende zaken. Deze fiscale voordelen zijn van toepassing tot een maximum van € 749,- voor de fiets en € 82,- voor de aanschaf van met de fiets samenhangende zaken. Derhalve kan de ambtenaar tot dit maximum, onder aftrek van de werkgeversvergoeding, brutoloonbestanddelen inzetten en ontvangt hij voor het eventuele meerbedrag geen onbelaste vergoeding.

  • -

    Onder met de fiets samenhangende zaken worden zaken bedoeld die speciaal worden aangeschaft ten behoeve van het woon-werkverkeer. Voorbeelden hiervan zijn:

    • o

      een extra slot

    • o

      een steun voor de aktetas

    • o

      een regenpak of poncho

    • o

      overschoenen

    • o

      een reparatieset

    • o

      een fietstas

    • o

      batterijverlichting.

  • -

    De door de ambtenaar gekozen fiets, met de fiets samenhangende zaken en fietsverzekering betaalt hij zelf. Vervolgens kan hij bij de gemeente een verzoek indienen voor de werkgeversvergoeding en geeft hij aan of hij het resterende deel, tot de maximale vrijstellingsbedragen van € 749,-- voor de fiets, € 82,-- voor de aanschaf van met de fiets samenhangende zaken en de fietsverzekering, wil financieren door een verlaging van bruto looncomponenten. Deze verlaging van bruto looncomponenten kan worden gegeven in ruil voor het inleveren van:

    • o

      (een deel van) het verloftegoed, en/of

    • o

      (een deel van) het vakantiegeld, en/of

    • o

      (een deel van) de eindejaarsuitkering, en/of

    • o

      het verlagen van het brutoloon gedurende maximaal 12 maanden.

    Hierdoor wordt fiscaal voordeel gerealiseerd.

  • -

    De aanpassing van de arbeidsvoorwaarden wordt geregeld in de zogenoemde ‘Verklaring aankoop fiets voor woon-werkverkeer’.

Om deel te kunnen nemen aan het fietsproject geldt als fiscale randvoorwaarde dat de ambtenaar gedurende meer dan de helft van zijn reisdagen woon-werkverkeer gebruik maakt van de fiets. Als de ambtenaar op die dagen slechts voor een deel van het woon-werkverkeer gebruik maakt van de fiets (bijvoorbeeld als de fiets gebruikt wordt voor vervoer van en naar het bus- en/of treinstation) voldoet hij toch aan de voorwaarde. Ook als de ambtenaar slechts parttime werkt kan hij voor deze faciliteit in aanmerking komen.De tweede voorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor deelname aan het fietsproject is dat de werkgever in het betreffende kalenderjaar en de twee, c.q. drie, c.q. vier voorafgaande kalenderjaren geen fiets heeft verstrekt, ter beschikking gesteld of vergoed. De term “werkgever” heeft in dit kader niet alleen betrekking op de gemeente Roermond, maar slaat ook op andere werkgevers van de ambtenaar, die een vergelijkbaar fietsproject hebben of hadden, en waarvan betrokkene in het tijdvak van 3 jaar reeds gebruikt heeft gemaakt. Het maakt dus niet uit bij welke werkgever de ambtenaar deze faciliteit benut. Het is nl. niet toegestaan bij twee werkgevers gelijktijdig gebruik te maken van een dergelijke regeling.

Binnen het fietsproject van de gemeente Roermond kan de ambtenaar naar keuze slechts éénmaal in de drie, vier of vijf jaar deelnemen aan het fietsproject.

Bij gebruik van de auto voor het woon-werkverkeer geldt, mits de reisafstand groter is dan 10 kilometer, een vast vergoedingsbedrag. Bij reizen per openbaar vervoer wordt door de gemeente een vergoeding verstrekt van 75% van de kosten op basis van de minst kostbare wijze van reizen. Dat wil zeggen reizen in de tweede klasse en op basis van jaar- of maandkaarten. Bij gebruik van de fiets voor het woon-werkverkeer geldt, mist de reisafstand niet meer bedraagt dan 10 kilometer of op basis van een jaarkaart gereisd wordt per openbaar vervoer, een vast vergoedingbedrag van werkgever. De hoogte van dit bedrag is afhankelijk van de keuze van de ambtenaar en bedraagt bij keuze voor een termijn van minimaal

  • -

    3 jaar € 360,-

  • -

    4 jaar € 480,-

  • -

    5 jaar € 600,-.

De belastingdienst kent voor de toepassing van deze regeling een toetsingstermijn van 3 kalenderjaren, hetgeen als volgt is verwoord: “De fietsregeling heeft als doel het gebruik van de fiets in het woon-werkverkeer te stimuleren. Er kan eens in het kalenderjaar en de twee voorafgaande kalenderjaren tezamen een fiets worden vergoed, verstrekt of ter beschikking worden gesteld. Dit betekent dat de fietsregeling meebrengt dat de werknemer in beginsel het kalenderjaar en de twee volgende kalenderjaren de fiets voor het woon-werkverkeer gebruikt, dat wil zeggen het tijdvak waarover de fietsregeling zich uitstrekt.” De termijn van drie, vier of vijf jaren begint op het moment waarop u de fiets hebt gekocht.Het vorenstaande houdt ook in, dat indien met zekerheid vast staat, dat u binnen een tijdvak van 3, 4 of 5 jaren met ontslag gaat, u niet kunt deelnemen aan deze regeling.

Voor de belastingdienst moet aannemelijk gemaakt kunnen worden dat de fiets wordt gebruikt voor het woon-werkverkeer. Bij een reisafstand (enkele reis) tot en met 10 km. wordt in het algemeen snel aannemelijk geacht, dat de fiets voor woon-werkverkeer wordt gebruikt. Hiervoor wordt van de deelnemer aan het fietsproject een getekende “verklaring” gevraagd (is opgenomen in de “Verklaring aankoop fiets voor woon-werkverkeer”). De ambtenaar is verantwoordelijk voor het naar waarheid invullen van dit formulier.

De afstand tussen woon- en werkadres is van belang voor deelname aan de regeling. De afstand wordt vastgesteld met behulp van de via het gemeentelijk intranetwerk (Int-Ro) beschikbaar gestelde routeplanner.

De minst kostbare wijze van openbaar vervoer is op basis van tweede klasse reizen en onder gebruikmaking van jaarkaarten of – indien jaarkaarten niet gewenst/mogelijk zijn – maandkaarten.

De ambtenaar schaft zelf een fiets aan. Het soort fiets speelt daarbij geen rol. Men kan dus alle typen fietsen bestellen, zoals ligfiets, mountainbike, racefiets, hybride, stadsfiets, etc. De fiets moet echter wel gebruikt worden in het kader van het woon-werkverkeer. Ook de keuze van het model van de fiets is in principe vrij. Het aanschaffen van een damesfiets door een man of een herenfiets door een vrouw is daardoor mogelijk, mits de fiets gebruikt wordt in het kader van het woon-werkverkeer. Dit sluit bijvoorbeeld de aanschaf van een kinderfietsje uit, aangezien het niet aannemelijk is, dat de ambtenaar een dergelijke fiets gebruikt in het kader van het woon-werkverkeer. Ook is het aanschaffen van een gebruikte fiets toegestaan, mits de ambtenaar dit doet via de reguliere fietshandel en een op naam gestelde factuur kan overleggen.Onder de regeling valt ook de aanschaf van een fiets met een elektrische trapondersteuning (zogenoemde E-bikes). De aanschaf van een bromfiets of een snorfiets voldoet niet aan de criteria van de belastingdienst in het kader van deze regeling.

Werkgever mag voor de vaststelling van het fiscale voordeel slechts de aanschaf van één fiets in de berekening betrekken. Bij het kopen van twee fietsen, bijvoorbeeld één voor het rijden van het woonadres naar het station in de woonplaats en één voor het rijden van het station in de standplaats naar de plaats van tewerkstelling, zal slechts de aankoopprijs van één fiets in de berekening worden meegenomen. Dat geldt ook indien de aankoopprijs van beide fietsen beneden het maximumbedrag van € 749,00 blijft.

Aan de afdeling POI dienen de volgende stukken te worden gezonden:

  • -

    de volledig ingevulde en ondertekende “Verklaring aankoop fiets voor woon-werkverkeer”, inclusief het financieringsschema;

  • -

    de originele en op naam van de ambtenaar gestelde factuur van de aankoop van de fiets, de met de fiets samenhangende zaken, dan wel van de te betalen premie van de fietsverzekering;

  • -

    een uitdraai van de afstandberekening met de routeplanner.

Controle vindt plaats op basis van de gegevens uit het personeelsinformatiesysteem. Vervolgens verzorgt de salarisadministratie de uitbetaling van de werkgeversbijdrage alsmede de onbelaste vergoeding in ruil voor het inzetten van de brutoloonbestanddelen. Het aanvraagformulier en de bijbehorende facturen worden in het persoonsdossier bij POI opgelegd.

Voldoet de ambtenaar aan alle criteria, dan wordt door de gemeente het vastgestelde vergoedingsbedrag uitbetaald en wordt het fiscale voordeel vastgesteld over maximaal € 749,00 van de aankoopprijs van de fiets, minus de werkgeversvergoeding. Het bedrag van de bruto salariscomponenten wordt met de aankoopprijs verlaagd, waarna de gemeente voor het betreffende resterende deel van de kosten van de fiets een belastingvrije vergoeding geeft. Het fiscale voordeel bestaat dan uit een lager bedrag aan te betalen loonheffing.De ruil van bruto looncomponenten tegen een belastingvrije vergoeding is toegestaan tot het maximum van het door de Belastingdienst vastgestelde bedrag. Het aankoopbedrag van de fiets mag hoger zijn, maar de ruil van brutoloon tegen een belastingvrije vergoeding is beperkt tot maximaal € 749,00. De ruil van bruto looncomponenten tegen een belastingvrije vergoeding is voor met de fiets samenhangende zaken beperkt tot maximaal € 82,00.Voor een fietsverzekering is de ruil van bruto looncomponenten tegen een belastingvrije vergoeding vastgesteld op het bedrag dat geldt voor een gangbare fietsverzekering.De tijdelijke verlaging van de bruto salariscomponenten wordt met de ambtenaar overeengekomen in het “Schema financiering fietsproject”.De verlaging van het bruto maandsalaris heeft gevolgen voor de hoogte van de vakantie-uitkering, de eindejaarsuitkering en voor een eventuele WAO-, WIA- of ontslaguitkering.De verlaging van het bruto maandsalaris heeft geen gevolgen voor de opbouw van het pensioen.

Aansprakelijkheid De gemeente Roermond aanvaardt geen enkele aansprakelijkheid voor schade aan de deelnemer toebehorende zaken en/of schade aan derden, die voortvloeit uit het gebruik, uit gebreken en/of schade die anderszins verband houdt met de fiets, tenzij deze een direct gevolg is van de vervulling van de betrekking. Schade en/of diefstal van de fiets of met de fiets samenhangende zaken ontheft de deelnemer niet van de verplichting tot betaling.

Voor de aanschaf van een fiets, de fiets samenhangende zaken alsmede voor de fietsverzekering geldt dat te rekenen vanaf de factuurdatum van levering de eerstvolgende drie, vier of vijf jaren geen gebruik meer van deze regeling kan worden gemaakt.

Ambtenaren die voor het woon-werkverkeer uitsluitend of gedurende meer dan de helft van het aantal werkdagen gebruik – moeten – maken van een auto zijn van deelname uitgesloten.

Het aanschaffen van een fiets met het uitsluitende doel om tussen verschillende gemeentelijke locaties te reizen voldoet niet aan de criteria voor woon-werkverkeer. Er is dan sprake van een zakelijke reis (dienstreis).

Werkgever moet beoordelen of de fiets in het woon-werkverkeer wordt gebruikt. Als de werkgever objectief gezien in alle redelijkheid het gebruik van de fiets heeft beoordeeld en van mening is dat de fiets in voldoende mate voor het woon-werkverkeer wordt gebruikt, zal de belastingdienst bij controle geen ander standpunt innemen. Bij die beoordeling moet de werkgever ook de verwachte duur van het fietsgebruik meewegen. In de gevallen waarin achteraf blijkt dat het fietsgebruik tussentijds eindigt zal de belastingdienst eventueel (nader) kunnen toetsen of de gemeente de beoordeling objectief gezien wel in redelijkheid heeft uitgevoerd. Een kritische beoordeling is met name van belang als op voorhand verwacht mag worden dat gedurende een kortere periode gebruik zal worden gemaakt van de fiets. Niet ondenkbaar is, dat een ambtenaar, die gebruik heeft gemaakt van deze regeling, binnen 3, 4 of 5 jaren voortijdig ontslag neemt of voortijdig wordt ontslagen. In voorkomend geval zal de gemeente niet overgaan tot herberekening en terugvordering van het bedrag van het fiscale voordeel.

Ook in het kader van de verhuiskostenregeling is het mogelijk dat een ambtenaar aanspraak kan maken op een vergoeding voor het woon-werkverkeer. De ambtenaar kan in dat geval de voor hem gunstigste regeling kiezen en werkgever verzoeken hem op grond van die regeling een tegemoetkoming in de kosten te verlenen.

Protocol ziekteverzuim

  • Hoofdstuk 1: Verzuimmelding door werknemer

  • Artikel 1:1 Meldingsprocedure

  • Artikel 1:2 Verzuimmelding tijdens vakantie / verlof (u hebt verlof en wordt ziek)

  • Artikel 1:3 Vakantie / verlof tijdens verzuim (u verzuimt en wil met verlof / vakantie)

  • Hoofdstuk 2: Melding werkhervatting

  • Hoofdstuk 3: Tijdens verzuim

  • Hoofdstuk 4: Dossiervorming

  • Hoofdstuk 5: Arbo spreekuur

  • Hoofdstuk 6: Langdurige arbeidsongeschiktheid / reïntegratieactiviteiten

  • Samenvatting

Bij verzuim dient werknemer op dezelfde dag zijn verzuim persoonlijk zo vroeg mogelijk, doch in elk geval vóór 09.15 uur, bij de direct leidinggevende te melden. Bij afwijkende werktijden (bijvoorbeeld i.v.m. roosters) dient de verzuimmelding zo spoedig mogelijk doch uiterlijk een uur vóór aanvang van het werk plaats te vinden.

Is de eerste verzuimdag een vaste vrije dag of een weekenddag, dan moet dat bij de verzuimmelding worden gemeld.

Bij de verzuimmelding informeert de direct leidinggevende naar c.q. geeft de werknemer aan:

  • a

    wat de oorzaak van het verzuim is en wat werknemer van plan is te doen om het verzuim te beperken;

  • b

    of het verzuim

    • I

      een gevolg is van een ongeval;

    • II

      verband houdt met zwangerschap of bevalling;

    • III

      is veroorzaakt door het werk of door de werkomstandigheden;

  • c

    de verwachte duur van het verzuim of een indicatie hiervan;

  • d

    wat de werkgever kan doen om reïntegratie te bevorderen;

  • e

    welke werkzaamheden mogelijk wel uitgevoerd kunnen worden;

  • f

    waar en hoe werknemer bereikbaar is;

  • g

    of er sprake is van over te nemen taken / het afzeggen van afspraken.

Daarnaast wordt een volgend contact tussen werknemer en de direct leidinggevende afgesproken.

Tijdens het verzuim hebben de direct leidinggevende en werknemer regelmatig contact. Het onderhouden van contacten, zo mogelijk op de werkvloer, is een wederzijdse verantwoordelijkheid.

Al bij de verzuimmelding zal de direct leidinggevende aan de hand van de oorzaak van het verzuim beoordelen of alternatief werk tot de mogelijkheden behoort.

Nog dezelfde dag wordt uiterlijk 10.00 uur (behoudens in geval van afwijkende werktijden, bijv. i.v.m. roosters; dan vindt verzuimmelding zo spoedig mogelijk plaats) de verzuimmelding door of namens de direct leidinggevende gemeld bij de afdeling personeel, organisatie en informatie (POI).

De afdeling POI geeft de verzuimmelding dezelfde dag nog door aan de Arbo-dienst.

In geval van ziekte tijdens vakantie / verlof dient de verzuimmelding eveneens terstond plaats te vinden (eventueel dus vanaf het vakantieadres). Daarbij zijn ook de volgende zaken van belang:

  • a

    Het verblijf- en/of verzorgadres moet worden doorgegeven, alsmede de wijze waarop men bereikbaar is.

  • b

    Bij verblijf op een vakantieadres (in binnen- of buitenland) moet de reden van verzuim in alle gevallen schriftelijk worden bevestigd door een arts. Diens verklaring moet bij terugkeer bij de direct leidinggevende worden ingeleverd, waarna verlof kan worden gecorrigeerd. Zonder deze verklaring is verlofrestitutie niet mogelijk.

Wil werknemer tijdens geheel of gedeeltelijk verzuim met vakantie / verlof, dan gelden daarvoor de volgende regels:

  • a

    De direct leidinggevende moet vooraf tijdig om toestemming worden gevraagd; de direct leidinggevende kan advies inwinnen van de bedrijfsarts.

  • b

    Tijdens de vakantie / het verlof mag niets worden ondernomen dat het herstel negatief zou kunnen beïnvloeden.

  • c

    Bij vakantie / verlof tijdens gedeeltelijk verzuim wordt voor het genoten verlof volledig verlof afgeschreven.

Op de eerste dag na het verzuim dient werknemer zijn werkhervatting persoonlijk direct bij zijn direct leidinggevende te melden. Hierbij is van belang de juiste hersteldatum door te geven (bijv. werkhervatting op maandag; herstel was er al op zaterdag).

Nog dezelfde dag wordt uiterlijk 10.00 uur (behoudens in geval van afwijkende werktijden, bijv. i.v.m. roosters; dan vindt melding werkhervatting zo spoedig mogelijk plaats) de - gehele of gedeeltelijke - werkhervatting door of namens de direct leidinggevende gemeld bij de afdeling POI. Daarbij wordt eveneens de juiste hersteldatum (zie hierboven) doorgegeven.

Gedeeltelijke werkhervatting is enkel na overleg met de direct leidinggevende mogelijk; de direct leidinggevende kan zich laten adviseren door de bedrijfsarts.

Na een verzuim van 52 weken is altijd vooraf toestemming van de direct leidinggevende vereist indien de werknemer het werk geheel of gedeeltelijk wil hervatten; ook hierbij kan de direct leidinggevende zich laten adviseren door de bedrijfsarts.

Indien de werknemer met de direct leidinggevende een afspraak heeft gemaakt over de datum van werkhervatting, die de werknemer vervolgens niet kan nakomen omdat hij op de afgesproken datum nog blijft verzuimen, dient hij direct contact op te nemen met de direct leidinggevende.

Is er sprake van een werkhervatting op basis van aangepaste werkzaamheden, dan meldt de direct leidinggevende dat bij de afdeling POI. De afdeling POI bepaalt vervolgens de loonwaarde van deze werkzaamheden.

De afdeling POI meldt de - gehele of gedeeltelijke - werkhervatting nog dezelfde dag bij de Arbo-dienst.

Ingeval er in verband met de werkhervatting afspraken zijn gemaakt (bv. ander werk, andere taken, andere werktijden) wordt dit door de direct leidinggevende geregeld.

Werknemer geeft de bedrijfsarts op diens verzoek alle relevante informatie omtrent zijn klachten.

Het eerste contact met de bedrijfsarts wordt, al of niet op verzoek van de medewerker, geïnitieerd door de direct leidinggevende.

De oproep voor het spreekuur van de bedrijfsarts vindt plaats binnen twee dagen nadat daarom is verzocht. De oproep geschiedt door de Arbo-dienst.

Oproepen voor vervolgafspraken voor het spreekuur van de bedrijfsarts vinden – door de Arbo-dienst – steeds in overleg met de direct leidinggevende plaats.

De bedrijfsarts adviseert de direct leidinggevende o.a.:

  • -

    betreffende het mogelijke tijdstip waarop medewerker zijn werkzaamheden weer geheel of gedeeltelijk kan hervatten;

  • -

    of het – in het kader van een snelle werkhervatting – nodig is de werkplek, werktijden of werkinhoud (al dan niet tijdelijk) aan te passen.

De bedrijfsarts zal de werkgever geen medische gegevens of andere bijzonderheden die de persoonlijke levenssfeer betreffen verstrekken. Mocht verstrekking van dergelijke gegevens aan de werkgever of derden wenselijk zijn, dan kan dit alleen met toestemming van werknemer.

Doel is steeds een snelle werkhervatting. Indien dat – tijdelijk of blijvend – niet in de eigen functie mogelijk is, zal werkgever zo mogelijk aangepast werk aanbieden, in de eigen organisatie, en als dat niet mogelijk is, buiten de eigen organisatie. De werknemer is verplicht om dit aangepaste werk te accepteren. De Arbo-dienst adviseert wat passend werk is. Daarbij gaat het om de mogelijkheden, op grond van conditie, aandoening en daarmee gepaard gaande beperkingen en aspecten als algemene opleiding en vaardigheden van de werknemer. Bij langdurig verzuim of bij blijvende beperkingen kan eventueel een arbeidskundige worden ingeschakeld.

Het verzuim wordt elk kwartaal besproken binnen het Sociaal Medisch Team (SMT). Het SMT bestaat uit afdelingshoofd, sectordirecteur en bedrijfsarts. Een adviseur personeelsmanagement van de afdeling POI verzorgt de organisatie, voorbereiding, agendering en verslaglegging van het SMT.

Er vindt in elk geval een frequent-verzuimgesprek plaats indien medewerker in een periode van 12 maanden drie maal heeft verzuimd. Doel van het frequent-verzuimgesprek is te achterhalen wat de oorzaak is van het frequente verzuim in een relatief korte periode en op welke wijze de werknemer, geholpen door de werkgever, dit patroon kan doorbreken.

Vanaf de eerste verzuimdag begint de direct leidinggevende met de verzuimbegeleiding. Hij begint met en is verantwoordelijk voor de opbouw van het verzuim- en reïntegratiedossier. Hierin worden alle activiteiten vermeld die de direct leidinggevende en de werknemer hebben ondernomen om terugkeer naar eigen werk mogelijk te maken.

Het verzuim- en reïntegratiedossier bevat in ieder geval:

  • a

    data en inhoud van contacten met de werknemer, telefonisch of anderszins;

  • b

    het verloop van het verzuim van de werknemer;

  • c

    de probleemanalyse en het advies van de bedrijfsarts;

  • d

    plan van aanpak;

  • e

    de spreekuurberichten van de bedrijfsarts;

  • f

    de activiteiten die werkgever en werknemer hebben ondernomen om weer aan het werk te gaan;

  • g

    alle documenten en correspondentie die betrekking hebben op de ondernomen activiteiten.

Met de informatie die in het dossier wordt bijgehouden kan in een later stadium het reïntegratieverslag worden opgesteld. De werknemer ontvangt op verzoek een afschrift van documenten die in het dossier worden opgenomen.

De Arbo-dienst beheert het medische deel van het verzuim- en reïntegratiedossier; de afdeling POI beheert het niet medische deel, waarvan de stukken door de direct leidinggevende worden aangeboden.

Voornoemde gegevens zijn enkel toegankelijk voor functionarissen die deze direct nodig hebben voor de uitvoering van hun taak.

Een medewerker kan op eigen initiatief contact opnemen met de Arbo-dienst over gezondheid en werk door een afspraak te maken voor het open spreekuur. Over deze contacten hoeft de werkgever niet te worden ingelicht.

In geval van een langer durende arbeidsongeschiktheid eist het UWV dat de arbeidsongeschikte werknemer én diens werkgever alle nodige stappen zetten om te voorkomen dat de werknemer in de arbeidsongeschiktheidsregeling belandt. UWV geeft boetes als werknemer en werkgever niet genoeg gedaan hebben: de werknemer krijgt geen arbeidsongeschiktheidsuitkering, de werkgever moet het loon langer doorbetalen.

Uiterlijk in week 6 van de arbeidsongeschiktheid maakt de Arbo-dienst een probleemanalyse. Daarnaast geeft de Arbo-dienst een reïntegratieadvies: welke stappen en acties zijn nodig voor werkhervatting, bij voorkeur in de eigen functie.

Uiterlijk in week 8 van het verzuim bespreekt de direct leidinggevende dit reïntegratieadvies met de medewerker. Samen wordt ‘een plan van aanpak’ opgesteld, gericht op herstel en terugkeer naar werk. Alle gemaakte afspraken worden schriftelijk vastgelegd.

Dat gesprek heet het eerste reïntegratieoverleg. De bedrijfsarts kan hierbij aanwezig zijn. Er vindt regelmatig, maar tenminste eens per zes weken, vervolgoverleg plaats.

Ook werknemer zal alles doen om terugkeer te bespoedigen c.q. mogelijk te maken (bv. een uurtje per dag / een paar uurtjes per week op de werkplek zijn, aangepast werk accepteren, bedrijfsmaatschappelijk werk bezoeken, etc.).

Is reïntegreren bij de eigen werkgever niet mogelijk, dan zoekt werkgever naar reïntegratiemogelijkheden bij een andere werkgever. Werknemer is verplicht hier aan mee te werken.

Verzuim van langer dan dertien weken, wordt door de Arbo-dienst gemeld bij UWV.

Uiterlijk in week 52 vindt een evaluatie plaatst van alle gedurende het eerste ziektejaar ondernomen reïntegratieactiviteiten. UWV wordt hiervan in kennis gesteld door de afdeling POI.

Duurt het verzuim langer dan 87 weken dan stellen direct leidinggevende en Arbo-dienst het reïntegratieverslag samen. Bij dat verslag moet ook de visie van werknemer op het verloop van de reïntegratie tot dusver en op de inspanningen van de werkgever en de Arbo-dienst worden gevoegd.

Uiterlijk in week 91 vraagt werknemer de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aan bij UWV. Daartoe moet hij bij de arbeidsongeschiktheidsaanvraag het reïntegratieverslag indienen.

Tussen week 91 en week 94 kan werknemer samen met de werkgever ook uitstel van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aanvragen. Dat is een optie als er op redelijk korte termijn zicht is op herstel en werkhervatting.

Werknemer behoudt de eerste twee jaar (104 weken) vanaf de eerste verzuimdag recht op loondoorbetaling. De hoogte van de loondoorbetaling is vastgelegd in deel I van de RAGR.

In geval van arbeidsongeschiktheid ontstaat na week 104 recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Dag 1:

De werknemer meldt zijn verzuim bij de werkgever.De werkgever geeft de verzuimmelding door aan de Arbo-dienst.

Week 6-8:

De Arbo-dienst maakt een probleemanalyse en geeft een reïntegratieadvies.

Week 8:

De werkgever en de werknemer maken samen (op schrift) een plan van aanpak voor de reïntegratie op basis van de probleemanalyse of het reïntegratieadvies van de Arbo-dienst.

Minimaal elke 6 weken:

De werkgever, de werknemer en de Arbo-dienst onderhouden regelmatig contact en registreren de afspraken / voortgang van de uitvoering van het plan van aanpak.

Week 8 t/m 104:

De werkgever en de zieke werknemer voeren samen het plan van aanpak uit en evalueren minimaal elke zes weken de voortgang.

Week 13:

De Arbo-dienst geeft de ziektemelding door aan het UWV.

Week 46-52:

De werkgever en werknemer evalueren de reïntegratie-inspanningen van het eerste verzuimjaar.

Week 87:

Het UWV stuurt aanvraagformulieren voor arbeidsongeschiktheid naar de werknemer. De werkgever en de werknemer maken samen een reïntegratieverslag.

Week 91:

De werknemer dient uiterlijk in week 91 de arbeidsongeschiktheidsaanvraag samen met het reïntegratieverslag naar het UWV te zenden.

Week 92-104:

Het UWV beoordeelt het reïntegratieverslag (en deelt eventueel sancties uit). Het UWV keurt de werknemer (arbeidsongeschiktheidskeuring) en bepaalt op basis daarvan in hoeverre de werknemer arbeidsongeschikt wordt verklaard.

Week 104:

Als het UWV de werknemer arbeidsongeschikt verklaart, krijgt deze recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en volgt na week 104 het einde van de wettelijke ontslagbescherming.

Ondertekening

Bijlagen

Bijlage I Salarisverhoging

In de bijlage van de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde bezoldigingsregeling worden met ingang van 1 april 1993 de daarin opgenomen schaalbedragen verhoogd met 2%.

Met ingang van 1 januari 1995 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,5%.

Met ingang van 1 augustus 1995 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,25%, behoudens de schaalbedragen van personeel werkzaam bij gemeentelijke zorginstellingen. Ten aanzien van personeel dat op of na 1 augustus 1995 werkzaam is bij gemeentelijke   ziekenhuizen, gemeentelijke verpleegtehuizen of gemeentelijke psychiatrische ziekenhuizen, geldt dat zij in januari 1996 een eenmalige uitkering ontvangen ter grootte van 1,25% van de grondslag. De grondslag bestaat uit de over de maanden augustus tot en met december 1995 genoten bezoldiging, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. Deze uitkering wordt niet verstrekt aan personeel dat voor 1 januari 1996 uit dienst is getreden en in de periode van 1 augustus tot en met 31 december 1995 minder dan 100 uur bij één instelling heeft gewerkt.

Met ingang van 1 januari 1996 is de gemeentelijke salarismutatie ook op personeel van zorginstellingen van toepassing.

Met ingang van 1 augustus 1996 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,25%.

Vanaf 1997 wordt een structurele eindejaarsuitkering uitgekeerd van 0,3% van het jaarsalaris.

Per 1 juni 1997 worden de schaalbedragen met 3,0% verhoogd.

Met ingang van 1 april 1998 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,25%.

Met ingang van 1 april 1999 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,0%.

Met ingang van 1 oktober 1999 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,0%.

Degenen die op 1 december 1999 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van ƒ 350,– bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De uitkering werkt door naar de postactieven.

Degenen die op 1 april 2000 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van ƒ 350,– bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De uitkering werkt door naar de postactieven.

Met ingang van 1 augustus 2000 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,5%.

Met ingang van 1 oktober 2000 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,5%.

In 2000 wordt de structurele eindejaarsuitkering van 0,8% eenmalig verhoogd met 0,5% onder een gelijktijdige verhoging van het minimale bedrag met ƒ 250,-. Dit resulteert voor 2000 in een eindejaarsuitkering van 1,3% met een minimaal bedrag van ƒ 650,-.

Met ingang van 1 januari 2001 worden de schaal;bedragen gebruteerd met 1,9% met een maximum van ƒ 1.745,-.

Met ingang van 1 mei 2001 worden de schaalbedragen verhoogd met 3,3%.

Vanaf 2001 wordt de eindejaarsuitkering met 0,95% structureel verhoogd naar 1,75%. Tevens wordt vanaf 2001 het minimale bedrag verhoogd van ƒ 400,- naar ƒ 1.125,- bruto. In 2001 wordt deze minimale uitkering eenmalig opgehoogd met ƒ 50,- naar ƒ 1.175,-

Vanaf 2002 bedraagt de eindejaarsuitkering 1,75% met een minimaal bedrag van € 511,-.

Met ingang van 1 februari 2002 worden de schaalbedragen verhoogd met 3 %.

Met ingang van 1 oktober 2002 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,5 %.

Vanaf 2002 wordt de eindejaarsuitkering structureel met 1 procentpunt verhoogd naar 2,75 %. Tevens wordt vanaf 2002 het minimale bedrag verhoogd van € 511,- naar € 611,- bruto. Vanaf 2002 is de grondslag van de eindejaarsuitkering het jaarsalaris.

Met ingang van 1 april 2003 worden de schaalbedragen verhoogd met 2 %.

Vanaf 2003 wordt de eindejaarsuitkering structureel met 0,25 procentpunt verhoogd naar 3 %. Tevens wordt vanaf 2003 het minimale bedrag verhoogd van € 611,- naar € 836,- bruto.

Degenen die op 1 oktober 2003 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van € 200,- bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De uitkering werkt niet door naar de pensioenen en de uitkeringen in verband met ontslag en werkloosheid, zowel wat betreft opbouw als indexatie.

Met ingang van 1 juni 2005 worden de schaalbedragen verhoogd met 1 %.

Met ingang van 1 februari 2006 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,6 %.

Met ingang van 1 februari 2007 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,8%.

Met ingang van 1 juni 2007 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,2%. In 2007 wordt de eindejaarsuitkering structureel verhoogd met 0,5 procentpunt. Dit resulteert in een eindejaarsuitkering van 3,5%. De bodem van de eindejaarsuitkering wordt niet verhoogd en blijft € 836,-.

Met ingang van 1 juni 2008 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,2%. In 2008 wordt de eindejaarsuitkering structureel verhoogd met 1,5 procentpunt. Dit resulteert in een eindejaarsuitkering van 5%. De bodem van de eindejaarsuitkering wordt niet verhoogd en blijft € 836,-.

In 2010 wordt de eindejaarsuitkering structureel verhoogd met 0,5 procentpunt. Dit resulteert in een eindejaarsuitkering van 5,5%. De bodem in de eindejaarsuitkering wordt verhoogd van € 836, - naar € 1.750, -. Degenen die (een deel van) de maand april 2010 in dienst zijn van de gemeente ontvangen een eenmalige uitkering van 1% en een eenmalige uitkering van 0,5%. Beide eenmalige uitkeringen worden berekend over het salaris dat de medewerker ontvangen heeft in de maand april 2010 vermenigvuldigd met de factor 12. Voor medewerkers met een deeltijdbetrekking worden de twee eenmalige uitkeringen vastgesteld naar rato van de betrekkingsomvang. De eenmalige uitkeringen zijn pensioengevend en hebben geen invloed op de hoogte van bovenwettelijke uitkeringen in verband met ontslag en werkloosheid (uitkeringen op grond van hoofdstuk 9, 9a, 9b, 9c, 10, 10a, 10d, 11 en 11a van de CAR).

Met ingang van 1 januari 2011 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,5% en wordt de eindejaarsuitkering structureel verhoogd met 0,5 procentpunt. Dit resulteert in een eindejaarsuitkering van 6,0%. De bodem van de eindejaarsuitkering wordt niet verhoogd en blijft € 1.750, -.

Met ingang van 1 januari 2012 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,0%.

Met ingang van 1 april 2012 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,0%.

Bijlage II Schaalindeling

Salaristabellen

Deze bijlage bevat de schaalindeling, als onderdeel van de bezoldigingsregeling, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid.

Salaristabel gemeente ambtenaren per 1 april 2012, oude structuur (bijlage II)

Salaristabel gemeente ambtenaren per 1 april 2012, nieuwe structuur (bijlage IIa)

periodiek

Schaal

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

0

1385

1418

1455

1498

1543

1648

1856

2131

2370

2560

1

1418

1467

1517

1567

1619

1726

1936

2219

2473

2682

2

1454

1516

1579

1636

1694

1803

2016

2308

2576

2803

1490

1566

1641

1705

1771

1881

2096

2396

2679

2925

4

1525

1615

1703

1774

1847

1958

2177

2484

2783

3046

5

1561

1664

1765

1843

1922

2036

2257

2573

2886

3168

6

1597

1713

1828

1912

1998

2112

2338

2662

2989

3289

7

1633

1762

1890

1981

2074

2190

2418

2750

3092

3411

8

1669

1812

1952

2050

2150

2267

2498

2838

3195

3532

9

1705

1861

2014

2119

2226

2345

2578

2927

3298

3654

10

1740

1910

2076

2188

2302

2422

2659

3015

3402

3775

11

1776

1959

2138

2257

2378

2500

2739

3103

3505

3896

periodiek

Schaal

10A

11

11A

12

13

14

15

16

17

18

0

2827

3077

3392

3707

4144

4406

4741

5080

5627

6242

1

2952

3206

3521

3836

4271

4559

4918

5286

5849

6482

2

3076

3336

3651

3964

4398

4712

5095

5492

6072

6721

3

3201

3465

3779

4091

4524

4865

5272

5699

6294

6960

4

3325

3594

3908

4218

4651

5018

5449

5905

6516

7199

5

3450

3724

4035

4345

4778

5171

5626

6111

6739

7438

6

3574

3853

4162

4471

4905

5325

5803

6317

6961

7677

7

3699

3981

4289

4598

5032

5478

5981

6523

7183

7916

8

3823

4108

4416

4725

5159

5631

6158

6729

7406

8155

9

3947

4235

4542

4852

5285

5784

6334

6936

7628

8394

10

4069

4362

4669

4979

5412

5937

6511

7142

7851

8633

11

4191

4489

4796

5105

5539

6090

6688

7348

8073

8872

Salaris

Salaris

Schaal

1-1-2012

1-4-2012

A

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

17

18

A1

1371

1385

0

A2

1421

1435

1

1

1473

1487

2

0

2

1505

1520

0

3

1538

1553

3

1

0

4

1572

1587

1

1

0

5

1603

1619

4

2

1

6

1633

1649

2

2

0

6a

1645

1662

5

3

7

1668

1684

6

2

8

1704

1721

8

3

3

1

9

1750

1768

4

3

0

9a

1759

1776

10

10

1804

1822

7

4

2

1

11

1867

1886

9

5

4

12

1930

1949

6

5

3

2

12a

1940

1959

11

13

1990

2009

9

6

4

0

14

2049

2070

11

7

5

3

1

15

2106

2127

10

6

4

15a

2117

2138

13

16

2164

2186

12

7

5

2

17

2220

2243

8

6

17a

2235

2257

14

18

2276

2299

11

7

3

0

19

2335

2358

8

4

19a

2354

2378

13

20

2392

2415

9

5

1

0

21

2446

2471

6

21a

2475

2500

10

22

2505

2530

7

2

0

1

23

2565

2591

8

24

2627

2654

9

3

1

2

25

2698

2725

4

25a

2712

2739

10

26

2763

2791

5

2

3

27

2819

2848

6

28

2881

2909

7

3

4

29

2943

2973

8

30

3002

3032

9

4

5

31

3056

3087

31a

3073

3103

10

32

3110

3142

5

6

34

3221

3253

6

7

0

36

3343

3377

7

8

1

38

3452

3486

9

2

38a

3470

3505

8

40

3561

3597

10

3

42

3670

3706

11

4

44

3792

3830

5

44a

3858

3896

12

46

3912

3951

6

0

48

4026

4066

7

1

50

4140

4181

8

2

52

4254

4296

9

3

54

4363

4407

10

4

55

4422

4467

55a

4444

4489

11

56

4479

4524

5

0

58

4594

4639

6

1

60

4703

4750

7

2

0

62

4817

4866

8

3

1

64

4960

5010

9

4

2

65

5030

5080

65a

5055

5105

10

66

5102

5153

5

3

0

68

5245

5297

6

4

1

70

5388

5442

7

5

2

71

5456

5511

71a

5484

5539

8

72

5530

5586

6

3

0

74

5681

5738

7

4

1

76

5836

5894

8

5

2

78

5995

6055

6

3

0

78a

6030

6090

9

80

6186

6248

7

4

1

82

6383

6447

8

5

2

84

6587

6653

6

3

0

84a

6622

6688

9

86

6797

6865

7

4

1

88

7014

7084

8

5

2

90

7238

7310

6

3

90a

7275

7348

9

92

7469

7544

7

4

94

7708

7785

8

5

96

7954

8033

6

96a

7993

8073

9

98

8208

8290

7

100

8471

8555

8

102

8741

8829

102a

8784

8872

9

Bijlage IIa Salarisschalen aanvulling

In aanvulling op bijlage IIa geldt voor de gemeente Roermond:

Bij bevordering minimale vooruitgang van:

Schaal

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

10a

11

11a

12

13

14

15

16

17

18

75%

27

37

47

52

57

59

60

66

77

91

92

95

95

95

95

115

133

155

167

179

Bijlage IIb en IIc Vergoedingentabel vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer

Vergoedingentabellen

De actuele tabellen kunt u vinden in hoofdstuk 19 Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer.

Vergoedingentabel vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer per 1 april 2012.

Gebruteerde vergoedingentabel vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer per 1 april 2012.

Bijlage III Hoorbepaling

Deze tekst bevat een alternatieve tekst voor hoofdstuk 12, bestemd voor gemeenten waar geen commissie voor georganiseerd overleg is ingesteld.

Met de organisaties waarbij de ambtenaren zijn aangesloten vindt overleg plaats aangaande aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, voor zover daarin niet wordt voorzien door het LOGA-overleg tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel.

Als organisaties bedoeld in het vorige lid worden aangemerkt de landelijke verenigingen van overheidspersoneel aangesloten bij de centrales van overheidspersoneel, toegelaten tot het overleg in het vorige lid bedoeld.

Het overleg wordt gevoerd door aan een organisatie een ontwerp van het voorgenomen besluit met toelichting toe te zenden, met het verzoek binnen een daarbij te stellen termijn, welke niet korter dan veertien dagen zal zijn, vermeldt het college schriftelijk haar gevoelen kenbaar te maken. Indien de organisatie dit verlangt wordt zij tot mondelinge toelichting toegelaten.

Aan de bepaling van het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan, indien de organisatie in gebreke is gebleven binnen de in het vorige lid bedoelde termijn van haar gevoelen te doen blijken.

Behoort het nemen van het in het derde lid bedoelde besluit tot de bevoegdheid van de raad, dan vermeldt het college bij het ontwerp van het besluit tevens het gevoelen van de organisaties terzake.

Het college zendt een afschrift van zijn besluiten en een eventueel besluit van de raad binnen veertien dagen nadat deze zijn genomen aan de organisaties.

Bijlage IV Salarisschalen kunsteducatie per 1 april 2012

5

6

7

8

9

10

aanloopbedrag 1

1674

1710

1747

1794

2040

2393

aanloopbedrag 2

1794

1849

1914

2159

2508

aanloopbedrag 3

2040

2276

2630

0

1747

1914

1978

2159

2393

2694

1

1794

1978

2040

2219

2452

2766

2

1849

2040

2101

2276

2508

2833

3

1914

2101

2159

2333

2568

2890

4

1978

2159

2219

2393

2630

2953

5

2040

2219

2276

2452

2694

3018

6

2101

2276

2333

2508

2766

3078

7

2159

2333

2393

2568

2833

3133

8

2219

2393

2452

2630

2890

3189

9

2276

2452

2508

2694

2953

3245

10

2333

2508

2568

2766

3018

3302

11

2568

2630

2833

3078

3365

12

2694

2890

3133

3427

13

2766

2953

3189

3484

14

2833

3018

3245

3539

15

2890

3078

3302

3592

uitloopbedrag 1

2452

2694

3018

3245

3427

3705

uitloopbedrag 2

2833

3133

3427

3539

3823

uitloopbedrag 3

3539

3651

3948

Bijlage IVa Sjabloon voor de verdeling van werkzaamheden voor onderwijzend personeel in de kunsteducatie

  • Sjabloon voor de verdeling van werkzaamheden voor onderwijzend personeel in de kunsteducatieLOGA-partijen vinden dat bij de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren binnen de aanstelling lokaal maatwerk gewenst is. Daarom is in artikel 19b:5 vastgelegd dat de werkgever, met toepassing van de Wet op de ondernemingsraden (WOR), een lokale regeling vaststelt waarin per discipline de verhouding wordt vastgesteld van de verschillende soorten werkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren. Van een vaste verhouding naar een lokale regelingTot 1 januari 2009 kende de aanvullende rechtspositieregeling voor onderwijzend personeel een vaste maximale verhouding van 26 lesgebonden uren en 10 overige niet-lesgebonden uren. Per 1 januari 2009 wordt deze vaste maximale verhouding losgelaten. Reden daarvoor is dat een centraal voorgeschreven verhouding geen recht kan doen aan verschillen per discipline, per instelling of per onderwijzend personeelslid. Met een lokale regeling kan wel ingespeeld worden op deze specifieke kenmerken. Status sjabloonIn dit sjabloon worden mogelijke werkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren opgesomd. Die opsomming is niet limitatief. In een instelling kan worden vastgesteld dat bepaalde in het sjabloon genoemde werkzaamheden niet binnen de instelling voorkomen en dus niet in de lokale regeling worden opgenomen. Daarentegen kan ook worden vastgesteld dat er instellingsspecifieke werkzaamheden zijn die niet in het sjabloon voorkomen, maar die wel in de lokale regeling moeten worden genoemd. Het sjabloon is dus een handvat voor de lokale regeling waarin onder andere rekening wordt gehouden met

    • -

      de ervaring van de ambtenaar,

    • -

      het cursustype dat de ambtenaar geeft en

    • -

      de discipline van de ambtenaar.

    Opbouw SjabloonSchematisch is de opbouw van het sjabloon als volgt: afbeelding binnen de regeling Categorieën van werkzaamheden Dit sjabloon onderscheidt als hoofdcategorieën:

    • 1

      lesgebonden uren en

    • 2

      niet-lesgebonden uren.

    De categorie niet-lesgebonden uren kan vervolgens weer opgedeeld worden in drie subcategorieën:

    • 2a. Voorbereiding en nazorg van de lesgebonden uren. Deze subcategorie hangt direct samen met de lesgebonden uren.

    • 2b. Algemene werkzaamhedenDeze subcategorie staat los van het aantal lesgebonden uren.

    • 2c. Variabele werkzaamhedenDeze subcategorie staat los van het aantal lesgebonden uren.

    De (sub)categorieën zijn hierna verder uitgewerkt:

    • 1

      Lesgebonden uren in uren per schooljaar/cursusjaar/seizoen Het gaat in deze categorie om het aantal te verzorgen lesgebonden uren op jaarbasis. Het betreft alle door een discipline uit te voeren les- of cursuswerkzaamheden, al of niet te onderscheiden naar bijvoorbeeld:

      • -

        Type lessen/cursussen: individuele lessen, combinatielessen, groepslessen, klassikale lessen

      • -

        Homogene ensembles

      • -

        Heterogene ensembles

      • -

        Koren

      • -

        Orkesten

      • -

        Regulier onderwijs

      • -

        Speciaal onderwijs

    • 2

      Niet-lesgebonden uren in uren per schooljaar/cursusjaar/seizoen

      • 2a. Voorbereiding en nazorg van de lesgebonden urenHet gaat in deze subcategorie om de werkzaamheden van elke discipline in een bepaalde verhouding tot het aantal lesgebonden uren. Dit is afhankelijk van het type instelling en het type lessen/werkzaamheden. Deze uren worden ook wel “aanstellingsafhankelijke of leerling- of cursistafhankelijke uren” genoemd. Het betreft bijvoorbeeld:

        • -

          Roosterwerkzaamheden

        • -

          Inhoudelijke voorbereiding en nazorg van de lessen

        • -

          Bijhouden van lesvorderingen en lesresultaten, leerlingvolgsysteem en dergelijke

        • -

          Administratieve afwikkeling van de lessen/cursussen (bijvoorbeeld presentielijsten)

        • -

          Rapporten/studieverslagen voor van de leerlingen/cursisten

        • -

          (Voortgangs)gesprekken met ouders/verzorgers/leerlingen

        • -

          Bijhouden van de pedagogische, methodische en didactische ontwikkelingen

        • -

          Bijhouden van vakliteratuur*

        • -

          Onderhouden van de direct aan de lespraktijk verbonden artistieke vaardigheden

        • -

          Examens/toetsen

      • 2b. Algemene werkzaamhedenHet gaat in deze subcategorie om werkzaamheden die losstaan van het aantal lesgebonden uren. Deze uren worden ook wel “organisatiegebonden uren” genoemd. Het betreft bijvoorbeeld:

        • -

          Personeelsvergaderingen, afdelingsvergaderingen, sector- en sectievergaderingen

        • -

          Collegiaal overleg (intern en extern)

        • -

          Voorbereiding en deelname aan open dagen

        • -

          Functioneringsgesprekken, ontwikkelingsgesprekken, persoonlijk ontwikkelingsplan

        • -

          Overleg over het jaarlijkse cursusboekje/studiegids

        • -

          Zorg voor het instrumentarium van de instelling en (indien gebruik door de werkgever verplicht is gesteld) van het eigen instrument/gereedschap

      • 2c. Variabele werkzaamhedenHet gaat in deze subcategorie om specifieke werkzaamheden die losstaan van het aantal lesgebonden uren. Deze uren worden ook wel “persoonsgebonden uren” genoemd. Het betreft bijvoorbeeld:

        • -

          Werkzaamheden voor onderzoek en ontwikkeling in relatie tot de lessen en lesmaterialen

        • -

          Materiële voorbereiding en nazorg van de lessen

        • -

          Lidmaatschap van de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging

        • -

          Stagebegeleiding

        • -

          Organisatie en voorbereiding van leerlingenuitvoeringen/-concerten (intern en/of extern)

        • -

          Organisatie en voorbereiding van concerten speciaal voor onderwijzend personeelsleden (intern en/of extern)

        • -

          Organisatie en voorbereiding van exposities (intern en/of extern)

        • -

          Organisatie en voorbereiding van instellingspresentaties (intern en/of extern)

        • -

          Deelname aan activiteiten en evenementen voor zover niet genoemd onder subcategorie 2b.

        • -

          Organiseren van kunstuitingen van cursisten, zoals voorspeelavonden en tentoonstellingen

        • -

          Begeleiden van een collega bij een voorspeelavond

        • -

          Coördinatiewerkzaamheden

        • -

          Algemene organisatiewerkzaamheden, bijvoorbeeld voor nieuwsbrief/schoolkrant van de instelling

        • -

          Adviseren van leerlingen ten aanzien van instrument- of materiaalkeuzes

        • -

          Bijhouden van de vakgebonden bibliotheek van de instelling

        • -

          Bijdragen aan het jaarlijkse cursusboekje/studiegids

        • -

          Opleiding en ontwikkeling, of andere activiteiten die ertoe bijdragen de eigen vakbekwaamheid op peil te houden

        • -

          Deelname aan studiedagen van bijvoorbeeld beroepsverenigingen, vakgroepen, mits de werkgever toestemming heeft verleend

        • -

          Het in opdracht van de werkgever reizen tussen locaties van dezelfde instelling voor kunsteducatie.

      Van sjabloon naar lokale regelingOm een beeld te geven hoe aan de hand van het sjabloon een lokale regeling tot stand kan komen geeft het LOGA een voorbeeld. U dient dit voorbeeld niet op te vatten als een door het LOGA gewenste verdeling van de verhouding lesgebonden uren versus niet-lesgebonden uren. Het gaat om de wijze waarop aan de hand van het sjabloon een lokale regeling kan worden opgesteld.Binnen instelling X is onderwijzend personeel werkzaam in drie verschillende disciplines:

      • 1

        Discipline A

      • 2

        Discipline B

      • 3

        Discipline C

      Binnen instelling X geldt per discipline de volgende verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren:

      Discipline

      1. Lesgebonden uren

      2. Niet-lesgebonden uren

      Discipline A

      65%

      35%

      Discipline B

      60%

      40%

      Discipline C

      70%

      30%

      Binnen instelling X zijn de aanstellingen van het onderwijzend personeel in omvang zeer verschillend. Daarom wordt er in instelling X voor gekozen om binnen de categorie niet-lesgebonden uren per aanstellingsomvang een uitsplitsing te maken in de subcategorieën. Die uitsplitsing is als volgt:

      De verdeling van niet-lesgebonden uren over de subcategorieën

      Aanstellingsomvang

      2a. Voorbereiding en nazorg van de lesgebonden uren

      2b. Algemene werkzaamheden

      2c. Variabele werkzaamheden

      Meer dan 27 uur per week

      30%

      30%

      40%

      18 tot en met 27 uur per week

      35%

      35%

      30%

      7,2 tot en met 18 uur per week

      40%

      40%

      20%

      tot en met 7,2 uur per week

      47%

      47%

      6%

      In dit voorbeeld is de verdeling van niet-lesgebonden uren over de subcategorieën voor alle disciplines gelijk. Het is ook mogelijk om elke discipline een aparte verdeling van niet-lesgebonden uren over de subcategorieën te maken. Individuele afwijkmogelijkheden op de verhouding per disciplineEr zijn individuele omstandigheden voorstelbaar waarin het onredelijk is vast te houden aan de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden die per discipline is bepaald. Bijvoorbeeld door rekening te houden met:

      • -

        zeer veel of zeer weinig ervaring van het onderwijzend personeellid of

      • -

        het cursustype dat het onderwijzend personeelslid geeft (groepslessen versus individuele lessen)

      In de lokale regeling kunnen individuele afwijkingsmogelijkheden op de verhouding die per discipline is vastgelegd worden opgenomen. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden voordat individuele afwijking is toegestaan, dienen in de lokale regeling te worden opgenomen. Deze individuele afwijkmogelijkheden bepalen tezamen met de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren die voor de discipline van de ambtenaar is vastgelegd, welke verhouding voor de individuele ambtenaar geldt.Voorbeeld: Voor discipline D staat in de lokale regeling dat de verhouding 70% lesgebonden uren en 30% niet-lesgebonden uren geldt. In de lokale regeling is ook vastgelegd dat voor discipline D een individuele afwijkmogelijkheid bestaat voor ambtenaren met minder dan 3 jaar ervaring. Die ambtenaren krijgen ten koste van het aantal lesgebonden uren 5% meer niet-lesgebonden uren voor de voorbereiding en nazorg van de lesgebonden uren. Het college stelt bij toepassing van de lokale regeling voor een ambtenaar met discipline D en minder dan 3 jaar ervaring de verhouding vast op 65% lesgebonden en 35% niet-lesgebonden uren. Deze 5% extra voor niet-lesgebonden uren wordt binnen de subcategorieën geheel toegeschreven aan subcategorie 2a. Tot slot Te overwegen valt om een beperkt percentage van de tijd niet toe te wijzen aan specifieke activiteiten. Niet alles valt namelijk op voorhand te plannen. Aan een aantal kleinere werkzaamheden uit de eerder genoemde (sub)categorieën hoeft dan eveneens niet specifiek tijd te worden toegewezen; zij kunnen tot de vrij in te delen tijd worden gerekend.

Bijlage IVa1 Functiebeschrijvingen onderwijzend personeel in de kunsteducatie

  • Functiebeschrijvingen1. Consulent

    • A

      Beschrijving van de functieFunctiebenaming: consulent Functie-eisen: HBO-niveauTaken

      • 1

        Het in overleg met cliënten opstellen van een steunfunctie-activiteitenplan

      • 2

        Het verzorgen van steunfunctieactiviteiten

      • 3

        Het bijdragen aan de ontwikkeling van beleid, producten en programma’s

    • B

      Beschrijving van de taken

      • B.1 Het in overleg met cliënten opstellen van een steunfunctie-activiteitenplanInformeert en adviseert (potentiële) cliënten over de mogelijkheden van steunfunctieactiviteiten. Overlegt met (de leiding van) potentiële cliënten over wensen en verwachtingen. Stelt een activiteiten- of begeleidingsplan op of ondersteunt de cliënt daarbij. Overlegt waar nodig met externe instanties.

      • B.2 Het verzorgen van steunfunctieactiviteiten Geeft informatie en adviezen over methoden en leermiddelen. Verzorgt teamtrainingen en individuele begeleiding van docenten. Adviseert bij de aanschaf van leermiddelen en ontwikkelt, waar nodig, zelf leermiddelen en methodieken. Organiseert met de cliënt producties, tentoonstellingen en andere evenementen. Begeleidt bij de opstelling van werkplannen. Bewaakt de afspraken met betrekking tot begroting, planning en inzet.

      • B.3 Het bijdragen aan de ontwikkeling van beleid, producten en programma’s Volgt en signaleert relevante ontwikkelingen op het terrein van de kunstzinnige vorming. Levert bijdragen aan beleidsontwikkeling, marktanalyses en aan de ontwikkeling van nieuw aanbod en marktontwikkelingsplannen; overlegt met opdrachtgevers en andere instanties over organisatie en uitvoering van projecten. Werkt voorstellen uit in projectbeschrijvingen.

      2. Docent

      • A

        Beschrijving van de functieFunctiebenaming: docentFunctie-eisen: HBO-niveauTaken

        • 1

          Het verzorgen van de inhoud van onderwijsactiviteiten

        • 2

          Het geven van de onderwijsactiviteiten

        • 3

          Het bijdragen aan de ontwikkeling van KV-producten en -programma’s

        • 4

          Het verrichten van overige werkzaamheden

      • B

        Beschrijving van de taken

        • B.1 Het verzorgen van de inhoud van onderwijsactiviteiten Verzorgt het (meerjaren)leerplan; stemt het leerplan af met leiding en collega’s. Bepaalt vanuit het leerplan de inhoud van de onderwijsactiviteiten. Zorgt voor les- en documentatiemateriaal.

        • B.2 Het geven van de onderwijsactiviteit Bereidt de activiteit voor; stemt af op het niveau van de groep. Geeft de onderwijsactiviteit; doet voor en stuurt bij. Zorgt voor variatie in presentatie en lesvorm. Houdt rekening met persoonlijkheid en doelstelling deelnemers. Bespreekt regelmatig de vorderingen met (ouders van) deelnemers en evalueert de onderwijsactiviteit; stelt eventueel leerdoelstellingen bij. Organiseert kunstuitingen van en voor deelnemers.

        • B.3 Het bijdragen aan de ontwikkeling van KV-producten en -programma’sVolgt en signaleert relevante ontwikkelingen op het terrein van de kunstzinnige vorming. Levert bijdragen aan marktanalyses, de ontwikkeling van nieuw aanbod en marktontwikkelingsplannen; overlegt met opdrachtgevers en andere instanties over organisatie en uitvoering van projecten. Werkt voorstellen uit in projectbeschrijvingen.

        • B.4 Het verrichten van overige werkzaamhedenWoont diverse overlegvormen bij. Houdt ontwikkelingen op het vakgebied bij; neemt deel aan na- en bijscholing. Levert bijdragen aan evenementen/instellingsactiviteiten.

      3. Balletbegeleider

      • A

        Beschrijving van de functieFunctiebenaming: BalletbegeleiderFunctie-eisen: MBO-niveauTaken

        • 1

          Het instrumentaal begeleiden van lessen

        • 2

          Het bijhouden van ontwikkelingen op het vakgebied

        • 3

          Het verrichten van overige werkzaamheden

      • B

        Beschrijving van de taken

        • B.1 Het instrumentaal begeleiden van lessenBegeleidt klassieke balletlessen en andere lesvormen op piano en andere instrumenten. Zorgt waar nodig voor improvisatie en zorgt ervoor dat het karakter van de oefening muzikaal wordt ondersteund. Past gedurende de oefening tempo en sfeer aan en legt andere accenten als de docent dit aangeeft. Verzorgt de instrumentale begeleiding van uitvoeringen.

        • B.2 Het bijhouden van ontwikkelingen op het vakgebied Houdt ontwikkelingen binnen het vakgebied bij.

        • B.3 Het verrichten van overige werkzaamheden Voert periodiek overleg met de docent over het afstemmen van het spel op de oefeningen en de samenwerking tussen docent en begeleider.

Bijlage IVb Reglement benoembaarheidseisen kunstzinnige vorming

(Vervallen)

Bijlage V Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in de Kunstzinnige vorming

(Vervallen)

Bijlage Va Afvloeiingsreglement ten behoeve van docenten, consulenten en Balletbegeleiders werkzaam in de Kunstzinnige Vorming

(Vervallen)

Bijlage VI Vervallen

(Vervallen)

Bijlage VIIa Aanstellingskeuring brandweerpersoneel

Onderstaand schema geeft per bijzondere functie-eis aan welke signaalvragen, screeningsinstrumenten en functionele tests bij de aanstellingskeuring gebruikt dienen te worden. De uitwerking van onderstaande onderdelen en de beoordeling hiervan is vastgelegd in de aanstellingskeuring zoals die is ontwikkeld door het Coronel Instituut. Deze uitwerking is te vinden op www.vng.nl.

Bijzondere functie-eis:

Aspect van de belastbaarheid opgenomen mag worden in keuring:

1. Waakzaamheid en oordeelsvermogen

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- bekendheid met aanpassingsprobleem bij onregelmatige diensten,

- ooit doorgemaakte psychose, schizofrenie, epilepsie

- aanwezigheid van hoogtevrees

- aanwezigheid van claustrofobie

- ooit doorgemaakte warmtestuwing

- gebruik medicatie tegen epilepsie afgelopen 5 jaar

- huidig medicijngebruik (mee laten nemen)

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- hoge mate van slaperigheid (checklist)

- depressieve klachten (checklist)

- angstklachten (checklist)

Inzet gevalideerde fysiek functionele test ter detectie van:

- hoogtevrees (laddertest)

2. Emotionele piekbelasting

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- recent doorgemaakt trauma

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- posttraumatische stressklachten (checklist)

3. Energetische piekbelasting

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- fysieke activiteit inzetbaarheid (PAR-Q)

- belangrijkste risicofactoren hart- en vaatziekten (familiair voorkomen HVZ; eerder doorgemaakte- of huidige hartziekte; roken)

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van verhoogd risico op toekomstig HVZ (ter regulering en niet ter afkeuring):

- te hoge BMI of buikvet

- hoge bloeddruk

- diabetes mellitus

- afwijkingen ECG

Inzet gevalideerde fysiek functionele test die een indruk geeft van het piek-anaerobe inspanningsvermogen. (aanstellingsbrandweertraplooptest)

4. Goed gezichtsvermogen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige problemen met gezichtsvermogen

Inzet gevalideerd test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- onvoldoende scherp zicht (lees en afstand)

- onvoldoende kleurenzicht

- onvoldoende mobiliteit nekwervelkolom

- onvoldoende gezichtsveld

5. Goed gehoorsvermogen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige problemen met gehoorsvermogen

Inzet gevalideerde test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- onvoldoende vermogen om spraak-in-ruis te horen

6. Risico op expositie aan stof, rook, gas of dampen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- overgevoeligheid huid / huidige huidaandoening

- overgevoeligheid longen / huidige klachten luchtweg/longen

Inzet gevalideerde test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- mogelijke huidaandoening op armen/handen (eczeem/atopie)

- mogelijke longaandoening (astma/atopie)

7. Risico op (verspreiding van) infectieziekten

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- geldige inentingen

- huidige aanwezigheid infectieziekten (Hepatitis, Difterie, Tetanus, Tuberculose, HIV)

8. Tillen/dragen

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- problemen met tillen

- huidige nek-, rug- en schouderklachten

- problemen met krachtleverantie met geheven armen

Inzet gevalideerde fysieke, functionele til/draag test (tijdens aanstellingskeuring-brandbestrijdingstest)

9. Knielen/hurken

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige duizeligheidsklachten

Inzet gevalideerde fysieke, functionele kniel/hurk test (tijdens aanstellingskeuring-brandbestrijdingstest)

10.Klimmen/klauteren/traplopen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige duizeligheidsklachten

Inzet gevalideerde fysieke, functionele klim/klauter test (laddertest) (brandweertraplooptest)

11.Houdingen en krachtleverantie met rug

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige rugklachten

Kort NA aanstelling worden als intredekeuring de volgende basismetingen verricht om latere effecten van mogelijke blootstelling aan factoren van het werk te kunnen aantonen:

  • -

    longfunctiebepaling met behulp van spirometrie

  • -

    audiogram afname

Bijlage VIIb Periodiek Preventief Medisch Onderzoek

Onderstaand schema geeft per bijzondere functie-eis aan welke signaalvragen, screeningsinstrumenten en functionele tests bij het Periodiek Preventief Medisch Onderzoek gebruikt dienen te worden. De uitwerking van onderstaande onderdelen en de beoordeling hiervan is vastgelegd in het PPMO zoals die is ontwikkeld door het Coronel Instituut. Deze uitwerking is te vinden op www.vng.nl.

Bijzondere functie-eis:

Aspect van de belastbaarheid opgenomen mag worden in keuring:

1. Waakzaamheid en oordeelsvermogen

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- aanpassingsprobleem door onregelmatige diensten,

- aanwezigheid van hoogtevrees

- aanwezigheid van claustrofobie

- doorgemaakte warmtestuwing sinds vorige keuring

- gebruik medicatie tegen epilepsie nu of geslikt sinds vorige keuring

- huidig medicijngebruik (mee laten nemen)

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- hoge mate van slaperigheid (checklist)

- depressieve klachten (checklist)

- angstklachten (checklist)

- hoge werkgerelateerde vermoeidheid (checklist)

2. Emotionele piekbelasting

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- recent doorgemaakt trauma

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- posttraumatische stressklachten (checklist)

Bijzondere functie-eis:

Aspect van de belastbaarheid wat opgenomen mag worden in keuring:

3. Energetische piekbelasting

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- fysieke activiteit inzetbaarheid (PAR-Q)

- belangrijkste risicofactoren hart- en vaatziekten (familiair voorkomen HVZ; eerder doorgemaakte- of huidige hartziekte; roken)

Inzet gevalideerd screeningsinstrument ter detectie van de huidige aanwezigheid van verhoogd risico op toekomstig HVZ (ter regulering en niet ter afkeuring):

- te hoge BMI of buikvet

- hoge bloeddruk

- diabetes mellitus

- afwijkingen ECG

Inzet gevalideerde fysiek functionele test die een indruk geeft van het piek-anaerobe inspanningsvermogen. (brandweertraplooptest)

4. Goed gezichtsvermogen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige problemen met gezichtsvermogen tijdens werk

Inzet gevalideerd test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- onvoldoende scherp zicht (lees en afstand)

- onvoldoende kleurenzicht

- onvoldoende mobiliteit nekwervelkolom

- onvoldoende gezichtsveld

5. Goed gehoorsvermogen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige problemen met gehoorvermogen tijdens werk

Inzet gevalideerde test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- onvoldoende vermogen om spraak-in-ruis te horen

Bijzondere functie-eis:

Aspect van de belastbaarheid wat opgenomen mag worden in keuring:

6. Risico op expositie aan stof, rook, gas of dampen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- overgevoeligheid huid / huidige huidaandoening

- overgevoeligheid longen / huidige klachten luchtweg/longen

Inzet gevalideerde test ter detectie van de huidige aanwezigheid van:

- mogelijke huidaandoening op armen/handen (eczeem/atopie)

- mogelijke longaandoening (astma/atopie)

7. Risico op (verspreiding van) infectieziekten

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige aanwezigheid infectieziekten die een gevaar voor anderen kunnen opleveren

8. Tillen/dragen

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- problemen met tillen

- huidige nek-, rug- en schouderklachten

- problemen met krachtleverantie met geheven armen

Inzet gevalideerde fysieke, functionele til/draag test (tijdens brandbestrijdingstest)

9. Knielen/hurken

Signaalvragen (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige duizeligheidsklachten

Inzet gevalideerde fysieke, functionele kniel/hurk test (tijdens brandbestrijdingstest)

10.Klimmen/klauteren/traplopen

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige duizeligheidsklachten

Inzet gevalideerde fysieke, functionele klim/klauter test (tijdens brandbestrijdingstest en brandweertraplooptest)

11.Houdingen en krachtleverantie met rug

Signaalvraag (mondeling of schriftelijk) naar:

- huidige rugklachten

1-11 met als doel signalering voor begeleiding

Signaalvraag (mondeling):

Is sinds de vorige keuring een nieuwe ziekte of gezondheidsklachten opgelopen die van invloed (kunnen) zijn op de uitvoering van uw werk?

Signaalvraag (schriftelijk) naar:

1 Aanwezigheid chronische ziekten (stofwisseling, psychisch, bewegingsapparaat, hart- en vaataandoeningen, urinewegen/geslachtsorganen, spijsverteringsorganen, tumoren, luchtwegen, huidaandoeningen)

2 Ingeschat eigen werkvermogen nu

3 Ingeschat eigen huidige inzetbaarheid gegeven de fysieke en psychologische taakeisen

4 doorgemaakte expositie aan agressie in afgelopen periode

5 doorgemaakte expositie aan hard geluid in afgelopen periode met acute oorsuizingen of tijdelijke gehoorsvermindering als gevolg

6 doorgemaakte expositie aan stof, rook, gas of dampen in afgelopen periode

Inzet testen ter monitoring indien aanleiding bestaat om achteruitgang in longfunctie of gehoor aan te kunnen tonen:

- longfunctiebepaling met behulp van spirometrie

- audiogram afname

Bijlage X Reiskostenvergoeding eigen vervoer woon-werkverkeer

Bedragen per: 01-01-2012

Aantal reisdagen per week

Reisafstand

10,1 t/m 14,9 km

15 t/m 19,9 km

20 km en meer

1

€ 8,00

€ 11,00

€ 16,50

2

€ 16,00

€ 22,00

€ 33,00

3

€ 24,00

€ 33,00

€ 49,50

4 en meer

€ 32,00

€ 44,00

€ 66,00

Salaristabel gemeente ambtenaren per 1 april 2012 oude structuur

Salaris

Salaris

Schaal

1-1-2012

1-4-2012

A

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

17

18

A1

1371

1385

0

A2

1421

1435

1

1

1473

1487

2

0

2

1505

1520

0

3

1538

1553

3

1

0

4

1572

1587

1

1

0

5

1603

1619

4

2

1

6

1633

1649

2

2

0

6a

1645

1662

5

3

7

1668

1684

6

2

8

1704

1721

8

3

3

1

9

1750

1768

4

3

0

9a

1759

1776

10

10

1804

1822

7

4

2

1

11

1867

1886

9

5

4

12

1930

1949

6

5

3

2

12a

1940

1959

11

13

1990

2009

9

6

4

0

14

2049

2070

11

7

5

3

1

15

2106

2127

10

6

4

15a

2117

2138

13

16

2164

2186

12

7

5

2

17

2220

2243

8

6

17a

2235

2257

14

18

2276

2299

11

7

3

0

19

2335

2358

8

4

19a

2354

2378

13

20

2392

2415

9

5

1

0

21

2446

2471

6

21a

2475

2500

10

22

2505

2530

7

2

0

1

23

2565

2591

8

24

2627

2654

9

3

1

2

25

2698

2725

4

25a

2712

2739

10

26

2763

2791

5

2

3

27

2819

2848

6

28

2881

2909

7

3

4

29

2943

2973

8

30

3002

3032

9

4

5

31

3056

3087

31a

3073

3103

10

32

3110

3142

5

6

34

3221

3253

6

7

0

36

3343

3377

7

8

1

38

3452

3486

9

2

38a

3470

3505

8

40

3561

3597

10

3

42

3670

3706

11

4

44

3792

3830

5

44a

3858

3896

12

46

3912

3951

6

0

48

4026

4066

7

1

50

4140

4181

8

2

52

4254

4296

9

3

54

4363

4407

10

4

55

4422

4467

55a

4444

4489

11

56

4479

4524

5

0

58

4594

4634

6

1

60

4703

4750

7

2

0

62

4817

4866

8

3

1

64

4960

5010

9

4

2

65

5030

5080

65a

5055

5105

10

66

5102

5153

5

3

0

68

5245

5297

6

4

1

70

5388

5442

7

5

2

71

5456

5511

71a

5484

5539

8

72

5530

5586

6

3

0

74

5681

5738

7

4

1

76

5836

5894

8

5

2

78

5995

6055

6

3

0

78a

6030

6090

9

80

6186

6248

7

4

1

82

6383

6447

8

5

2

84

6587

6653

6

3

0

84a

6622

6688

9

86

6797

6865

7

4

1

88

7014

7084

8

5

2

90

7238

7310

6

3

90a

7275

7348

9

92

7469

7544

7

4

94

7708

7785

8

5

96

7954

8033

6

96a

7993

8073

9

98

8208

8290

7

100

8471

8555

8

102

8741

8829

102a

8784

8872

9

Salaristabel gemeente ambtenaren per 1 april 2012, nieuwe structuur

periodiek

Schaal

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

0

1385

1418

1455

1498

1543

1648

1856

2131

2370

2560

1

1418

1467

1517

1567

1619

1726

1936

2219

2473

2682

2

1454

1516

1579

1636

1694

1803

2016

2308

2576

2803

1490

1566

1641

1705

1771

1881

2096

2396

2679

2925

4

1525

1615

1703

1774

1847

1958

2177

2484

2783

3046

5

1561

1664

1765

1843

1922

2036

2257

2573

2886

3168

6

1597

1713

1828

1912

1998

2112

2338

2662

2989

3289

7

1633

1762

1890

1981

2074

2190

2418

2750

3092

3411

8

1669

1812

1952

2050

2150

2267

2498

2838

3195

3532

9

1705

1861

2014

2119

2226

2345

2578

2927

3298

3654

10

1740

1910

2076

2188

2302

2422

2659

3015

3402

3775

11

1776

1959

2138

2257

2378

2500

2739

3103

3505

3896

periodiek

Schaal

10A

11

11A

12

13

14

15

16

17

18

0

2827

3077

3392

3707

4144

4406

4741

5080

5627

6242

1

2952

3206

3521

3836

4271

4559

4918

5286

5849

6482

2

3076

3336

3651

3964

4398

4712

5095

5492

6072

6721

3

3201

3465

3779

4091

4524

4865

5272

5699

6294

6960

4

3325

3594

3908

4218

4651

5018

5449

5905

6516

7199

5

3450

3724

4035

4345

4778

5171

5626

6111

6739

7438

6

3574

3853

4162

4471

4905

5325

5803

6317

6961

7677

7

3699

3981

4289

4598

5032

5478

5981

6523

7183

7916

8

3823

4108

4416

4725

5159

5631

6158

6729

7406

8155

9

3947

4235

4542

4852

5285

5784

6334

6936

7628

8394

10

4069

4362

4669

4979

5412

5937

6511

7142

7851

8633

11

4191

4489

4796

5105

5539

6090

6688

7348

8073

8872

Inpassingtabel betreffende de gemeentelijke salarisschalen per 1 april 2012

Regelnummer

Garantieschalen

33

3197

35

3315

37

3433

39

3539

41

3650

43

3766

45

3889

47

4009

49

4124

51

4239

53

4349

57

4582

59

4692

61

4808

63

4938

67

5225

69

5370

73

5656

75

5801

77

5966

79

6128

81

6290

83

6467

85

6658

87

6848

89

7040

91

7231

93

7422

95

7615

Toelichting CAR/UWO

Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen (T)

Onderdeel a Het eerste lid geeft onder a een begripsomschrijving van de term ‘ambtenaar’, zoals deze voor de toepassing van de CAR/UWO geldt. Uit de gekozen terminologie blijkt dat er aansluiting is gezocht bij artikel 1, lid 1, van de Ambtenarenwet. Toegevoegd aan het begrip ambtenaar volgens de Ambtenarenwet zijn de woorden ‘door of vanwege de gemeente’.

Hoewel de burgemeester ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet is de CAR/ UWO niet op hem van toepassing. Een burgemeester wordt immers benoemd door de Kroon en dus niet door of vanwege de gemeente. De rechtspositie van de burgemeester is geregeld in het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994 (KB. van 15 juni 1994, Stb. 462).

De wethouder is geen ambtenaar in de zin van de CAR/UWO of de Ambtenarenwet. Behalve in de Gemeentewet is zijn rechtspositie geregeld in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en in het Rechtspositiebesluit wethouders (KB van 22 maart 1994, Stb. 243). Omdat er tussen de wethouder en de gemeente geen gezagsverhouding werkgever/werknemer bestaat, is er geen sprake van een dienstbetrekking.

Onderdeel d Hoewel de pensioenwet per 1 januari 1996 is vervallen en vervangen door een privaat pensioenreglement, blijft niettemin de vermelding van de pensioenwet noodzakelijk. Dit met het oog op bijvoorbeeld de vaststelling van voor pensioengeldige tijd in het kader van de wachtgeldregeling (hoofdstuk 10 van de CAR).

Onderdeel g en h De feitelijke arbeidsduur per week kan gelijk zijn aan de formele arbeidsduur per week, maar kan daar door toepassing van artikel 4:1, eerste lid, ook van afwijken.

Onderdeel j en k Een volledige betrekking heeft een arbeidsduur van ten hoogste 1836 uur per jaar. In deze berekening zijn meegenomen het aantal werkdagen verminderd met het aantal, niet jaarlijks op zaterdag of zondag vallende, feestdagen per jaar, gecorrigeerd met de kans dat zij periodiek op een zaterdag of zondag vallen. Het gaat hier gemiddeld om 5 6/7 dag per jaar. De in aanmerking genomen feestdagen zijn Nieuwjaarsdag (gemiddeld per jaar 5/7 dag), 2e paasdag (7/7), Koninginnedag (5/7), Hemelvaartsdag (7/7), 2e pinksterdag (7/7) en de beide kerstdagen (10/7).

De berekening is dan als volgt: 365,25 dagen x 5/7 – 5 6/7 = 255 dagen. 255 x 7,2 uren(= 36 uren : 5) = 1836 uren.

Indien lokaal nog andere feestdagen zijn aangewezen (zoals bijvoorbeeld bevrijdingsdag, goede vrijdag, 1 mei, maar ook andere dagen zoals de biddag voor het gewas, carnavalsmaandag en/of dinsdag, vrije dagen voor de plaatselijke kermis etc.) moeten deze, op overeenkomstige wijze, in mindering worden gebracht op de in dit lid genoemde maximale arbeidsduur. De vermindering bedraagt 5/7 vermenigvuldigd met 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op een andere dag van de week valt en 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op dezelfde dag van de week valt, niet zijnde een zaterdag of zondag. Een volledige betrekking kent een formele arbeidsduur van 36 uur per week. Door toepassing van artikel 4:1, eerste lid, kan de feitelijke arbeidsduur in een bepaalde week afwijken van de formele arbeidsduur.

Onderdeel n De arbeidsduur kan in de vorm van werktijden zowel geheel worden vastgelegd als ook gedeeltelijk. Indien de werktijden gedeeltelijk zijn vastgelegd, spreekt men bijvoorbeeld van bloktijden.

Onderdeel o Als gevolg van de invoering van de 36-urige werkweek wordt het uurloon gewijzigd van 1/165 gedeelte van het salaris naar 1/156 gedeelte van het salaris. De berekening hiervoor luidt als volgt: 36 x 52 weken : 12 maanden = 156 uur per maand.

Artikel 1:2 Geen ambtenaar (T)

Lid 1

Onderdeel a De rechtspositie van het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs is onder andere geregeld in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Grondslag voor dit besluit ligt in de diverse onderwijswetten. Onderwijzend personeel bij het bijzonder onderwijs is op arbeidsovereenkomst werkzaam bij die instellingen en dus daarom al is de CAR/UWO niet op hen van toepassing. De gemeente treedt hier immers niet als werkgever op.

Onderdeel b Het onderwijsondersteunend personeel is belanghebbende in de zin van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel als het rechtstreeks bij de school is aangesteld. Wanneer bijvoorbeeld een schoolschoonmaker bij de gemeente is aangesteld, is de CAR/UWO onverkort van toepassing.

Onderdeel cOok de (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand, die als zodanig optreedt, is geen ambtenaar in de zin van het CAR. Wanneer het gaat om een ambtenaar die in hoofdfunctie bij de gemeente werkzaam is, geldt de uitzondering dus uitsluitend indien de ambtenaar - in nevenfunctie - functioneert in de hoedanigheid van (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand.

Onderdeel d Alle onbezoldigde gemeenteambtenaren die conform artikel 231 van de Gemeentewet zijn belast met de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen worden voor de toepassing van de CAR/UWO niet als ambtenaar beschouwd.

onderdeel f en gGemeenten kunnen voor de uitoefening van bepaalde taken toezichthouders aanstellen. Een toezichthouder is volgens artikel 5:11 van de Awb: 'Een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift'. Er zijn toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid en toezichthouders met opsporingsbevoegdheid. Aan deze laatste groep wordt door het Ministerie van Justitie een BOA-akte verleend.

Gemeenten krijgen door het toevoegen van onderdeel f aan artikel 1:2 CAR/UWO de mogelijkheid om toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid, maar die volgens wet- en regelgeving aangesteld dienen te zijn als ambtenaar om hun toezichthoudende werkzaamheden te mogen uitoefenen, onbezoldigd aan te stellen zonder dat de CAR/UWO op hen van toepassing wordt. Op basis van dit artikel kunnen gemeenten dus toezichthouders zonder opsporingsbevoegdheid inhuren via particuliere bureaus en aanstellen als onbezoldigd ambtenaar.

Met het toevoegen van onderdeel g aan artikel 1:2 CAR/UWO krijgen gemeenten de mogelijkheid om toezichthouders met opsporingsbevoegdheid aan te stellen als onbezoldigd ambtenaar zonder dat de CAR/UWO op hen van toepassing wordt. Belangrijk hierbij is dat dit alleen toegepast kan worden op ambtenaren in functies die door het ministerie van Justitie zijn uitgezonderd van de hoofdregel dat BOA-aktes alleen worden toegekend als de ambtenaar in bezoldigde dienst is van de overheid. De gemeentelijke functies van parkeercontroleur en APV-controleur zijn de twee uitzonderingen. Dit is geregeld in een functielijst in de circulaire van het ministerie van Justitie, Directoraat-Generaal Rechtshandhaving, Bureau Juridische en Beleidsondersteunende Aangelegenheden, 2 december 2004, onderwerp: functielijst buitengewoon opsporingsambtenaar, kenmerk 5324449/504 en de aanvulling daarop van 7 februari 2006, kenmerk 5402271/506/CBK.

Onderdeel hVeelal laten gemeenten de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) uitvoeren door een gemeenschappelijke regeling. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen om de Wet sociale werkvoorziening zelf uit te voeren en geïndiceerden voor de sociale werkvoorziening zelf in dienst te nemen. In het kader van de wet dienen geïndiceerden op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst te worden genomen. Deze mensen vallen onder de CAO sociale werkvoorziening. Op grond van onderdeel h, eerste zinsdeel, worden deze personen uitgezonderd van de toepassing van de CAR/UWO. Hiermee wordt voorkomen dat deze personen zowel aanspraken kunnen ontlenen aan de CAO sociale werkvoorziening als aan de CAR/UWO.

Uitzondering op de regel zijn degenen die werkzaam zijn bij de gemeenten in het kader van begeleid werken. Zij vallen wel onder de CAR/UWO. Deze uitzondering is geregeld in het tweede (en laatste zinsdeel) van onderdeel h.

onderdeel i Per 1 januari 2011 is voor de gehele ambulancesector één arbeidsvoorwaardenregeling van toepassing: de sector-cao Ambulancezorg. De directe aanleiding voor de totstandkoming van de cao vormt de inwerkingtreding van de Wet ambulancezorg. De sector-Cao Ambulancezorg heeft geen rechtstreekse doorwerking naar de publieke ambulancediensten. Dat wordt ook niet gerealiseerd door de voorgenomen algemeenverbindendverklaring van de sector-Cao. Tussen alle bij de Cao betrokken partijen is afgesproken dat de publieke diensten de sector-Cao Ambulancezorg als rechtspositionele regeling zullen vaststellen en daarin boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing zullen verklaren. Deze afspraak wordt neergelegd in een apart en bindend convenant dat alle betrokken ambulancediensten ondertekenen.

Lid 2

Voordat ambtenaren zoals genoemd in onderdeel f of g van het eerste lid kunnen worden uitgesloten van de toepasselijkheid van de CAR/UWO dient er overeenstemming over te zijn bereikt in het GO of met de OR. Of dit in het GO of met de OR besproken moet worden is afhankelijk van de lokale bevoegdheidsverdeling tussen het GO en de OR.

Lid 3

Niet als ambtenaar in de zin van de CAR/UWO wordt beschouwd de vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer. De rechtspositie voor deze categorie is geregeld in hoofdstuk 19 en hoofdstuk 19a van de UWO. Het personeel van de beroepsbrandweer is wel ambtenaar in de zin van de CAR/UWO.

Artikel 1:2:2 Leer-werkbaan (T)

Algemeen In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2004 – 2005 hebben LOGA-partijen afspraken gemaakt over de aanpak van jeugdwerkloosheid. Door middel van het bieden van scholing en het laten opdoen van werkervaring in de gemeentelijke sector willen partijen zich inzetten om de arbeidsmarktpositie van jonge werkzoekenden te verbeteren. Eén van de mogelijkheden om jongeren te ondersteunen bij het vinden van betaald werk is het aanbieden van een leer-werkbaan. Dit artikel regelt de rechtspositionele aspecten van een leer-werkbaan.

Lid 1 tot en met 3

Voor een leer-werkbaan komen jongeren tussen de 16 en 25 jaar in aanmerking. De jongere moet tenminste drie maanden ingeschreven staan als werkzoekend bij het CWI. De duur van de uitkering of de periode van werkloosheid is niet doorslaggevend maar bepalend is de termijn dat een jongere is ingeschreven bij het CWI. De eerste fase van een leer-werkbaan duurt drie tot zes maanden. De werkzoekende is in deze periode niet aangesteld bij de gemeente, maar kan door middel van een werkstage bij de gemeentelijke organisatie werkzaamheden verrichten.

Lid 5

Wanneer beide partijen vinden dat de eerste periode in de leer-werkbaan goed verlopen is kan het college besluiten de werkzoekende een tijdelijke aanstelling te geven. De beslissing hierover ligt bij het college; overwegingen kunnen, onder meer, zijn de mogelijkheden die er binnen de gemeente zijn om de werkzoekende te begeleiden en de beschikbaarheid van voldoende relevante werkzaamheden. De werkzoekende vervult geen reguliere betrekking. Als voorwaarde voor een tijdelijke aanstelling kan dus niet de beschikbaarheid van vacatureruimte gelden. De werkzoekende in tijdelijke dienst wordt ingeschaald in schaal 1. Hiermee wordt ook aangeduid dat het niet een reguliere betrekking betreft maar een baan om werkervaring op te doen. Goede begeleiding en scholing zijn belangrijk; de werkzoekende komt primair om teleren. Gedurende de tijdelijke aanstelling zorgt het college voor de juiste begeleiding van de werkzoekende. Afhankelijk van de individuele situatie kan het college na overleg met de werkzoekende besluiten scholing aan te bieden. Deze scholing vindt plaats op kosten van de gemeente.

Artikel 1:2:3 Instapplan (T)

Het instapplan is bedoeld voor jongeren die op de arbeidsmarkt komen met een adequate startkwalificatie. Om hen meer kans te bieden op een baan wordt hen door middel van een tijdelijke aanstelling de mogelijkheid geboden werkervaring op te doen binnen de gemeentelijke organisatie. Aanbieding van scholing of opleiding is mogelijk. Omdat het hier werkzoekenden met een startkwalificatie betreft is opleiding of scholing niet verplicht gekoppeld aan een instapplan.

Artikel 1:3 Toepassing (T)

Lid 2

Dit artikel biedt de mogelijkheid de CAR/UWO of delen van deze regeling, om bijzondere redenen, uit te zonderen voor ambtenaren of groepen ambtenaren. Voor het uitzonderen van de CAR/UWO, of van gedeelten daarvan, is een collegebesluit nodig. Omdat het hier een aangelegenheid betreft die de rechtspositie van ambtenaren aangaat, dient het voornemen een categorie ambtenaren van de werking van CAR/UWO uit te sluiten, eerst in het lokale georganiseerd overleg aan de orde te zijn geweest. Vervolgens kan een collegebesluit niet genomen worden dan nadat partijen in het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) van dit voornemen in kennis zijn gesteld. Immers, het is niet de bedoeling dat op grote schaal groepen werknemers van de werking van de CAR/UWO worden uitgesloten. Op deze wijze kan namelijk afbreuk worden gedaan aan de bindende werking van de CAR/UWO. Indien LOGA-partijen van mening zijn dat het niet wenselijk is (een groep) ambtenaren van de werking van de CAR/UWO – of gedeelten daarvan – uit te zonderen, wordt besloten tot een verdere procedure. Het is de bedoeling dat een afvaardiging van het LOGA in contact treedt met het lokale bestuur om de motieven voor het voorgenomen besluit door te spreken. Vervolgens kunnen LOGA-partijen oordelen dat tegen de uitzondering geen bezwaren bestaan. Ingeval het LOGA zijn bezwaren handhaaft, kan het LOGA een procedure in gang zetten, die ertoe leidt dat het betreffend besluit onverbindend wordt verklaard.

Artikel 1:3a Toepassing (T)

Dit artikel heeft de volgende functies:

  • a

    het maakt zichtbaar dat de raad bevoegd gezag is ten aanzien van de griffier en diens ambtenaren;

  • b

    het maakt duidelijk dat de CAR/UWO van toepassing is op de griffier en diens ambtenaren;

  • c

    het biedt een kapstok voor besluiten van de raad ten aanzien van de rechtspositie van de griffier.

Ten aanzien van de toepassing van de CAR/UWO op de griffier en de griffiemedewerkers wordt het volgende opgemerkt. De griffier valt onder de begripsomschrijving in artikel 1:1, eerste lid onder a van de CAR. In de memorie van antwoord op de Wet dualisering gemeentebestuur is gesteld dat de rechtspositie van het griffiepersoneel gelijk zal zijn aan die van het overige gemeentepersoneel, omdat ook deze ambtenaren vallen onder de algemene afspraken die de VNG met de bonden voor de sector gemeenten heeft gemaakt. Dit geldt zowel voor de CAR als voor de UWO. Het LOGA heeft in de ledenbrief van 30 mei 2002 geadviseerd om de lokale gemeentelijke rechtspositie en de toekomstige wijzigingen daarin van toepassing te laten verklaren op de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren. Dit dient door de raad te gebeuren omdat de raad bevoegd gezag is ten aanzien van de griffie.

Delegatie uitvoering rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffie. Omdat de raad bevoegd gezag is, is ook de uitvoering van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffie een zaak van de raad. In de CAR/UWO wordt in nagenoeg alle bepalingen uitgegaan van of gesproken over het college als bevoegd gezag. Voor de uitvoering van deze bepalingen op de griffie dient dus voor ‘het college’ te worden gelezen: de raad.

De raad zal moeten bepalen hoe het werkgeverschap in de dagelijkse praktijk wordt uitgeoefend. Het zal niet wenselijk geacht worden om de raad zelf met de gehele uitvoering van de rechtspositie te belasten. Het uitvoeren van de CAR/UWO en de lokale rechtspositieregeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren, kan door de raad gedelegeerd worden aan het college. Zoals gebruikelijk binnen de ambtelijke organisatie, zal het college op zijn beurt een groot aantal bevoegdheden hebben gemandateerd aan zijn ambtenaren, volgens het in de gemeente geldende delegatie- en mandaatbesluit. De bevoegdheid tot het vaststellen van een instructie, aanstelling, schorsing en ontslag leent zich in het kader van het dualisme minder goed voor delegatie.

Daarnaast is er een categorie personele bevoegdheden die in het algemeen aan diensthoofden is gemandateerd. Voor wat betreft het griffiepersoneel is het wenselijk dat deze door of namens de raad uitgevoerd worden, omdat deze in verband staan met de aansturing van de griffie. Gedacht kan worden aan beloningsbeslissingen, opdracht tot overwerk, verlofverlening, het verplichten tot aanvaarding van een andere betrekking, het beoordelen, het verplichten tot het volgen van een opleiding, het opleggen van een disciplinaire maatregel en het vaststellen van een persoonlijk ontwikkelingsplan. In het delegatiebesluit dient bepaald te worden welke bevoegdheden door of namens de raad uitgevoerd worden, en dus niet gedelegeerd worden aan het college. Tevens dient bepaald te worden wie namens de raad de van delegatie uitgezonderde personele bevoegdheden uitoefent. Ten aanzien van de griffiemedewerkers zal de griffier gemandateerd worden. Ten aanzien van de griffier zelf kan dat het seniorenconvent, het raadspresidium, een raadscommissie of de burgemeester zijn.

Artikel 1:4:1 Voorschriften en instructies (T)

Bij de in dit artikel bedoelde voorschriften en instructies kan gedacht worden aan uitvoeringsregelingen van de UWO of daarmee vergelijkbare lokale regelingen. Voorbeelden daarvan zijn een uitvoeringsregeling onbetaald verlof, de bijzonderverlofregeling of de verplaatsingskostenregeling.

Artikel 1:4:2 Uitreiking van CAR en UWO (T)

De verstrekking kan ook plaatsvinden door een elektronische tekstdrager, bijvoorbeeld een diskette, of door terbeschikkingstelling via een intern netwerk.

Bij het tweede lid, onder d, kan onder meer gedacht worden aan de ondernemingsraad. Op grond van artikel 28 van de Wet op de ondernemingsraden heeft deze immers tot taak toe te zien op de naleving van de rechtspositieregeling.

Noot van Driessen:Het softwarepakket RAP van Driessen HRM_Payroll is bij uitstek een geschikt medium om uw personeel te informeren over wijzigingen in uw arbeidsvoorwaarden.

Artikel 1:4:3 Uitreiking van CAR en UWO (T)

Hetgeen in artikel 1:4:3 is bepaald ten aanzien van de UWO, geldt ook voor de lokale (uitvoerings)regels.

Artikel 1:4:4 Voordragen van belangen (T)

Voor de volledigheid: voor iedere ambtenaar, ook de gemeentesecretaris, is het bevoegd bestuursorgaan het college. Dit geldt niet voor de griffier en de griffiemedewerkers. Zij dienen hun belangen bij de gemeenteraad voor te dragen.

Artikel 1:5 Omvang van de betrekking (T)

Bij het berekenen van de nieuwe deeltijdbetrekking als gevolg van de invoering van de adv maar ook bij het berekenen van verlof zullen uren uitgerekend worden tot meerdere decimalen achter de komma. Op grond van het bepaalde in artikel 1:5 moeten uren aan het einde van de berekening worden afgerond tot op twee decimalen achter de komma. Hiermee wordt voorkomen dat afrondingsverschillen ontstaan die ongewenste salarisverschillen met zich kunnen brengen. Op jaarbasis kan het hierbij gaan om tientallen euro's.

Onder de gangbare afbreekregel wordt verstaan dat tot en met vier wordt afgerond naar beneden en vanaf vijf wordt afgerond naar boven.

Artikel 1:6 Vrijstelling (T)

Lid 1

Dit artikel biedt de mogelijkheid voor hogere functies van artikel 2:4 af te wijken. Dit betekent dat noch de termijn van 36 maanden geldt, noch de restrictie dat de termijn van 36 maanden alleen maar mag worden overschreden wanneer een aanstelling is aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter. Ook geldt voor de hier bedoelde hogere functies niet het principe dat de vierde aanstelling een vaste aanstelling is. Daarbij kan ook worden bepaald dat voor de nader aan te wijzen hogere functies wordt afgeweken van de salaristabel. Tevens kunnen in de nadere regeling bepalingen worden opgenomen die inhouden dat degene die een functie bekleedt waarbij afwijkende afspraken worden gemaakt, niet behoort tot de kring van rechthebbenden op de bovenwettelijke werkloosheidsvoorzieningen krachtens hoofdstuk 10d. Voordat een dergelijke regeling kan worden opgesteld, dient overeenstemming te zijn bereikt in het georganiseerd overleg over de criteria aan de hand waarvan de functies worden aangewezen en over de functies zelf.

Lid 2

Behalve voor hogere functies kan ook voor projectmedewerkers en andere tijdelijke functionarissen de algemene vrijstelling worden toegepast, uiteraard onder de procedurele voorwaarden die in het eerste lid zijn aangewezen. Deze mogelijkheid maakt het aantrekken van interim-personeel in gemeentelijke dienst gemakkelijker. Behalve van de salaristabel kan ook van de beperkte ontslaggronden uit hoofdstuk 8 en van de bovenwettelijke werkloosheidsvoorzieningen krachtens hoofdstuk 10d worden afgeweken. Uiteraard dient elke afwijking van de CAR in ieder individueel geval bij   de aanstelling te worden vastgelegd, evenals de criteria op grond waarvan de te verrichten prestatie wordt beoordeeld en de voorwaarden waaronder deze dient te worden verricht.

Artikel 2:1 Aanstelling; het bevoegd gezag (T)

De gemeentesecretaris en de overige ambtenaren die werkzaam zijn voor het college, worden benoemd door het college. De griffier en de griffiemedewerkers worden benoemd door de gemeenteraad.

Artikel 2:1A Aanstelling in algemene dienst (T)

Lid 1

Er bestaat een verplichting om de functie waarin de ambtenaar wordt geplaatst in het bericht van aanstelling op te nemen (Wet van 2 december 1993, Stb. 1993, 635). Dit is geregeld in artikel 2:4:1 UWO.

Lid 3

In de CAO gemeenten 2011-2012 hebben LOGA-partijen de afspraak opgenomen dat alle ambtenaren uiterlijk op 1 januari 2013 een aanstelling in algemene dienst hebben. De functie van de medewerker verandert niet als gevolg van deze omzetting.

Artikel 2:1B Aanstelling in algemene dienst (T)

Lid 1

In elk concreet geval zal nauwkeurig moeten worden overwogen of een nieuwe functie passend is.

Het ‘horen’ van de ambtenaar moet niet als formaliteit worden beschouwd. Uit de besluitvorming moet duidelijk blijken dat met de argumenten van de ambtenaar rekening is gehouden.

Het belang van de dienst moet de reden zijn voor de aanwijzing van een andere betrekking. Het dienstbelang is hier geen subjectief gegeven. Het gaat er dus niet om of naar het oordeel van het bevoegd gezag een dienstbelang aanwezig is, maar of er gemeten met objectieve maatstaven van een dienstbelang sprake is.

Lid 2

Het tijdelijk verrichten van niet tot de betrekking behorende werkzaamheden is een minder ingrijpende zaak dan het aanvaarden van een andere betrekking. De voorwaarden waaraan moet worden voldaan om de opdracht daartoe te kunnen geven zijn dan ook minder stringent. Het dienstbelang moet – in tegenstelling tot het bepaalde in het eerste lid – al aanwezig worden geacht als dat naar het oordeel van het bestuursorgaan het geval is. De rechter zal slechts kunnen toetsen of het bestuursorgaan in redelijkheid tot dat oordeel is gekomen.

Lid 3

De ambtenaar moet met de werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid direct beginnen, ook als hij daartegen bezwaren heeft in verband met zijn persoonlijkheid of omstandigheden. Het bezwaar schort de werking van het besluit niet op.

Artikel 2:2 Aanstelling; onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid (T)

Lid 1

Slechts diegenen kunnen als ambtenaar worden aangesteld van wie mag worden aangenomen dat zij voldoen aan de voor de functie te stellen bekwaamheids- en geschiktheidseisen. Deze bepaling vormt als het ware de keerzijde van artikel 8:6 en artikel 8:7, onderdeel a. Hoe duidelijker de bekwaamheids- en geschiktheidseisen zijn geformuleerd, des te beter zal men de artikelen 8:6 en 8:7, onderdeel a, kunnen omgaan.

Wanneer personeel van gemeenten of rechtspositievolgers van gemeenten werkzaamheden verrichten die een risico geven op besmetting met hepatitis B, dan moet aan de werknemers, die dit risico lopen een inenting tegen hepatitis B aangeboden worden. Het gaat om bij operaties betrokken personeel. In het geval dat vaccinatie om principiële redenen wordt geweigerd of vaccinatie niet leidt tot de gewenste bescherming, moet de medewerker wel toestaan dat hij enkele malen per jaar gecontroleerd wordt. Medewerkers mogen niet gedwongen worden zich te laten inenten.

Meer informatie is op te vragen bij de Commissie Preventie Iatrogene Hepatitis B, Postbus 16119, 2500 BC Den Haag.

Artikel 2:3 Aanstelling; geneeskundig onderzoek (T)

Dit artikel bepaalt dat de aanstellingskeuring geen regel is, maar uitzondering. Slechts in een beperkt aantal gevallen is het mogelijk een aanstellingskeuring op te leggen. Deze gevallen doen zich voor als er aan de vervulling van de betrekking bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld. Deze bepaling vloeit voort uit de Wet op de medische keuringen, die sinds 1 januari 1998 van kracht is en ook voor de overheid van toepassing is.

De functies waarvoor een aanstellingskeuring wenselijk is, dienen in overleg met de Arbo-dienst geïnventariseerd te worden. In de regel zullen deze functies in een lijst worden opgenomen. Wanneer een regeling wordt opgesteld, waarin criteria zijn opgenomen aan de hand waarvan bepaald wordt of voor een functie en aanstellingskeuring wenselijk is, heeft de ondernemingsraad (OR) op grond van artikel 27, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de ondernemingsraden instemmingsrecht omtrent deze regeling.

De lijst van functies die uit deze lijst voortvloeit hoeft in dat geval niet aan de OR te worden voorgelegd. Wanneer er voor gekozen wordt om niet eerst een regeling te ontwerpen, maar direct een lijst op te stellen, heeft de OR instemmingsrecht wat betreft deze lijst.

Het verdient aanbeveling de lijst met functies waarvoor een aanstellingskeuring geldt openbaar te maken en in sollicitatieprocedures met betrekking tot dergelijke functies al in het beginstadium aan te geven dat de keuring deel uitmaakt van de sollicitatieprocedure. Het ligt voor de hand dat de aanstellingskeuring wordt uitgevoerd door de geneeskundigen van de Arbo-dienst waarbij de gemeente is aangesloten.

Artikel 2:4 Duur van de aanstelling (T)

In het eerste lid van dit artikel wordt de basis gelegd voor een vaste of tijdelijke aanstelling.

De tijdelijke aanstelling kan voor bepaalde of onbepaalde tijd plaatsvinden. 

In tegenstelling tot voor 1 juli 2001 is er geen limitatieve opsomming van aanstellingsgronden meer. Iedere grond mag gebruikt worden. Alleen bij een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd móet een aanstellingsgrond genoemd worden (zie artikel 2:4:1). Het niet langer aanwezig zijn van de aanstellingsgrond is de reden dat uit die aanstelling voor onbepaalde tijd ontslag verleend kan worden (zie ook artikel 8:12). Bij een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd is het niet nodig om een aanstellingsgrond te noemen. Het verstrijken van de termijn van aanstelling is de reden van beëindiging van die aanstelling (zie artikel 8:12). 

In dit artikel worden voorts de maximale termijnen voor tijdelijke aanstellingen bepaald, alsmede het maximum aantal tijdelijke aanstellingen dat mag worden gegeven alvorens deze tijdelijke aanstelling wordt omgezet in een vaste aanstelling. Voor deze termijnen en het maximum aantal aanstellingen is aangesloten bij de systematiek van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (Stb. 1998, 300).

Deze restricties gelden niet voor een aanstelling voor een project met een eenmalig en uniek karakter. Hierbij mag, mits dit bij aanvang van de tijdelijke aanstelling is aangegeven, de termijn van 36 maanden worden overschreden zonder dat de tijdelijke aanstelling wordt omgezet in een vaste aanstelling. Bij de toepassing van het derde lid moet aan beide criteria worden voldaan. Er moet dus sprake zijn van een project met een eenmalig én uniek karakter. Een groot bouwproject valt daar bijvoorbeeld niet onder, aangezien dat weliswaar een eenmalig iets kan zijn, maar zeker niet uniek. Een dergelijk project zal meerdere keren voorkomen.

Ook voor een aanstelling bij wijze van proef gelden andere, zij het beperktere, regels. Deze aanstelling mag namelijk maximaal (inclusief eventuele verlengingen) 24 maanden   duren, voordat omzetting in een vaste aanstelling plaatsvindt. 

Overigens geldt dit artikel ook voor arbeidsovereenkomsten (zie artikel 2:5:1).

Artikel 2:4:1 Bericht van aanstelling (T)

Dit artikel bevat welke gegevens een aanstellingsbesluit moet bevatten. De Wet van 2 december 1993 tot uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenteschappen betreffende informatie van de werknemer over zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding (Stb. 1993, 635) stelt regels terzake. In deze wet wordt bepaald dat de overheidswerkgever verplicht is de werknemer een schriftelijke opgave te doen van:

  • -

    de identiteit van de werkgever;

  • -

    de naam en woonplaats van de werknemer;

  • -

    de functie van de werknemer;

  • -

    de datum van indiensttreding;

  • -

    de duur van de aanstelling of de arbeidsovereenkomst, indien deze voor bepaalde duur wordt aangegaan;

  • -

    de aanspraak op vakantie of de wijze van berekening van deze aanspraak;

  • -

    de duur van de door de werkgever en de werknemer in acht te nemen ontslag- respectievelijk opzegtermijnen;

  • -

    het salaris en de termijn van uitbetaling;

  • -

    de gemiddelde wekelijkse of dagelijkse arbeidsduur;

  • -

    het toepasselijk algemeen verbindend verklaarde voorschrift, houdende regelen inzake de algemene arbeidsvoorwaarden en het salaris.

De LOGA-brief van 17 februari 1994 (kenmerk ARZ/401235) informeert hierover. Het derde lid verwijst naar een artikel uit genoemde wet, waarin is bepaald dat wijziging van salaris of gemiddelde arbeidsduur kosteloos aan de werknemer wordt medegedeeld.

De elementen die een aanstellingsbesluit moet bevatten staan in het algemeen een aanstelling in algemene dienst niet in de weg. Gedetailleerde functiebeschrijvingen vormen hiertoe overigens wel een belemmering.

In het bericht van de aanstelling moet worden opgenomen wat de grond van aanstelling is indien de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is aangegaan. Het vervallen van deze grond (dit is de reden van aanstelling) is namelijk de reden om tot beëindiging van die aanstelling over te gaan (zie ook artikel 8:12). De reden dat de overige gronden in artikel 2:4:1, eerste lid, onder c, in het aanstellingsbesluit genoemd moeten worden is dat voor deze categorie medewerkers bepaalde artikelen en hoofdstukken van de CAR niet van toepassing zijn. Het aanstellen op deze gronden heeft dus gevolgen voor de rechtspositie van deze medewerkers. Zie ook artikel 1:2:1.

Artikel 2:5 Arbeidsovereenkomst (T)

De CAR heeft als uitgangspunt dat de aanstelling als ambtenaar (in vaste of tijdelijke dienst) regel is en het aangaan van een arbeidsovereenkomst uitzondering. Daarom is het slechts mogelijk om een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aan te gaan in het geval van oproepkrachten.

Op grond van Europese regelgeving (richtlijn 1999/70/EG) mag een werkgever geen onderscheid maken in arbeidsvoorwaarden tussen de medewerker in tijdelijke dienst en de medewerker in vaste dienst, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (legitimiteit, doelmatigheid en proportionaliteit). Voor de beoordeling bij de vraag of er sprake is van gelijke behandeling is een vergelijkbare medewerker in vaste dienst het ijkpunt. Met een vergelijkbare medewerker in vaste dienst wordt de medewerker bedoeld die in dezelfde organisatie, hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties en bekwaamheden.

Voor medewerkers bij de overheid met een aanstelling is dit geregeld in artikel 125h van de Ambtenarenwet. De Ambtenarenwet is echter niet van toepassing op arbeidscontractanten. Daarom is in de CAR artikel 125h van de Ambtenarenwet van overeenkomstige toepassing verklaard op medewerkers met wie de gemeente een tijdelijke arbeidsovereenkomst heeft gesloten.

Artikel 2:5:1 Arbeidsovereenkomst (T)

De belangrijkste consequentie van de bepaling dat artikel 2:1 tot en met 2:4:2 van overeenkomstige toepassing zijn, is dat hierdoor de termijnen uit artikel 2:4 ook voor arbeidsovereenkomsten gelden. Dit betekent onder meer dat het bij de termijnen van artikel 2:4 niet uitmaakt of sprake is geweest van een opeenvolging van slechts arbeidsovereenkomsten of aanstellingen dan wel van een combinatie daarvan.

Artikel 2:5:2 Minimum-urengarantie bij oproepkrachten (T)

In dit artikel wordt de minimumomvang van de oproep gegarandeerd, alsmede de minimum salarisgarantie per maand. Het aantal te werken uren wordt per kwartaal bepaald, zodat eventueel te veel gewerkte uren in één maand ertoe kunnen leiden dat in de volgende maand (binnen datzelfde kwartaal) minder dan 15 uur hoeft te worden gewerkt. Zowel over de maand dat meer dan 15 uur is gewerkt als over de dan minder dan 15 uur is gewerkt hoeft slechts 15 uur te worden uitbetaald. Slechts wanneer over een kwartaal meer dan 15 uur per maand gemiddeld is gewerkt, moet een nabetaling plaatsvinden. Zie ook de LOGA-brief van 6 mei 1994, kenmerk ARZ/403483.

Artikel 2:5:3 Inhoud oproepovereenkomst (T)

Dit artikel bevat enkele afspraken die de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de oproepkracht moet bevatten. In de overeenkomst kan naar dit artikel worden verwezen. Het gaat hier - naast de tweezijdigheid - om de andere essenties die de arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer maken tot een arbeidsovereenkomst. Beide partijen nemen verplichtingen op zich en verkrijgen rechten ten opzichte van elkaar. In onderdeel f is aangegeven dat ingeval de oproepkracht herhaalde malen weigert aan een oproep door de werkgever gehoor te geven, terwijl er geen sprake is van ziekte, dit kan leiden tot ontslag op grond van artikel 8:13 (disciplinair ontslag). Daarbij is het wel noodzakelijk dat het aantal malen dat de oproepkracht gedurende een bepaald tijdvak een oproep kan weigeren in de overeenkomst is vastgelegd. Wederzijds is dus geen sprake van vrijblijvendheid.

Artikel 2:5:4 Bezoldiging en betaling bij ziekte van de oproepkracht (T)

Met de oproepcontractant wordt een contract aangegaan voor minimaal 15 uur per maand. Voor die uren bestaat er dan ook een loonbetalingsverplichting, ook als de oproepcontractant ziek is. Aangezien hoofdstuk 7 per definitie van toepassing is (de CAR/UWO is namelijk van toepassing), hoeft deze loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte niet meer expliciet te worden opgenomen.De berekeningsbasis van de ziekte-uitkering wordt gevormd door het inkomen dat de oproepkracht gedurende het laatste kwartaal genoot.

Artikel 2:6 Overgangsrecht (T)

Uit dit artikel blijkt dat het nieuwe hoofdstuk 2 pas gaat gelden voor tijdelijke aanstellingen die ná 1 juli 2001 zijn aangegaan. Voor oproepcontracten die zijn aangegaan voor 1 mei 1994, de datum waarop de 2-uur-per-oproep-bepaling en de 15-uursgarantie zijn ingevoerd, wordt een uitzondering gemaakt voor artikel 2:5:2. Uit het tweede lid blijkt dat de aanstelling die volgt op de aanstelling die reeds voor 1 juli 2001 is aangegaan en die na 1 juli 2001 nog doorloopt, onder de nieuwe regels valt.

Artikel 2:7 Aanpassing arbeidsduur (T)

AlgemeenAls gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanpassing arbeidsduur van 1 juli 2000 (Stb. 2000, 114) wordt het voor werknemers mogelijk om een verzoek in te dienen voor meer of minder uren werken binnen de huidige functie. De werkgever kan een verzoek van de werknemer afwijzen op basis van zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang. 

Lid 1 en 2

In het eerste lid worden hiermee in ieder geval problemen bedoeld die ontstaan ten aanzien van de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren, op het gebied van de veiligheid, of van roostertechnische aard. In het tweede lid worden in ieder geval bedoeld problemen van financiële of organisatorische aard, het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting ontoereikend is. In de wet zijn enkele nadere voorwaarden opgenomen, waaronder:

  • -

    de werknemer moet minimaal één jaar in dienst zijn voorafgaand aan het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing van de arbeidsduur;

  • -

    het verzoek om aanpassing moet ten minste vier maanden voor het beoogde tijdstip van ingang schriftelijk worden ingediend met daarin vermeld de gewenste omvang en spreiding over de week;

  • -

    de werkgever is verplicht overleg te plegen met de werknemer;

  • -

    de werkgever dient een beslissing te hebben genomen ten minste één maand voor het beoogde tijdstip van inwerkingtreding en dit schriftelijk aan de werknemer mee te delen. Wanneer de werkgever dit nalaat, kan het verzoek door de werknemer als ingewilligd worden beschouwd;

  • -

    de werknemer kan maximaal eenmaal per twee jaar een verzoek indienen.

Lid 3

De Wet aanpassing arbeidsduur geeft aan op welke gronden een verzoek om meer of minder te gaan werken kan worden afgewezen. Bij in- en doorstroombanen is sprake van een ernstig financieel probleem indien het verzoek meer uren te gaan werken leidt tot het verlies van subsidie ervoor. Een tekortschietende subsidie wordt gelijk gesteld met een ernstig financieel probleem en vormt een grond voor afwijzing. Er zijn echter gevallen denkbaar waarin een verzoek om meer te gaan werken niet zou leiden tot het verlies van subsidie. Dat hangt namelijk af van de wijze waarop een gemeente het totale aantal in het kader van het Besluit in- en doorstroombanen (Stb. 1999, 591) beschikbare uren over de betreffende medewerkers heeft verdeeld. Daarnaast biedt het Besluit (artikel 13, zesde en zevende lid) nog mogelijkheden voor compensatie.  

Een verzoek kan pas gemotiveerd afgewezen worden indien over het verlies van de subsidie zekerheid bestaat.

Artikel 2:7a Aanpassing arbeidsduur (T)

Algemeen Het college kan tijdelijk, voor een vooraf vast te stellen periode de formele arbeidsduur per week van een ambtenaar van 36 naar maximaal 40 uur uitbreiden. Instemming van de ambtenaar is hierbij vereist. De periode waarin de arbeidsduur wordt uitgebreid kan na afloop eventueel worden verlengd.

Uitgangspunt is dat de formele arbeidsduur ook voor de betreffende functies structureel op 1836 uur per jaar en gemiddeld 36 uur per week blijft liggen. Hierop wordt voor de betreffende medewerker in het jaar waarin de uitbreiding zich voordoet, een uitzondering gemaakt. Het gaat dus om een tijdelijke uitbreiding van gemiddeld maximaal 4 uur, die na afloop van de vastgestelde periode weer van rechtswege ophoudt (zie artikel 8:12, tweede lid). De regeling betekent niet dat de aanstelling zelf verandert. Als de betrekkingsomvang  na de bepaalde periode teruggaat naar 36 uur behoudt de betrokkene derhalve een volledige betrekking en wordt hij geen deeltijder.

Deze systematiek brengt met zich dat salaris, toeslagen, premies, inkomensafhankelijke bijdragen en vergoedingen op grond van de Zvw, afdracht loonbelasting, pensioenopbouw, minimum vakantietoelage, bodembedrag van de eindejaarsuitkering en vakantie-aanspraken evenredig worden aangepast gedurende de uitbreiding van de arbeidsduur.

Lid 2

Naast de afspraak van een tijdelijke uitbreiding van de arbeidsduur kunnen niet gelijktijdig via het cafetariamodel vakantie-uren worden gekocht.

Lid 3

Artikel 2:7a is bindend en komt als zodanig niet ter discussie in de OR. Wel moet een plan dat ten grondslag ligt aan de uitvoering van uitbreidingsmogelijkheid naar 40 uur in de OR worden besproken. Hierop is wettelijk gezien noch het adviesrecht, noch het instemmingsrecht van de OR van toepassing. De bespreking van het uitvoeringsplan met de OR is echter van méér dan procedurele aard.

Artikel 3:1 Bezoldiging (T)

Algemeen In artikel 3:1 wordt melding gemaakt van een bezoldigingsregeling. Tevens wordt in verschillende artikelen de formulering gehanteerd waarbij vermeld wordt dat zaken in een nader vast te stellen regeling worden uitgewerkt. In aansluiting op het regime van de Gemeentewet is ervoor gekozen uitsluitend de term regeling te gebruiken in die gevallen waarbij het om een algemene regeling gaat, zoals een bezoldigings- of een werktijdenregeling. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de term regeling uitsluitend een modernisering inhoudt ten opzichte van de term verordening en dat hiermee geen inhoudelijke wijziging wordt beoogd. In dit verband is het van belang te wijzen op het onderscheid tussen de verplichting danwel de mogelijkheid nadere regels te stellen. In dit hoofdstuk wordt in de artikelen 3:2 tot en met 3:4 bepaald wat ten minste de inhoud dient te zijn van de nader vast te stellen regeling waarin voorschriften staan omtrent het aanspraak maken op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding of een toelage onregelmatige dienst. In deze gevallen dient een nadere regeling te worden vastgesteld.

Lid 2

Het tweede lid beoogt de lokale bezoldigingsregeling in zoverre te uniformeren dat de kernbegrippen van de bezoldigingsregeling eensluidend zijn.

Lid 3

In het derde lid wordt bepaald dat bijlage II (de "oude" salarisstructuur) en bijlage IIa (de salarisstructuur per 1 april 1996) van de CAR met de schaalindeling - de salaristabellen - onderdeel uitmaakt van de bezoldigingsregeling. Per 1 april 1996 is bijlage II van toepassing op de ambtenaar die reeds op 31 maart 1996 een salaris genoot op grond van bijlage II (de lopende gevallen). Bijlage IIa is van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een betrekking gaat vervullen in de zin van de CAR, zonder dat betrokkene daaraan voorafgaand een betrekking in de zin van de CAR heeft vervuld. Bijlage IIa is ook van toepassing op degene die aansluitend aan een betrekking waaraan een salaris was verbonden, een nieuwe betrekking gaat vervullen waaraan een beter salarisperspectief is verbonden (de nieuwe gevallen).

Lid 4

Het vierde lid bepaalt dat in de bezoldigingsregeling nadere regels worden gesteld inzake de wijze waarop de inschaling in de nieuwe salaristabel (tabel IIa) plaatsvindt van degenen die op 31 maart 1996 op basis van de oude salaristabel (tabel II) zijn ingeschaald. Bij deze regels moet het gestelde in artikel 3:1, derde en vijfde lid, in acht worden genomen.

Lid 5

Het vijfde lid bepaalt dat:

  • -

    degene die voor 1 april 1997 het maximum van de geldende salarisschaal heeft bereikt en geen perspectief heeft op een hogere salarisschaal, pas per 1 april 1997 een salaris ontvangt op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa;

  • -

    degene met een salaris op grond van bijlage II die op of na 1 april 1997 het maximum van zijn schaal ontvangt en geen perspectief heeft op een hogere schaal binnen zijn functie, op het moment dat het maximum is bereikt, een salaris ontvangt op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa.

Lid 7

Dit artikel biedt de mogelijkheid dat een ambtenaar in het kader van seniorenbeleid de laatste jaren van de loopbaan een rustiger functie kan aanvaarden en op die wijze de loopbaan kan afbouwen. De werkgever wordt de mogelijkheid geboden het salaris op het niveau van de nieuwe functie uit te betalen. Deze teruggang in salaris als gevolg van ‘een stapje terug’ heeft geen gevolgen voor de pensioenopbouw. Dit is geregeld in artikel 5a:9.

Lid 8

In artikel 7:16, tweede lid, is de grondslag opgenomen voor definitieve herplaatsing na 24 maanden van ziekte in de eigen of een passende functie. Bij herplaatsing zal het salaris aangepast moeten worden aan de gewijzigde functie.

Artikel 3:1:1 Bezoldiging (T)

Lid 1

In dit artikel wordt geregeld dat het salaris wordt bepaald op grond van functiewaardering (de aard van de betrekking) en beoordeling (de wijze van functievervulling). Tevens kan uit dit artikellid worden afgeleid, maar dit dient in de bezoldigingsverordening nader te worden uitgewerkt, dat de ambtenaar niet vanzelfsprekend in het minimum van de desbetreffende schaal dient te worden ingepast. Het college (respectievelijk de gemeenteraad in het geval dat het de griffier en de griffiemedewerkers betreft) kan hiervan afwijken, bijvoorbeeld als de aan te stellen ambtenaar in zijn vorige betrekking reeds een hogere bezoldiging genoot of als de situatie op de arbeidsmarkt daartoe aanleiding geeft (andere bekwaamheid en geschiktheid, leeftijd, dienstjaren).

In de regel wordt bij aanstelling ingepast op het minimum van de voor de functie geldende schaal.

Lid 3

De in dit artikellid genoemde nadere regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de datum waarop de uitbetaling plaatsvindt en de wijze hoe hiermee wordt omgegaan ingeval deze datum in het weekeinde of op een feestdag valt.

Lid 4

Op grond van dit artikellid wordt de bezoldiging ingehouden als een ambtenaar zijn betrekking niet vervult. Bijvoorbeeld: als een ambtenaar zijn functie niet vervult vanwege het deelnemen aan een collectieve actie, kan worden overwogen om zijn bezoldiging over de vrijwillig nietgewerkte tijd in te houden. (Zie hierover onze ledenbrief van 27 mei 1997, kenmerk ARZ/703071.) Dit is evenwel géén disciplinaire straf! (Zie hiervoor hoofdstuk 16.) De opzet om het werk niet te verrichten moet worden vastgesteld. Dit zal in veel gevallen niet moeilijk zijn, maar er kunnen zich situaties voordoen waarin twijfel kan rijzen of de ambtenaar wel verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn nalatigheid, gelet op zijn fysieke en/of psychische gesteldheid. Dit zal dan nader moeten worden uitgezocht.

Voor de volledigheid verwijzen wij hier naar artikelen 7:13:1 en 7:13:2. Hierin staan de situaties waarin geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging bestaat dan wel de doorbetaling van de bezoldiging wordt gestaakt.

Artikel 3:1:2 Waarnemingstoelage (T)

Lid 1

Ingevolge dit lid ontvangt de ambtenaar die een andere betrekking 'volledig' waarneemt een vergoeding indien voor die betrekking een hogere schaal geldt. Het is vaak moeilijk vast te stellen of een waarneming 'volledig' is. In de praktijk verdient het aanbeveling om met een globale benadering te volstaan. Echter: zie ook het vijfde lid van dit artikel.

Lid 2

De waarnemingstoelage bedraagt 8% van het eigen salaris gedurende de periode van waarneming. Niet alle ambtenaren die krachtens een daartoe door het college verstrekte opdracht een betrekking waarnemen waarvoor een hogere schaal geldt, kunnen aanspraak maken op een waarnemingstoelage. Vanaf een bepaalde salarisschaal moet de waarneming ten minste 20 volle werkdagen, in zes aaneengesloten weken, hebben geduurd. Het college dient een besluit te nemen voor wèlke salarisschaal dit geldt. In de praktijk is dit vaak vanaf schaal 9.

Lid 4

Een bijzondere regeling kan bijvoorbeeld gelden voor de functie van waarnemend hoofd. Uit de aard van de functie volgt dat de persoon die deze functie vervult, het hoofd vervangt bij afwezigheid. In voorkomend geval ontvangt het waarnemend hoofd uit dit voorbeeld geen waarnemingstoelage.

Lid 5

Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin de ambtenaar de functie niet volledig waarneemt. Het college kan voor een dergelijke situatie een vergoeding toekennen.

Artikel 3:2 Overwerkvergoeding (T)

De artikelen 3:2 tot en met 3:5 kennen eenzelfde terminologie, in die zin dat wordt bepaald dat in een nader vast te stellen regeling zaken omtrent het recht op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding worden uitgewerkt. Om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, het recht op een overwerkvergoeding (artikel 3:2) vormt het uitgangspunt, in een nadere regeling - in veel gevallen is dit de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) - wordt bepaald hoe hoog de vergoeding is en/of in welke gevallen een uitzondering geldt.

Artikel 3:2:1 Overwerkvergoeding (T)

Lid 3

Het omzetten van de verlofuren die het gevolg zijn van de overwerkvergoeding in vakantie als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, dient op hetzelfde moment plaats te vinden als de keuze voor de opbouw van extra vakantie-uren als bedoeld in artikel 6:2, tweede lid. Afhankelijk van de vraag of gebruik wordt gemaakt van de opbouw van extravakantie-uren ls bedoeld in artikel 6:2 en zo ja voor hoeveel uren, kan een inschatting worden gemaakt hoeveel uren overwerkvergoeding kunnen worden omgezet in vakantie-uren.

Lid 5

onderdeel a

Voorbeeld 1Een ambtenaar werkt in één week in totaal 10 uur over.

De verdeling is:

maandag

van 19.00 tot 21.00 uur (twee uur);

dinsdag

van 17.00 tot 20.00 uur (drie uur);

zaterdag

van 9.00 tot 12.00 uur (drie uur);

zondag

van 9.00 tot 11.00 uur (twee uur).

De ambtenaar heeft aanspraak op een vergoeding bestaande uit verlof en een bedrag. De vergoeding in verlof is gelijk aan het aantal uren overwerk en bedraagt dus 10 uur.

Het bedrag van de vergoeding wordt als volgt bepaald:

maandag

1 uur à 25%1 uur à 50%

dinsdag:

3 uur à 25%

zaterdag:

3 uur à 75%

zondag:

2 uur à 100%

Voorbeeld 2Een ambtenaar die vanwege deeltijdwerk nooit op woensdag werkt, maar op een woensdag van 11:00 tot 16:00 moet overwerken, krijgt voor de op die woensdag gewerkte overuren een overwerkvergoeding van 25%.

Lid 5

onderdeel c

Indien een ambtenaar volgens rooster moet werken op een zondag of een daarmee gelijkgestelde vrije dag (nadrukkelijk wordt géén lokale feestdag bedoeld), en vervolgens ook nog overwerkt op die dag, dan is in principe de normale overwerkvergoeding van toepassing.

Het college heeft de bevoegdheid om in plaats van bedoelde vergoedingsregeling een vergoedingspercentage van 80 toe te kennen, ongeacht de uren waarop overwerk werd verricht.

Lid 6

Dit artikellid ziet op de mogelijkheid dat het college een regeling treft waardoor ambtenaren vanaf een bepaalde salarisschaal niet meer in aanmerking komen voor overwerkvergoeding. In de praktijk is dit vaak salarisschaal 11.

Lid 8

De overwerkregeling is niet van toepassing bij indienstroeping vanwege oorlog, oorlogsgevaar of andere bijzondere omstandigheden, of bij toepassing van de Rampenwet. Het college kan op een andere wijze de vergoeding voor dergelijke werkzaamheden regelen.

Artikel 3:3 Toelage onregelmatige dienst (T)

AlgemeenDe artikelen 3:2 tot en met 3:5 kennen eenzelfde terminologie, in die zin dat wordt bepaald dat in een nader vast te stellen regeling zaken omtrent het recht op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding worden uitgewerkt. Om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, het recht op een overwerkvergoeding (artikel 3:2) vormt het uitgangspunt, in een nadere regeling - in veel gevallen is dit de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) - wordt bepaald hoe hoog de vergoeding is en/of in welke gevallen een uitzondering geldt.

Lid 1

De regeling toelage onregelmatige dienst (TOD), die herzien is met ingang van 1 januari 1997, kent als hoofdregel dat aanspraak op TOD gemaakt kan worden over vastgestelde werktijden die als onregelmatig kunnen worden beschouwd. Onregelmatig zijn werktijden die vallen op tijdstippen buiten de periode van 8.00 uur tot en met 18.00 uur op maandag tot en met vrijdag. De hoogte van de vergoeding is een lokale aangelegenheid.

Lid 2

In afwijking van de hoofdregel wordt, indien slechts eenmaal per week werktijd wordt aangewezen in één aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uur die tussen 18.00 uur en 08.00 uur op maandag tot en met vrijdag of op zaterdag valt, deze niet als onregelmatig beschouwd. Er bestaat in dat geval dan ook geen recht op een toelage. Indien meer werktijd wordt aangewezen (al dan niet aansluitend aan de genoemde periode van ten hoogste 3 uur), die valt buiten de regelmatige uren is er recht op een vergoeding (dus ook over de periode van ten hoogste 3 uur).

Lid 3

Het derde lid geeft een garantie voor degenen voor wie al voor 1 januari 1997 in de regel werktijd op zaterdag werd vastgesteld. Ook na 1 januari 1997 behouden zij recht op een toelage, ook indien het slechts een periode van 3 uur (of minder) betreft. Gewezen wordt nog op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid onder d, dat beoogt ontwijken van de hier neergelegde garantie te voorkomen.

Lid 4

Geeft de mogelijkheid om nader te regelen in welke gevallen geen aanspraak op vergoeding bestaat. Hiervan is bijvoorbeeld in artikel 3:3:1 gebruikgemaakt.

Artikel 3:3:1 Beschikbaarheidsdiensten (T)

Met dit artikel wordt duidelijk dat voor de beschikbaarheidsdiensten een afzonderlijke vergoedingsregeling door het college wordt vastgesteld. Voor beschikbaarheidsdiensten geldt dus niet automatisch een toelage onregelmatige dienst.

Artikel 3:5:1 Ambtsjubileumgratificatie (T)

Lid 1

Voor het bepalen van de datum van een ambtsjubileum komt in aanmerking de al of niet aansluitende tijd, doorgebracht in een betrekking bij de overheid (voltijd en/of deeltijd). Het maakt daarbij niet uit of het een aanstelling of een arbeidsovereenkomst is. De nadere vaststelling van het begrip 'overheid' kan geschieden in de vorm van een regeling. In de praktijk zoeken veel gemeenten aansluiting bij de terzake geldende rijksregeling, zoals opgenomen in de ministeriële regeling van 9 november 1989, Stcrt. 223. De tijd doorgebracht als vrijwilliger bij de brandweer telt dan bijvoorbeeld niet mee, evenmin onbezoldigde baantjes of stages. Militaire diensttijd telt wèl mee.

Overigens is een ambtsjubileumgratificatie niet in alle gevallen onbelast; het is derhalve raadzaam dit bij de Belastingdienst te controleren.

NB: er zijn lokale regelingen waarin een ambtsjubileumgratificatie bij een 12 1/2-jarig overheidsdienstverband wordt toegekend. Een dergelijke uitkering is altijd belast.

Lid 2

Een proportionele ambtsjubileumgratificatie wordt alleen verstrekt bij reorganisatieontslag, bij ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer en bij ontslag wegens FPU, voor zover dit volledig ontslag betreft. Van deze ontslaggronden is alleen ontslag op grond van artikel 8:3 gedeeltelijk mogelijk. Alleen in deze situatie kan het dus voorkomen dat een proportionele ambtsjubileumgratificatie verstrekt moet worden naar rato van het aantal uren waarvoor ontslag is verleend.

Artikel 3:6 Eindejaarsuitkering (T)

Lid 1

De hoogte van de structurele eindejaarsuitkering bedraagt: 0,05 x het salaris op jaarbasis. Voor degenen met een deeltijdaanstelling of arbeidsovereenkomst wordt de eindejaarsuitkering conform het salaris vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.

Lid 3

De eindejaarsuitkering van enig jaar wordt gebaseerd op de vanaf januari van dat jaar opgebouwde aanspraken per maand. Aan ambtenaren die niet een geheel kalenderjaar in dienst zijn, wordt een eindejaarsuitkering betaald over dat gedeelte van het kalenderjaar dat zij in dienstverband werkzaam zijn geweest.

Artikel 3:7:1 t/m 3:7:7 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 4:1 Arbeidsduur en werktijden (T)

Dit artikel biedt de werkgever de mogelijkheid om de feitelijke arbeidsduur per week van de ambtenaar in overleg met hem op een andere omvang vast te stellen dan de formele arbeidsduur per week. Hierdoor kunnen medewerkers in drukke tijden meer ingezet worden en in rustiger tijden minder. Ook biedt deze regeling de mogelijkheid om de werktijden van de ambtenaar beter aan te laten sluiten op zijn privésituatie. Steeds meer werknemers moeten arbeid immers combineren met zorgtaken. LOGA partijen vinden het belangrijk dat medewerkers in staat gesteld worden om mantelzorg te verrichten. Daarom is afgesproken dat wanneer een medewerker mantelzorg gaat verlenen, deze medewerker in overleg met de werkgever afspraken maakt over de te verlenen mantelzorg zelf en de indeling van de werktijden. Zo kan een medewerker bijvoorbeeld tijdelijk minder werken ten behoeve van het verlenen van mantelzorg; deze uren worden op een af te spreken moment weer ingehaald.

Tot aan de invoering van de CAO 2009-2011 kon afwijking van de formele arbeidsduur per week slechts plaatsvinden binnen vastgestelde marges, de zogeheten bandbreedtesystematiek. Deze bandbreedtesystematiek is verlaten, hierdoor zijn de mogelijkheden om te differentiëren in de feitelijke arbeidsduur verruimd. De grenzen staan genoemd in het eerste en tweede lid. De voor de ambtenaar geldende arbeidsduur per jaar mag niet overschreden worden en er gelden maxima voor de arbeidsduur per dag (11) en per week (50). Deze grenzen hebben alleen betrekking op de toepassing van dit artikel. Gebruikmaking van bijvoorbeeld de artikelen 2:7a en 6:2, tweede lid, leidt wel tot overschrijding van de voor de ambtenaar geldende arbeidsduur per jaar en dat is toegestaan. Het opdragen van overwerk kan ertoe leiden dat de maximale arbeidsduur per dag/week overschreden wordt; ook dat is toegestaan. De werkgever dient er wel altijd strikt op toe te zien dat de Arbeidstijdenwet/het Arbeidstijdenbesluit nageleefd wordt.

De bezoldiging van de ambtenaar ondergaat geen wijziging als gevolg van toepassing van dit artikel. Wordt een ambtenaar ontslag verleend gedurende het kalenderjaar dan zal zo spoedig mogelijk een berekening gemaakt worden van de te veel/ te weinig gewerkte uren in relatie tot de formele arbeidsduur per week. Het positieve/negatieve saldo wordt gecompenseerd door in de resterende periode dat de ambtenaar in dienst is bij de gemeente minder/meer te werken. Is dit niet – volledig - mogelijk dan vindt bij de eindafrekening financiële verrekening plaats.

Artikel 4:2 Arbeidsduur en werktijden (T)

Algemeen Op grond van de bepalingen in artikel 4:1 moet de arbeidsduur, indien deze afwijkt van de formele arbeidsduur per week, ruim van te voren (ten minste één maand voor aanvang) aan de ambtenaar worden bekend gemaakt. Op grond van de bepalingen in artikel 4:2 kunnen de werktijden worden vastgesteld. Indien aan de ambtenaar wisselende werktijden worden opgedragen, moeten de werktijden in een rooster worden vastgesteld. De werktijden moeten dan ruim van te voren (eveneens tenminste één maand) aan de ambtenaar bekend gemaakt worden. Beide bepalingen noodzaken een goede planning.Bij het vaststellen van de werktijden hoort rekening te worden gehouden met de bepalingen van de Arbeidstijdenwet (ATW) .

Lid 2

onder d

Het hier bepaalde moet in nadrukkelijke samenhang gezien worden met het bepaalde in artikel 3:3, derde lid. Dit onderdeel beoogt slechts te voorkomen dat personen die al vóór 1 januari 1997 in de regel op zaterdag werkten - en die dus krachtens artikel 3:3, derde lid recht zouden hebben op een toelage - tegen hun zin vervangen worden door personen die vóór 1 januari 1997 niet in de regel op zaterdag werkten - en dus volgens de regels van artikel 3:3, tweede lid geen recht op een toelage hebben.

Artikel 4:2:1 Arbeidsduur en werktijden (T)

Lid 1

Als in het belang van de dienst op een zondag/feestdag arbeid moet worden verricht, moet de ambtenaar zo veel mogelijk in de gelegenheid worden gesteld de kerk te bezoeken en dient de arbeid zo beperkt mogelijk te worden gehouden. Hoe moet worden omgegaan met degene die tot een kerkgenootschap behoort dat de wekelijkse rustdag op de sabbat of de zevende dag viert, is geregeld in het vijfde lid van dit artikel.

Lid 3

Het verrichten van arbeid op de genoemde feestdagen wordt voor dit artikel gelijkgesteld aan het verrichten van arbeid op zondag.

In de berekening voor het vaststellen van de arbeidsduur per jaar wordt rekening gehouden met de feestdagen.

Indien bijvoorbeeld op tweede paasdag toch gewerkt moet worden en de werktijd wordt ingeroosterd, ontstaat er geen overwerk. Derhalve komt deze tijd ook niet voor een overwerkvergoeding in aanmerking. De gewerkte tijd telt wel mee voor de berekening van de arbeidsduur op jaarbasis.

Moet de ambtenaar buiten de voor hem vastgestelde werktijd arbeid verrichten, dan is er wel sprake van overwerk. Voor de bepaling van de hoogte van de overwerkvergoeding voor gewerkte tijd op tweede paasdag geldt dat - op grond van artikel 3:2:1, vijfde lid, onder b, van de UWO - deze feestdag gelijk wordt gesteld aan een zondag. Voor een berekeningsvoorbeeld van de overwerkvergoeding wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3:2:1, vijfde lid, onder a, van de UWO.

Lid 4

Dit artikellid bepaalt dat lokale feestdagen voor de regeling van de werktijd beschouwd worden als een zondag. Dat betekent dat in principe op een lokale feestdag niet gewerkt wordt. Gelijkstelling met een zondag betekent echter niet dat overwerk op een lokale feestdag als overwerk op zondag moet worden gezien. Dat is immers niet in dit artikel geregeld, maar in artikel 3:2:1.

Dergelijke aangewezen dagen moeten in de berekening van de arbeidsduur op jaarbasis worden meegenomen.

Voorbeelden van bovengenoemde door het college aangewezen feestdagen zijn de carnavalsmaandag, maar ook de 5-meiviering. Met betrekking tot 5 mei wordt het volgende opgemerkt. 5 mei is een algemeen erkende feestdag in het kader van de Algemene Termijnenwet en in 1990 is de dag erkend als een jaarlijkse nationale feestdag (Koninklijk Besluit 24 september 1990).

Vaak wordt er gedacht dat 5 mei eens in de vijf jaar een nationaal erkende dag en dus een doorbetaalde vrije dag is. Dit berust op een misverstand. Vóór 1990 was 5 mei eens in de vijf jaar een erkende nationale feestdag. In 1990 meende het kabinet dat de dag inmiddels voldoende verankerd was in de samenleving, dat het gerechtvaardigd was om het als nationale feestdag aan te wijzen. Ook in lustrumjaren is 5 mei echter geen vrije dag voor gemeenteambtenaren; sociale partners in de gemeentelijke sector hebben hierover immers geen afspraken gemaakt.

Bevrijdingsdag, 5 mei, is dus niet een feestdag als bedoeld in het derde lid. Voor gemeenteambtenaren is 5 mei dan ook een gewone werkdag, tenzij lokaal anders is geregeld. In dat geval is artikel 4:2:1, lid 4, van toepassing.

Artikel 4:3 Spaarmogelijkheid (T)

Algemeen Vanaf 1 april 2006 is niet meer mogelijk om extra uren te werken en deze uren te sparen. De medewerker die deelnam aan de verlofspaarregeling behoudt zijn reeds opgebouwde verloftegoed. Werkgever en werknemer bepalen in onderling overleg hoe het opgebouwde spaartegoed wordt aangewend. Er zijn hierbij twee scenario’s denkbaar. In het eerste scenario behoudt de medewerker zijn reeds opgebouwde verloftegoed en werkgever en medewerker bepalen in onderling overleg wanneer dat verlof wordt genoten. In het tweede scenario wordt het verloftegoed van de medewerker gekapitaliseerd en gestort in de levensloopregeling.

Lid 1

Tot 1 april 2006 had de ambtenaar de mogelijkheid om gedurende een afgesproken spaarperiode ten hoogste gemiddeld 1/9 deel van de voor die spaarperiode geldende formele arbeidsduur per week aan spaaruren op te bouwen. Vanaf 1 april 2006 vindt geen opbouw van spaarverlof meer plaats.

Lid 2

Wanneer het opgebouwde verloftegoed wordt behouden, dienen ambtenaar en college overeen te komen wanneer dit verlof wordt genoten. Dit verlof kan op elk willekeurig moment worden genoten, ook voorafgaand aan pensionering en een periode van levensloopverlof. Voor het toekennen van het reeds opgebouwde spaarverlof gelden de normale regels zoals die gelden bij het toekennen van vakantieverlof. De medewerker geeft aan op welk moment hij het verlof wil genieten en tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten, wordt het verlof verleend.

Lid 3

Werkgever en medewerker kunnen in onderling overleg besluiten het opgebouwde verloftegoed om te zetten in een geldbedrag (kapitaliseren van verlof) en dit bedrag te storten op de levenslooprekening van de medewerker. De werkgever is niet verplicht om in te stemmen met een verzoek tot kapitalisatie van het verlof. Ook wanneer een medewerker zijn verlofspaartegoed niet wenst te kapitaliseren kan hij hiertoe niet worden verplicht.

Wanneer zowel werkgever als medewerker besluiten tot het kapitaliseren van verlof kan dit enkel binnen de randvoorwaarden zoals die worden gesteld in hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling en in de wettelijke bepalingen omtrent de levensloopregeling. Dit houdt in dat enkel tot kapitalisatie van het verloftegoed kan worden overgegaan wanneer het levensloopsaldo van een medewerker aan het begin van het kalenderjaar minder bedraagt dan 210% van het loon over het voorgaande kalenderjaar. De wettelijke levensloopregeling bepaalt dat een medewerker niet meer mag sparen wanneer het saldo op de levenslooprekening meer bedraagt dan 210% van het loon over het voorgaande kalenderjaar. Ook geldt de voorwaarde dat jaarlijks maximaal 12% van het loon in het kalenderjaar mag worden ingelegd. Met het loon in een kalenderjaar wordt het belastbare loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoeld, m.a.w. het loon voor de loonheffing, kolom 6 (veelal zal dit het brutoloon zijn dat vermeld staat op de loonstrook van de medewerker).

Voor medewerkers geboren na 1949 en voor 1955 geldt dit laatste maximum van 12% van het loon in het kalenderjaar niet. Zie artikel 61 e lid 1 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001.

Per verlofuur wordt een bedrag uitgekeerd ten hoogte van het op het moment van uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar. Omdat dit bedrag wordt gestort op de levenslooprekening van de medewerker worden op dit bedrag geen loonbelasting en premies volksverzekeringen ingehouden, wel premies werknemersverzekering en pensioenpremie. De inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage wordt niet over dit bedrag ingehouden.

Voorbeeld 1 Een medewerker die is geboren in 1970 heeft een verlofspaartegoed van 352 uur. Zijn salaris (schaalbedrag) bedraagt € 2000. Zijn jaarinkomen is € 28.000. Hij heeft nog geen tegoed op zijn levenslooprekening.

  • -

    De waarde van een verlofuur moet worden berekend. Dit is het schaalbedrag * 1/156 (artikel 1:1, eerste lid onder o) = 2000/156 = € 12,82.

  • -

    De totale waarde van zijn verloftegoed bedraagt € 12,82 * 352 = € 4512,64.

  • -

    Op basis van zijn jaarinkomen mag hij maximaal 12 % van € 28.000 = € 3360 sparen op zijn levenslooprekening.

  • -

    Er kan dit jaar dus maximaal 262 uur (= 3360/12,82 afgerond) worden gekapitaliseerd. Dit komt overeen met een bedrag van € 3359. De overige uren (352-262 = 90) blijven staan als verlof en kunnen eventueel in een volgend jaar worden gekapitaliseerd.

Voorbeeld 2 Een medewerker die is geboren in 1951 heeft een verlofspaartegoed van 300 uur. Zijn salaris (schaalbedrag) is € 3250. Zijn jaarinkomen bedraagt € 45.000. Hij heeft een saldo van € 90.000 op zijn levenslooprekening.

  • -

    Omdat deze persoon al een tegoed heeft op zijn levenslooprekening wordt eerst bekeken of hij nog verder mag sparen. Het saldo mag niet meer bedragen dan 210% van zijn jaarinkomen. In dit voorbeeld mag het saldo dus niet meer bedragen dan 210% * € 45.000 = € 94.500. Dit jaar mag er nog € 4.500 (94.500 – 90.000) worden gespaard. De bepaling dat jaarlijks maximaal 12% van zijn jaarinkomen mag worden ingelegd is niet van toepassing op deze ambtenaar omdat hij is geboren na 1949 en voor 1955.

  • -

    De waarde van een verlofuur bedraagt € 3250/156 = € 20,83.

  • -

    De totale waarde van zijn verloftegoed bedraagt € 20,83 * 300 = € 6249. Dit is meer dan het maximale dat nog kan worden gespaard.

  • -

    Er kan dit jaar dus maximaal 216 uur (= 4500/20,83) worden gekapitaliseerd. Dit komt overeen met een bedrag van € 4499. De overige uren (300-216 = 84) blijven staan als verlof en kunnen eventueel in een volgend jaar worden gekapitaliseerd indien dit binnen de gestelde voorwaarden mogelijk is.

De medewerker en werkgever kunnen indien zij besluiten over te gaan tot kapitalisatie van het verlofspaartegoed dit op elk gewenst moment doen. Wanneer dit jaar niet wordt overgegaan tot kapitalisatie van het verlof kan in een volgend jaar alsnog worden besloten dit wel te doen. Wanneer dit jaar wordt overgegaan tot de kapitalisatie van een deel van het opgebouwde verloftegoed kan eventueel in een volgend jaar het resterende verloftegoed worden gekapitaliseerd. De ambtenaar dient hiertoe een verzoek in en het college beslist of aan dit verzoek kan worden voldaan.

Lid 4 t/m 9

In het vierde tot en met negende lid is vastgelegd hoe er moet worden omgegaan met het opgebouwde verloftegoed in geval van ontslag of in geval van overlijden van de ambtenaar.

Wanneer een ambtenaar ontslag wordt verleend, gelden de volgende regels met betrekking tot het verloftegoed. Bij ontslag op verzoek (artikel 8:1 CAR) worden de verlofuren zoveel mogelijk voor de ontslagdatum opgenomen. In overeenstemming met de medewerker kan hiervoor de maximale opzegtermijn zonodig worden verlengd. Wanneer dit niet mogelijk is in verband met het aanvaarden van een andere betrekking worden de verlofuren die nog resteren aan de ambtenaar uitbetaald.

Als een ambtenaar wordt ontslagen wegens reorganisatie (artikel 8:3 CAR), onbekwaamheid of ongeschiktheid (artikel 8:6 CAR), FPU (artikel 8:11 CAR) of op overige ontslaggronden (artikel 8:7, 8:8 CAR) wordt de medewerker in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het ontslag de verlofuren die nog resteren op te nemen. Indien dit niet mogelijk is, wordt het niet opgenomen verloftegoed uitbetaald.

Wanneer een medewerker wordt ontslagen in verband met het niet nakomen van bepaalde verplichtingen bij ziekte (artikel 8:5a CAR) of als disciplinaire straf (artikel 8:13 CAR) is de ambtenaar verplicht het resterende opgebouwde verloftegoed op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen tot ontslag aan de medewerker is meegedeeld. Het ontslag gaat in na de eerste dag na afloop van de opname van het opgebouwde verloftegoed.

In geval van ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (artikel 8:4 en 8:5 CAR) of ontslag aansluitend op politiek verlof (artikel 8:9 CAR) wordt het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald. Wanneer de ambtenaar overlijdt, wordt aan de nabestaanden het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald.

Als het ontslag zoals hierboven beschreven gedeeltelijk ontslag betreft, worden tussen de ambtenaar en werkgever nadere afspraken gemaakt over de opname van het resterende opgebouwde verloftegoed.

Lid 10

De ambtenaar ontvangt voor ieder verlofuur een bedrag dat gelijk staat aan het geldende uurloon van de ambtenaar op het moment van uitbetalen. Op het uitgekeerde moet niet alleen loonbelasting en sociale premies worden ingehouden maar ook de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage (6,5%) en de pensioenpremie. Wanneer dit bedrag wordt gestort op de levenslooprekening van de medewerker worden over dit bedrag geen loonbelasting en premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage  ingehouden, wel premies werknemersverzekering en pensioenpremie.

Artikel 4a:1 Vakantie-uren uitwisselen tegen geld (T)

Het uitwisselen van vrije tijd tegen geld en omgekeerd is een van de elementen van een cafetariamodel of CAO à la carte. Artikel 4a:1 maakt het mogelijk om vakantie-uren te verkopen en artikel 4a:2 maakt het mogelijk om extra vakantie-uren te kopen. Artikel 4a:3 maakt het mogelijk om een lokale regeling te treffen met fiscaal gunstige personeelsvoorzieningen.

In dit artikel is geregeld dat de ambtenaar vóór 1 november (of vóór een andere datum als dit op lokaal niveau is vastgesteld) een verzoek kan indienen bij het college tot het verkopen van vakantie-uren in het daarop volgende kalenderjaar (eerste lid). Dit betekent dat de ambtenaar in 1999 een verzoek moet indienen om in het kalenderjaar 2000 feitelijk uren te kunnen verkopen.

Het maximum aantal uren dat per jaar mag worden verkocht, is geregeld in de leden twee en drie. Als het college het verzoek toewijzen (vierde lid), dan krijgt de ambtenaar een vergoeding voor de verminderde vakantie-uren ter hoogte van zijn salaris per uur, tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen (eerste en vijfde lid).

Lid 2 en 3

Het maximum aantal uren dat per jaar mag worden verkocht is 72 uur.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft op 6 april 2006 (HvJ EG 6 april 2006, C-124/05) een uitspraak gedaan over de verkoop van de wettelijke vakantie-uren. In de Europese richtlijn over arbeidstijden (93/104/EG) is geregeld dat werknemers recht hebben op een jaarlijkse vakantie van tenminste vier weken. Deze minimumperiode van de jaarlijkse vakantie mag niet worden vervangen door een financiële vergoeding, ook niet in volgende jaren. Bij een volledige formele arbeidsduur gaat het dus om 4 x 36 uur = 144 uur minimale wettelijke vakantie-uren. Een ambtenaar heeft bij een volledige formele arbeidsduur recht op ten minste 158,4 vakantie-uren per jaar op grond van artikel 6:2, eerste lid CAR/UWO. De minimum periode van de jaarlijkse vakantie op grond van de CAR/UWO ligt daarmee hoger dan het aantal wettelijke vakantie-uren op grond van de richtlijn want dit zijn er 144. De wettelijke vakantie-uren kunnen niet afgekocht worden, ook niet in een volgend jaar.

Voorbeeld 1: Een ambtenaar treedt op 1 januari 2004 in dienst en heeft een volledig dienstverband. Hij heeft in dat jaar recht op 158,4 vakantie-uren maar neemt 110 uur op in 2004. In 2005 wil hij de resterende 48,4 vakantie-uren verkopen. Dit is niet toegestaan. Het wettelijk aantal vakantie-uren van de ambtenaar bedraagt 144. Het verschil tussen 158,4 en 144 mag hij verkopen (inzetten in het cafetariamodel) maar de overige uren moet hij opnemen in 2004 of daarna.

Echter op basis van het tweede lid van artikel 6:2 CAR/UWO kan het aantal vakantie-uren worden verhoogd met maximaal 50,4 uren (voor voltijders) door in een kalenderjaar 50,4 uur meer te werken dan de arbeidsduur per jaar. Op deze wijze wordt het aantal vakantie-uren verhoogd tot 208,8 uur en kan maximaal 64,8 uur worden verkocht. Verder is het mogelijk om op grond van artikel 3:2:1 lid 3 verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding van overwerk om te zetten in vakantie-uren. Overigens is dit omzetten niet onbeperkt. De som van het aantal uren op grond van artikel 3:2:1 lid 3 en het aantal uren op grond van artikel 6:2, tweede lid is maximaal 50,4 uren. Voor deeltijders geldt steeds een aantal uren naar rato van de deeltijdfactor.

Voorbeeld 2: Een ambtenaar treedt op 1 januari 2004 in dienst en heeft een volledig dienstverband. Hij heeft in dat jaar recht op 158,4 vakantie-uren. Daarnaast heeft hij een verzoek ingediend om 50,4 uur extra te werken en deze uren om te zetten in vakantie-uren. In totaal heeft deze ambtenaar 208, 8 (158,4+ 50,4) vakantie-uren in 2004. Hij neemt daarvan 130 uur op en houdt 78,8 (208,8-130) vakantie-uren over. De ambtenaar heeft in 2004 niet het wettelijk aantal vakantie-uren (144) opgenomen. Deze 14 (144-130) uren kan hij niet verkopen en neemt hij mee naar 2005. De ambtenaar kan van zijn vakantieaanspraak over 2004, 64,8 (50,4+14,4) uren verkopen.

Lid 4

De werkgever wijst een verzoek toe tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten. Van zo’n belang is in ieder geval sprake indien toekenning van de aanvraag leidt tot ernstige problemen:

  • a

    van financiële en organisatorische aard;

  • b

    wegens het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of

  • c

    omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting daartoe geen ruimte biedt.

De werkgever rapporteert de toegewezen verzoeken met betrekking tot vakantie voor geld en omgekeerd aan de OR, zodat deze zicht heeft op het totale gebruik van de mogelijkheden. Dit is een uitvloeisel van artikel 28 van de Wet op de ondernemingsraden, waarin is geregeld dat de OR de naleving bevordert van de voor de onderneming geldende voorschriften op het gebied van arbeidsvoorwaarden.

Lid 5

Indien een medewerker vakantie-uren verkoopt, ontvangt hij per vakantie-uur een vergoeding van een (bruto) uursalaris bovenop zijn normale (bruto) salaris. Dit is zijn eigen uursalaris, tenzij lokaal anders is overeengekomen. Door het verkopen van vakantie-uren worden de grondslagen voor WAO/WIA-premie, pseudo-premie WW, UFO-premie, Zorgverzekeringswet, loonheffing en inkomstenbelasting verhoogd. De uitkeringen (op basis van de WAO, WIA, WW en ZW) en suppletie worden tevens verhoogd. Het verkopen van vakantie-uren heeft geen gevolgen voor de hoogte van de eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en levensloopbijdrage. Het verkopen van vakantie-uren is op basis van het Pensioenreglement pensioengevend. Het ABP hanteert echter de peildatumsystematiek waardoor de pensioengrondslag gedurende een jaar niet kan worden gewijzigd. De verhoging van het pensioengevend inkomen vanwege het verkopen van vakantie-uren kan in het pensioengevend inkomen van het volgende jaar worden verwerkt. De opbrengst van de verkoop van uren kan worden ingezet voor de gemeentelijke levensloopregeling zoals vastgelegd in hoofdstuk 6a. De tegenwaarde van de uren wordt dan gestort op de levenslooprekening van de medewerker.

Artikel 4a:2 Geld uitwisselen tegen vakantie-uren (T)

Dit artikel is de tegenhanger van artikel 4a:1. Door middel van dit artikel kan de ambtenaar geld uitwisselen voor vrije uren. Een werknemer met een formele arbeidsduur van 36 uur kan maximaal 72 vakantie-uren in een kalenderjaar kopen. Voor de deeltijder geldt dit naar rato. Verrekening geschiedt door middel van inhouding van een geldbedrag. Door het kopen van vakantie-uren worden de grondslagen voor WAO/WIA-premie, pseudo-premie WW, UFO-premie, Zorgverzekeringswet, loonheffing en inkomstenbelasting lager. In tegenstelling tot bij het verkopen van uren blijven de uitkeringen (op basis van de WAO, WIA, WW en ZW) en suppletie onveranderd. De eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en levensloopbijdrage blijven ook onveranderd. Het pensioengevend inkomen als genoemd in artikel 3.1 van het Pensioenreglement wijzigt bij de aankoop van vakantie-uren niet mits wordt voldaan aan de voorwaarden van het besluit van 8 september 2008, CPP2008/1727M.

Lid 3

Van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zoals vermeld in lid 3 is in ieder geval sprake indien toewijzing van het verzoek leidt tot ernstige problemen:

  • A

    voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;

  • B

    op het gebied van veiligheid, of

  • C

    van roostertechnische aard.

Artikel 4a:3 Inhouding op bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantietoelage of urenvergoeding (T)

Lid 1

Dit lid biedt de mogelijkheid om de bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering of de vergoeding voor extra te werken uren te verlagen in ruil voor andere bestedingsmogelijkheden. In 2006 zijn de bestedingsmogelijkheden o.a. een fietsregeling, de vakbondscontributie of een vergoeding voor de kosten van woonwerkverkeer. Dit kan een fiscaal voordeel opleveren voor de ambtenaar, als aan de fiscale voorwaarden wordt voldaan. In ieder geval wordt door deze bepaling aan één van de voorwaarden van de belastingdienst voldaan. Voorwaarde is namelijk dat er een basis in de arbeidsvoorwaardenregeling is gelegd voor het inleveren van bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en vergoeding voor de verkoop van vakantie-uren.

Lid 2

In een lokaal te treffen regeling (bijvoorbeeld een fietsregeling, de vakbondscontributie of een vergoeding voor de kosten van woonwerkverkeer) kunnen de voorschriften en de voorwaarden worden vastgelegd, rekening houdend met de fiscale randvoorwaarden.De lokale bezoldigingsverordening mag een dergelijke tijdelijke verlaging van de bezoldiging niet in de weg staan.

Hoofdstuk 5 Geen Toelichting (T)

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

Artikel 5a:1 Recht op uitkering (T)

In dit artikel wordt gesproken over de Aanvulling werkgever. Dit is een aanvullende uitkering op de FPU-uitkering. Deze Aanvulling werkgever vormt samen met de FPU-uitkering de gemeentelijke FPU-uitkering.

De Aanvulling werkgever komt volledig voor rekening van de werkgever.

In dit artikel staan de voorwaarden voor een Aanvulling werkgever.

Ten eerste moet ontslag zijn verleend op grond van artikel 8:11 (FPU-ontslag).Dit is het geval zodra het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel en het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP hebben vastgesteld dat er recht bestaat op een uitkering op grond van de desbetreffende regeling (basis- en aanvullende uitkering, respectievelijk de FPU-uitkering). Om voor een dergelijke uitkering in aanmerking te komen moet er een ononderbroken diensttijd zijn van ten minste 10 jaar, direct voorafgaande aan het tijdstip van vervroegde uittreding,bij een of meer werkgevers die zijn aangesloten bij het ABP.Voltijd of deeltijd maakt daarbij geen verschil. Een onderbreking van twee maanden is toegestaan. Wel geldt dat in de zes maanden direct voorafgaande aan de FPU, de ambtenaar werknemer moet zijn geweest bij een werkgever die aangesloten is bij het ABP.

De tweede voorwaarde is dat de ambtenaar niet reeds gebruikmaakt of heeft gemaakt van de op 1 januari 2000 bestaande seniorenregelingen (de 56-jarigenregeling, de pré-VUT en de 60-jarigen-regeling). Een ambtenaar die op 1 januari 2000 deelneemt aan een van de genoemde regelingen,kan deze deelname gewoon voortzetten. Een ambtenaar die op de genoemde datum tussen 55 en 65 jaar oud is,kan kiezen tussen de oude regelingen en de nieuwe gemeentelijke FPU. Een keuze voor het een betekent dat geen recht meer bestaat op het ander. De ambtenaar die op de genoemde datum jonger is dan 55 jaar, heeft geen keuze en kan uitsluitend gebruikmaken van de FPU Gemeenten (dit is niet in dit artikel opgenomen,maar in artikel 5:6)

De derde voorwaarde is dat een ambtenaar die een 'FLO-functie ' vervult,geen gebruik kan maken van de FPU Gemeenten.

Bij deelname aan de FPU Gemeenten vervallen de leeftijdsverlofdagen. Dit is geregeld in artikel 6:2:1, zevende lid.

Artikel 5a:2 Berekeningsgrondslag (T)

Lid 1

De aanpassing van de berekeningsgrondslag aan de salarisontwikkeling (=indexatie) vindt plaats op een overeenkomstige wijze en op hetzelfde moment als de indexatie van de FPU uitkering. Concreet betekent dit dat de salarisontwikkeling in de sector gemeenten niet rechtstreeks doorwerkt in de berekeningsgrondslag, maar via het gewogen gemiddelde van de salarisontwikkeling van alle overheidssectoren. Op grond van de uitkomst van dit gewogen gemiddelde indexeert het ABP jaarlijks - in beginsel per 1 januari - de FPU-uitkering.

Lid 2

Uit de definitie van berekeningsgrondslag volgt dat de berekeningsgrondslag voor een voltijder even hoog is als voor een deeltijder. Om te bereiken dat de toeslag voor een deeltijder een naar rato percentage bedraagt van de toeslag van een voltijder is in het tweede lid geregeld dat de toeslag bij een deeltijdbetrekking wordt vermenigvuldigd met de desbetreffende deeltijdfactor.

Artikel 5a:3 Hoogte van de Aanvulling werkgever (T)

Lid 1

Anders dan bij de FPU-uitkering is de Aanvulling werkgever niet afhankelijk van de mate van uittreden. Dit betekent dat wanneer een ambtenaar in stapjes uittreedt de Aanvulling werkgever op het moment van het eerste deeltijdontslag wordt vastgesteld en nadien niet meer wijzigt (er vindt wel een indexatie plaats: zie artikel 5a:2). Per 1 juli 2006 zijn dit de percentages ‘Aanvulling werkgever’. Partijen hebben hierover overeenstemming bereikt in de CAO 2005-2007. Voor de hoogte van de Aanvulling is de leeftijd van de ambtenaar op 31 december 2005 én het moment van uittreden belangrijk. Het in de tabel genoemde aanvullingspercentage is de Aanvulling bij uittreden op spilleeftijd. Later of eerder uittreden leidt tot een hogere respectievelijk lagere uitkering.

Lid 2

Dit artikel regelt de in de wetgeving inzake VUT, prepensioen en levensloop voorgeschreven actuariële herrekening van een uitkering bij later uittreden (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling). Ook bij eerdere uittreding is afgesproken de uitkering actuarieel te herrekenen. Uitgangspunt is de uitkering op de spilleeftijd (deze uitkering is afhankelijk van de leeftijd van betrokkene op 31 december 2005).

Lid 3

De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het ‘hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077).

Artikel 5a:4 Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vanaf 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten (T)

Per 1 januari 2006 is de fiscale wetgeving voor vroegpensioenregelingen (waaronder de FPU Gemeenten) gewijzigd. Onderdeel van deze wijziging is dat bij uittreding na de spilleeftijd de uitkering geheel ten goede moet komen aan de ambtenaar. Aftopping op 100% is mogelijk, maar het meerdere wordt doorgeschoven naar het ouderdomspensioen van de ambtenaar. Wanneer men uittreedt vóór het bereiken van de spilleeftijd dan kan er nog wel sprake zijn van aftopping op 90%. Op ieder moment dat er sprake is van uittreding (bij deeltijduittreden dus op meerdere momenten) wordt bepaald of het uittreden vóór of ná de spilleeftijd is. Voorbeeld: een ambtenaar gaat vóór zijn spilleeftijd 10% met FPU. Dan kan er sprake zijn van een aftopping op 90%. Gaat hij vervolgens ná zijn spilleeftijd voor nog 50% met FPU, dan is er geen sprake meer van een aftopping op 90%, maar wordt er afgetopt op 100% en wordt het meerdere doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar. Het feit dat er bij de eerste deeltijduitdiensttreding wel aftopping plaatsvond tot 90% is niet meer van belang. De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het ‘hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077). Tot vóór 1 juli 2006 kende de FPU Gemeenten een afwijkende spilleeftijd ten opzichte van de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord. In de CAO 2005-2007 is invulling gegeven aan het overgangsrecht FPU Gemeenten. Hierbij is onder andere aangesloten bij de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord.

Artikel 5a:4a Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten (T)

Per 1 januari 2006 is de fiscale wetgeving voor vroegpensioenregelingen (waaronder de FPU Gemeenten) gewijzigd. Onderdeel van deze wijziging is dat bij uittreding na de spilleeftijd de uitkering geheel ten goede moet komen aan de ambtenaar. Aftopping op 100% is mogelijk, maar het meerdere wordt doorgeschoven naar het ouderdomspensioen van de ambtenaar. Wanneer men uittreedt vóór het bereiken van de spilleeftijd dan kan er nog wel sprake zijn van aftopping op 90%.

Op ieder moment dat er sprake is van uittreding (bij deeltijduittreden dus op meerdere momenten) wordt bepaald of het uittreden vóór of ná de spilleeftijd is. Voorbeeld: een ambtenaar gaat vóór zijn spilleeftijd 10% met FPU. Dan kan er sprake zijn van een aftopping op 90%. Gaat hij vervolgens ná zijn spilleeftijd voor nog 50% met FPU, dan is er geen sprake meer van een aftopping op 90%, maar wordt er afgetopt op 100% en wordt het meerdere doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar. Het feit dat er bij de eerste deeltijduitdiensttreding wel aftopping plaatsvond tot 90% is niet meer van belang.

De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het ‘hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077). Tot vóór 1 juli 2006 kende de FPU Gemeenten een afwijkende spilleeftijd ten opzichte van de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord. In de CAO 2005-2007 is invulling gegeven aan het overgangsrecht FPU Gemeenten. Hierbij is onder andere aangesloten bij de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord.

Artikel 5a:4b Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vóór 1 januari 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten (T)

Dit artikel regelt de aftopping. Het af te toppen bedrag wordt voor het eerst vastgesteld bij het eerste FPU-ontslag en vervolgens telkens bij een nieuw FPU-ontslag. Als het totaalinkomen boven 90% van de berekeningsgrondslag uitkomt, wordt het meerdere in mindering gebracht op de Aanvulling werkgever. Een voorbeeld kan dit verduidelijken:

Een ambtenaar gaat op 56-jarige leeftijd met deeltijd-FPU-ontslag voor 20%. Hij ontvangt dan 80% bezoldiging, een FPU-uitkering van 4,6% (willekeurig percentage; dit moet bij het Abp worden opgevraagd) en een Aanvulling werkgever van 8,9% (uit de tabel). Totaal: 93,5%. Er vindt dan een aftopping plaats tot 90%. De aftopping van 3,5% wordt in mindering gebracht op de Aanvulling werkgever van 8,9% zodat een Aanvulling werkgever resteert van 5,4%. In totaal bedraagt dan het inkomen: 80% (bezoldiging) en 4,6% (FPU-uitkering) en 5,4% (Aanvulling werkgever). Totaal: 90%. Bij een volgend ontslag op grond van artikel 8:11 wordt opnieuw beoordeeld of en welke aftopping aan de orde is. In het vierde lid is geregeld dat een individueel bijverzekerde FPU-uitkering niet wordt betrokken bij de aftopping.

In het vijfde lid is geregeld dat inkomsten die op of na het FPU-ontslag worden verkregen uit verhoogde werkzaamheid (bijvoorbeeld een nieuwe baan) of nog voortvloeien uit ziekte, in de betrekking voor het FPU-ontslag niet van invloed zijn op de hoogte van de Aanvulling werkgever. Dergelijke inkomsten kunnen krachtens het FPU-reglement leiden tot een vermindering van de FPU-uitkering. Zonder lid 5 zou de situatie kunnen optreden dat deze vermindering van de FPU-uitkering wordt gecompenseerd door een hogere Aanvulling werkgever.

Artikel 5a:5 Einde van het recht op een Aanvulling werkgever (T)

Bij een ontslag om een andere reden dan FPU vervallen de (resterende)aanspraken op de Aanvulling werkgever. Dit betekent dat als een ambtenaar enige tijd gebruik heeft gemaakt van de FPU Gemeenten en vervolgens ontslag neemt of krijgt (bijvoorbeeld vanwege een andere baan of arbeidsongeschiktheid), er geen beroep kan worden gedaan op uitbetaling van de resterende FPU-toeslagen.

De Aanvulling werkgever is gekoppeld aan het recht op FPU.Dit betekent dat op het moment dat er geen recht meer bestaat op de FPU (bij ouderdomspensioen of overlijden), de Aanvulling werkgever stopt.

Artikel 5a:6 Pensioenopbouw (T)

Bij de invoering van de FPU Gemeenten is overeengekomen dat deelnemers aan de regeling over de periode dat gebruik wordt gemaakt van de regeling, pensioenopbouw moeten kunnen hebben. Deze pensioenopbouw moet uiteindelijk tegen doorsneepremie en met de gebruikelijke premieverdeling tussen werkgever en werknemer worden gerealiseerd. Op dit moment laat het ABP-pensioenreglement dit niet toe. Tot het moment waarop dit wél mogelijk is, heeft de werkgever aan de ambtenaar die gebruikmaakt van de regeling recht op een Vergoeding pensioenpremie, ten laste van de werkgever, die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de ABP-doorsneepremie die vereist is voor 20%pensioenopbouw over de FPU gedurende de periode dat van de regeling gebruik wordt gemaakt. De Vergoeding pensioenpremie kan door de werknemer worden gebruikt om zélf,op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement,pensioenopbouw te verzekeren. Op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement kan de ambtenaar vier jaar lang 50% pensioenopbouw vrijwillig verzekeren. De premie hiervoor komt volledig voor rekening van de werknemer (waarbij de eerdergenoemde werkgeversbijdrage op de volledige premie in mindering kan worden gebracht). De werknemer is niet verplicht om de werkgeversbijdrage te besteden aan een pensioenvoorziening op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement. Hij kan ook kiezen voor een andere verzekeringsmaatschappij of een ander bestedingsdoel.

Een voorbeeld. Een ambtenaar treedt op 60-jarige leeftijd volledig uit op grond van de FPU. Dit betekent dat er dan gedurende vijf jaar een volledige FPU-uitkering is, samen met een Aanvulling werkgever. Op grond van dit artikel is er een werkgeverbijdrage in de pensioenopbouw gedurende die vijf jaar die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de doorsneepremie bij 20% pensioenopbouw over die periode. Omdat de verdeling werkgever – werknemer in de doorsneepremie 70% -30% is, komt dus 70% van de benodigde premie voor rekening van de werkgever. Bij een doorsneepremie van bijvoorbeeld 12% zou de werkgeversbijdrage in dit geval dus 12% x 20% x 70% bedragen, derhalve 1,68%. In de situatie dat er sprake is van deeltijd-FPU-ontslag, is de werkgeversbijdrage voor pensioenopbouw over het FPU-deel, uiteraard naar rato van het percentage FPU-ontslag. Bij een FPU-ontslag van 30% en een doorsneepremie van bijvoorbeeld 12% bedraagt de werkgeversbijdrage in het kader van deze regeling dan 0,504% (12% x 20% x 70% x 30%).

Artikel 5a:7 Lokaal beleid (T)

Gebruik maken van de FPU Gemeenten is een recht voor de ambtenaar. Op lokaal niveau kan de werkgever het gebruik beïnvloeden door op maat gesneden faciliteiten aan te bieden die een werknemer kan stimuleren dan wel weerhouden om een beroep op de regeling te doen.Te denken valt aan enerzijds scholingsfaciliteiten, taakverlichting en extra verlof of anderzijds een extra financiële prikkel tot FPU-ontslag. Hiervoor is op lokaal niveau 0,1% van de loonsom beschikbaar. Op lokaal niveau wordt een regeling opgesteld op welke wijze de werkgever dit budget kan inzetten. Hierover dient overeenstemming te bestaan in het georganiseerd overleg dan wel de ondernemingsraad.

Artikel 5a:9 Pensioenopbouw bij afloop loopbaan (T)

Dit artikel is de basis voor artikel 3.5 van het pensioenreglement. Het artikel regelt dat bij teruggang in salaris na de leeftijd van 55 jaar de pensioenopbouw gebaseerd blijft op de oude inschaling. Op de oude salarisschaal, die voor de pensioenopbouw van de ambtenaar blijft gelden, wordt de in de CAO afgesproken salarisverhoging toegepast.  

Teruggang in functieschaal en mogelijk ook teruggang in salaris bij afbouw van de loopbaan vanaf 55 jaar wordt, slechts in overleg met de ambtenaar, mogelijk gemaakt door artikel 3:1, lid 7.

Wanneer een ambtenaar van 55 jaar of ouder in een andere gemeente een functie met een lagere functieschaal betrekt en hierdoor teruggaat in salaris, blijft de grondslag voor de pensioenopbouw slechts dan ongewijzigd als de wisseling van functie voortkomt uit het seniorenbeleid van de oude werkgever.

Wanneer een ambtenaar in het kader van seniorenbeleid naast het accepteren van een lagere functie ook een (kleinere) deeltijdfactor accepteert, dan wordt de pensioenopbouw naar rato gecontinueerd op basis van de oude salarisschaal.

Is sprake van afbouw van de loopbaan door vermindering van de formele arbeidsduur, zonder dat sprake is van een nieuwe functie, dan blijft de pensioengrondslag ongewijzigd, omdat voor de ambtenaar geen lagere functieschaal gaat gelden. Artikel 5a:9 is in dat geval niet van toepassing. De gevolgen voor de reeds opgebouwde pensioenrechten zijn in deze situatie niet aanwezig. De pensioengrondslag wijzigt namelijk niet; op de pensioenberekening wordt slechts – voor de laatste jaren – een deeltijdfactor losgelaten.

Artikel 6:1:1 Vakantieverlening (T)

Lid 1

Dit artikellid heeft als uitgangspunt dat vakantie op verzoek van de ambtenaar wordt verleend. Anders dan hetgeen in het BW is bepaald, vervallen de aanspraken op niet opgenomen vakantiedagen niet.

Mede ter voorkoming van verlofstuwmeren kan het college in de algemene regels met betrekking tot de duur van de vakantie (artikel 6:2:1, eerste lid) ook aangeven welke gedragslijnen worden gehanteerd wanneer het vakantieverlof van enig jaar niet in zijn geheel is genoten. De mogelijkheid om niet-genoten verlofuren door te schuiven naar een volgend jaar zijn beperkt tot die gevallen zoals genoemd in de artikelen 6:2:4, eerste lid, en 6:2:6 UWO. In het geval dat het dienstbelang zich tegen het verlenen van vakantie verzet en hierdoor de vakantie in dat kalenderjaar geheel of gedeeltelijk niet is toegekend, wordt de niet-genoten vakantie zo veel mogelijk in het eerstvolgend kalenderjaar verleend (artikel 6:2:4, eerste lid). Wanneer vakantie niet is verleend op gronden genoemd in artikel 6:2:6 (op verzoek, wegens ziekte of herhalingsoefening militaire dienst), wordt de niet-genoten vakantie in principe toegekend in het volgend kalenderjaar. Op verzoek van de ambtenaar kunnen over het tijdstip van opname ook andere afspraken worden gemaakt.

Artikel 6:2 Duur vakantie (T)

Lid 1

Het aantal vakantiedagen is vermenigvuldigd met de factor 7,2.

Indien de ambtenaar is ingeroosterd voor meer of minder dan 7,2 uur per dag, zal het verlof met het aantal ingeroosterde uren waarop de ambtenaar verlof wil genieten, worden verminderd.

De situatie kan zich voordoen dat een ambtenaar gedurende de weken dat hij voor 42 uren is ingeroosterd, verlof wil. Dit kost de ambtenaar relatief veel verlofuren. Daar tegenover staat dat, als de ambtenaar verlof wil in weken waarbij zijn feitelijke arbeidsduur slechts 30 uur bedraagt, het verlof slechts met relatief minder uren wordt verminderd.

Indien, als gevolg van verlof in weken met een feitelijke arbeidsduur van 42 uur, de ambtenaar bijvoorbeeld slechts weinig verlofuren resteert, kan het de ambtenaar worden toegestaan om gedurende de weken dat hem een feitelijke arbeidsduur van minder dan 36 uur is opgedragen, deze arbeidsduur te realiseren over minder dan vijf dagen waardoor de ambtenaar aaneengesloten vrije tijd kan creëren.

Lid 2

Een ambtenaar kan verzoeken in enig jaar maximaal 50,4 uur op jaarbasis (bij een volledige betrekking) meer te werken dan de maximale arbeidsduur van 1836 uur die uit artikel 4:1 voortvloeit. Voor een deeltijder geldt een naar evenredigheid aantal uren als maximum. Toekenning van dit verzoek geeft de ambtenaar recht op een gelijk aantal extra vakantie-uren. Dit verzoek dient betrokkene in vóór 1 november (tenzij anders geregeld) in het jaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarvoor het verzoek geldt. Niet voor niets is hiervoor de zelfde formulering gekozen als in de artikelen 4a:1, eerste lid, en artikel 4a:2, eerste lid (het verzoek tot verkoop dan wel koop van vakantie-uren). Gelet op de samenhang met het cafetariamodel ligt het voor de hand dat het college bij de toewijzing van de verzoeken rekening houdt met alle mutaties van het verlof, te weten:

  • -

    extra vakantie-uren op basis van dit artikel;

  • -

    verkoop van vakantie-uren op basis van artikel 4a:1;

  • -

    koop van vakantie-uren op basis van artikel 4a:2.

Op basis van het totaalbeeld van de effecten van alle verzoeken kan worden bezien in hoeverre sprake is van ernstige problemen van organisatorische dan wel roostertechnische aard.

Verder is het ook mogelijk om verlofuren die op grond van artikel 3:2:1 het gevolg zijn van de vergoeding van overwerk om te zetten in vakantie-uren. Overigens is dit omzetten niet onbeperkt. De som van het aantal uren op grond van artikel 3:2:1, tweede lid, en het aantal uren op grond van artikel 6:2, tweede lid is maximaal 50,4 uren.

Voor deeltijders geldt steeds een aantal uren naar rato van de deeltijdfactor.

Lid 3

Van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zoals vermeld in het derde lid is in ieder geval sprake indien toekenning van het verzoek leidt tot ernstige problemen:

  • a

    van organisatorische aard;

  • b

    van roostertechnische aard.

Artikel 6:2:1 Nadere regels (T)

Lid 2

In dit artikellid is aangegeven dat de basisverlofduur voor deeltijders naar rato moet worden vastgesteld. Uitgangspunt hierbij vormt de formele arbeidsduur op jaarbasis. Dit is de arbeidsduur overeenkomstig de aanstelling. De minimale duur van de vakantie voor ambtenaren met een volledige betrekking is vastgelegd in artikel 6:2 CAR. Dit betekent dat voor een deeltijder met een formele arbeidsduur van 24 uur per week het aantal verlofuren ten minste 24/36 x 158,4 = 105,6 uur per kalenderjaar bedraagt.

Lid 3

Door middel van een lokale regeling voorziet het college ten aanzien van (een groep) ambtenaren in een vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd, bereikte leeftijd dan wel beide. Per extra verlofdag dient het basisverlof voor een voltijder met 7,2 uur te worden vermeerderd. Een werknemer met bijvoorbeeld drie leeftijdverlofdagen heeft derhalve 21,6 uur verlof bovenop het basisverlof van ten minste 158,4 uur per kalenderjaar. Bij een deeltijder wordt het extra aantal verlofdagen naar rato vastgesteld.

In het arbeidsvoorwaardenakkoord 1995-1997 (kenmerk ARZ/507630) is het lokale overleg geadviseerd om twee leeftijdverlofdagen voor nieuw indiensttredend personeel te laten vervallen. Ook in het geval dat iemand de ene gemeentelijke werkgever verruilt voor een andere gemeentelijke werkgever vervallen deze leeftijdverlofdagen.

Lid 4

Dit artikellid bepaalt dat ambtenaren die op onregelmatige tijdstippen werken en ambtenaren die zich buiten de voor hun betrekking vastgestelde werktijden ter beschikking houden, aanspraak hebben op extra verlof. Voorwaarde hierbij is wel dat het onregelmatige arbeidspatroon van de ambtenaar dan wel de evengenoemde plicht zich beschikbaar te houden, regelmatig en in belangrijke mate geldt.

Artikel 6:2:2 Aaneengesloten periode (T)

Lid 2

Ten aanzien van de mogelijkheid die de tweede volzin van dit aan de ambtenaar geeft om voor bepaalde gelegenheden verlof op te nemen, mag van de ambtenaar redelijkerwijs worden verwacht dat de werkgever zo vroeg mogelijk op de hoogte wordt gesteld van het voornemen om verlof op deze gronden op te nemen.

Artikel 6:2:3 Vakantieopbouw tijdens ziekte, arbeidsongeschiktheid en andere redenen van afwezigheid (T)

Lid 2

Dit artikellid richt zich op ambtenaren die niet gedurende het gehele jaar een betrekking vervullen, bijvoorbeeld ten gevolge van non-activiteit, (on)betaald verlof of schorsing. Vermindering van de duur van de vakantie vindt plaats over het lopende kalenderjaar en eventueel over een volgend kalenderjaar. Ingeval van ziekte en militaire dienst geldt lid 3 van dit artikel.

Lid 3

Onder a wordt bepaald dat bij afwezigheid wegens zwangerschap en bevalling of ziekte die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten, geen vermindering wordt toegepast gedurende de laatste zes maanden van de periode van afwezigheid. Of er een vermindering plaatsvindt, kan pas na afloop van de periode van afwezigheid worden vastgesteld.

Indien de ambtenaar voor ten hoogste 55% van de voor hem vastgestelde werktijd wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen (ofwel voor 45% of meer arbeidsgeschikt), dan vindt de vermindering niet plaats.

Tijdvakken gedurende welke hieraan wordt voldaan, blijven derhalve buiten beschouwing voor de vermindering. Bovendien wordt bepaald dat de periode van zes maanden opnieuw gaat tellen na een periode van volledig herstel gedurende ten minste vier weken.

Geadviseerd wordt om de beperking van de vakantieopbouw tijdens ziekte omwille van de eenvoud zodanig toe te passen dat deze vermindering wordt uitgedrukt in maanden. Enkele voorbeelden ter illustratie:

  • -

    indien betrokkene zeven maanden volledig ziek is, vindt er gedurende zes maanden vakantieopbouw plaats, 1/12 van het aantal verlofuren wordt gekort;

  • -

    bij een ziekte van vijf maanden, gevolgd door een periode van vijf maanden gedurende welke sprake is van de arbeidsgeschiktheid van 50%, vindt gedurende de gehele periode de volledige vakantieopbouw plaats;

  • -

    indien de ziekte negen maanden duurt waarbij gedurende twee maanden sprake is van arbeidsongeschiktheid van 50%, wordt het aantal vakantiedagen met 1/12 gekort;

  • -

    bij een ziekte van twee maanden, gevolgd door een periode van volledig herstel gedurende vijf weken waarna een periode van ziekte volgt van zeven maanden, wordt het aantal vakantiedagen met 1/12 gekort.

Lid 4

Indien een ambtenaar wegens ziekte slechts gedeeltelijk werkt, bijvoorbeeld voor halve dagen, en hij in deze periode vakantiedagen wil opnemen, dan gelden deze dagen als volle vakantiedagen, met andere woorden: er dient dan het aantal uren van zijn vakantietegoed te worden afgeschreven alsof de ambtenaar volledig werkt.

Onder het gedeeltelijk hervatten van werk wordt niet het werken op therapeutische basis verstaan. Therapeutisch werk wordt namelijk gelijkgesteld met ziekte. Indien betrokkene bij therapeutisch werk vakantie wil opnemen, dan behoeft derhalve geen verlof van de verlofkaart te worden afgeschreven.

Lid 5

Voor vakantie-uren die niet zijn opgenomen bij ontslag krijgt de ambtenaar een vergoeding. Het uurloon bedraagt 1/156 van het - voor deeltijders naar een volledige betrekking herberekend - salaris van de ambtenaar per maand (artikel 1:1, eerste lid, sub o van de CAR). Het salaris is het bedrag van de schaal welke aan de ambtenaar is toegekend of, indien voor de betrekking een vast bedrag geldt, dit bedrag (zie artikel 3:1, tweede lid onder b CAR).

Op de vergoedingen worden naast sociale zekerheidspremies, Zvw-bijdragen en loonheffing ook ABP-premies ingehouden.

Artikel 6:2:4 Niet genoten vakantie wegens dienstbelang (T)

Lid 1

Dit artikellid regelt dat de toekenning van de niet-verleende vakantie om redenen van dienstbelang niet op de lange baan wordt geschoven. De vakantie dient uiterlijk voor het einde van het tweede volgend kalenderjaar te worden verleend. Dit betekent echter niet dat de vakantie na twee jaar is verjaard.

Artikel 6:2:5 Intrekking (T)

Lid 1

Dit artikellid bepaalt dat indien op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk vakantie wordt genoten omdat de verleende vakantie wordt ingetrokken, de genoten vakantie-uren als niet verleend worden beschouwd.

Lid 2

Alleen de geldelijke schade ten gevolge van het intrekken van vakantie wordt vergoed, er vindt derhalve geen vergoeding plaats van immateriële schade.

Bij geldelijke schade kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de huur van een vakantiehuisje dat niet betrokken kan worden of de kosten van vliegtickets waar geen gebruik van gemaakt kan worden.

Artikel 6:2:6 Niet verleende vakantie (T)

Het op een van de in dit lid genoemde gronden niet genoten verlof wordt in een volgend kalenderjaar verleend, tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere ambtenaren zich daartegen verzetten. Doet zich de situatie niet of niet langer voor, dan kan het nog niet genoten verlof worden geëffectueerd met inachtneming van de beperking zoals verwoord in lid 3.

Deze bepaling geeft overigens niet de bevoegdheid niet opgenomen verlof-uren te schrappen (met uitzondering van het bepaalde in artikel 6:2:3, tweede lid).

Het is mogelijk dat een ambtenaar gedurende zijn ziekte een bepaalde tijd doorbrengt buiten zijn woonplaats, zonder dat daartegen uit medisch oogpunt bezwaren bestaan of omdat men daarvan verwacht dat dit een heilzame uitwerking zal hebben.

Als voorwaarde kan worden gesteld dat de ambtenaar moet kunnen aantonen, bijvoorbeeld door middel van een verklaring van de behandelend of controlerend arts, dat hij gedurende die periode nog niet genezen was en dat er uit medisch oogpunt geen bezwaren bestonden tegen zijn afwezigheid dan wel dat er een heilzame uitwerking werd verwacht.

Er wordt tijdens deze periode geen verlof opgenomen. Gedurende ziekte geniet de ambtenaar namelijk ziekteverlof gedurende welke niet nog eens verlof uit andere hoofde kan worden opgenomen.

Indien de ambtenaar wegens ziekte slechts een gedeelte van zijn arbeid kan verrichten en vakantie opneemt, geldt artikel 6:2:3, vierde lid.

Indien het aantal naar een volgend kalenderjaar over te boeken verlofuren slechts een gering aantal betreft - het college dient dan in een besluit te bepalen hoeveel - kan een verzoek tot overboeking achterwege blijven. Het overboeken geschiedt dan automatisch. Daarbij kan het college tevens stipuleren dat dit aantal verlofdagen vóór een bepaalde datum moet worden opgenomen. Het spreekt vanzelf dat over een dergelijke nadere regelgeving plaatselijk overleg dient te worden gevoerd.

Dit artikellid heeft betrekking op situaties dat de ambtenaar ziek wordt tijdens zijn vakantie. Het aannemelijk maken kan bestaan uit het overleggen van een verklaring van een arts of van een op verleende geneeskundige hulp betrekking hebbende rekening. De ambtenaar moet zich zo spoedig mogelijk ziek melden. Indien het onmogelijk is dit bij aanvang van de ziekte te doen, is het voldoende dat hij achteraf aantoont dat hij ziek was.

Artikel 6:3 Aanspraak vakantietoelage (T)

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat de ambtenaar geen aanspraak heeft op vakantietoelage gedurende de periode dat betrokkene geen aanspraak heeft op bezoldiging (bijvoorbeeld tijdens een periode van non-activiteit). Voor de berekening van een evenredig deel van de vakantietoelage wordt de maand gesteld op 30 dagen.

Lid 2

In het tweede lid wordt bepaald dat de vakantietoelage per kalendermaand wordt berekend over de in die maand geldende bezoldiging. De omschrijving van het begrip bezoldiging in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c, leidt ertoe dat ook over de in de bezoldigingsregeling genoemde toelagen vakantietoelage berekend dient worden. Een onkostenvergoeding wordt niet gerekend tot de toelagen. De minimum vakantietoelage bedraagt € 146,65 per maand.

Artikel 6:3:1 Uitbetaling vakantietoelage (T)

Lid 3

Dit artikellid bepaalt onder andere dat indien een deel van de bezoldiging wordt ingehouden in geval van een disciplinaire maatregel of een schorsing, over deze periode geen vakantietoeslag wordt uitbetaald. Voorwaarde is wel dat dit expliciet bij de strafoplegging of schorsing is bepaald. Is dat niet dat geval, dan ontvangt betrokkene een vakantietoeslag over dat deel van de bezoldiging dat niet is ingehouden.

Artikel 6:4 Buitengewoon verlof (T)

Algemeen De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.

Lid 1

In het eerste lid is, onder verwijzing naar de Waz, geregeld dat de ambtenaar die calamiteiten-, ander kort verzuim- of kraamverlof geniet, aanspraak heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging.

Calamiteiten- en ander kortverzuimverlofDe ambtenaar heeft op grond van de Waz recht op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof wanneer hij zijn arbeid niet kan verrichten wegens:

  • a

    zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden;

  • b

    een door wet of overheid, zonder geldelijke vergoeding, opgelegde verplichting, waarvan de invulling niet in zijn vrije tijd kon plaatsvinden;

  • c

    de uitoefening van het actief kiesrecht.

Ad a In de Waz is bepaald dat onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden in elk geval begrepen worden:

  • -

    de bevalling van de echtgenote, de geregistreerde partner of de persoon met wie de werknemer ongehuwd samenwoont;

  • -

    het overlijden en de lijkbezorging van een van zijn huisgenoten of een van zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en in de tweede graad van de zijlijn.

Deze opsomming is niet limitatief. Dit betekent dat onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden ook andere gebeurtenissen kunnen worden begrepen. Een voorbeeld hiervan is plotselinge ziekte van kinderen.

Ad b Hierbij kan worden gedacht aan het doen van aangifte van geboorte of overlijden.

KraamverlofDe ambtenaar heeft op grond van de Waz na de bevalling van de echtgenote, de geregistreerde partner, de persoon met wie hij ongehuwd samenwoont of degene van wie hij het kind erkent, recht op twee dagen verlof op dagen waarop hij gewoonlijk arbeid pleegt te verrichten. Het recht op verlof bestaat gedurende een tijdvak van vier weken. Dit tijdvak gaat in vanaf de eerste dag dat het kind feitelijk op hetzelfde adres als de moeder woont. De twee dagen kraamverlof hoeven niet aaneensluitend opgenomen te worden.

MeldingsprocedureIn de Waz is een regeling getroffen inzake de meldingsverplichting van de ambtenaar bij opname van calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof. De ambtenaar moet voordat hij calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof wil opnemen de werkgever melden dát hij verlof wil opnemen en waarom hij verlof wil opnemen. In geval van acute noodsituaties zal dit niet altijd mogelijk zijn; in die gevallen meldt de werknemer het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk aan de werkgever, onder opgave van redenen. De werkgever mag achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft kunnen verrichten vanwege een calamiteit of een situatie die noodzaakte tot kort verzuim of het opnemen van kraamverlof.

Samenloop van calamiteiten- en kort verzuimverlof met kraamverlofDe bevalling van de partner levert een grond op om kort verzuimverlof op te nemen. In beginsel zal het verlof dan één dag bedragen. De ambtenaar kan dan eventueel aansluitend twee dagen kraamverlof opnemen.

Samenloop van calamiteiten- en kort verzuimverlof met kortdurend zorgverlofDe Waz regelt niet precies de duur van het calamiteiten – en ander kort verzuimverlof, maar bepaalt dat het gaat om een korte naar billijkheid te berekenen tijd. Daarom heeft de wetgever het noodzakelijk geacht om een regeling te treffen over samenloop tussen de diverse verlofvormen. Het is immers mogelijk dat een situatie zowel voldoet aan de voorwaarden voor calamiteitenverlof als aan de voorwaarden voor kortdurend zorgverlof. In dat geval zou het voor de ambtenaar aantrekkelijk kunnen zijn om voor calamiteitenverlof te kiezen omdat dit verlof verleend wordt met behoud van de volledige bezoldiging. In artikel 5:8 Waz is daarom bepaald dat indien zowel is voldaan aan de voorwaarden voor het calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor het kortdurend zorgverlof, het calamiteitenverlof na één dag eindigt.

Lid 2

Het tweede lid bepaalt dat een nadere regeling vastgesteld dient te worden, inzake de mogelijkheid in andere dan in het eerde lid genoemde gevallen buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te verlenen. De UWO bevat een dergelijke regeling (artikel 6:4:1).

Lid 3

Het derde lid stelt dat er ook een regeling getroffen dient te worden die aanspraak op vakbondsverlof regelt (artikel 6:4:2).

Lid 4

In het geval er tijdens non-activiteit elders pensioen wordt opgebouwd, is het verhaal van de VUT-fonds-premie zowel het werkgevers- als het werknemersaandeel. Omdat er elders pensioen wordt opgebouwd, vindt er géén verhaal plaats van ABP-ouderdoms- en ABP-nabestaandenpensioenpremie. Omdat betrokkene verzekerd blijft voor de bovenwettelijke IP-regeling, blijft de volledige invaliditeitspensioenpremie verschuldigd. Bij het verhaal van deze premie wordt er van uitgegaan alsof er géén verlof is.

i228013.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Overzicht graden van bloed- en aanverwantschap

Artikel 6:4:1 Buitengewoon verlof (T)

Onder huwelijksdag wordt verstaan de dag dat het burgerlijk huwelijk wordt voltrokken.

Artikel 6:4:1a Langdurend zorgverlof (T)

Algemeen Op 1 juni 2005 is de Wet arbeid en zorg gewijzigd in verband met het tot stand brengen van een recht op langdurend zorgverlof (Stb. 2005, 275). De Waz is van toepassing op werknemers en op ambtenaren.

De ambtenaar heeft recht op langdurend zorgverlof voor de verzorging van de volgende naasten:

  • a

    de echtgenoot, de geregistreerde partner, of de persoon met wie de ambtenaar ongehuwd samenwoont;

  • b

    het eigen kind, een kind van de onder a genoemde personen, een pleegkind als bedoeld in 5:1 lid 1, onderdeel d van de Waz;

  • c

    een bloedverwant in de eerste graad van de ambtenaar.

Er is recht op langdurig zorgverlof ingeval de naaste voor wie gezorgd wordt levensbedreigend ziek is. Hieronder wordt verstaan dat het leven van de naaste op korte termijn ernstig in gevaar is.

Het recht op langdurend zorgverlof bedraagt in elke achtereenvolgende periode van 12 kalendermaanden maximaal zes maal de arbeidsduur per week. De standaardvorm voor langdurend zorgverlof is dat de werknemer gedurende 12 weken verlof opneemt voor de helft van zijn betrekking. De ambtenaar kan de werkgever verzoeken om meer verlof per week op te nemen gedurende minder dan 12 weken. Ook is spreiding van het verlof over meer weken mogelijk; hieraan is een maximum verbonden van 18 weken.

De Waz bepaalt dat de aanvraag voor het verlof tenminste twee weken voor de beoogde ingangsdatum schriftelijk ingediend moet worden. De ambtenaar geeft hierbij aan wat de reden van het verzoek om verlof is en voor wie gezorgd zal gaan worden. Bij de verlofaanvraag geeft de ambtenaar ook aan hoe hij het verlof wil opnemen en wat de ingangsdatum is.

De werkgever moet uiterlijk een week voor de beoogde ingangsdatum van het verlof op het verzoek beslissen; laat de werkgever dit na dan gaat het verlof in op de door de ambtenaar aangevraagde wijze. De werkgever kan het langdurend zorgverlof weigeren ingeval van zodanig zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang dat het belang van de ambenaar daarvoor op grond van redelijkheid en billijkheid moet wijken. Zo die situatie zich voordoet moet de werkgever in overleg treden met de ambtenaar; zodoende kan bezien worden of een andere invulling van het langdurig zorgverlof tot de mogelijkheden behoort.

Het verlof eindigt door het verstrijken van de periode waarvoor het verlof is verleend. Indien de naaste tijdens het verlof overlijdt of niet meer levensbedreigend ziek is, eindigt het verlof de dag volgend op de dag waarop deze omstandigheid zich heeft voorgedaan.

Lid 1

Het wettelijk recht op langdurend zorgverlof is onbetaald. In dit lid is geregeld dat de ambtenaar recht heeft op doorbetaling van 50% van zijn bezoldiging over de uren dat hij langdurend zorverlof geniet. Het inkomen gedurende het langdurend zorgverlof kan worden aangevuld met het opgebouwde spaartegoed uit de levensloopregeling. De voorwaarden hiervoor zijn opgenomen in hoofdstuk 6a.

Lid 2 tot en met 7

Ten aanzien van de opbouw van vakantie-uren en vakantietoelage geldt een vergelijkbare regeling als bij het ouderschapsverlof. Ziekte schort het langdurend zorgverlof niet op. Ingeval van samenloop tussen langdurend zorgverlof en ziekte heeft de ambtenaar na 7 kalenderdagen ziekte aanspraak op zijn volledige bezoldiging, wordt de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd en vindt de opbouw van de vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.  

Artikel 6:4:2 Vakbondsverlof (T)

Lid 2

Zie lid 5 ten aanzien van het maximum van het verlof.

Lid 3

Dit artikel biedt de mogelijkheid om aan 'kaderleden' van de vakverenigingen van ambtenaren verloffaciliteiten te verlenen. De vakverenigingen zelf bepalen wie er kaderlid is. Om van de verloffaciliteiten gebruik te kunnen maken, is het dus noodzakelijk dat de ambtenaar door de bond waarbij hij is aangesloten aangewezen is als kaderlid. De werkgever kan verlangen dat door middel van verslagen of uitnodigingen verantwoording wordt afgelegd over het verlof.

Er is een maximum verbonden aan het verlof, zie ook lid 4 en 5.

Lid 7

Er wordt alleen verlof verleend voor de voorvergadering en de vergadering zelf. Voor de voorbereiding van de vergadering en werkzaamheden ten gevolge van de vergadering wordt geen verlof verleend.

Lid 8

Aangezien het hier een regeling betreft met maximumaanspraken, zal het nodig zijn dat in goed overleg met de vakorganisaties plaatselijk in de uitvoeringsregeling inhoud wordt gegeven aan het verlenen van het bijzonder verlof. Hierbij ligt het in de rede dat rekening wordt gehouden met de lokale omstandigheden, zoals de gemeentegrootte, de personeelsbezetting, het aantal in de vakorganisaties actieve leden etc. Een nadere regeling kan bijvoorbeeld voorkomen dat steeds (terecht of onterecht) bijzonder verlof wordt geweigerd op grond van het dienstbelang.

Artikel 6:4:3 Kortdurend zorgverlof (T)

Algemeen De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.

De ambtenaar heeft op grond van de Waz recht op kortdurend zorgverlof wanneer hij genoodzaakt is om voor een zieke naaste te zorgen. Recht op kortdurend zorgverlof bestaat voor de volgende personen:

  • -

    de echtgenoot, de geregistreerde partner of de persoon met wie de ambtenaar ongehuwd samenwoont;

  • -

    een inwonend kind tot wie de ambtenaar als ouder in een familierechtelijke betrekking staat;

  • -

    een inwonend kind van de echtgenoot, de geregistreerde partner of de persoon met wie de partner ongehuwd samenwoont;

  • -

    een pleegkind dat blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als de ambtenaar en door hem in diens gezin duurzaam wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening;

  • -

    een bloedverwant in de eerste graad, niet zijnde een kind.

Meldingprocedure In de Waz is een regeling getroffen inzake de meldingsverplichting van de ambtenaar bij opname van kortdurend zorgverlof. De ambtenaar moet voordat hij kortdurend zorgverlof wil opnemen de werkgever melden dát hij verlof wil opnemen en waarom hij verlof wil opnemen. In geval van acute noodsituaties zal dit niet altijd mogelijk zijn; in die gevallen meldt de werknemer het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk aan de werkgever, onder opgave van redenen. De werkgever mag achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft kunnen verrichten in verband met de noodzakelijke verzorging van een persoon genoemd in de Waz.

Op grond van de Waz kunnen zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen voor de werkgever reden zijn om het kortdurend zorgverlof te beëindigen of niet te doen aanvangen. Een werkgever mag dit argument niet lichtvaardig gebruiken. Het dienstbelang van de werkgever dient zodanig zwaarwegend te zijn dat het belang van de ambtenaar daarvoor naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken.

Samenloop met andere verlofvormen De wetgever heeft het noodzakelijk geacht om een regeling te treffen over samenloop tussen de diverse verlofvormen. Het is immers mogelijk dat een situatie zowel voldoet aan de voorwaarden voor calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor kortdurend zorgverlof. In dat geval zou het voor de ambtenaar aantrekkelijk kunnen zijn om voor calamiteitenverlof te kiezen omdat dit verlof verleend wordt met behoud van de volledige bezoldiging. In artikel 5:8 Waz is daarom bepaald dat indien zowel is voldaan aan de voorwaarden voor het calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor het kortdurend zorgverlof, het calamiteitenverlof na één dag eindigt.

Lid 1

In het eerste lid is bepaald dat een ambtenaar met een volledige betrekking ten hoogste 72 uur zorgverlof per jaar kan opnemen. Dit betekent dat ook de ambtenaar wiens aanstelling op grond van artikel 2:7a verruimd is naar maximaal 40 uur per week maximaal 72 uur per kalenderjaar zorgverlof kan opnemen.

Lid 2

In het tweede lid is bepaald dat het recht op kortdurend zorgverlof van de ambtenaar met een betrekkingsomvang van minder dan 36 uur per week, naar evenredigheid wordt verminderd.

Lid 3 en 4

In de leden 3 en 4 is geregeld dat het kortdurend zorgverlof voor de helft voor rekening van de ambtenaar en voor de helft voor rekening van de werkgever komt. Voor de verrekening van het verlof kan worden gedacht aan de inlevering van regulier verlof, verlof in verband met de toepassing van het cafetariamodel en verlof dat is opgebouwd in het kader van de verlofspaarregeling. Ook kan de mogelijkheid worden geboden om het verlof op een later moment in te halen. Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar hoe de verrekening van het verlof zal plaatsvinden.

Artikel 6:4:4 Non-activiteit (T)

Ten aanzien van afdracht van pensioen-, vut- en AAOP-premies zijn afspraken gemaakt in artikel 3, lid 7, onderdeel a, van de Pensioenovereenkomst van 15 maart 1995 tussen de minister van Binnenlandse Zaken en de centrales van overheidspersoneel. Wanneer volledig politiek verlof wordt genoten, vindt geen pensioenopbouw plaats vanuit het ambtenaarschap. Wethouders, gedeputeerden of hoogheemraden bouwen bij het overheidsorgaan waar zij zijn benoemd een pensioen op op basis van de Algemene pensioenwet politiek ambtsdragers (Appa). De vut- en AAOP-premies blijven verschuldigd. Echter, op grond van de Pensioenovereenkomst blijft de verdeling van het verhaal ongewijzigd: de werkgever draagt de lasten van het werkgeversdeel, maar hij kan het werknemersdeel wel verhalen op de ambtenaar.

Artikel 6:4:5 Overige redenen buitengewoon verlof (T)

Het is aan de gemeente om invulling te geven aan dit artikel. Het kan bijvoorbeeld gaan om verlof  wanneer het langdurend zorgverlof niet toereikend blijkt te zijn (zie daarvoor ook artikel 6:4:1a) of om verlof om het overlijden van een verwant te verwerken (rouwverlof).

Het verlof kan met behoud van gehele of gedeeltelijke bezoldiging worden verleend. Wanneer er sprake is van een gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging kan het inkomen worden aangevuld met het opgebouwde spaartegoed uit de levensloopregeling. De voorwaarden hiervoor zijn opgenomen in hoofdstuk 6a.

Artikel 6:4:5a Overige redenen buitengewoon verlof (T)

Lid 2

Ten aanzien van de afdracht van pensioen- en vutpremies tijdens het verlof zoals bedoeld in het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6:10, vierde lid.

Artikel 6:5 Ouderschapsverlof (T)

Algemeen De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.

In dit artikel is opgenomen dat een ambtenaar, die ouderschapsverlof geniet op grond van de Waz, recht heeft op een gedeeltelijke doorbetaling van zijn bezoldiging over ten hoogste 13 maal de formele arbeidsduur per week. Deze regeling geldt voor die gemeenten waarin lokaal een regeling betaald ouderschapsverlof vastgesteld is of wordt of wanneer een regeling betaald ouderschapsverlof gewijzigd wordt.

Hieronder wordt het recht op ouderschapsverlof volgens de Waz toegelicht.

Werkingssfeer Op grond van de Waz hebben ouders recht op ouderschapsverlof voor kinderen onder de leeftijd van acht jaar tot wie zij in een familierechtelijke betrekking staan of die zij als hun eigen kind opvoeden en verzorgen en dat blijkens een verklaring uit het bevolkingsregister op hetzelfde adres als de ambtenaar woont. Voor de bepaling of de werknemer op hetzelfde adres woont als het kind geldt het moment van ingang van het verlof (artikel 6:1, lid 2, Waz). Ingeval bijvoorbeeld de werknemer gedurende de verlofperiode verhuist en daardoor niet meer op hetzelfde adres als het kind woont, heeft dit geen consequenties voor het resterende verlofrecht: het verlof loopt dan gewoon door. Indien het kind door gescheiden ouders gezamenlijk, maar apart, wordt opgevoed, bestaat er eveneens recht op ouderschapsverlof. Beide ouders staan immers in een familierechtelijke betrekking tot het kind. De vereiste dat het verlof dient te zijn genoten voor het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt, heeft betrekking op de gehele verlofperiode. Indien het kind op het moment van ingang van het verlof bijvoorbeeld zeven jaar en negen maanden is, kan slechts drie maanden verlof worden genoten. Het verlof vervalt dan zodra het kind acht jaar is geworden (artikel 6:4 Waz).

Voordat de ambtenaar ouderschapsverlof kan opnemen, moet hij tenminste een jaar in dienst zijn bij de gemeente (artikel 6:3 lid 1 Waz). Heeft de ambtenaar verschillende keren op tijdelijke basis bij dezelfde gemeente gewerkt, dan worden deze perioden bij elkaar opgeteld, voorzover zij elkaar met onderbrekingen van niet meer dan drie maanden opvolgen. Hetzelfde geldt indien de ambtenaar voorafgaande aan zijn indiensttreding voor dezelfde gemeente op uitzend- of detacheringsbasis gewerkt heeft; deze perioden worden meegeteld voor de berekening van de periode van 1 jaar, voorzover er geen sprake is van een onderbreking van meer dan drie maanden.

Intrekking of wijziging aanvraag Een ambtenaar kan verzoeken het aangevraagde ouderschapsverlof niet op te nemen dan wel niet voort te zetten (artikel 6:6 Waz). Het college kan een dergelijk verzoek afwijzen als zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich hiertegen verzet. Aan een dergelijk verzoek hoeft niet eerder gevolg te worden gegeven dan vier weken na het verzoek. Als het ouderschapsverlof is opgedeeld in meerdere perioden dan geldt dit voor elke afzonderlijke periode. De CAR/UWO regelt echter expliciet dat er bij ziekte geen sprake is van opschorting van het ouderschapsverlof (artikel 6:5:3, eerste lid). De aanvraag van de ambtenaar om wijziging van de aanvraag om die reden, kan worden afgewezen.

Nieuwe werkgever In de situatie dat een werknemer bij de oude werkgever het ouderschapsverlof heeft gesplitst en de arbeidsverhouding wordt beëindigd voordat het totale verlof is genoten, heeft de werknemer, als hij een nieuwe arbeidsovereenkomst of aanstelling aangaat, tegenover de nieuwe werkgever aanspraak op het resterende deel van het verlof dat hij nog niet heeft genoten bij zijn vorige werkgever. Het komt erop neer dat indien de oude werkgever heeft ingestemd met een splitsing van het verlof en de nieuwe werkgever daaraan is gebonden. Wanneer een medewerker van werkgever verandert moet hij eerst een jaar in dienst zijn alvorens hij aanspraak kan maken op het resterende deel van het ouderschapsverlof (artikel 6:3 lid 1 Waz).

Lid 1 en 2

De ambtenaar die werkzaam is bij een gemeente met een regeling betaald ouderschapsverlof en die op grond van de Waz ouderschapsverlof opneemt, heeft recht op doorbetaling van een percentage van zijn bezoldiging over dit verlof gedurende ten hoogste 13 maal de formele arbeidsduur per week. De doorbetaling bedraagt het in het tweede lid aangegeven percentage van de bezoldiging minus het bedrag van de fiscale tegemoetkoming van de Belastingsdienst waarop de ambtenaar, voor de uren waarvoor hij betaald ouderschapsverlof krijgt, aanspraak kan maken. Met deze fiscale tegemoetkoming wordt de zogeheten ouderschapsverlofkorting bedoeld. Bij het vaststellen van het bedrag dat de werkgever moet doorbetalen over de uren ouderschapsverlof wordt ervan uitgegaan dat de ambtenaar over deze uren het maximale uurbedrag aan ouderschapsverlofkorting krijgt van de Belastingdienst. Of hij dit maximale bedrag daadwerkelijk krijgt, doet niet ter zake.

VoorbeeldEen medewerker werkt fulltime (36 uur), heeft maandelijks recht op een bezoldiging van € 2500 en is ingeschaald in schaal 9. Deze medewerker neemt gedurende een periode van één jaar (van 1 januari tot en met 31 december), 18 uur per week ouderschapsverlof op. De medewerker kiest ervoor om de eerste 26 weken betaald ouderschapsverlof te genieten en de tweede periode van 26 weken onbetaald ouderschapsverlof.

Ouderschapsverlofkorting Deze medewerker neemt 52 weken x 18 uur = 936 uur ouderschapsverlof op. Per uur ouderschapsverlof ontvangt deze medewerker maximaal € 3,99 ouderschapsverlofkorting. Van de Belastingdienst ontvangt deze medewerker over 936 uur ouderschapsverlof x € 3,99 = € 3734,64. Dit is 311,22 per maand.

Gedeeltelijk betaald versus onbetaald verlof Deze medewerker neemt 936 uur ouderschapsverlof op. Gedurende de eerste 26 weken bestaat recht op 50% van de bezoldiging. Over de laatste 26 weken van het jaar bestaat geen recht op doorbetaling van de bezoldiging.

Berekening doorbetaling van de bezoldiging tijdens de periode van gedeeltelijk betaald ouderschapsverlofDeze medewerker ontvangt van zijn werkgever tijdens de periode van betaald ouderschapsverlof maandelijks: 50% (18 uur) van € 2500 = € 1250 50% x 50% (18 uur ouderschapsverlof) van € 2500 = € 625 Over de dag ouderschapsverlof krijgt deze medewerker de helft doorbetaald omdat hij is ingeschaald in schaal 9. Dit betekent dat de medewerker voor deze 18 uur maximaal € 625 ontvangt. Hiervan ontvangt de medewerker van zijn werkgever: € 625 - € 311,22 (ouderschapsverlofkorting) = € 313,78.

In totaal ontvangt deze medewerker van zijn werkgever: € 1250 + 313,78 = € 1563,78. Wanneer deze medewerker ook het maximale uurbedrag aan ouderschapsverlofkorting van de Belastingdienst krijgt, ontvangt hij in totaal: € 1573,92 + € 311,22 = € 1875.

Berekening doorbetaling van de bezoldiging tijdens de periode van onbetaald ouderschapsverlof Deze medewerker ontvangt van zijn werkgever tijdens de periode van onbetaald ouderschapsverlof maandelijks: 50% (18 uur) van € 2500 = € 1250 Over 50% (18 uur ouderschapsverlof) is er sprake van onbetaald verlof.

Wanneer deze medewerker ook het maximale uurbedrag aan ouderschapsverlofkorting van de Belastingdienst krijgt (311,22 per maand) ontvangt deze medewerker in totaal € 1250 (van zijn werkgever) en € 311,22 (ouderschapsverlofkorting) = € 1561,22.

De berekening in dit voorbeeld is gebaseerd op het bedrag van de ouderschapsverlofkorting zoals dat geldt op 1 januari 2009. Dit bedrag en daarmee de berekening in dit voorbeeld kan aan verandering onderhevig zijn door een wijziging van de fiscale regelgeving.

Artikel 6:5:1 Voorwaarden (T)

Dit artikel schrijft voor dat de ambtenaar de wens tot het opnemen van het verlof tijdig aan de werkgever kenbaar moet maken: minimaal drie maanden vóór de geplande ingangsdatum. Als een ambtenaar ervoor kiest om het verlof op te knippen in verschillende perioden dan zal hij ook telkens drie maanden van te voren moeten melden dat hij weer een deel van zijn verlof wenst op te nemen. Uiteraard kunnen deze perioden ook vooraf vastgelegd worden, aan de driemaandentermijn is dan bij de eerste verlofaanvraag al voldaan. De ambtenaar kan het verlof pas genieten nadat drie maanden na de voorgeschreven melding zijn verstreken. Vanwege de organisatorische gevolgen van het opnemen van ouderschapsverlof is bepaald dat de melding via een aanvraagformulier dient te geschieden. Deze meldingsprocedure is opgenomen met het oog op het goed functioneren van de arbeidsorganisatie. De gemeente heeft op deze wijze de gelegenheid tijdig de nodige voorzieningen te treffen in verband met de tijdelijke (gedeeltelijke) afwezigheid van de ambtenaar.

Als de ambtenaar het ouderschapsverlof wil koppelen aan het einde van het bevallingsverlof, dan mag de precieze ingangsdatum in het midden gelaten worden, totdat duidelijkheid bestaat over het moment dat het bevallingsverlof eindigt.

Vaderschapsverlof Door gebruik te maken van de mogelijkheid om het ouderschapsverlof te knippen kan voorzien worden in de behoefte van veel vaders om rondom de geboorte van hun kind korte of langere tijd verlof op te nemen. De ingangsdatum van het verlof kan gekoppeld worden aan de datum van de bevalling.

Artikel 6:5:2 Meerlingen (T)

Bij twee- of meerlingen bestaat slechts voor één kind aanspraak op betaald ouderschapsverlof. Voor de overige kinderen van de twee- of meerling geldt wel het recht op ouderschapsverlof volgens de Waz, doch zonder doorbetaling van de bezoldiging. Voor het ouderschapsverlof van de overige kinderen zijn de bepalingen uit artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4 en 6:5:7 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6:5:3 Ziekte (T)

Lid 1

Dit artikellid bepaalt dat bij ziekte geen opschorting van het ouderschapsverlof plaatsvindt. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen gehele of gedeeltelijke ziekte. Ook wordt geen onderscheid gemaakt tussen betaald en onbetaald ouderschapsverlof.

Als de ambtenaar zwangerschaps-, bevallingsverlof of adoptieverlof op wil nemen en de periode van dit verlof valt samen met het ouderschapsverlof, dan kan het ouderschapsverlof wel worden opgeschort. De ambtenaar moet hiervoor een verzoek indienen. Het college kan dit verzoek alleen afwijzen, indien een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich hiertegen verzet (artikel 6:6 Waz). De ambtenaar mag dan het onderbroken ouderschapsverlof op een latere datum opnemen. Hij blijft dus recht houden op (het resterende) ouderschapsverlof.

Als de ambtenaar het ouderschapsverlof om een andere reden dan zwangerschap, bevalling of adoptie stopzet of onderbreekt, vervalt het recht op de rest van het verlof.

Lid 2

Dit artikel heeft enkel betrekking op de betaling van bezoldiging in geval van ziekte. Indien de ambtenaar langdurig ziek is, wordt de korting van de bezoldiging vanaf de vijftiende kalenderdag beëindigd. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen gehele of gedeeltelijke ziekte. Het ouderschapsverlof schort echter niet op (zie lid 1).

Artikel 6:5:4 Opbouw vakantie en vakantie-toelage (T)

Lid 1 en 2

De korting van vakantieverlof vindt gedurende het ouderschapsverlof plaats overeenkomstig de omvang en de duur van dit verlof. Geniet de ambtenaar bijvoorbeeld ouderschapsverlof gedurende zes maanden voor de helft van zijn arbeidsduur en loopt het verlof van 1 mei tot 1 november, dan heeft betrokkene tot en met april recht op volledig verlof (4/12 x verlofaanspraak op jaarbasis), van mei tot november een halve verlofopbouw (6/12 x verlofaanspraak op jaarbasis x 0,5) en in november en december weer een gehele verlofopbouw (2/12 x verlofaanspraak op jaarbasis).Een uitzondering wordt gemaakt voor die gevallen dat het ouderschapsverlof wordt genoten en de ambtenaar ziek wordt. Indien deze ziekteperiode langer duurt dan 14 kalenderdagen, wordt de korting van het vakantieverlof beëindigd en vindt derhalve vanaf de vijftiende kalenderdag weer volledige opbouw van het vakantieverlof plaats (artikel 6:5:4, tweede lid).

Lid 3 en 4

Lid 3 bepaalt dat de opbouw van de vakantietoelage tijdens ouderschapsverlof plaatsvindt op basis van de bezoldiging, die tijdens het ouderschapsverlof wordt doorbetaald. Bij betaald ouderschapsverlof wordt dus gedeeltelijk vakantietoelage opgebouwd. Bij onbetaald ouderschapsverlof wordt geen vakantietoelage opgebouwd.

Wanneer sprake is van ziekte gedurende het ouderschapsverlof en deze ziekte duurt langer dan 14 kalenderdagen, wordt de korting van de bezoldiging beëindigd en vindt derhalve vanaf de vijftiende kalenderdag weer opbouw van de vakantietoelage plaats over de gehele bezoldiging (artikel 6:5:4, vierde lid). Dit geldt, ongeacht of er sprake is van betaald of onbetaald ouderschapsverlof.

Artikel 6:5:5 Terugbetaling (T)

Lid 1

De terugbetaling van de bezoldiging betreft de bezoldiging die is betaald over de uren dat de ambtenaar het betaald ouderschapsverlof heeft genoten. Dit geldt alleen bij ontslag op grond van artikel 8:1 (ontslag op verzoek) en artikel 8:13 (ontslag als disciplinaire straf).

Als een ambtenaar het ouderschapsverlof opdeelt in meerdere perioden moet voor de toepassing van artikel 6:5:5 eerste lid, elke periode worden beschouwd als een afzonderlijk deel.

Voorbeeld De ambtenaar heeft het ouderschapsverlof opgedeeld. Van 1-01-2001 tot 1-04-2001 heeft hij ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Van 1-01-2002 tot 1-04-2002 heeft hij nogmaals ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Op 1-05-2002 wordt hij op eigen verzoek ontslagen. De terugbetalingsverplichting geldt dan niet voor de eerste periode van ouderschapsverlof maar wel voor de tweede periode van ouderschapsverlof.

Lid 2

Een uitzondering op de regel van terugbetaling bij ontslag op verzoek, geldt indien de ambtenaar bij een andere gemeente gaat werken of indien er recht bestaat op een uitkering wegens het volgen van de echtgenoot die door geheel buiten hem of haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.

Onder het regime van de Werkloosheidswet is het mogelijk dat een uitkering wordt verstrekt bij werkloosheid die ontstaan is doordat de ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt, die door geheel buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen. Als dit het geval is en een WW-uitkering wordt verstrekt, wordt geen terugbetaling van het ouderschapsverlof gevorderd.

Lid 3

Onder het aanvaarden van een betrekking voor minder uren dan hij direct voorafgaande aan het ouderschapsverlof vervulde, wordt mede begrepen een verzoek om vermindering van arbeidsduur. Sinds 1 januari 2001 moet dit worden vormgegeven door middel van een besluit tot gedeeltelijk ontslag. Een en ander is geregeld in artikel 8:1, tweede lid, en in artikel 8:17.

VoorbeeldEen ambtenaar heeft ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Zijn aanstelling bedraagt 36 uur en zijn feitelijke arbeidsduur bedraagt gedurende het ouderschapsverlof 18 uur. Deze ambtenaar wordt bezoldigd volgens schaal 8.De ambtenaar verzoekt binnen drie maanden na afloop van het ouderschapsverlof om zes uur per week minder te mogen werken. Zijn aanstelling wordt daarop teruggebracht tot 30 uur per week. Betrokkene zal, voor die uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, de bezoldiging die hij genoot over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof gold, dienen terug te betalen. In dit voorbeeld betekent dit dat betrokkene over zes uur bezoldiging dient terug te betalen; dus 6 uur x 26 weken x 50% bezoldiging.Indien er ouderschapsverlof wordt opgenomen voor vier uur per week en de aanstelling wordt binnen drie maanden na afloop van het ouderschapsverlof op verzoek van betrokkene met zes uur verminderd, geldt dat de bezoldiging die hij genoot over de vier uur ouderschapsverlof terugbetaald dient te worden; dus 4 uur x 26 weken x 50% bezoldiging.

Lid 4

Ingevolge het bepaalde in dit lid dient de ambtenaar die ouderschapsverlof gaat genieten, zich schriftelijk akkoord te verklaren met de terugbetalingsverplichting in de gevallen zoals deze in de vorige leden zijn genoemd.

Artikel 6:5a Overgangsrecht ouderschapsverlof (T)

Deze overgangsregeling is bedoeld voor ambtenaren die op 31 december 2005 ten minste één jaar in dienst zijn van de gemeente en die op die datum één of meer kinderen hebben die jonger zijn dan acht jaar en waarvoor nog geen ouderschapsverlof genoten is. De overgangsregeling is inhoudelijk een voortzetting van de regeling zoals die gold op 31 december 2005. De ambtenaar die gebruikmaakt van de overgangsregeling betaald ouderschapsverlof komt in principe ook in aanmerking voor de fiscale tegemoetkoming van de Belastingdienst. De ambtenaar ontvangt dan over de uren dat hij betaald ouderschapsverlof geniet het percentage van de bezoldiging zoals bepaald in het tweede en derde lid minus de daaraan gekoppelde ouderschapsverlofkorting waarop de ambtenaar aanspraak kan maken bij de Belastingdienst. Of hij dit maximale bedrag daadwerkelijk krijgt, doet niet ter zake.

Artikel 6:6 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 6:7 Zwangerschaps- en bevallingsverlof (T)

Algemeen De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.

In dit artikel is opgenomen dat een vrouwelijke ambtenaar recht heeft op doorbetaling van de bezoldiging als zij zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet op grond van de Waz. De bepalingen van Waz gelden voor zover daarvan niet is afgeweken in artikel 6:7.

De vrouwelijke ambtenaar heeft gedurende minimaal 16 weken recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het recht op zwangerschapsverlof bestaat vanaf zes weken voor de dag na de vermoedelijke datum van bevalling, zoals aangegeven in een aan de werkgever overlegde schriftelijke verklaring van een arts of verloskundige, tot en met de dag van de vermoedelijke datum van de bevalling (artikel 3:1 lid 2 Waz). De vrouwelijke ambtenaar meldt aan de werkgever de dag met ingang waarvan zij het zwangerschapsverlof opneemt uiterlijk drie weken voor de dag dat het zwangerschapsverlof aanvangt. Het zwangerschapsverlof gaat in uiterlijk vier weken voor de dag na de vermoedelijke datum van de bevalling (artikel 3:1 lid 2 Waz). De vrouwelijke ambtenaar meldt haar bevalling uiterlijk op de tweede dag volgend op die van de bevalling (artikel 3:3 lid 1 en 2 Waz).

Het bevallingsverlof gaat in op de dag na de bevalling en bedraagt tien aaneengesloten weken vermeerderd met het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof tot en met de vermoedelijke datum van de bevalling, minder dan zes weken heeft bedragen (artikel 3:1 lid 3 Waz). De duur van het zwangerschaps- en bevallingsverlof samen is langer dan 16 weken als de bevalling later heeft plaatsgevonden dan op de uitgerekende datum.

Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden aangemerkt als ziekte. In dit artikel is geregeld dat de vrouwelijke ambtenaar tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft op doorbetaling van haar volledige bezoldiging.

Lid 1 en 2

De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op volledige doorbetaling van de volledige bezoldiging. Vrouwelijke ambtenaren hebben gedurende de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof aanspraak op een uitkering (artikel 3:7 lid 1 Waz). De hoogte van de uitkering in geval van zwangerschap en bevalling bedraagt 100% van het voor de ambtenaar geldende dagloon met een vastgesteld maximum (artikel 3:13 Waz). Het bedrag van deze uitkering wordt in mindering gebracht op de bezoldiging, waarop de betrokken ambtenaar recht heeft.  

Lid 3 en 4

De werkgever dient ten tijde van het zwangerschaps- en bevallingsverlof de bezoldiging door te betalen. De vrouwelijke ambtenaar moet bij de werkgever de informatie overleggen die de werkgever nodig heeft voor het ontvangen van de uitkering op grond van de Waz (artikel 3:11 lid 1 Waz). Deze informatie dient uiterlijk twee weken voor de datum van de ingang van het zwangerschapsverlof aan de werkgever te zijn gemeld (artikel 3:11 lid 2 Waz).

De informatie betreft:

  • a

    de vermoedelijke datum van de bevalling, onder overlegging van de verklaring van een arts of van een verloskundige waarin die datum is aangegeven;

  • b

    de datum waarop het zwangerschapsverlof ingaat.

Als vanwege schuld of toedoen van de ambtenaar geen uitkering wordt verstrekt kan dit geheel of gedeeltelijk in mindering worden gebracht op de bezoldiging. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 100% van het dagloon in mindering gebracht. Om verrekening van de bezoldiging met de uitkering wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof praktisch mogelijk te maken, is de ambtenaar verplicht mee te werken aan de uitbetaling van de Waz-uitkering door het UWV aan de gemeentelijke werkgever.

Ziekte voor zwangerschapsverlof Er kan sprake zijn van een situatie dat de vrouwelijke ambtenaar een bepaalde periode voor ingang van haar zwangerschapsverlof haar werkzaamheden niet kan verrichten wegens gehele of gedeeltelijke ziekte. Voor zover deze ziekte plaatsvindt vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum, wordt deze ziekte aangemerkt als zwangerschapsverlof, ongeacht de keuze van de vrouwelijke ambtenaar ten aanzien van de duur van het zwangerschapsverlof (artikel 3:1 lid 4 Waz). Dit kan betekenen dat het zwangerschapsverlof langer duurt dan van tevoren was gekozen. De periode van het bevallingsverlof wordt in dat geval evenredig verkort.

Bij deze samenloop van zwangerschapsverlof en ziekte doet het niet ter zake of een medewerker geheel of gedeeltelijk ziek is. Ook bij gedeeltelijke ziekte wordt het zwangerschapsverlof geacht in te gaan. Duidelijk is dan wel dat de vrouwelijke ambtenaar, die gedeeltelijk ziek is, vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum niet meer hoeft te werken.

Hier zijn enkele voorbeelden ter verduidelijking.

Een vrouw kiest ervoor vier weken voor de bevalling met zwangerschapsverlof te gaan en dus 12 weken bevallingsverlof te genieten. Zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum wordt zij volledig ziek. Op dit moment gaat haar zwangerschaps- en bevallingsverlof in. In principe heeft zij dus recht op zes weken zwangerschapsverlof (er worden twee weken bij de gemaakte keuze opgeteld) en tien weken bevallingsverlof (er vindt een korting van twee weken plaats ten opzichte van de keuze).

  • A

    Vijf weken voor de uitgerekende datum vindt de bevalling plaats. Haar zwangerschapsverlof heeft slechts 1 week geduurd. De vijf resterende weken worden bij het bevallingsverlof opgeteld. Zij heeft dus nog recht op 15 weken bevallingsverlof. In totaal is betrokkene 16 weken afwezig wegens haar zwangerschap en bevalling

  • B

    De bevalling vindt plaats drie weken na de uitgerekende datum. Dit betekent dat de betrokken ambtenaar 9 zwangerschapsverlof heeft gehad. Vervolgens heeft zij nog recht op 10 weken bevallingsverlof. In totaal is de betrokken ambtenaar 19 weken afwezig (negen weken zwangerschapsverlof en 10 weken bevallingsverlof).

Een vrouw kiest ervoor vier weken voor de bevalling met zwangerschapsverlof te gaan. Op het moment dat ze vijf maanden zwanger is, werkt zij wegens ziekte halve dagen.

  • C

    Het zwangerschaps- en bevallingsverlof gaat zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum in. In principe heeft zij dus recht op zes weken zwangerschapsverlof en 10 weken bevallingsverlof. De datum van de bevalling bepaalt hoe lang het zwangerschapsverlof en het bevallingsverlof uiteindelijk duurt (zie voorbeelden A en B hiervoor)

Artikel 6:8 Adoptie- en pleegzorgverlof (T)

Algemeen De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing op werknemers en ambtenaren. Een onderdeel van deze wet is het recht op adoptie- en pleegzorgverlof. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.

Het recht op adoptie- en pleegzorgverlof bestaat gedurende een tijdvak van 18 weken en bedraagt ten hoogste 4 aaneengesloten weken. Het recht bestaat vanaf 2 weken vóór de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie of pleegzorg een aanvang heeft genomen of zal nemen, zoals die dag is aangeduid in een door de ambtenaar aan het bevoegd gezag overlegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie of pleegzorg is of zal worden opgenomen (artikel 3:2 lid 2 Waz).

Indien als gevolg van adoptie- of pleegzorg tegelijkertijd meerdere kinderen worden opgenomen, bestaat het recht op verlof slechts ten aanzien van één van die kinderen (artikel 3:2 lid 3 Waz). De ambtenaar meldt aan de werkgever het opnemen van het verlof in verband met adoptie of pleegzorg zo mogelijk uiterlijk drie weken voor de dag van ingang van het verlof onder opgave van de omvang van het verlof. Bij de melding worden documenten gevoegd waaruit blijkt dat een kind ter adoptie of pleegzorg is of zal worden opgenomen (artikel 3:3 lid 2 Waz).

Lid 2, 3 en 4

Er bestaat aanspraak op volledige loondoorbetaling, daarom wordt de uitkering aangevraagd via de werkgever. De werkgever vraagt uiterlijk twee weken voor de datum van ingang van het verlof een uitkering bij het UWV aan (artikel 3:11 lid 2). De uitkering wordt gestort op rekening van de werkgever en de werkgever betaalt de volledige bezoldiging door. De ambtenaar verleent op verzoek van de werkgever alle medewerking aan het via de werkgever tot uitbetaling laten komen van de uitkering ter zake het adoptie- en pleegzorgverlof. Wanneer een ambtenaar geen volledige medewerking verleent ten aanzien van de aanvraag van de uitkering kan dit leiden tot een korting op de bezoldiging.

Lid 5

Het tijdvak waarover adoptie- en pleegzorgverlof wordt genoten, schort de termijn van 6 maanden van artikel 7:3 gedurende welke termijn het recht bestaat op doorbetaling van de volledige bezoldiging niet op. Dit betekent dat indien een ambtenaar ziek is en tijdens de ziekte adoptie- en pleegzorgverlof geniet, het verlof onderdeel uitmaakt van de 6 maanden termijn.

Samenloop adoptie- en pleegzorgverlof met zwangerschaps- en bevallingsverlof Wanneer een vrouw over dezelfde periode zowel recht heeft op een uitkering in verband met zwangerschap en bevallingsverlof als op een uitkering in verband met adoptie of pleegzorg, vervalt de uitkering voor adoptie of pleegzorg. Wanneer een werknemer in een zelfde periode zowel recht heeft op een uitkering in verband met adoptie als op een uitkering in verband met pleegzorg krijgt de werknemer de uitkering in verband met pleegzorg evenmin uitbetaald. Er is dus in de wet een hiërarchie aangebracht tussen de verschillende uitkeringsrechten in het geval zij samenlopen (artikel 3:29 Waz).

Artikel 6:9 Onbetaald verlof onder meer t.b.v. de gemeentelijke levensloopregeling (T)

Lid 1

De periode van verlof voor een ambtenaar bedraagt minimaal 1 maand en maximaal 18 maanden. Voor de maximale duur van het verlof is aansluiting gezocht bij de sociale zekerheidswetgeving. In deze wetgeving is bepaald dat het normale voor ingang van het verlof geldende arbeidspatroon uitgangspunt blijft voor de vaststelling van het recht op een uitkering, mits het verlof niet langer duurt dan 18 maanden.

Indien de ambtenaar heeft deelgenomen aan de levensloopregeling van hoofdstuk 6a CAR kan hij gedurende deze periode van onbetaald verlof beschikken over zijn levenslooptegoed. Voor meer informatie over de opname van het levenslooptegoed wordt verwezen naar artikel 6a:9 CAR en de toelichting op dit artikel.

Na afloop van het verlof keert de ambtenaar terug in de functie die hij voor aanvang van dat verlof vervulde tenzij er zwaarwegende omstandigheden zijn aan te voeren die terugkeer naar deze functie belemmeren.

Lid 3

Als college en ambtenaar beiden wensen af te wijken van de voorwaarden zoals die worden genoemd in het eerste en tweede lid, is dat op basis van dit artikellid mogelijk. Er kan hierbij bijvoorbeeld worden gedacht aan het toekennen van verlof dat korter dan een maand duurt.

Lid 5

De termijn van drie maanden sluit aan bij de termijn die geldt voor het beschikken over het levenslooptegoed (artikel 6a:9, tweede lid CAR). De aanvraag voor het gebruik maken van het levenslooptegoed en het verzoek om onbetaald verlof kan tegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkering van het levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend.  

Het verzoek van de ambtenaar wordt ingewilligd tenzij dienstbelang zich daartegen verzet. Hiervan is onder meer sprake indien honorering van het verzoek zou leiden tot een dusdanige kleine aanstelling dat dit leidt tot bijvoorbeeld roostertechnische problemen.

Indien het verzoek van de ambtenaar niet ingewilligd kan worden, komen partijen in  onderling overleg tot een oplossing die zoveel mogelijk recht doet aan de belangen van de ambtenaar.

Lid 7

Dit artikellid houdt niet in dat het college het verlof automatisch intrekt wanneer een ambtenaar betaalde arbeid verricht over de uren dat hij onbetaald verlof geniet. Het biedt het college enkel de mogelijkheid. In sommige gevallen is het denkbaar dat ook de werkgever een belang heeft bij of geen nadeel ondervindt van betaalde activiteiten van de ambtenaar.

Lid 9

Onbetaald verlof ten behoeve van vervroegde uittreding van een periode van drie jaar direct voorafgaand aan pensionering kan slechts worden geweigerd als een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich daartegen verzet. Het college mag dit argument niet lichtvaardig gebruiken. Het dienstbelang van de werkgever dient zodanig zwaarwegend te zijn dat het belang van de ambtenaar daarvoor naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken.

Van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang is in ieder geval sprake indien toewijzing van het verzoek leidt tot ernstige problemen:

  • a

    voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;

  • b

    op het gebied van veiligheid, of

  • c

    van roostertechnische aard.

Artikel 6:10 Aanspraken tijdens het verlof (T)

Lid 1

In het eerste lid is geregeld dat over de opgenomen uren van onbetaald verlof geen opbouw van vakantie-uren plaatsvindt.

Omdat een eventuele maandelijkse uitkering van het levenslooptegoed van artikel 6a:9 CAR niet kan worden aangemerkt als salaris noch als bezoldiging vindt over de opgenomen uren van onbetaald verlof ook geen opbouw van de vakantietoelage, levensloopbijdrage en eindejaarsuitkering plaats.

Lid 2

De ambtenaar heeft gedurende de periode van verlof geen recht op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen en (kosten)vergoedingen. Hierbij moet ook gedacht worden aan een kinderopvangvergoeding, kostenvergoeding en een verstrekking in natura zoals bijvoorbeeld een telefoon. Het college draagt zorg voor de aanpassing van de lokale regelingen op dit punt.

Opname van het onbetaalde verlof heeft geen gevolgen voor de uitkeringsrechten van de ambtenaar na de periode van verlof. In de sociale zekerheidswetgeving is immers bepaald dat het normale voor ingang van het verlof geldende arbeidspatroon uitgangspunt blijft voor de vaststelling van het recht op een uitkering, mits het verlof niet langer duurt dan 18 maanden.

Dit artikellid bepaalt dat de ambtenaar geen recht heeft op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen en (kosten)vergoedingen. Echter wanneer het college gedurende de periode van onbetaald verlof van de ambtenaar een vergoeding voor bijvoorbeeld het volgen van een studie of een opleiding wil verstrekken dan sluit dit artikellid dat niet uit.

Lid 4

Het vierde lid regelt dat de ambtenaar de pensioen- en FPU-premies in de situatie van onbetaald verlof voor zijn eigen rekening neemt. De ambtenaar betaalt zowel het werkgeversdeel als het werknemersdeel. Het college draagt zorg voor de afdracht van de premies maar verhaalt deze afdracht gedurende de gehele periode van verlof op de ambtenaar. Enkel wanneer het verlof slechts een periode van maximaal drie maanden behelst, geldt dit niet. Dan betaalt de ambtenaar enkel het werknemersdeel, het werkgeversdeel wordt bij verlof van maximaal drie maanden door het college betaald. Bij deeltijdverlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld. De mate van opbouw van pensioen tijdens onbetaald verlof is geregeld in het pensioenreglement. Artikel 6:10, vierde lid, regelt de premieverdeling tussen het college en de ambtenaar. Hieronder wordt aangegeven in welke mate pensioen wordt opgebouwd, hoe de premieverdeling is geregeld en hoe het college de premie moet verhalen op de ambtenaar.

  • 1

    Pensioen opbouwen

    Onbetaald verlof zonder levensloopuitkering Bij onbetaald verlof zonder levensloopuitkering vindt gedurende de gehele verlofperiode de pensioenopbouw plaats alsof er geen sprake van verlof is (artikel 3:4, eerste lid, van het pensioenreglement). De ambtenaar blijft dus ongewijzigd pensioen opbouwen.

    Onbetaald verlof met levensloopuitkering

    • -

      Als de levensloopuitkering hoger of gelijk is aan 70% van het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaar niet met verlof was gegaan, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaar niet met verlof was gegaan. Dit is alleen in het eerste jaar. Daarna stopt de opbouw. De ambtenaar heeft dan wel de keuze om nog pensioen op te bouwen op basis van een individueel vastgestelde premie.

    • -

      Bij een levensloopuitkering van minder dan 70% van het inkomen dat zou zijn genoten als de ambtenaar niet met verlof was gegaan, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op de levensloopuitkering die de medewerker geniet. Ook in deze situatie geldt dat na één jaar de ambtenaar kan kiezen voor voortzetting van pensioenopbouw op basis van een individuele premie. Dit is bepaald in artikel 16.6 van het pensioenreglement.

  • 2

    Premieafdracht pensioen

    Als een ambtenaar onbetaald verlof opneemt (ongeacht of het wordt gefinancierd door levenloop) voor een periode korter dan drie maanden dan blijft de premieafdracht ongewijzigd. Het college betaalt dus 70% van de premie en de ambtenaar 30% (voor de FPU-premie geldt 50%-50%).

    Als de ambtenaar onbetaald verlof wil opnemen voor langer dan drie maanden betaalt hij vanaf de eerste verlofdag de volledige pensioenpremies zelf. Als de ambtenaar het verlof financiert met levenloop dan stopt de pensioenopbouw op basis van de doorsneepremie van het ABP na één jaar. De ambtenaar kan ervoor kiezen om de opbouw voort te zetten. Hij betaalt dan zelf de volledige individuele premie.

    Financiert de ambtenaar het onbetaalde verlof niet met levensloop dan loopt de pensioenopbouw ook na één jaar door op basis van de doorsneepremie van het ABP. De ambtenaar betaalt de volledige premie zelf.

    Voor de pensioenvormen ANW, AAOP (arbeidsongeschiktheidspensioen) en FPU (VUTfondsbijdrage) vindt geen opbouw plaats. Er moet wel premie worden afgedragen. Met die premie worden de uitkeringen gefinancierd van (ex)-deelnemers van het ABP die recht hebben op die uitkering. Hieraan kunnen de premiebetalers geen rechten ontlenen.

  • 3

    Verhalen premie

    Het verhaal van de premie op de ambtenaar moet op een van de volgende manieren:

    • -

      Als de ambtenaar een levensloopuitkering geniet tijdens het onbezoldigd verlof houdt het college daar de door de ambtenaar verschuldigde pensioenpremie direct op in.

    • -

      Als de ambtenaar geen levensloopuitkering geniet tijdens het onbezoldigd verlof kan het bedrag dat het college moet verhalen op de ambtenaar niet verrekend worden met een betaling vanuit de gemeente aan de ambtenaar. Er ontstaat een vordering van de gemeente op de ambtenaar. De gemeente dient afspraken te maken met de ambtenaar hoe deze vordering ingelost wordt.

Artikel 6:11 Samenloop met ziekte (T)

Tijdens de opnameperiode van volledig verlof is men in beginsel niet verzekerd voor de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aangezien er in die periode geen loon en daardoor ook geen sociale zekerheidspremies worden betaald. De werknemer ondervindt na afloop van de verlofperiode geen nadeel voor de toepassing van de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, mits dit verlof maximaal 18 maanden duurt.

Lid 1

Bij gedeeltelijk verlof stopt de periode van verlof bij ziekte na twee weken. Op grond van de wet geldt als eerste ziektedag de dag dat de ambtenaar zijn dienstbetrekking niet meer kan vervullen wegen ziekte.

Lid 2

Indien er sprake is van volledig verlof kan het college bij ziekte van de ambtenaar die langer dan 14 kalenderdagen duurt, besluiten om in schrijnende gevallen de periode van verlof te beëindigen. Hiervan kan enkel sprake zijn wanneer een ambtenaar tussentijds verlof geniet, d.w.z. verlof dat niet voorafgaand aan pensionering wordt genoten.

Uitgangspunt echter bij volledig verlof is dat de periode van verlof niet stopt bij ziekte.

Op grond van de wet geldt als eerste ziektedag bij volledig verlof de dag dat de ambtenaar zijn arbeid weer zou kunnen gaan vervullen na de periode van verlof als hij niet ziek zou zijn geweest.

Artikel 6:12 Samenloop met zwangerschaps- en bevallingsverlof (T)

Op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeid en zorg bestaat een onaantastbaar recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof. In verband met het bijzondere karakter van dat verlof is bepaald dat het onbetaalde verlof eindigt bij samenloop van dat verlof. Indien de ambtenaar gedurende de periode van het verlof een uitkering geniet uit zijn levenslooptegoed zoals bedoeld in artikel 6a:9 CAR wordt deze uitkering bij aanvang van het zwangerschaps- of bevallingsverlof stopgezet. De reden hiervoor is dat het levenslooptegoed op grond van artikel 61h Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 niet mag worden opgenomen voor zover de uitkering uit dit tegoed samen met het daarnaast van de werkgever genoten loon uitgaat boven het laatstgenoten loon. Aan de ambtenaar die met zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt op grond van artikel 6:6 CAR de volledige bezoldiging doorbetaald zodat deze grens wordt overschreden.

Hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling (T)

Algemene toelichting voor hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling.

Inleiding De levensloopregeling zoals die is opgenomen in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 en hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg is per 1 januari 2006 in werking getreden. In de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is een nieuw hoofdstuk 5A opgenomen waarin nadere uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de levensloopregeling zijn gegeven. Daarin is onder meer verplicht gesteld dat de werkgever een schriftelijk vastgelegde levensloopregeling heeft. Aan deze wettelijke verplichting is door het LOGA uitvoering gegeven met de invoering van hoofdstuk 6a CAR. Tevens is in artikel 6a:7 CAR de zogenaamde levensloopbijdrage opgenomen, een werkgeversbijdrage die de ambtenaar kan sparen in het kader van de gemeentelijke levensloopregeling.

De wettelijke bepalingen over de levensloopregeling zijn niet opgenomen in de CAR. Dit is niet nodig omdat de wettelijke bepalingen over de levensloopregeling rechtstreeks van toepassing zijn op gemeenteambtenaren. In de CAR zijn alleen die aangelegenheden geregeld die wettelijk verplicht zijn of aanvullende afspraken bieden. Van dit principe wordt enkel afgeweken wanneer dat ten goede komt van de leesbaarheid en begrijpelijkheid van de regeling. Hieronder een globaal overzicht van de levensloopregeling zoals die is vastgelegd in de bovenstaande wettelijke regelingen.

Hoofdlijnen levensloopregeling Het doel van de wettelijke levensloopregeling is werknemers de mogelijkheid te bieden om op individuele basis een voorziening op te bouwen - het levenslooptegoed - om eerder met pensioen te gaan of (meerdere) periodes van onbetaald verlof te financieren. Elke vorm van onbetaald verlof is toegestaan. De voorziening kan bestaan uit een saldo op een bankrekening of een afgesloten levensloopverzekering.

Het wettelijke recht om deel te nemen aan de levensloopregeling is opgenomen in de Wet arbeid en zorg. Het recht op deelname aan de regeling houdt overigens niet automatisch in dat er recht op verlof bestaat. De werkgever zal toestemming voor het verlof moeten geven in overeenstemming met de bestaande rechtspositieregeling en met inachtneming van de bestaande wettelijke regelingen inzake verlof zoals de Wet arbeid en zorg. In hoofdstuk 6 van de CAR/UWO is opgenomen wanneer en onder welke voorwaarden de ambtenaar recht heeft op onbetaald verlof. In artikel 6:9 CAR is het recht op niet doelgebonden onbetaald verlof opgenomen.

Maximum levenslooptegoed De hoogte van het levenslooptegoed is gebonden aan een wettelijk maximum. De ambtenaar mag maximaal 210% van zijn bruto jaarloon sparen. Zolang dit maximum nog niet is bereikt mag de werknemer jaarlijks maximaal 12% sparen van het bruto jaarloon dat in dat jaar door hem wordt verdiend. Zelfs als het tegoed daardoor in de loop van het jaar uitstijgt boven 210% van het bruto jaarloon. Bepalend is de hoogte van het levenslooptegoed per 1 januari.

Rekenvoorbeeld 1 Ambtenaar A heeft een volledige aanstelling en een bruto jaarloon van € 25.000. Op 1 januari van jaar x bedraagt zijn levenslooptegoed, inclusief de daarop gekweekte inkomsten en behaalde vermogenswinsten, € 52.000. Dit is minder dan 210% van het bruto jaarloon in jaar x-/-1. Daarom mag A in jaar x nog 12% van zijn jaarloon in jaar x sparen binnen de levensloopregeling. In jaar x spaart A € 3.000 (12% * € 25.000).

Rekenvoorbeeld 2 Per 31 december van jaar x bedraagt het levenslooptegoed van ambtenaar A € 52.000 + (stel 4% rente) € 2.080 + € 3.000 (spaarbedrag jaar x)= € 57.080. Dit tegoed is hoger dan 210% van het jaarloon zoals A dat in jaar x genoot. A mag in jaar x+1 daarom geen additionele bedragen meer sparen. Ook niet als hij een salarisverhoging ontvangt in jaar x+1.

Nadat het maximum is bereikt mogen – totdat het levenslooptegoed weer lager is dan het maximum – geen stortingen meer plaatsvinden. Het maximum mag in die periode wel verder worden overschreden door oprenting of toename van de waarde van de levensloopverzekering.

Let op: uitzondering in het geval van demotie Als in het voorafgaande kalenderjaar een salarisvermindering heeft plaatsgevonden mag op grond van de wet bij de beoordeling of nog kan worden doorgespaard van het niet verminderde salaris worden uitgegaan, mits die salarisvermindering het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie of het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie in de periode die aanvangt 10 jaar direct voor de ingangsdatum van het pensioen. Daarbij geldt als extra eis dat het dienstverband na het aanvaarden van een deeltijdfunctie niet minder mag zijn dan 50% van de omvang van het dienstverband op de laatste dag voor de dag die 10 jaar voor de pensioendatum ligt.

Loonbelasting en premie aspecten gedurende spaarperiode De werkgever houdt bij deelname van de werknemer aan de levensloopregeling maximaal 12% in op het brutoloon van de werknemer. Dit bedrag wordt door de werkgever gestort op een geblokkeerde levenslooprekening of levensloopverzekering naar keuze en op naam van de ambtenaar. Over deze stortingen is geen loonheffing (loonbelasting en premies volksverzekeringen) verschuldigd. Bij de levensloopregeling is namelijk de omkeerregel van toepassing. Deze houdt in dat over de bedragen die worden gespaard geen loonheffing verschuldigd is en dat heffing pas plaatsvindt op het moment dat deze bijdragen tot uitkering komen. Ook is over deze bedragen geen inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage verschuldigd zoals bedoeld in artikel 41 Zorgverzekeringswet. Over de stortingen zijn wel de gebruikelijke premies werknemersverzekeringen verschuldigd.

Loonbelasting en premie aspecten gedurende verlofperiode Zoals gezegd kan het levenslooptegoed worden gebruikt om eerder met pensioen te gaan of om periodes van onbetaald verlof te financieren. Op dat moment maakt de instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht het tegoed (periodiek) over naar de werkgever. De werkgever houdt de verschuldigde loonheffing en de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage in en maakt het resterende tegoed (periodiek) aan de werknemer over. De werkgever is op grond van de wet verplicht de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage te vergoeden aan de werknemer.

Bij opname van het levenslooptegoed voor verlof bestaat recht op een heffingskorting van € 183 (2006) per gespaard jaar. Een werknemer die bijvoorbeeld 10 jaar heeft gespaard, heeft bij opname van het tegoed recht op een bedrag van € 1.830 aan levensloopverlofkorting. De levensloopverlofkorting moet door de werkgever in mindering worden gebracht op de verschuldigde loonheffing. De korting is nooit hoger dan het bedrag dat wordt opgenomen van het levenslooptegoed. De werknemer heeft alleen recht op de korting bij opname van verlof.

Artikel 6a:1 Begripsomschrijvingen (T)

Verzekeraars, banken, dochters van pensioenfondsen of pensioenuitvoeringsbedrijven en beleggingsinstellingen mogen de levensloopregeling uitvoeren. De ambtenaar bepaalt zelf bij welke instelling hij de levenslooprekening (of –verzekering) wil onderbrengen.

Onder levenslooptegoed valt niet alleen het levenslooptegoed dat de ambtenaar in zijn ambtelijke dienstbetrekking opbouwt maar ook elk ander levenslooptegoed opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige.

Artikel 6a:3 Verzoek tot deelname levensloopregeling (T)

Lid 2

Dit artikel regelt dat wanneer de ambtenaar deel wil nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling hij dit bij het college meldt. Het college kan de deelname enkel weigeren als niet wordt voldaan aan de eisen zoals die zijn gesteld in artikel 6a:4 CAR.

Indien het college gevolg geeft aan de melding blijft de ambtenaar deelnemen aan de gemeentelijke levensloopregeling tot dat de deelname wordt beëindigd op grond van artikel 6a:8 CAR. Het college heeft wel de wettelijke mogelijkheid om inhoudingen op het loon ten behoeve van de levensloopregeling te corrigeren als blijkt dat de grenzen van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 worden overschreden.

De termijn genoemd in dit lid is wettelijk voorgeschreven op grond van artikel 7:2 van de Wet arbeid en zorg.

Op grond van de Wet arbeid en zorg kan de werknemer slechts een keer per jaar melden aan de werkgever dat hij wil deelnemen aan de levensloopregeling.

Artikel 6a:4 Voorwaarden deelname levensloopregeling (T)

Lid 2

Dit artikel regelt dat de ambtenaar schriftelijk moet verklaren aan het college of hij bij een of meer gewezen werkgevers/inhoudingsplichtigen een levenslooptegoed heeft opgebouwd.

Indien de ambtenaar meerdere dienstbetrekkingen tegelijkertijd vervult, hoeft hij het levenslooptegoed dat wordt opgebouwd bij andere inhoudingsplichtigen niet door te geven aan het college.

Algemeen De werkgever bij wie het levenslooptegoed is opgebouwd, is ook inhoudingsplichtig met betrekking tot de over het levenslooptegoed verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage op grond van artikel 41 Zorgverzekeringswet. Dit geldt in beginsel ook indien de werknemer niet meer in dienst is bij deze inhoudingsplichtige. Echter, indien de werknemer een nieuwe dienstbetrekking aanvaardt, wordt het levenslooptegoed geacht te zijn opgebouwd bij de nieuwe werkgever. Met andere woorden, de nieuwe werkgever wordt ook inhoudingsplichtig ten aanzien van het bij de oude werkgever opgebouwde levenslooptegoed. Dit is slechts anders indien:

  • -

    de werknemer niet gaat deelnemen aan de levensloopregeling van de nieuwe werkgever; of,

  • -

    het levenslooptegoed al wordt geacht te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de werknemer op dat moment in dienstbetrekking staat. Dit kan het geval zijn als de werknemer al in dienst is bij een andere werkgever.

De inhoudingsplichtige moet toetsen of het levenslooptegoed van de werknemer binnen de 210% grens blijft. Hierbij telt ook het levenslooptegoed mee waarvoor hij geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn. Indien de werknemer aan de levensloopregeling van meerdere werkgevers tegelijk deelneemt, geldt de 210% grens per dienstbetrekking.

Voorbeeld 1 Ambtenaar X heeft bij werkgever A een levenslooptegoed opgebouwd van € 30.000. Hij neemt ontslag bij werkgever A en aanvaardt een nieuwe dienstbetrekking bij werkgever B. Ambtenaar X neemt geen deel aan de levensloopregeling bij werkgever B. Werkgever A blijft inhoudingsplichtig ten aanzien van het levenslooptegoed van € 30.000. In dit geval is overigens uitsluitend een uitkering ineens toegestaan zoals bij afkoop het geval is (zie artikel 6a:9 derde lid CAR). Immers, werkgever A kan de ambtenaar geen verlof meer verlenen.

Voorbeeld 2 Ambtenaar X neemt ontslag bij werkgever A en aanvaardt een nieuwe dienstbetrekking bij werkgever B. Ambtenaar X gaat ook bij de nieuwe werkgever deelnemen aan de levensloopregeling. Het levenslooptegoed van € 30.000 wordt nu geacht te zijn opgebouwd bij werkgever B. Werkgever B is inhoudingsplichtig ten aanzien van dit levenslooptegoed en moet toetsen of het totale levenslooptegoed van de ambtenaar binnen de 210% grens blijft. Het levenslooptegoed kan blijven staan bij de eerder gekozen levensloopinstelling waar het is opgebouwd.

Voorbeeld 3 Ambtenaar X gaat naast zijn dienstbetrekking met werkgever B een tweede dienstbetrekking aan met werkgever C. Ook bij deze werkgever gaat de ambtenaar deelnemen aan de levensloopregeling. Omdat werkgever B al inhoudingsplichtig is ten aanzien van het levenslooptegoed van € 30.000 hoeft werkgever C geen rekening te houden met dit levenslooptegoed. De ambtenaar hoeft werkgever C ook niet te informeren over dit levenslooptegoed.

Voorbeeld 4 Ambtenaar X neemt deel aan zowel de levensloopregeling van werkgever B als werkgever C. Zijn inkomen van werkgever B bedraagt € 15.000, zijn inkomen bij werkgever C bedraagt € 20.000. Beide werkgevers moeten ieder kalenderjaar toetsen of het maximum is bereikt om te bepalen of de werknemer nog mag sparen in het betreffende kalenderjaar. Bij werkgever B bedraagt het levenslooptegoed op 1 januari € 30.000. Dit is minder dan 210% van het bruto jaarloon zijnde € 15.000. Daarom mag X in het aankomende kalenderjaar nog 12% van € 15.000 sparen binnen de levensloopregeling bij werkgever B. Bij werkgever C heeft de ambtenaar nog geen levenslooptegoed opgebouwd. Bij werkgever C mag de ambtenaar daarom in het aankomende kalenderjaar 12% van € 20.000 sparen binnen de levensloopregeling.

Lid 3

Om een relatie met de levensloopinstelling te waarborgen dient de instelling na afloop van elk kalenderjaar een overzicht van het levenslooptegoed van de ambtenaar te verstrekken aan het college. De reden hiervoor is dat het college moet toetsen of het levenslooptegoed van de ambtenaar binnen de 210% grens blijft. De verklaring geldt niet voor levenslooptegoed waarvoor het college niet inhoudingsplichtig is. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de ambtenaar bij meerdere werkgevers tegelijk deelneemt aan een levensloopregeling.

Artikel 6a:5 Inleg (T)

Ambtenaren mogen op grond van de wet maximaal 12% per jaar van hun brutoloon sparen. Hierbij mag worden uitgegaan van het fiscale loon zoals vermeld op de jaaropgave. Als de werknemer meerdere dienstbetrekkingen naast elkaar heeft, geldt het maximum per dienstbetrekking. Het wettelijke maximum van 12% geldt niet voor de ambtenaar die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt.

De inleg wordt door het college gestort op de levenslooprekening dan wel overgemaakt als premie voor de levensloopverzekering, zoveel mogelijk in de maand waarin de door de ambtenaar aangewezen bronnen zouden zijn uitbetaald.

Artikel 6a:6 Bronnen (T)

Dit artikel somt de bronnen op die de ambtenaar kan inzetten. Ter beperking van de uitvoeringslast zijn niet alle bestanddelen die onder het fiscale loon vallen als bron aangewezen.

Het opgebouwde verloftegoed van artikel 4.3 zoals dat luidde voor 1 april 2006 kan alleen worden ingezet indien het college in samenspraak met de ambtenaar tot het besluit is gekomen dat het verloftegoed wordt omgezet in een geldbedrag.

Artikel 6a:7 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 6a:8 Beëindiging deelname levensloopregeling (T)

Lid 1

Dit artikel regelt op welke wijze de ambtenaar zijn deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling kan beëindigen. Wil de ambtenaar na verloop van tijd weer verder sparen dan moet hij dit opnieuw melden (zie artikel 6a:3 CAR). De ambtenaar kan op grond van de wet slechts eenmaal per jaar een melden dat hij wil deelnemen aan de levensloopregeling.

Lid 2

Dit artikel geeft aan wanneer deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling in ieder geval beëindigd wordt.

Op grond van artikel 8:2 CAR eindigt het dienstverband van de werknemer met ingang van de dag dat hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling eindigt op de dag voordat zijn dienstverband eindigt. Als de medewerker het levenslooptegoed nog niet heeft opgenomen voor die datum, heeft hij twee keuzes. In de eerste plaats kan het levenslooptegoed contant worden opgenomen door de medewerker onder inhouding van de verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage (als loon uit vroegere dienstbetrekking). Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het tegoed te besteden aan het verbeteren van het ouderdomspensioen, mits hiervoor nog fiscale ruimte is.

De hoogte van de uitkering bij overlijden, hangt af van de voorwaarden die de instelling hanteert waarbij het levenslooptegoed is ondergebracht.

Artikel 6a:9 Opname levenslooptegoed (T)

Als het levenslooptegoed wordt opgenomen voor andere reden dan voor een periode van verlof dan is melding 3 maanden vooraf niet nodig. De gemeente wordt in die situatie namelijk niet geconfronteerd met onverwachte kosten of onverwachte afwezigheid. Bij opname van levenslooptegoed zijn de bepaling in de Wet op de Loonbelasting 1964 en de Wet Inkomstenbelasting van toepassing.

Indien de ambtenaar het levenslooptegoed wil inzetten voor verlof moet het college op verzoek van de ambtenaar het levenslooptegoed (periodiek) uitkeren aan de ambtenaar gedurende een periode van verlof. Op de uitkering bij verlof wordt de eventueel verschuldigde loonheffing, inkomensafhankelijke bijdrage, pensioenpremies en eventuele andere inhoudingen ingehouden.De ambtenaar meldt het college drie maanden voor de gewenste ingangsdatum dat hij over (een deel van) zijn levenslooptegoed wil beschikken. Deze termijn sluit aan bij de termijn die geldt voor de aanvraag van onbetaald verlof (artikel 6:9, vijfde lid CAR). De aanvraag voor het gebruik maken van het levenslooptegoed en het verzoek om onbetaald verlof kan tegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkering van het levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend.De instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht maakt het tegoed alleen over naar het college voor zover het college en de ambtenaar samen daarvoor toestemming hebben verleend.Aan de hoeveelheid levenslooptegoed die een werknemer per maand kan opnemen is een limiet gesteld. Het opgenomen bedrag mag niet meer zijn dan het loon dat de werknemer direct voorafgaand aan de verlofperiode per maand ontving. Dus: een werknemer die in juli € 1.000 verdiende, mag in augustus niet meer dan € 1.000 aan levenslooptegoed opnemen voor de financiering van 1 maand onbetaald verlof. Er moet daarbij ook rekening worden gehouden met een eventuele loondoorbetaling door de werkgever. Krijgt deze werknemer tijdens het verlof al € 500 van zijn werkgever, dan mag hij nog maar € 500 van zijn levenslooptegoed opnemen.Het laatstgenoten loon is het reguliere loon dat voorafgaand aan de verlofperiode van de werkgever werd ontvangen. Hierbij mag rekening gehouden worden met inmiddels opgetreden algemene salarisstijgingen. Bij de toetsing of niet meer wordt opgenomen dat het laatstgenoten loon hoeft op grond van de wet geen rekening te worden gehouden met genoten loon van een andere inhoudingsplichtige.De opname van het levenslooptegoed kan niet worden aangemerkt als bezoldiging. Daarom behoort de opname van het levenslooptegoed niet tot de grondslag voor de berekening van de vakantietoelage en de ziektekostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:24a CAR. Ook behoort de opname niet tot de grondslag voor de eindejaarsuitkering omdat de uitkering niet kan worden aangemerkt als salaris zoals bedoeld in artikel 3:1, lid 2, sub b CAR.

Voor de opname van het levenslooptegoed voor andere bestedingsdoelen zijn geen verdere bepalingen nodig. Het is dus bijvoorbeeld mogelijk om het levenslooptegoed binnen de fiscale mogelijkheden in te zetten voor de opbouw van extra pensioen.

Artikel 6a:10 Slotbepaling (T)

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaren die vallen onder hoofdstuk 9 en 9b.

Voor zover hier van belang, wordt hoofdstuk 9 (Uitkering functioneel leeftijdsontslag) tot 1 juli 2006 nog toegepast op de ambtenaar die op grond van artikel 9:11 buitengewoon verlof wordt verleend, dan wel FLO-ontslag wordt verleend. Omdat voor deze ambtenaren in het kader van het overgangsrecht personeel in bezwarende functies afwijkende afspraken zijn gemaakt, hebben zij geen recht op de levensloopbijdrage van 1,5%.

Hoofdstuk 9b (overgangsrecht) is van toepassing op de ambtenaar die:

  • -

    op 31 december 2005 werkzaam was bij een beroepsbrandweerkorps of bij een ambulancedienst; en

  • -

    op 31 december 2005 een betrekking vervulde, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald; en

  • -

    sinds 31 december 2005 onafgebroken een betrekking heeft vervuld, op grond waarvan krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.

Voor deze ambtenaren is een afwijkende levensloopbijdrage afgesproken. Zij hebben dus geen recht op de levensloopbijdrage van 1,5%.

De ambtenaar die onder paragraaf 5 van hoofdstuk 9b valt (dat is de ambtenaar die op 31 december 2005 een functie vervulde, waarvoor een leeftijdsgrens was bepaald, maar die feitelijk niet bezwarend was), valt wel onder hoofdstuk 6a.

Artikel 6a:11 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 7:1 Definities (T)

Sub aDe definitie van passende arbeid komt overeen met de definitie die sinds de invoering van de Wet Verbetering Poortwachter in artikel 658a van boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.

In zijn algemeenheid dient de vraag wat passende arbeid is in elk concreet geval aan de hand van de omstandigheden te worden beantwoord. Als leidraad geldt dat het bij passende arbeid moet gaan om arbeid die in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen, gelet op onder meer het arbeidsverleden, de opleiding, de gezondheidstoestand, de afstand tot het werk, de bezoldiging en hetgeen waartoe de ambtenaar nog in staat is. Hierbij geldt dat naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, een bredere oriëntatie ten aanzien van de te verrichten arbeid mag worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat hij concessies doet met betrekking tot de door hem te verrichten werkzaamheden, als reïntegratie in de eigen functie niet tot de mogelijkheden behoort. Dit leidt ertoe dat arbeid die in eerste instantie niet als passend moet worden aangemerkt, op een later moment -door wijziging van de omstandigheden- wel als passend kan worden aangemerkt.

Eerst dient te worden nagegaan of de eigen arbeid, al dan niet met aanpassingen, of een andere organisatie van het werk, naar verwachting nog zal kunnen worden verricht. Als dat het geval is, dan ligt het in de rede dat werkgever en ambtenaar hun inspanningen daarop richten. Dit sluit niet uit dat de ambtenaar tijdelijk ander werk kan verrichten, mits hij daartoe in staat is en dit niet belemmerend is voor het herstelproces en voor zover dit werk ook overigens in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen, gelet op onder meer diens arbeidsverleden en werkervaring. Behoort terugkeer naar de eigen werkplek niet meer tot de reële mogelijkheden, is een bredere oriëntatie nodig. Hierbij moet in eerste instantie zo dicht mogelijk worden aangesloten bij de laatst overeengekomen functie. Als (binnen een redelijke termijn) dergelijke arbeid noch bij de eigen werkgever, noch bij een derde voorhanden is, mag van de ambtenaar worden verlangd, dat hij zich wat betreft door hem te aanvaarden arbeid ruimer opstelt. In de jurisprudentie is dit betreffende het begrip passende arbeid een algemeen aanvaard uitgangspunt.

De vraag welke arbeid als passend kan worden beschouwd, is in eerste instantie ter beoordeling van de werkgever, die de eigen bedrijfsarts kan raadplegen om te kunnen beoordelen wat (gegeven de gezondheidssituatie) van een ambtenaar mag worden gevraagd. Als de werkgever twijfelt over de vraag of de arbeid die hij voornemens is aan te bieden wel als passend kan worden aangemerkt, kan hij daarover ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI, een oordeel vragen aan het UWV, als onafhankelijke deskundige. Ook de ambtenaar heeft deze mogelijkheid. Voor de rechtsbescherming van de werknemer is relevant dat wanneer de werkgever besluit op grond van artikel 7:14, tweede lid, onder b, de bezoldiging niet uit te betalen, de bezoldiging alsnog aan de ambtenaar moet worden uitbetaald als de ambtenaar op grond van de second opinion ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI in het gelijk wordt gesteld.

Het begrip passende arbeid speelt een rol in de verplichting van de werkgever – als de ambtenaar ziek is – te zoeken naar passende arbeid (artikel 7:9). Daarnaast is de ambtenaar verplicht passende arbeid te aanvaarden, wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar passende arbeid te aanvaarden te sanctioneren.

Sub b De ambtenaar die tijdens zijn ziekte werkzaamheden verricht met oog op terugkeer in zijn eigen of passende arbeid, heeft over die uren ingevolge artikel 7:3, zesde lid, onder c, recht op 100% doorbetaling van zijn bezoldiging. Deze werkzaamheden kunnen lager bezoldigd zijn dan de eigen arbeid. Over de invulling van deze werkzaamheden maakt de werkgever heldere afspraken met de ambtenaar. De werkgever laat zich bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst. Bij het maken van de afspraken tussen de werkgever en ambtenaar kan worden gedacht aan het aantal uren dat een ambtenaar op bepaalde dagen moet gaan werken, wat de aanvangs- en vertrektijden zijn, welke taken de ambtenaar moet gaan uitvoeren en wie zijn werkzaamheden aanstuurt. De afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9.

De ambtenaar is verplicht deze werkzaamheden te aanvaarden, wanneer deze worden aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar werkzaamheden in het kader van de reïntegratie te aanvaarden te sanctioneren.

Sub c De ambtenaar die tijdens zijn ziekte scholing volgt met het oog op terugkeer in zijn eigen of passende arbeid, heeft ingevolge artikel 7:3, zesde lid, onder d, over deze uren recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging. Gedacht kan worden aan scholing die het mogelijk maakt dat de ambtenaar op een andere wijze zijn eigen functie weer volledig kan verrichten. Ook kan scholing worden gezocht die de ambtenaar in staat stelt een passende functie uit te kunnen oefenen. Over de specifieke scholing moeten de ambtenaar en de werkgever afspraken maken. De werkgever laat zich bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst. De afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9.

De ambtenaar verplicht de scholing te aanvaarden, wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar scholing in het kader van de reïntegratie te aanvaarden te sanctioneren.

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt eraan herinnerd dat artikel 7:24a, 7:25, 7:25a en 7:25b niet van toepassing zijn op de ambtenaar met een arbeidsovereenkomst en dat hoofdstuk 7 niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming.

Artikel 7:2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek (T)

Artikel 7:2 geeft de basis aan voor UWO-artikelen die het onderwerp bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek nader regelen. Dat betekent dat voor UWO-gemeenten de bedrijfsgeneeskundige begeleiding in de artikelen 7:2:1 tot en met 7:2:7 inhoudelijk volledig is uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnen derhalve weliswaar geen nadere regels aan deze UWO-artikelen toevoegen, wel kunnen UWO-gemeenten nadere uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van de UWO-artikelen voor zover noodzakelijk.

Voor alle gemeenten is in artikel 7:12 het geneeskundig onderzoek nader uitgewerkt.

Artikel 7:2:1 Arbo-dienst (T)

Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de gemeente verplicht om zich bij de begeleiding van werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten te laten bijstaan door een deskundige die gecertificeerd is op het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde of een arbo-dienst. Dit houdt onder andere in dat de gemeente bij de uitvoering van de reintegratieverplichtingen ingevolge de WIA de bovengenoemde deskundige of de arbo-dienst na 6 weken van ziekte moet vragen om een probleemanalyse en een advies, die de basis vormen van het plan van aanpak, dat na 8 weken ziekte opgesteld moet zijn.

Artikel 7:2:5 Geneeskundig onderzoek (T)

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid de ambtenaar te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek. Deze bevoegdheid kan van belang zijn wanneer bijvoorbeeld het gedrag van een ambtenaar op de werkplek aanleiding vormt voor de werkgever zich af te vragen of betrokkene een goede gezondheid geniet. Het kan voor de werkgever ook van belang zijn te weten of de ongeschiktheid voor een functie een medische oorzaak heeft.

Ingevolge het bepaalde in artikel 7:12 is de ambtenaar verplicht zich aan een dergelijk onderzoek te onderwerpen, in artikel 7:13:2 is de sanctie neergelegd indien de ambtenaar weigert zich te onderwerpen aan een dergelijk onderzoek.

Artikel 7:2:7 Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar (T)

Artikel 7:2:7 heeft betrekking op subsidies die de gemeente kan aanvragen, bijvoorbeeld in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. De brochure ‘Slim omgaan met subsidies voor arbeidsgehandicapten’ van het A+Ofonds geeft hierover uitgebreide informatie.

Artikel 7:3 Recht op bezoldiging (T)

Inleiding Voor een omschrijving van het begrip ziekte wordt aangesloten bij de jurisprudentie zoals die door de Centrale Raad van Beroep is gevormd op basis van artikel 19 van de Ziektewet. Voor een recht op ziekengeld moet een verzekerde ongeschikt zijn voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Onder het begrip ‘ongeschiktheid tot werken’ verstaat de Centrale Raad het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid. Vervolgens hanteert de Centrale Raad een medisch ziektebegrip. Er moet, naar het oordeel van de Centrale Raad, sprake zijn van een ‘de gezondheidstoestand ongunstig beïnvloedend procesmatig gebeuren’.

Lid 1, 2, 3 en 4

In het eerste tot en met het vierde lid wordt de hoofdlijn van het regime van de hoogte van de loondoorbetaling tijdens ziekte weergegeven. Met ingang van de eerste ziektedag wordt de bezoldiging gedurende zes maanden volledig doorbetaald. Hierna heeft de ambtenaar gedurende de zevende maand tot en met de twaalfde maand recht op 90% van zijn bezoldiging. Na twaalf maanden van ziekte heeft de ambtenaar recht op 75% van zijn bezoldiging. Na 24 maanden van ziekte heeft de ambtenaar recht op 70% van zijn bezoldiging tot het einde van zijn dienstverband.

Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden aangemerkt als ziekte. De leden 1, 2, 3 en 4, die de hoogte van de doorbetaling van de bezoldiging bepalen tijdens ziekte zijn hier niet van toepassing. In artikel 6:7 is geregeld dat de vrouwelijke ambtenaar tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft op de doorbetaling van haar volledige bezoldiging. Dit geldt ook als de ambtenaar ziek is tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft met andere woorden voorrang boven de financiële aanspraken die gelden tijdens ziekte.

Op grond van artikel 29a van de Ziektewet heeft de medewerkster recht op ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon over de perioden van zwangerschapsgerelateerde ziekte voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en daarna.

Lid 6

De definities met betrekking tot passende arbeid, werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie zijn opgenomen in artikel 7:1, eerste lid, onderdelen a, b en c.

Lid 7

Wanneer de ziekte is veroorzaakt door een dienstongeval blijft aanspraak bestaan op de gehele bezoldiging.

Lid 8

De ambtenaar die gedurende het tweede ziektejaar en daarna voor ten minste 50% van zijn arbeidsduur zijn arbeid, passende arbeid of werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht of scholing volgt als genoemd in het zesde lid, heeft recht op een bonus van 5%, berekend over de bezoldiging waarop hij recht heeft ingevolge dit artikel. Deze bonus geeft naast de betaling van 100% over de gewerkte uren en uren van scholing in het kader van de reïntegratie een extra reïntegratiestimulans voor de ambtenaar. Een ambtenaar heeft in het eerste ziektejaar geen recht op de bonus.

Lid 10

Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt (CRvB 25 februari 2005, vindplaats: LJN AS9294, 02/3044 AW) dat uit het recht op gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen voortvloeit dat de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof waarin de zwangerschap gepaard gaat met stoornissen en complicaties niet meegeteld mag worden voor de berekening van de termijn als bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid. Indien dat wel het geval zou zijn, zou de medewerkster die zwangerschapsgerelateerd ziek is, eerder geconfronteerd worden met een verlaging van haar bezoldiging. Deze verlaging kan alleen vrouwen treffen en is daarom strijdig met het gelijke behandelingsrecht. In het tiende lid is daarom geregeld dat de periode van de zwangerschapsgerelateerde ziekte de termijnen als bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid opschort. Dit houdt in dat het langer duurt voordat de bezoldiging van betrokkene op een lager niveau gesteld wordt.

Hieronder is een voorbeeld opgenomen ter verduidelijking.

Voorbeeld Een medewerkster is met ingang van 1 februari 2006 ziek vanwege een hernia. Zij wordt hersteld verklaard op 1 mei 2006 (zij is dan 3 maanden ziek). Op 15 mei 2006 valt zij uit wegens zwangerschapsklachten (minder dan 4 weken van herstel) en herstelt hiervan met ingang van 15 juni 2006 (1 maand ziek). Met ingang van 1 juli 2006 valt zij voor 4 maanden uit wegens een hernia (minder dan 4 weken van herstel). Als gevolg van de samentelregeling uit het elfde lid, worden ziekteperioden samengeteld als er minder dan 4 weken van herstel tussenligt. Ingevolge lid 2 zou de medewerkster dan met ingang van 1 september 2006 (dan zijn in totaal – de korte periodes van herstel niet meegerekend – 6 maanden van ziekte verstreken), recht hebben op 90% van haar bezoldiging. De periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte schort de periode van de hoogte van de loondoorbetaling echter op. De medewerkster is 1 maand zwangerschapsgerelateerd ziek geweest. Als gevolg hiervan wordt haar bezoldiging met ingang van 1 oktober 2006 naar 90% bijgesteld.

Let wel, het tiende lid ziet alleen op een opschorting van de periode bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid. Als een medewerker 7 maanden ziek is en na 3 weken herstel zwangerschapsgerelateerd ziek wordt, dan heeft zij op grond van het tweede lid van dit artikel recht op 90% doorbetaling van haar bezoldiging tijdens de zwangerschapsgerelateerde ziekte. De periode van de zwangerschapsgerelateerde ziekte schort de berekening van de periode waarover de hoogte van de loondoorbetaling wordt bepaald, op. Ingevolge artikel 29a van de Ziektewet heeft de vrouwelijke ambtenaar over de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte recht op ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon. In artikel 7:19 is de samenloop van bezoldiging bij ziekte met het ziekengeld geregeld.

Lid 11

Volgens het elfde lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof niet aangemerkt mag worden als ziekte. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die onderbroken worden door het zwangerschaps- en bevallingsverlof in principe niet mogen worden samengeteld aangezien er door het verlof een onderbreking van vier weken of meer plaatsvindt tussen de ziekteperioden. Indien de ziekte echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte moet redelijkerwijs worden geacht voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, worden deze perioden samengeteld.

Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.

Voorbeeld I Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 29 maart 2006 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag. Dit betekent dat de bezoldiging op 15 juli 2006 (dit is zes maanden + 2 weken na 1 januari 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 15 januari 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75 % en per 15 januari 2008 naar 70%.

Voorbeeld II Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 26 april 2006 (na 6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 26 april 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat de bezoldiging op 26 oktober 2006 (dit is 6 maanden na 26 april 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 26 april 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 26 april 2008 naar 70%.

Voorbeeld III Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 19 juli 2006 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was, geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van 4 weken of meer. Daardoor geldt 19 juli 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor het terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat op 19 januari 2007 (dit is 6 maanden na 20 juli 2006) de bezoldiging wordt teruggebracht tot 90%. Op 19 juli 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 19 juli 2008 naar 70%.

Voorbeeld IV Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof tot en met 20 augustus 2006. Op 21 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek. Er zijn twee mogelijkheden.

Mogelijkheid A De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat de bezoldiging op 21 oktober 2006 (dit is 6 maanden + 16 weken na 1 januari 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 21 april 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 21 april 2008 naar 70%.

Mogelijkheid B De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 21 augustus 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor het terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat op 21 februari 2007 (dit is 6 maanden na 21 augustus 2006) de bezoldiging wordt teruggebracht tot 90%. Op 21 augustus 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 21 augustus 2008 naar 70%.

Lid 12

Indien de ambtenaar na 24 maanden van ziekte definitief wordt herplaatst in een andere betrekking door middel van een wijziging van de aanstelling (artikel 7:16, tweede lid), ontstaat op de ingangsdatum van de wijziging van de aanstelling een nieuwe situatie. Als de ambtenaar weer ziek wordt in deze aanstelling beginnen de termijnen van dit artikel opnieuw te lopen.

Lid 13

Het dertiende lid geeft de basis voor artikelen die het onderwerp recht op bezoldiging nader regelen. In de artikelen 7:8 tot en met 7:8:3 is hieraan uitdrukking gegeven. Ook de artikelen 7:13:1, 7:13:2, 7:14 en 7:15:1 bevatten bepalingen met betrekking tot het niet uitbetalen van en het tussentijds stopzetten van de bezoldiging.

Lid 14

Het college kan in bepaalde gevallen van oordeel zijn dat een korting op de bezoldiging niet redelijk is en besluiten tot doorbetaling van de volledige bezoldiging. Deze afweging wordt in ieder geval gemaakt als er sprake is van een zodanige gezondheidssituatie dat het levenseinde van de ambtenaar, volgens objectieve medische maatstaven, nabij is. Voordat het college een besluit neemt, kan advies worden gevraagd aan de bedrijfsarts of de gezondheidssituatie van de ambtenaar levensbedreigend is en of zijn leven op korte termijn ernstig gevaar loopt.

Artikel 7:5 Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst (T)

Dit artikel voorziet in een aanvullende uitkering wanneer de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate haar oorzaak vindt in een dienstongeval en dit ongeval niet verwijtbaar is aan betrokkene. De WGA- of IVA-uitkering, eventueel aangevuld met een bovenwettelijke aanvulling op grond van het pensioenreglement van het ABP, wordt aangevuld tot een bepaald percentage van de bezoldiging, genoten in het jaar voorafgaand aan het ontslag. De percentages zijn afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid.

Artikel 7:6 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 7:8:1 Vaststelling referte-tijdvak toelagen (T)

Volgens dit artikel dient het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde hoogte van de toelage onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de prestatiebeloning in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt. Het ligt voor de hand om dit in de lokale bezoldigingsverordening te regelen.

Artikel 7:8:2 Periodieke salarisverhoging (T)

Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient volgens dit artikel in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt. Gelet op de aard van het onderwerp ligt het voor de hand om hiervoor de lokale bezoldigingsverordening te gebruiken.

Artikel 7:8:3 Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a (T)

Als een ambtenaar van de seniorenregeling uit hoofdstuk 5 gebruik maakt en op grond daarvan zijn feitelijke arbeidstijd is teruggebracht, kan hij niet verplicht worden tot aanvaarding van een functie met zijn oude betrekkingsomvang. De ambtenaar wiens arbeidstijd is teruggebracht, kan dus alleen verplicht worden een baan te accepteren voor die verminderde betrekkingsomvang.

Als een ambtenaar met toepassing van artikel 2:7a tijdelijk (maximaal) 40 uur werkt, kan hij verplicht worden tot aanvaarding van een functie voor (maximaal) 40 uur, voor zover en zolang artikel 2:7a op hem van toepassing is. Na afloop van deze periode kan de ambtenaar verplicht worden een functie te accepteren voor de formele arbeidsduur van 36 uur. Na afloop van deze periode wordt de bezoldiging ook teruggebracht naar een bezoldiging voor 36 uur.

Artikel 7:9 Verplichtingen college (T)

Lid 1 en 2

Onder het treffen van maatregelen moeten ook het verrichten van werkzaamheden in het kader van de reïntegratie en het volgen van noodzakelijke scholing in het kader van de reïntegratie, bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onder b en c, worden begrepen. Doel van deze maatregelen is terugkeer in de eigen arbeid dan wel plaatsing in een passende functie.

Op grond van de Wet verbetering poortwachter is in artikel 7:9 voor de werkgever de verplichting opgenomen om er, zover als mogelijk, voor te zorgen dat de ambtenaar bij de eigen organisatie arbeid kan verrichten (eerste spoor). Als bij de eigen organisatie geen passende arbeid te vinden is, moet de werkgever (laten) zoeken naar passende arbeid bij een andere werkgever (tweede spoor). De tekst van artikel 7:9 komt overeen met de tekst van artikel 658a van boek 7, titel 10 van het Burgerlijk Wetboek.

Het is mogelijk dat de werkgever en de werknemer van mening verschillen over de aanwezigheid van passende arbeid. Artikel 30, eerste lid, onder f, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen bepaalt dat de werknemer of de werkgever UWV kan verzoeken een onderzoek in te stellen naar en een oordeel te geven over de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten.

Lid 3

In de WIA zijn, naast de aanspraken van de werknemers, ook verplichtingen voor werkgever en werknemer opgenomen. Een van de verplichtingen betreft het opstellen van een plan van aanpak, dat opgesteld moet worden op het moment dat sprake is van dreigend langdurig ziekteverzuim. Dit plan van aanpak moet volgen op een probleemanalyse en advies van de arbo-dienst, dat na 6 weken ziekte moet worden opgesteld. Binnen twee weken daarna moet het plan van aanpak zijn opgesteld. Hierin moet worden opgenomen welke maatregelen in het kader van het herstel van de ambtenaar getroffen worden.

Afspraken over de te verrichten werkzaamheden en de te volgen scholing moeten worden neergelegd in het plan van aanpak. De werkgever laat zich bij het maken van de afspraken bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst.

Lid 4

In de CAO 2002-2003 is de verplichting opgenomen dat de werkgever een verzuimprotocol vaststelt. In diezelfde CAO zijn enkele verplichte elementen van dat verzuimprotocol vastgesteld. In de ledenbrief van 26 november 2002, Lbr. 02/167 is een handreiking gedaan voor een verzuimprotocol. De verplichte elementen maken daar onderdeel van uit.

Artikel 7:10 Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte (T)

Het niet naleven van artikel 7:10 kan leiden tot staking van de bezoldiging. Dit is bepaald in artikel 7:13:2, eerste lid, onder i.

Artikel 7:11 Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie (T)

In artikel 7:11 zijn de algemene verplichtingen opgenomen die, ook in het derde ziektejaar, in het kader van ziekteverzuim en reïntegratie voor de ambtenaar gelden.

Lid 1

In het kader van de Wet verbetering poortwachter is in het eerste lid, onderdeel a en b, voor de werknemer de verplichting opgenomen medewerking te verlenen aan zijn reïntegratie. Dit artikel is opgenomen in de CAR om hiermee uitdrukking te geven aan de nieuwe en strengere regelgeving in het kader van preventie ziekteverzuim en reïntegratie en de invoering van de Wet verbetering poortwachter, die op 1 april 2002 in werking is getreden. De tekst van het eerste lid komt overeen met artikel 660a, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek.

Het eerste lid is ook de tegenhanger van de verplichtingen die in het kader van preventie ziekteverzuim en reïntegratie aan de werkgever worden opgelegd (zie artikel 7:9). Het artikel verplicht de ambtenaar actief mee te werken aan het reïntegratieproces, zowel in het eerste begin van de ziekte als lopende het reïntegratietraject. Onder de maatregelen waaraan de ambtenaar gevolg moet geven moeten onder andere werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie worden verstaan (zie artikel 7:9, tweede lid).

Lid 2

De ambtenaar is verplicht om aangeboden passende arbeid te aanvaarden. De sanctie op het zonder deugdelijke grond niet aanvaarden van deze arbeid is neergelegd in artikel 7:14 (inhouding bezoldiging) en artikel 8:5a (ontslag binnen dan wel na 24 maanden na de eerste ziektedag bij het zonder deugdelijke grond niet aanvaarden van passende arbeid).

Artikel 30, eerste lid, onder f, SUWI bepaalt dat werkgever of werknemer UWV kan verzoeken een onderzoek in te stellen naar dan wel een oordeel te geven over de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten.

Artikel 7:12 Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek (T)

De ambtenaar dient mee te werken aan een medisch onderzoek door of vanwege de bedrijfsgezondheidsdienst om bepaalde in het eerste lid omschreven vragen te kunnen beantwoorden. De geneeskundige die het medisch onderzoek verricht, deelt de uitkomst daarvan schriftelijk mee aan betrokkene en aan het college.

Op overtreding van deze verplichting staat een sanctie, evenals wanneer het onderzoek wel heeft plaatsgevonden, maar daaruit blijkt van verwijtbaar gedrag van de ambtenaar. De sancties zijn opgenomen in artikel 7:13:1 en 7:13:2.

Artikel 7:13:1 Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging (T)

Artikel 7:13:1 bepaalt in welke gevallen geen recht bestaat op doorbetaling van de bezoldiging. Het gaat hierbij om situaties waarin al vrij snel na de eerste ziektedag bekend is dat:

  • -

    de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van de betrekking opzettelijk heeft veroorzaakt en dit gedrag betrokkene verwijtbaar is;

  • -

    de ziekte zich voordoet binnen een halfjaar na de geneeskundige keuring, waarbij blijkt dat de ambtenaar willens en wetens onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt, zodanig dat de verklaring dat tegen de vervulling van de betrekking geen medische bezwaren bestaan, niet afgegeven zou zijn.

De in dit artikel beschreven situaties zijn geen situaties die hersteld kunnen worden. Als de situatie zoals beschreven zich voordoet, bestaat er vanaf de eerste dag van ziekte geen recht op doorbetaling van de bezoldiging.

Artikel 7:13:2 Staken van doorbetaling van de bezoldiging (T)

Zowel artikel 7:13:2 als artikel 7:14 bevatten de sancties op overtreding van de verplichtingen als genoemd in artikel 7:10, 7:11 en 7:12, alsmede de conclusies die uit het onderzoek als bedoeld in artikel 7:12 getrokken kunnen worden.

De in deze artikelen beschreven situaties kunnen tijdelijk zijn. Dit houdt in dat artikel 7:13:2 en 7:14 ook tussentijds kunnen worden toegepast. Wanneer de situatie weer hersteld is, wordt de betaling van de bezoldiging weer gestart.

Artikel 7:13:2 ziet op de verplichtingen die aan de ambtenaar zijn opgelegd in artikel 7:10 en 7:12. Artikel 7:14 ziet op de verplichtingen die op grond van artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd.

Artikel 7:13:2 sanctioneert allereerst de weigering de benodigde informatie te verstrekken. De andere sancties van artikel 7:13:2 betreffen gedrag van de ambtenaar, waarbij de arbo-dienst een rol speelt in de beoordeling van dat gedrag.

De sancties op de overtredingen die genoemd zijn, zijn imperatief: de doorbetaling van de bezoldiging wordt gestaakt wanneer bijvoorbeeld de ambtenaar nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of zich niet houdt aan voorschriften van behandelende geneeskundigen.

Als van het gedrag van de ambtenaar geen verwijt gemaakt kan worden op grond van zijn geestelijke toestand, vindt doorbetaling van de bezoldiging wel plaats. De gemeente moet zich voor het besluit om de bezoldiging te staken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.

Artikel 7:14 Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen ambtenaar (T)

De in dit artikel beschreven situaties kunnen tijdelijk zijn. Dit houdt in dat artikel 7:14 ook tussentijds kan worden toegepast. Wanneer de situatie weer hersteld is, wordt de betaling van de bezoldiging weer gestart.

Artikel 7:14 ziet op de verplichtingen die op grond van artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd.

UWO-gemeenten worden verwezen naar artikel 7:13:2 en de toelichting daarop.

Artikel 7:14 sanctioneert de ambtenaar die zich niet houdt aan de volgende verplichtingen, te weten:

  • -

    het niet naleven van het ziekteverzuimprotocol;

  • -

    het niet naleven van de voorschriften en maatregelen (zoals het verrichten van werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onderdelen b en c) die door het college gesteld kunnen worden;

  • -

    het niet meewerken aan het plan van aanpak en

  • -

    het weigeren van passende arbeid.

Lid 1

In de CAO 2002-2003 is overeengekomen dat overtreding van de regels uit het verzuimprotocol uiteindelijk kan leiden tot zware disciplinaire maatregelen. Dit is uitgewerkt in de zin dat overtreding van de regels uit het verzuimprotocol als plichtsverzuim wordt aangemerkt en via de procedure van hoofdstuk 16 gesanctioneerd kan worden. De op te leggen sanctie moet overeenkomen met de ernst van de gedraging. Ook de verwijtbaarheid van de gedragingen maakt deel uit van de afwegingen, die leiden tot de keuze voor de sanctie.

Lid 2

De ambtenaar die zonder deugdelijke grond weigert zich te houden aan de voorschriften en maatregelen, die door de gemeente zijn gesteld, weigert passende arbeid te verrichten of die weigert medewerking te verlenen aan de totstandkoming, evaluatie en – eventueel – bijstelling van het plan van aanpak, kan bestraft worden met inhouding van de bezoldiging. Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid van bestraffing met ontslag na 24 maanden dan wel binnen 24 maanden na de eerste ziektedag (artikel 8:5a).

De sanctie op het zonder deugdelijke grond niet meewerken aan de opstelling, evaluatie en – eventueel – bijstelling van het plan van aanpak en de sanctie op het weigeren van passende of gangbare arbeid is gelijk aan de sanctie die sinds de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter in artikel 629, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk wetboek is opgenomen.

De sancties op de overtredingen die in het tweede lid genoemd zijn, zijn imperatief: de doorbetaling van de bezoldiging wordt gestaakt wanneer de ambtenaar het beschreven gedrag betoont.

Lid 3

Als van het gedrag van de ambtenaar, als genoemd in het tweede lid, geen verwijt gemaakt kan worden op grond van zijn geestelijke toestand, vindt doorbetaling van de bezoldiging wel plaats. De gemeente moet zich voor het besluit om de bezoldiging te staken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.

Artikel 7:15:1 Bezoldiging uitbetalen aan anderen en nabetaling aan ambtenaar (T)

Het eerste lid biedt de mogelijkheid de op grond van artikel 7:13:1, 7:13:2 of 7:14 niet-uitbetaalde bezoldiging aan anderen dan aan de ambtenaar te betalen. Het kan hierbij gaan om betalingen die aan familieleden worden gedaan.

Ingevolge het tweede lid wordt de niet-uitbetaalde bezoldiging alsnog uitbetaald wanneer de ambtenaar na een door hem aangevraagde second opinion door het UWV in het gelijk gesteld wordt.  

Artikel 7:16 Herplaatsing in passende arbeid (T)

Gedurende de hele periode van ziekte geldt dat de ambtenaar passende arbeid moet verrichten. Gedurende de eerste 24 maanden kan de ambtenaar niet definitief worden herplaatst in deze passende arbeid. Na 24 maanden gebeurt dat wel. Hieraan worden echter in de 12 maanden na afloop van de eerste 24 maanden voorwaarden verbonden. Deze voorwaarde is voor de medewerker die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, dat hij met de passende arbeid zijn volledige restverdiencapaciteit benut. Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die 35% tot 80% arbeidsongeschikt is, is dat hij met de passende arbeid 50% of meer van zijn restverdiencapaciteit benut. Zie verder lid 3 en 4.

Voor definitieve herplaatsing na het derde ziektejaar gelden de voorwaarden van lid 3 en 4 niet meer. De ambtenaar hoeft met de passende arbeid dan niet meer zijn volledige restverdiencapaciteit te benutten (minder dan 35% arbeidsongeschikt) of 50% of meer van zijn restverdiencapaciteit te benutten (35% tot 80% arbeidsongeschikt).

Bij het opdragen van passende arbeid kunnen twee situaties worden onderscheiden:

  • 1

    de situatie waarin de aanstelling in de oude betrekking gehandhaafd blijft, maar waarbij de ambtenaar tijdelijk andere arbeid wordt opgedragen;

  • 2

    de situatie waarin de aanstelling na 24 maanden van ziekte wordt gewijzigd; de oude betrekking van de ambtenaar komt te vervallen en deze krijgt een nieuwe betrekking in passende arbeid.

ad 1 De situatie beschreven onder 1) zal zich vooral voordoen in die gevallen waarbij:

  • a

    terugkeer in de oude betrekking nog mogelijk wordt geacht en de ambtenaar bijvoorbeeld passende arbeid verricht,

  • b

    (volledige) terugkeer in de oude betrekking niet mogelijk wordt geacht en de ambtenaar tijdelijk een andere betrekking vervult, bijvoorbeeld bij wijze van proef voorafgaand aan een definitieve herplaatsing.

Door schriftelijk vast te leggen op welke wijze passende arbeid, ook zonder aanpassing van de aanstelling, aan de ambtenaar wordt opgedragen, wordt voor de ambtenaar en de werkgever inzichtelijk wat van de ambtenaar verlangd wordt. Ook is het mogelijk dat de ambtenaar terugkeert in zijn eigenlijke functie. Over de uren dat de ambtenaar deze werkzaamheden verricht, heeft hij recht op de doorbetaling van zijn bezoldiging (artikel 7:3, zesde lid, onderdeel b).

ad 2Voordat de medewerker aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de WIA, geldt voor hem een wachttijd van 104 weken (de wachttijd voor een WAO-uitkering bedroeg 52 weken). Indien het mogelijk zou zijn de zieke medewerker definitief te herplaatsen binnen twee jaar in een passende functie, zou de situatie ontstaan dat hij naast zijn nieuwe inkomen geen recht heeft op een uitkering op grond van de WIA. De betrokken medewerker is voor zijn nieuwe functie namelijk niet ziek. Dit is de reden geweest dat een wijziging van de aanstelling pas plaatsvindt nadat er twee jaren van ziekte zijn verstreken.

In het derde en vierde lid van artikel 7:16 zijn aanvullende voorwaarden opgenomen waaraan moet zijn voldaan voordat de ambtenaar in het derde ziektejaar definitief wordt herplaatst via een wijziging van zijn aanstelling. Er zijn twee voorwaarden waaraan moet zijn voldaan:

  • 1

    de herplaatsing moet plaatsvinden in een passende functie

  • 2

    waarbij rekening moet worden gehouden met het restverdiencapaciteit van de ambtenaar die afhankelijk is van de mate van arbeidsgeschiktheid:

    • a

      volledige invulling restverdiencapaciteit bij 35% of minder arbeidsongeschiktheid

    • b

      ten minste 50% invulling restverdiencapaciteit bij arbeidsongeschiktheid tussen de 35% en 80% arbeidsongeschiktheid

De definitieve herplaatsing kan eventueel vooraf worden gegaan door een herplaatsing bij wijze van proef. Een belangrijk verschil met de situatie onder 1) is dat bij een definitieve herplaatsing door middel van een wijziging in de aanstelling de bezoldiging van de ambtenaar wordt aangepast aan het niveau en de omvang van de nieuwe betrekking. Dit is mogelijk op grond van artikel 3:1, achtste lid.

Indien de ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere betrekking door middel van een wijziging van de aanstelling, ontstaat op de ingangsdatum van de wijziging van de aanstelling een nieuwe situatie. Als de ambtenaar ziek wordt in deze functie beginnen de termijnen ingevolge artikel 7:3 opnieuw te lopen. Indien de ambtenaar definitief is herplaatst, wordt voor de doorbetaling van de bezoldiging altijd uitgegaan van de bezoldiging die geldt voor die nieuwe betrekking.

Naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, mag een bredere oriëntatie ten aanzien van de te verrichten passende arbeid worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat deze concessies doet met betrekking tot door hem te verrichten passende arbeid als reïntegratie in de eigen arbeid niet tot de mogelijkheden behoort.

Artikel 7:14 biedt de mogelijkheid om de bezoldiging te staken, wanneer de ambtenaar zonder deugdelijke grond de aangeboden passende arbeid weigert. Bij de beoordeling van de 'deugdelijkheid' van de weigeringgrond zal worden meegewogen of de arbeid wel voldoet aan het criterium 'passend'. De ultieme sanctie op het zonder deugdelijke reden weigeren van passende arbeid is ontslag. Dit kan binnen 24 maanden, maar ook in de periode van 12 maanden daarna plaatsvinden. Artikel 8:5a biedt daartoe de mogelijkheid.

Lid 3

Dit artikellid is van toepassing op de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007. Lid 3 geeft speciale eisen aan de aan te bieden functie in het geval er sprake is van arbeidsongeschiktheid voor minder dan 35%. In het derde ziektejaar moet gezocht worden naar een passende functie, waarmee de volledige restverdiencapaciteit wordt ingevuld. Als aan deze voorwaarde wordt voldaan, ontvangt de ambtenaar een hogere uitkering (zie paragraaf 7 van hoofdstuk 10d).

In beginsel is sprake van een ontslagverbod binnen 36 maanden na de eerste ziektedag. Wanneer echter in het derde ziektejaar binnen de gemeente een functie gevonden is voor de volledige restverdiencapaciteit, mag de medewerker definitief herplaatst worden. Er is dan formeel geen sprake van ontslag. Hiernaast geldt dat er wel volledig ontslag van de medewerker mag plaatsvinden als er in het derde ziektejaar buiten de gemeente een passende functie gevonden is voor de volledige restverdiencapaciteit.

Lid 4

Dit artikellid is van toepassing op de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007. Lid 4 geeft speciale eisen aan de aan te bieden functie in het geval er sprake is van arbeidsongeschiktheid 35% of meer, maar minder dan 80%. In het derde ziektejaar moet gezocht worden naar een passende functie, waarmee ten minste 50% van de restverdiencapaciteit vervuld wordt. De uitkeringsrechten van de ambtenaar op grond van de WIA en het ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen zijn in dit geval groter, dan wanneer de ambtenaar een functie aanvaardt voor minder dan 50% van zijn restverdiencapaciteit. Als de ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, is het niet mogelijk hem wegens arbeidsongeschiktheid te ontslaan voordat er 36 maanden zijn verstreken. Wanneer echter in het derde ziektejaar binnen de gemeente een functie gevonden is voor ten minste 50% van de restverdiencapaciteit, mag de medewerker definitief herplaatst worden. Er is dan formeel geen sprake van ontslag. Hiernaast geldt dat er wel volledig ontslag van de medewerker mag plaatsvinden als er in het derde ziektejaar buiten de gemeente een passende functie gevonden is voor ten minste 50% van de restverdiencapaciteit.

Situationele arbeidsongeschiktheidIn het geval de ambtenaar situationeel arbeidsongeschikt is, zal in de regel geen sprake zijn van verminderde arbeidsgeschiktheid in de zin van de WIA. Als de ambtenaar arbeid wordt aangeboden, die gelijk of nagenoeg gelijk is aan de functie die hij bekleedde, zij het bij een ander organisatieonderdeel, dan zal de ambtenaar deze arbeid in principe niet mogen weigeren. De oorzaak van de uitval, de situatie waarin de ambtenaar zijn werk moest verrichten, is dan immers weggenomen. Weigert de ambtenaar deze arbeid wel, dan kan besloten worden tot toepassing van artikel 7:14 en kan de bezoldiging gestaakt worden.

Lid 6

Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de termijn van 24 respectievelijk 12 maanden. Hetzelfde geldt voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de termijn van 24 respectievelijk 12 maanden.

VoorbeeldEen medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van de termijn van 24 dan wel 12 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de termijn van 24 dan wel 12 maanden, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De termijn van 24 dan wel 12 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.

Lid 7

Volgens het zevende lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het zesde lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 24 en 12 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.

Zie de toelichting op artikel 8:5 voor enkele voorbeelden.

Lid 8

De termijn van 24 maanden wordt verlengd in de volgende gevallen.

Ad a Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.

Ad bIn artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden.

Ad cBij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA. De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.

Onderdeel a is niet van toepassing op werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WIA. Artikel 85 van de WIA stelt hen namelijk vrij van de 13e weeks melding van artikel 38 Ziektewet. Eigenrisicodragers moeten op grond van dit laatste artikel uiterlijk acht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken zijn verstreken, aangifte van die ongeschiktheid doen bij het UWV. Vertraging van deze laatste aangifte leidt dus niet tot verlenging van de termijn van 24 maanden.

Lid 9

Onder de informatie die de medewerker moet verstrekken valt onder meer een kopie van het arbeidskundige rapport. De gemeente ontvangt als belanghebbende een kopie van de WIA-beschikking, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid en het resterend verdienvermogen genoemd worden.

Artikel 7:18 Inkomsten uit of in verband met arbeid (T)

Artikel 7:18 geeft de basis aan voor UWO-artikelen die het onderwerp het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging nader regelen. Dat betekent dat voor UWO-gemeenten het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging inhoudelijk in artikel 7:18:1 volledig is uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnen derhalve weliswaar geen nadere regels aan dit UWO-artikel toevoegen, wel kunnen UWO-gemeenten nadere uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van een UWO-artikelen voor zover noodzakelijk.

Artikel 7:18:1 Inkomsten andere betrekking in mindering brengen op bezoldiging (T)

Als de zieke ambtenaar in het belang van zijn genezing, reïntegratie of herplaatsing werkzaamheden verricht voor zichzelf of voor derden (bijvoorbeeld bij een andere werkgever), moeten de verkregen inkomsten in mindering gebracht worden op de bezoldiging waarop hij ingevolge artikel 7:3 aanspraak op heeft. Deze verrekening vindt als volgt plaats. In overleg met de ambtenaar wordt vastgesteld hoeveel uren hij besteedt aan de betreffende werkzaamheden. Op basis hiervan wordt de hoogte van de loondoorbetaling, bedoeld in artikel 7:3, vastgesteld. De inkomsten die de ambtenaar verwerft, worden op de bezoldiging in mindering gebracht.

Artikel 7:19 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met ZW-uitkering (T)

Lid 1

De Ziektewet bepaalt wanneer recht op ziekengeld bestaat. De hoofdregel is dat er geen recht op ziekengeld bestaat wanneer er aanspraak gemaakt kan worden op een loondoorbetaling. Hierin voorziet artikel 7:3 CAR. In de ZW wordt evenwel een uitzondering gemaakt voor de volgende categorie‘n werknemers in actieve dienst:

  • -

    vrouwelijke ambtenaren die op basis van artikel 29a ZW recht op een uitkering hebben;

  • -

    medewerkers die wegens orgaandonatie ongeschikt zijn hun betrekking te vervullen;

  • -

    arbeidsgehandicapten in de zin van de Wet REA, die in de eerste vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking ongeschikt worden hun betrekking te vervullen.

Deze categorieën actieve werknemers krijgen dus wel recht op een ziekengeld krachtens de Ziektewet. Artikel 7:19 CAR bepaalt dat de ZW-uitkering in mindering gebracht wordt op de bezoldiging, waarop de betrokken ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft.

De vrouwelijke ambtenaar heeft rond de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof recht op een uitkering krachtens artikel 29A ZW indien:

  • a

    zij voorafgaand aan de dag waarop zij recht heeft op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Waz (dus voor de ingang van het zwangerschapsverlof) ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap;

  • b

    zij in de periode waarin zij recht had kunnen hebben op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Waz, doch die uitkering nog niet is aangevangen, wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid Dit betreft de periode tussen de zes en vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum. Indien de ingang van het zwangerschapsverlof bepaald is op bijvoorbeeld vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum en zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum wordt de vrouwelijke ambtenaar ziek (ongeacht of deze ziekte te maken heeft met de zwangerschap), dan gaat het verlof op basis van de Waz in vanaf die zes weken. Tijdens de periode van zes tot vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum heeft de vrouwelijke ambtenaar recht op een ZW-uitkering. Daarna heeft de vrouwelijke ambtenaar gedurende veertien weken recht op een Waz-uitkering;

  • c

    zij nadat het recht op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Waz is geëindigd (dus na de afloop van het bevallingsverlof), aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.

Lid 2

Als vanwege schuld of toedoen van de ambtenaar geen ZW-uitkering wordt verstrekt, wordt in het kader van de vermindering als bedoeld in het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige ZW-uitkering ontvangt. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% van het dagloon in mindering gebracht in geval van arbeidsgehandicapten en orgaandonoren en 100% van het dagloon in geval van vrouwelijke ambtenaren die op basis van 29a ZW recht op een uitkering hebben.

Lid 3

Wanneer de ZW-uitkering door schuld of toedoen van de ambtenaar vermindering ondergaat, geheel of gedeeltelijk geweigerd wordt of aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, wordt in het kader van de vermindering als bedoeld in het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige uitkering ontvangt. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% van het dagloon in mindering gebracht. Sancties en boetes die in het kader van de ZW aan de ambtenaar worden opgelegd, leiden niet tot aanpassing van de vermindering. Sancties en boetes in het kader van de ZW worden dus niet gecompenseerd.

Lid 4

Om verrekening van de bezoldiging met de ZW-uitkering praktisch mogelijk te maken, moet de ambtenaar de ZW-uitkering cederen aan de gemeentelijke werkgever.

Lid 5

De medewerker die zwangerschapsgerelateerde ziek is, heeft ingevolge de Ziektewet recht op een uitkering. De uitkering is gecedeerd aan de werkgever ingevolge het vierde lid. Als het bedrag van de uitkering hoger ligt dan het bedrag waar de ambtenaar recht op heeft op grond van artikel 7:3, wordt het meerdere uitbetaald aan de ambtenaar.

Artikel 7:20 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met een WW-uitkering (T)

Wanneer de ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is én 6 (voor ziektegevallen van voor 1 januari 2004 moet hier 18 maanden gelezen worden) maanden na de eerste ziektedag verstreken zijn, kan het zijn dat de Werkloosheidswet (WW) op grond van urenverlies én verlies van loon recht geeft recht op een uitkering. Wanneer dat het geval is, heeft de ambtenaar het recht een WW-uitkering aan te vragen. Indien hij een WW-uitkering aanvraagt, wordt deze uitkering in mindering gebracht op de bezoldiging, waarop de betrokken ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft. Hiermee wordt voorkomen dat een medewerker dubbele inkomsten ontvangt. Om de werknemer niet te veel te belasten wordt deze op grond van de CAR/UWO niet verplicht een WW-uitkering aan te vragen. Het is echter wel mogelijk dat deze verplichting uit de WW voortvloeit. Eventuele kortingen op de WW-uitkering worden echter niet in mindering gebracht op de doorbetaling van de bezoldiging.

Artikel 7:21 Samenloop van bezoldiging bij ziekte met uitkering op grond van de WIA (T)

In artikel 76a van de Ziektewet is bepaald dat de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA in drie gevallen kan worden verlengd en wel:

  • a

    met de duur van de vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW, later doet dan op grond van dat artikel is voorgeschreven;

  • b

    met de duur van de verlenging van het tijdvak waarin recht bestaat op bezoldiging op grond van artikel 24, eerste lid, van de WIA;

  • c

    met de duur van het tijdvak dat het UWV op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

ad a Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.

ad b In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de WIA-wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden.

ad c Bij de aanvraag van een WIA-uitkering moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende welke de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. Dit komt neer op een verlenging van de WIA-wachttijd. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA.

Als om de drie hiervoor genoemde redenen de uitkering op grond van de WIA pas op een later tijdstip ingaat dan na 104 weken ziekte, kan op de door te betalen bezoldiging na 104 weken ziekte geen WGA- of IVA-uitkering in mindering worden gebracht. Dit betekent dat de werkgever feitelijk na 104 weken ziekte een zwaardere financiële last draagt. In het geval genoemd onder b hiervoor is sprake van een bewuste keuze. Deze keuze kan voor werkgever én werknemer gunstig zijn als reïntegratie aanstaande is. De werknemer krijgt dan niet te maken met een uitkering op grond van de WIA; de werkgever heeft als voordeel dat de Pemba-premie niet verhoogd wordt als gevolg van het feit dat een medewerker een uitkering op grond van de WIA heeft. In de gevallen a en c hiervoor kan dit worden beschouwd als een sanctie voor de werkgever voor het niet naleven van de reïntegratieverplichtingen.

De medewerker merkt financieel dus niets van de verlenging van de wachttijd op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat de aanspraak op een WGA- of IVA-uitkering in mindering wordt gebracht op de doorbetaling van bezoldiging.

Let op: de WGA- of IVA-uitkering wordt alleen in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging indien deze kan worden toegerekend aan één en dezelfde betrekking. In het geval de betrokkene ondertussen definitief herplaatst is in een andere functie door middel van een wijziging van de aanstelling wordt de WGA-uitkering, voor zover die voortvloeit uit die oude betrekking, niet in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging tijdens ziekte.

Iemand die recht heeft op een IVA-uitkering of een WGA-uitkering in verband met volledige, maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid, krijgt een uitkering ter hoogte van 75% van zijn laatste loon. Wanneer dit hoger is dan de doorbetaling van de bezoldiging, waarop op grond van artikel 7:3 recht bestaat, heeft de ambtenaar ten minste recht op het bedrag van de IVA- of WGA-uitkering. Dit is het geval na 24 maanden van ziekte, waarna recht op doorbetaling van 70% van de bezoldiging bestaat.

Niet altijd zal er sprake van zijn dat de door te betalen bezoldiging lager is dan de IVA- of WGA-uitkering bij volledige maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid. Hiervan is geen sprake iemand eerder voor een IVA-uitkering in aanmerking komt (verkorte wachttijd op grond van artikel 23, zesde lid, WIA). Deze eerdere ingang van de IVA-uitkering is al mogelijk vanaf 13 weken na de eerste ziektedag. Op dat moment (na 13 weken) is er zelfs nog sprake van 100% loondoorbetaling. Op dat moment vindt dus wel volledige verrekening van de uitkering met de loondoorbetaling plaats.

Lid 2

Het tweede lid bevat een bepaling voor de situatie waarin sprake is van een zieke ambtenaar die meer dan één baan heeft. Indien betrokkene voor beide betrekkingen arbeidsongeschikt wordt, zal slechts één uitkering op grond van de WIA worden toegekend die betrekking heeft op beide banen. Op doorbetaling van bezoldiging voor één van die functies zal de werkgever uitsluitend dat deel van de uitkering ingevolge de WIA in mindering moeten brengen dat verband houdt met de arbeidsongeschiktheid uit die functie. Dit dient naar rato van de bezoldiging uit de beide betrekkingen te worden bepaald.

Lid 3 t/m 5

In het derde tot en met vijfde lid wordt geregeld dat bij samenloop van een uitkering op grond van de WIA en doorbetaling van bezoldiging tijdens ziekte wordt uitgegaan van een WGA- of een IVA-uitkering, als sprake is van gedrag dat verwijtbaar is aan betrokkene. Hiermee wordt voorkomen dat de ontstane meerlasten kunnen worden afgewenteld op de werkgever die immers een hoger bedrag aan bezoldiging dient door te betalen ingeval de WGA- of IVA-uitkering niet of niet volledig tot uitbetaling komt en dit betrokkene te verwijten is. Omdat dit gevolg ongewenst is, geven genoemde leden de werkgever de mogelijkheid in dergelijke gevallen toch een korting op de bezoldiging toe te passen.

Artikel 7:22 Bovenwettelijke aanvulling Pensioenreglement (T)

Indien betrokkene recht heeft op een aanvulling op de WIA-uitkering op grond van het pensioenreglement van het ABP, wordt deze aanvulling verrekend met de loondoorbetaling op grond van artikel 7:3.

Artikel 7:24 Zorgverzekering (T)

De VNG heeft een contract met IZA Zorgverzekeraar NV en Zilveren Kruis Achmea voor de periode 1 januari 2013 tot 1 januari 2016, dat optioneel 3 keer met 1 jaar verlengd kan worden. Het contract is een exclusief collectief zorgverzekeringscontract voor gemeenteambtenaren, postactieven en inactieven. De definitie van postactieven en inactieven staat in artikel 7:1, eerste lid.

Artikel 7:24a Tegemoetkoming ziektekosten (T)

Lid 1

De tegemoetkoming in de ziektekosten is een onkostenvergoeding en maakt daarom geen onderdeel uit van de bezoldiging. De ambtenaar die zowel zijn basisverzekering als zijn aanvullende verzekering met de naam Extra Zorg 3, Extra Zorg 4 (IZA) of Mijn Keuze 3, Mijn Keuze 4 (Zilveren Kruis Achmea) heeft afgesloten binnen het collectieve contract heeft recht op de tegemoetkoming. Wettelijk gezien mag dit bij twee verschillende verzekeringspartijen zijn. In de praktijk zal dit nauwelijks voorkomen. Omdat de basisverzekering wettelijk verplicht is wordt hier in het artikel omwille van de leesbaarheid niet meer naar verwezen.

Artikel 7:25 Hoogte tegemoetkoming (T)

Op grond van dit artikel zijn er twee mogelijke tegemoetkomingen in de ziektekosten, namelijk € 168,= per jaar of € 296,= per jaar. In de maand december wordt het salaris van de medewerker in die maand maal zijn deeltijdfactor in die maand vergeleken met het in december geldende bedrag van het maximum van schaal 6. De maand december is dus de peildatum voor de beoordeling of de medewerker de lage of de hoge tegemoetkoming in de ziektekosten ontvangt. Is het salaris van de medewerker in december meer dan het maximum van schaal 6, dan ontvangt hij de lage tegemoetkoming. Is het salaris van de medewerker in december gelijk aan of minder dan het maximum van schaal 6, dan ontvangt hij de hoge tegemoetkoming.

Voorbeeld toepassing hoge tegemoetkoming ziektekosten Jan heeft een aanstelling voor 18 uur per week. Zijn salaris is schaal 8. Hij is ingedeeld in periodiek 4. Het bedrag van de salarisschaal maal de deeltijdfactor bedraagt in de maand december € 2423,= x 18/36 = € 1211,50. Dit is minder dan het maximum van schaal 6 (€ 2438,=). Jan ontvangt dus de hoge tegemoetkoming in de ziektekosten.

Voorbeeld toepassing lage tegemoetkoming ziektekosten Marieke heeft op 1 januari 2010 een aanstelling van 18 uur per week. Marieke is ingeschaald in salarisschaal 10, periodiek 9. Vanaf 1 juli 2010 gaat zij 28,8 uur per week werken. In december krijgt Marieke de lage tegemoetkoming in de ziektekosten. Haar salarisschaal maal de deeltijdfactor in december is namelijk 28,8/36 * € 3564; dat is € 2851,20. Dat is meer dan het maximum van schaal 6. Was de aanstelling van Marieke ongewijzigd gebleven en was zij dus 18 uur blijven werken, dan had zij in december de hoge tegemoetkoming in de ziektekosten gekregen.

Voorbeeld peildatum bij gedeelte van een jaar in dienst Lies is op 1 januari 2009 in dienst getreden bij de gemeente X. Lies treedt op 15 oktober 2010 uit dienst. Lies heeft een aanstelling van 36 uur per week. Haar salarisschaal is schaal 10. Lies krijgt in oktober 9,5/12 maal de lage tegemoetkoming in de ziektekosten.

Artikel 7:26 Overgangsbepaling (T)

Ten aanzien van sommige lopende gevallen (op 31 december 2000 én 1 januari 2001 ziek) is bepaald dat de ZW met terugwerkende kracht ingaat. Dit geldt voor ambtenaren wier vastgestelde zwangerschaps- en bevallingsverlof eindigt ná 31 januari 2001 en de zieken die op 15 februari 2001 nog ziek zijn (ziekte in verband met zwangerschap en/of bevalling daaronder begrepen). Hierbij is voorts bepaald dat als een ziekte eindigt en binnen vier weken weer herleeft, dit als een nieuw ziektegeval wordt beschouwd.

Wanneer de ZW niet van toepassing wordt of de ZW niet tot uitkering komt, moet gegarandeerd worden dat de op 1 januari 2001 lopende uitkering blijft bestaan en dat de bepalingen van hoofdstuk 7, zoals dat gold op 31 december 2001, blijven gelden. Met het eerste lid van artikel 7:26 wordt dit gerealiseerd.

Bij sommige lopende gevallen die met terugwerkende kracht onder de ZW vallen, komt de ZW ook daadwerkelijk tot uitbetaling. De uitkeringen op grond van hoofdstuk 7 (van voor 1 januari 2001) zijn dan onverschuldigd betaald. Lid 2 van artikel 7:26 voorziet in een terugbetaling daarvan.

Artikel 7:27 Garantie-uitkering (T)

Lid 1

Door de invoering van de WW kan de ambtenaar die verminderd arbeidsongeschikt raakt en geen aanvullende werkzaamheden krijgt aangeboden - en derhalve werkloos wordt - in tegenstelling tot de situatie voor 1 januari 2001 aanspraak maken op een WW-uitkering. Derhalve is de garantie-uitkering overbodig geworden voor nieuwe gevallen die optreden na 1 januari 2001. Door wijziging van het eerste lid blijven de bestaande garantie-uitkeringen gegarandeerd. De algemene opmerkingen en de voorbeelden die hierna zijn opgenomen gelden voor de uitkeringen, die voor 1 januari 2001 zijn ingegaan.

AlgemeenDit artikel biedt een inkomensvoorziening voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaar die na definitief herplaatst te zijn in een nieuwe betrekking wordt afgeschat en zijn toegenomen restverdiencapaciteit niet volledig kan benutten, omdat hem geen aanvullende werkzaamheden worden aangeboden.

Definitieve herplaatsing van de gedeeltelijk arbeidsongeschikte dient op grond van artikel 7:16, lid 1, onder c plaats te vinden door middel van een wijziging van de aanstelling. Herplaatsing gaat met andere woorden niet gepaard met ontslag, maar slechts met een wijzigingsbesluit. Niet alleen artikel 7:16 sluit ontslag uit, maar ook artikel 8:5, dat expliciet bepaalt dat arbeidsongeschiktheidsontslag alleen dan kan plaats vinden, indien het niet mogelijk is om de betrokkene te herplaatsen in passende/gangbare arbeid. Omdat geen ontslag plaatsvindt, heeft de betrokkene ook geen recht op een uitkering gebaseerd op die oorspronkelijke betrekking, een suppletie-uitkering, waar gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaren die niet herplaatst kunnen worden wel recht op hebben. Dit gemis aan uitkering kan in de situatie dat een gedeeltelijk arbeidsongeschikte wordt afgeschat, maar hem geen aanvullende arbeid kan worden aangeboden (en waardoor de betrokkene in feite gedeeltelijk werkloos raakt), vervelende inkomensgevolgen hebben, waardoor de betrokkene in een slechtere situatie zou kunnen komen dan de ambtenaar die niet herplaatst wordt en suppletie krijgt. De garantie-uitkering biedt een inkomensvoorziening in deze gevallen van werkloosheid en zorgt er voor dat een ambtenaar die meewerkt aan reïntegratie een vergelijkbare inkomenssituatie kent als iemand die niet kan worden herplaatst.

Bij afschatting van de arbeidsongeschiktheidsklasse en dus verlaging van de WAO-uitkering kan een WW-uitkering aangevraagd worden.

SituatieschetsEen ambtenaar met een bezoldiging van € 2.500,- wordt op 1 januari 1998 ziek. Op 1 januari 1999 wordt hem een WAO-uitkering toegekend gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 45 tot 55%. Na 14 maanden, op 1 maart 1999, wordt hij definitief herplaatst in een betrekking waarin hij zijn volledige restverdiencapaciteit benut. De bezoldiging in de nieuwe betrekking bedraagt € 1.250,-. Omdat hij zijn volledige restverdiencapaciteit benut, heeft hij tevens recht op herplaatsingstoelage (HPT).

Het totale inkomen van de ambtenaar ziet er als volgt uit:

bezoldiging uit nieuwe betrekking

€ 2.500,-

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 875,-

(35% van € 2.500,-)

herplaatsingstoelage

€ 375,-

Totaal

€ 1.250,-

De ambtenaar wordt op 1 januari 2000 afgeschat, zijn arbeidsongeschiktheidspercentage wordt vastgesteld op 15 tot 25%. De werkgever is niet in staat om de ambtenaar aanvullende werkzaamheden te bieden, waardoor de ambtenaar zijn toegenomen restverdiencapaciteit kan benutten. Hierdoor krijgt de ambtenaar niet alleen te maken met een lagere arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar wordt hij ook geconfronteerd met het verlies van zijn herplaatsingstoelage.Zonder garantie-uitkering ziet het totale inkomen van de ambtenaar er als volgt uit:

bezoldiging uit de nieuwe betrekking

€ 1.250,-

arbeidsongeschiktheidsuitkering

€ 350,-

(14% van € 2.500,-)

Totaal

€ 1.600,-

Artikel 7:27 bepaalt dat er in deze gevallen recht bestaat op een garantie-uitkering waardoor de inkomensgevolgen veel beperkter blijven. Op grond van het pensioenreglement van het ABP vindt over deze garantie-uitkering volledige pensioenopbouw plaats.

Lid 1

Op grond van artikel 7:27, lid 1, heeft de ambtenaar die wordt afgeschat, nadat hij is herplaatst op grond van artikel 7:6, lid 2, onder c, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, recht op een garantie-uitkering indien hem geen aanvullende arbeid wordt aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen restverdiencapaciteit volledig te benutten en daardoor zijn herplaatsingstoelage verliest.

Lid 2

Lid 2 bepaalt de termijn en de hoogte van de uitkering. Bij de bepaling van de termijn en de fasering in de percentages wordt uitgegaan van de begindatum van de ziekte in de oorspronkelijke betrekking. Verder is de hoogte van de garantie-uitkering gebaseerd op de bezoldiging in de oorspronkelijke betrekking.Toegepast op de bovenstaande situatieschets zou de betrokkene met ingang van 1 januari 2000 recht krijgt op een garantie-uitkering, tot uiterlijk 7,5 jaar na aanvang ziekte in de oorspronkelijke betrekking (1 januari 1998), dus tot uiterlijk 1 juli 2005. De hoogte bedraagt € 2.000,- (80% van de oorspronkelijke bezoldiging van € 2.500,-) in de periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002. In de periode 1 oktober 2002 tot 1 juli 2005 bedraagt de uitkering € 1.750,- (70% van € 2.500,-).

Lid 3

Lid 3 bepaalt dat op de garantie-uitkering de bezoldiging uit de betrekking waarin de ambtenaar is herplaatst, de WAO-uitkering, het invaliditeitspensioen en de herplaatsingstoelage in mindering worden gebracht. Ook nieuwe inkomsten verworven op of na de datum dat de ambtenaar is afgeschat worden op de garantie-uitkering in mindering gebracht.Toegepast op de bovenstaande situatie zou dat bijvoorbeeld betekenen dit het volgende betekenen.

Voorbeeld 1

Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002

inkomen uit de nieuwe betrekking

€ 1.250,-

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,-

garantie-uitkering

€ 400,-

(2000-1250-350=400)

Totaal

€ 2.000,-

·

Periode 1 oktober 2002 tot 1 juli 2005

inkomen uit de nieuwe betrekking

€ 1.250,-

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,-

garantie-uitkering

€ 150,-

(1750-1250-350=150)

Totaal

€ 1.750,-

Voorbeeld 2Indien de ambtenaar naderhand aanvullende arbeid krijgt aangeboden ter waarde van € 300,-   zou dit ter illustratie leiden tot de volgende situatie (alleen de situatie tot 1 oktober 2002 wordt weergegeven).

Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002

inkomen uit de nieuwe betrekking

€ 1.250,-

aanvullend inkomen uit nieuwe betrekking

€ 300,-

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,-

garantie-uitkering

€ 100,-

(2000-1250-350-300=100)

Totaal

€ 2.000,-

Voorbeeld 3Indien de ambtenaar naderhand aanvullende arbeid zou zijn aangeboden   ter waarde van € 750,- (en daardoor zijn volledige restverdiencapaciteit weer kan benutten zou dit tot de volgende situatie leiden (alleen de situatie tot 1 oktober 2002 wordt weergegeven).

Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002

inkomen uit de nieuwe betrekking

€ 1.250,-

aanvullend inkomen uit nieuwe betrekking

€ 750,-

arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP)

€ 350,-

herplaatsingstoelage

€ 150,-

garantie-uitkering

€ 0,-

(2500-1250-750-350-150=0)

Totaal

€ 2.500,-

Lid 4

Lid 4 bepaalt de sanctie indien de ambtenaar gangbare arbeid weigert, verloren laat gaan of geen gebruik maakt van gelegenheden tot het verkrijgen daarvan. De sanctie is gelijk aan de omvang van de inkomsten die de ambtenaar uit deze gangbare arbeid had kunnen krijgen. Indien de werkgever de ambtenaar bijvoorbeeld arbeid aanbiedt ter waarde van bijvoorbeeld € 500,- en de ambtenaar weigert deze arbeid, dan wordt dit bedrag van € 500,- toch in mindering gebracht op de garantie-uitkering.

Artikel 7:28 Overgangsartikel (T)

Lid 1 en 2

Het overgangsartikel heeft de volgende strekking. De artikelen gelden met ingang van 1 januari 2006 en zijn van toepassing op de lopende ziektegevallen van op of na 1 januari 2004. Dit betekent niet dat de artikelen terugwerken tot 1 januari 2004. Er wordt door middel van dit artikel een onderverdeling gemaakt in twee groepen van ziektegevallen. De groep van wie de ziekte ligt voor 1 januari 2004, hiervoor gelden de bepalingen genoemd in artikel 7:28 zoals die golden op 31 december 2005. De groep van wie de eerste ziektedag lag op of na 1 januari 2004 valt met ingang van 1 januari 2006 onder de huidige bepalingen.

Lid 3 en 4

De WAO kent een aantal bepalingen op grond waarvan na beeindiging van de verzekering of het recht op uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever heeft ervoor gekozen bij de invoering van de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van de CAR/UWO op of na 1 januari 2004, in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering in plaats van een uitkering op grond van de WIA. De leden 3 en 4 voorzien in een overgangsbepaling voor deze groep medewerkers. De belangrijkste hiervan zijn de bepaling die ziet op definitieve herplaatsing in passende of gangbare arbeid voordat 2 jaar van ziekte is verstreken en de bepalingen die zien op verrekening van een WAO-uitkering met de loondoorbetaling tijdens de periode van ziekte.

Lid 5

De hoogte van de loondoorbetaling als bedoeld in de leden een tot en met vier van artikel 7:3 gelden vanaf 1 januari 2006 voor medewerkers die op of na 1 januari 2004 ziek zijn geworden. Voor de ambtenaar van wie de eerste ziektedag lag voor 1 januari 2004, vangt een nieuwe ziekteperiode ingevolge artikel 7:3, vierde lid (zoals dat artikel gold op 31 december) aan, als sprake is geweest van een onderbreking in 2004 van 4 weken of langer. Er is sprake van een nieuwe ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004. Hetzelfde geldt voor de zieke medewerker van voor 1 januari 2004, die in 2004 definitief is herplaatst op grond van artikel 7:16, eerste lid, onder c (zoals dat artikel gold op 31 december 2005 ). Als de medewerker in de gewijzigde aanstelling opnieuw ziek wordt, is sprake van een ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004.

Dit betekent voor een medewerker van wie bijvoorbeeld de eerste ziektedag lag op 1 maart 2005, dat hij op 1 januari 2006 10 maanden ziek is. Op grond van artikel 7:3, tweede lid, heeft hij met ingang van 1 januari 2006 recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging. Met ingang van 1 maart 2006 is de ambtenaar 12 maanden ziek en heeft hij ingevolge artikel 7:3, derde lid, recht op doorbetaling van 75% van zijn bezoldiging.

Op doorlopende ziektegevallen van voor 1 januari 2004 blijven de percentages van de loondoorbetaling gelden, die zijn opgenomen in artikel 7:3, zoals die bepaling gold op 31 december 2005 (eerste 18 maanden 100%, daarna 80% van de bezoldiging).

Artikel 7:28:1 Overgangsartikel (T)

Voor de strekking van dit overgangsartikel zij verwezen naar de toelichting bij artikel 7:28, eerste en tweede lid.

Artikel 7:28a Overgangsartikel (T)

Ambtenaren die ziek zijn geworden voor 1 juli 2007 kunnen na 24 maanden van ziekte definitief worden herplaatst of ontslagen. Voor hen geldt dus niet een derde ziektejaar, zoals opgenomen is in artikel 7:16, derde en vierde lid.

Artikel 7:28b Overgangsartikel (T)

Met dit overgangsartikel wordt duidelijk dat artikel 7:16, achtste lid, onderdeel a van toepassing blijft voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden. Artikel 38 ZW legt voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden, aan een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze 13e weeksmelding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. De periode waarna definitieve herplaatsing kan plaatsvinden, wordt met een gelijke duur verlengd.

Vanaf 1 november 2008 zijn de regels veranderd voor het ziekmelden van medewerkers. Artikel 38 ZW legt een werkgever de verlichting op uiterlijk de eerste dag nadat de ziekte 42 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Dit geldt ook als een werkgever eigenrisicodrager is voor de WAO en/of WGA. Als de werkgever deze melding te laat doet loopt hij de kans een boete te krijgen. De vertraging heeft geen gevolgen meer voor de loondoorbetalingsverplichting.

Artikel 8:1 Ontslag op verzoek (T)

Lid 1

De formele eenzijdigheid van de aanstelling brengt met zich mee dat de ambtenaar geen ontslag kan nemen. Hem moet dat verleend worden. Behoudens andersluidend voorschrift dient een verzoek om ontslag ingewilligd te worden.

Het verzoek om ontslag kan zowel mondeling als schriftelijk gebeuren. Indien een ambtenaar op een dergelijk verzoek wenst terug te komen, en het college heeft nog niet beslist, dan kan de betrokken ambtenaar volstaan met de schriftelijke mededeling dat men het desbetreffende verzoek als niet gedaan dient te beschouwen.

Indien echter het college reeds een ontslagbesluit hebben genomen, is het college niet verplicht op dat besluit terug te komen. Het college heeft wel die bevoegdheid. Een en ander kan afhankelijk zijn van bepaalde factoren zoals de stand van zaken in de vacaturevoorziening en het tijdstip waarop de ambtenaar het verzoek intrekt. Het belang van betrokkene dient zorgvuldig tegen dat van de organisatie afgewogen te worden.

Lid 3

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat als een ambtenaar zélf een verzoek om ontslag indient omdat strafontslag dreigt, hem dit ontslag eervol zou moeten worden verleend.

Artikel 8:1:1 Ontslag op verzoek (T)

Lid 1

Dit artikellid bepaalt dat de opzegtermijn bij ontslag op eigen verzoek tussen één en drie maanden ligt. Deze open periode betekent dat de medewerker niet koste wat kost vast mag houden aan één maand en de werkgever niet aan drie maanden. Na overleg zal de ontslagdatum vastgesteld worden door de werkgever. Hierbij moet zowel het belang van de medewerker als het belang van de gemeente worden afgewogen.

Overigens is de gemeente niet gehouden aan een opzegtermijn per de eerste dag van de maand. Opzegging kan ook tegen andere dagen plaatsvinden.

Een werknemer die ondanks de vastgestelde opzegtermijn toch eerder weg gaat, handelt opzettelijk in strijd met zijn verplichtingen zijn betrekking nauwgezet te vervullen (artikel 3:1:1, vierde lid).

Lid 3

Het bepaalde in dit artikellid biedt de mogelijkheid om een ontslagverzoek vooralsnog niet in te willigen wanneer een strafrechtelijke vervolging aanhangig is of een disciplinaire straf wordt overwogen en het niet wenselijk is om deze procedure te moeten staken omdat de ambtenaar inmiddels ontslag heeft genomen.

Artikel 8:2 Ontslag wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (T)

Lid 2

Een ambtenaar die volledig gebruik maakt van de FPU-regeling heeft reeds voor zijn 65ste ontslag gekregen op grond van artikel 8:11. Ambtenaren met recht op een FPU-uitkering, maar daar niet of niet geheel gebruik van maken hebben op hun 65ste nog een (resterende) betrekking. Voor deelnemers met FPU-rechten regelt het ABP dat het pensioen niet eerder kan ingaan dan op de dag dat de deelnemer 65 wordt. Er moet dan ontslag wegens ouderdomspensioen worden verleend. De CAR regelt dat dat ontslag ingaat op de eerste van de maand volgend op die waarin de ambtenaar 65 is geworden.

Lid 3

In bijzondere situaties kan het wenselijk zijn dat betrokkene na het bereiken van de AOWgerechtigde leeftijd doorwerkt. Als betrokkene hiermee instemt wordt hem op een latere leeftijd eervol ontslag verleend. Een tweede mogelijkheid is betrokkene na zijn ontslag een nieuwe aanstelling te verlenen op grond van artikel 2:4.

In het eerste geval zal betrokkene ook langer pensioen opbouwen: er is dan ook sprake van inhouding van pensioenpremie op zijn bezoldiging. In het tweede geval, waarbij een nieuw dienstverband wordt aangegaan na de AOW-leeftijd, is er geen sprake van verplichte pensioenopbouw en kan de ambtenaar kiezen om vrijwillig de pensioenopbouw voort te zetten. Dit is geregeld in artikel 16.1 van het pensioenreglement.

In beide situaties is er sprake van een ander bruto-netto traject en premieafdracht. Het aangaan van een nieuw dienstverband is voor zowel de werkgever als de werknemer voordeliger in financieel opzicht. Wel heeft het niet langer betalen van pensioenpremies natuurlijk gevolgen voor de pensioenopbouw. Tijdens het nieuwe dienstverband wordt geen pensioen meer opgebouwd. In het navolgende schema vindt u een overzicht met de gevolgen:

Continuering dienstverband (artikel 8:2 CAR)

Nieuw dienstverband (artikel 2:4 CAR, met toepassing 8:2, derde lid)

Ingangsdatum OP

Na afloop dienstverband, of eerder op verzoek van ambtenaar

Met ingang van de dag waarop betrokkene de AOWgerechtigde leeftijd bereikt

Opbouw ABP Keuzepensioen

Tot einde dienstverband

Eventueel vrijwillig

Premie AAOP

Ja

Nee

Premie ABP Keuzepensioen

Ja

Nee

Premie FPU

Ja

Nee

Pseudopremie WW

Nee

Nee

Premie WIA

Nee

Nee

Overigens is het voor het in laten gaan van het pensioen niet meer noodzakelijk om ontslag te verlenen. De ambtenaar kan ervoor kiezen zijn ABP-pensioen vanaf 60 jaar in te laten gaan, zonder dat hier een ontslag tegenover staat. Het ingaan van pensioen heeft geen verdere gevolgen voor bovenbeschreven situatie. Pensioenuitbetaling en pensioenopbouw kan dus naast elkaar bestaan.

Artikel 8:2a Ontslag wegens ouderdomspensioen (T)

Na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd is de wens van één van beide partijen voldoende om de aanstelling te beëindigen. Het maakt hierbij niet uit of er sprake is geweest van een nieuwe aanstelling na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd of van het voortzetten van de aanstelling na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, op grond van artikel 8:2, derde lid.

Artikel 8:3 Ontslag wegens reorganisatie (T)

Lid 1

In dit lid worden drie ontslaggronden genoemd: wegens opheffing van de betrekking, wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel danwel wegens een verminderde behoefte aan arbeidskrachten.

De opgenomen zinsnede ‘of van andere dienstonderdelen’ impliceert dat ontslag in principe ook mogelijk is bij een reorganisatie van een ander dienstonderdeel dan dat waar de ambtenaar werkzaam is. Afgezien van de vraag of zulks niet in strijd is met de redelijkheid, zal ontslag niet vaak mogelijk zijn. De reden voor het ontslag moet immers zijn de overbodigheid en niet slechts het feit van de reorganisatie.

Uit de jurisprudentie komt naar voren dat aan het besluit tot opheffing van een betrekking of tot reorganisatie zakelijke motieven ten grondslag dienen te liggen en niet de wens voor een bepaalde ambtenaar een ontslaggrond te creëren.

Indien niet duidelijk is welk van de genoemde drie ontslaggronden in een voorkomend geval gehanteerd moet worden, heeft men in principe de vrije keus, mits rekening is gehouden met de belangen van de ambtenaar.

Alvorens tot ontslag op grond van artikel 8:3 over te gaan moet, individuele gevallen uitgezonderd, overeenstemming zijn bereikt over het sociaal statuut. Op het moment dat het sociaal plan gereed is en duidelijk is dat de functie van betrokkene na reorganisatie niet meer terugkomt, dan wel als duidelijk is dat de betrokken medewerker niet meer terugkomt op zijn functie, kan het ontslagbesluit genomen worden. Van dit laatste is sprake als bijvoorbeeld van de vijf beleidsmedewerkers er na de reorganisatie maar drie terugkeren. Op grond van lokale regels wordt dan bepaald welke twee medewerkers niet kunnen terugkeren. Als ook geen andere passende functie beschikbaar is, kan het ontslagbesluit worden genomen.

Als er geen sociaal plan is, kan het ontslagbesluit worden genomen, zodra duidelijk is dat de functie van de medewerker of de functies van een kleine groep medewerkers worden opgeheven, als duidelijk is dat de betrokken medewerker(s) niet meer terugkomt op zijn functie en als duidelijk is dat er ook geen andere passende functie beschikbaar is.

Ingeval hoofdstuk 10d van toepassing is, vindt, nadat het ontslagbesluit genomen is, intern en extern een onderzoek plaats naar een andere functie voor de medewerker. Dit onderzoek vindt dan plaats tijdens de re-integratiefase op grond van hoofdstuk 10d.

Na ontslag kan op grond van hoofdstuk 10d recht bestaan op een aanvullende en nawettelijke uitkering.

Lid 3

Het plan van afvloeiing moet op grond van artikel 12:2 met vakorganisaties worden besproken en vooraf aan de betrokken ambtenaren bekend worden gemaakt. Het maken van een dergelijk plan is reeds noodzakelijk wanneer het gaat om het ontslag van meer dan één ambtenaar.

Artikel 8:4 Ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid (T)

Aan de ambtenaar die volledig ongeschikt is voor de eigen arbeid kan ontslag worden verleend op grond van die ongeschiktheid, zodra die ongeschiktheid ten minste 24 maanden heeft geduurd. Eerder kan ontslag op deze grond niet plaatsvinden. Ontslag op andere gronden dan wegens ziekte kan binnen die termijn wel worden verleend. Met deze termijn van twee jaar wordt aangesloten bij de situatie in de marktsector, waar ook een dergelijke ontslagbescherming geldt.

Van volledige arbeidsongeschiktheid is sprake als de ambtenaar:

  • 1

    Volledig arbeidsongeschikt wordt bevonden door UWV (80% tot 100% arbeidsongeschikt) en recht heeft op een WGA-uitkering

  • 2

    Volledig én duurzaam arbeidsongeschikt wordt bevonden door UWV (80% tot 100% arbeidsongeschikt) en recht heeft op een IVA-uitkering.

Ontslagverlening wegens volledige arbeidsongeschiktheid is slechts mogelijk wanneer voldaan wordt aan de voorwaarden genoemd in artikel 8:4, derde lid. Het college betrekt hierbij de uitkomst van de claimbeoordeling op grond van de WIA. Deze voorwaarden komen namelijk aan bod tijdens de claimbeoordeling voor de aanvraag van een uitkering op grond van de WIA.

De claimbeoordeling op grond van de WIA start in week 87 (21e maand) als UWV de ambtenaar een aanvraagformulier voor de WIA-uitkering toestuurt en UWV bij de werkgever gegevens opvraagt voor de vaststelling van de uitkering. De werkgever kan vanaf dit moment zijn voornemen tot ontslag wegens arbeidsongeschiktheid schriftelijk aan de ambtenaar kenbaar maken.

De aanzegging van het college dat een ontslagprocedure op grond van arbeidsongeschiktheid zal worden opgestart en dat hierbij de claimbeoordeling op grond van de WIA betrokken wordt, is geen besluit in de zin van de Awb en daarmee geen besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het feitelijk ontslagbesluit is uiteraard wel een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.

Na de claimbeoordeling volgt de beschikking van UWV op grond van de WIA. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de WIA-beschikking zijn genomen. Het college moet in zijn ontslagbesluit naar deze WIA-beschikking verwijzen. Mocht de ambtenaar een negatieve beschikking van UWV ontvangen wegens onvoldoende medewerking, verwijst het college naar deze maatregel in zijn ontslagbesluit.

In de gevallen waarin de ambtenaar het niet eens is met het ontslag of als de ambtenaar bezwaar indient tegen het ontslagbesluit, kan het college een deskundigenoordeel aanvragen bij UWV op grond van artikel 30 SUWI. UWV geeft een oordeel over de vragen of de medewerker ziek is voor de vervulling van zijn betrekking en of er binnen de gemeentelijke dienst een passende functie voorhanden is (zie lid 2).

Lid 8

Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de ontslagtermijn van 24 maanden. Hetzelfde geldt voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de ontslagtermijn van 24 maanden.

VoorbeeldEen medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van de ontslagtermijn van 24 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de ontslagtermijn, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De ontslagtermijn van 24 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.

Lid 9

Volgens het negende lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het achtste lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 24 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.

Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.

Voorbeeld IEen medewerker is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 29 maart 2006 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 14 januari 2008 (dit is 24 maanden + 2 weken na 1 januari 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld IIEen medewerker is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 26 april 2006 (na 6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 27 april 2008 (dit is 24 maanden na 27 april 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld IIIEen medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 20 juli 2006 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was, geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van meer dan 4 weken. Daardoor geldt 20 juli 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 20 juli 2008 (dit is 24 maanden na 20 juli 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld IVEen medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof tot 21 augustus 2006. Op 22 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek. Er zijn twee mogelijkheden.

Mogelijkheid ADe ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 23 april 2008 (dit is 24 maanden + 16 weken na 1 januari 2006) kan worden ontslagen.

Mogelijkheid BDe ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 22 augustus 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 22 augustus 2008 (dit is 24 maanden na 22 augustus 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld VEen zwangere medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 krijgt zij zwangerschapsgerelateerde klachten, die duren tot 26 april 2006 (6 weken). Daarna stoppen de zwangerschapsgerelateerde klachten en wordt zij weer gewoon ziek. Deze ziekte duurt voort. De zwangerschapsgerelateerde ziekte heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 18 augustus 2008 (dit is 24 maanden + 16 weken na 27 april 2006) kan worden ontslagen.

Lid 10

In het tiende lid is geregeld dat de termijn van de verplichte loondoorbetaling van twee jaar wordt verlengd met de verlenging van de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA.

De ontslagtermijn wordt verlengd in de volgende gevallen. Ad aArtikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. Ad b In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden. Ad cBij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA. De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.

Onderdeel a is niet van toepassing op werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WIA. Artikel 85 van de WIA stelt hen namelijk vrij van de 13e weeks melding van artikel 38 Ziektewet. Eigenrisicodragers moeten op grond van dit laatste artikel uiterlijk acht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken zijn verstreken, aangifte van die ongeschiktheid doen bij het UWV. Vertraging van deze laatste aangifte leidt dus niet tot verlenging van de termijn van 24 maanden.

Artikel 8:5 Ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (T)

Aan de ambtenaar die gedeeltelijk ongeschikt is voor de eigen arbeid kan ontslag worden verleend op grond van die ongeschiktheid, zodra die ongeschiktheid ten minste 36 maanden heeft geduurd. Eerder ontslag kan op deze grond slechts plaatsvinden indien er een passende functie voorhanden is na 24 maanden ziekte buiten de gemeentelijke dienst. Ontslag op andere gronden dan wegens ziekte kan wel binnen de genoemde termijnen worden verleend.

De bepaling ’gedeeltelijk’ houdt in dat dit artikel de mogelijkheid van volledig ontslag geeft voor medewerkers die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn (minder dan 80% arbeidsongeschikt). Deze mogelijkheid geldt dus ook voor de mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. Let wel, dit artikel ziet op volledig ontslag en niet op gedeeltelijk ontslag uit de functie. Indien er binnen de gemeentelijke dienst na 24 maanden van ziekte een passende functie voorhanden is, kan de ambtenaar onder de voorwaarden die zijn genoemd in artikel 7:16, derde en vierde lid, namelijk definitief worden herplaatst.

Ontslagverlening wegens gedeeltelijke ongeschiktheid is slechts mogelijk wanneer voldaan wordt aan de voorwaarden genoemd in artikel 8:5, tweede lid. Het college betrekt hierbij de uitkomst van de claimbeoordeling op grond van de WIA. Deze voorwaarden komen namelijk aan bod tijdens de claimbeoordeling voor de aanvraag van een uitkering op grond van de WIA.

De claimbeoordeling op grond van de WIA start in week 87 (21e maand) als UWV de ambtenaar een aanvraagformulier voor de WIA-uitkering toestuurt en UWV bij de werkgever gegevens opvraagt voor de vaststelling van de uitkering.

De aanzegging van het college dat een ontslagprocedure op grond van arbeidsongeschiktheid zal worden opgestart en dat hierbij de claimbeoordeling op grond van de WIA betrokken wordt, is geen besluit in de zin van de Awb en daarmee geen besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het feitelijk ontslagbesluit is uiteraard wel een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.

Tussen week 87 en 91 stellen de werkgever en de ambtenaar gezamenlijk in overleg met de bedrijfsarts of de arbodienst het reïntegratieverslag op. Het door UWV (als onderdeel van de WIA-beschikking) beoordeelde reïntegratieverslag is basis voor het oordeel van de werkgever of het mogelijk is de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen (onderdeel b). In week 91 stuurt de ambtenaar het aanvraagformulier WIA-uitkering op, tezamen met het reïntegratieverslag. UWV beoordeelt eerst de reïntegratie-inspanningen van de werkgever en de ambtenaar.

Indien de reïntegratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende zijn geweest wordt de ontslagtermijn verlengd (zie lid 9, onder b). Indien de reïntegratie-inspanningen van de werkgever als voldoende zijn beoordeeld, volgt de verdere claimbeoordeling. UWV beoordeelt in dit kader de arbeidsgeschiktheid van de ambtenaar. Het oordeel van UWV terzake (als onderdeel van de WIA-beschikking) is basis voor het oordeel van de werkgever of voldaan is aan de voorwaarden die zijn genoemd in lid 2.

Na de claimbeoordeling volgt de beschikking van UWV op grond van de WIA. Medewerkers van wie het loonverlies minder dan 35% is, worden niet arbeidsongeschikt bevonden. Dit is ook een WIA-beschikking. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen. Het college moet in zijn ontslagbesluit naar deze meest recente WIA-beschikking verwijzen. Mocht de ambtenaar een negatieve beschikking van UWV ontvangen wegens onvoldoende medewerking, verwijst het college naar deze maatregel in zijn ontslagbesluit.

In de gevallen waarin de ambtenaar het niet eens is met het ontslag of als de ambtenaar bezwaar indient tegen het ontslagbesluit, kan het college een deskundigenoordeel aanvragen bij UWV op grond van artikel 30 SUWI. UWV geeft een oordeel over de vragen of de medewerker ziek is voor de vervulling van zijn betrekking en of er binnen de gemeentelijke dienst een passende functie voorhanden is (zie lid 2).

Herplaatsing in het derde ziektejaar In artikel 7:16 zijn specifieke bepalingen opgenomen over herplaatsing in het derde ziektejaar.

Lid 3, 4 en 5

UWV beoordeelt tussen de 21e en 24e maand of de medewerker recht heeft op een WIA-uitkering. De medewerker die 35% of meer arbeidsongeschikt wordt verklaard, wordt vervolgens jaarlijks herkeurd. Deze herkeuring kan dus liggen binnen de ontslagtermijn van 36 maanden. Daarom moet de werkgever ook de resultaten van de herbeoordeling betrekken bij het uiteindelijke ontslagbesluit. De herkeuring kan gevolgen hebben voor de inspanningen van werkgever en werknemer in de loop van de 36 maanden. En dus ook voor de beoordeling of de ambtenaar binnen de gemeente herplaatst kan worden. Verminderde arbeidsongeschiktheid leidt tot grotere herplaatsingsmogelijkheden, terwijl verhoogde arbeidsongeschiktheid leidt tot mindere herplaatsingsmogelijkheden.

Wanneer sprake is van de situatie als bedoeld in het tweede lid, en er dus 36 maanden van ziekte verstrijken zonder dat er een mogelijkheid is om de ambtenaar te herplaatsen, wordt de ambtenaar 33 maanden na ingang ziekte (dus 3 maanden voor de beoogde ontslagdatum bij ontslag na 36 maanden) op de hoogte gesteld van het feit dat de ontslagprocedure in gang is gezet. Deze melding is dus niet aan de orde als de ambtenaar gedurende het derde ziektejaar wordt herplaatst op grond van artikel 7:16, dan wel ontslagen wordt op grond van het tiende lid van dit artikel.

Dit laat overigens onverlet dat de WIA-aanvraag wel in de 21e maand moet plaatsvinden.

Lid 7

Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw, mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld. Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de ontslagtermijn van 36 maanden. Hetzelfde geldt voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag meegerekend worden voor de ontslagtermijn van 36 maanden.

Voorbeeld Een medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van de ontslagtermijn van 36 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof mogen wel meegerekend worden voor de ontslagtermijn, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn door de zwangerschap of de bevalling. De ontslagtermijn van 36 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.

Lid 8

Volgens het achtste lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit het zevende lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 36 maanden termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde ziekte die 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.

Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.

Voorbeeld I Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 15 maart 2009 herstelt hij, waarna hij op 29 maart 2009 (na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 14 januari 2012 (dit is 36 maanden + 2 weken na 1 januari 2009) kan worden ontslagen.

Voorbeeld IIEen medewerker is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 15 maart 2009 herstelt hij, waarna hij op 26 april 2009 (na 6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 27 april 2012 (dit is 36 maanden na 27 april 2009) kan worden ontslagen.

Voorbeeld III Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2008. Op 15 maart 2008 herstelt zij. Op 29 maart 2008 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 20 juli 2008 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was, geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van meer dan 4 weken. Daardoor geldt 20 juli 2008 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 20 juli 2011 (dit is 36 maanden na 20 juli 2008) kan worden ontslagen.

Voorbeeld IV Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2009. Op 1 mei 2009 gaat zij met zwangerschapsen bevallingsverlof tot 21 augustus 2009. Op 22 augustus 2009 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog ziek. Er zijn twee mogelijkheden.

Mogelijkheid ADe ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 1 januari 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 23 april 2012 (dit is 36 maanden + 16 weken na 1 januari 2009) kan worden ontslagen.

Mogelijkheid BDe ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof. In dit geval geldt 22 augustus 2009 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 22 augustus 2012 (dit is 36 maanden na 22 augustus 2009) kan worden ontslagen.

Voorbeeld V Een zwangere medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2008. Op 15 maart 2008 krijgt zij zwangerschapsgerelateerde klachten, die duren tot 26 april 2008 (6 weken). Daarna stoppen de zwangerschapsgerelateerde klachten en wordt zij weer gewoon ziek. Deze ziekte duurt voort. De zwangerschapsgerelateerde ziekte heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2008 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 18 augustus 2011 (dit is 36 maanden + 16 weken na 27 april 2008) kan worden ontslagen.

Lid 9

In het negende lid is geregeld dat de termijn van de verplichte loondoorbetaling van twee jaar wordt verlengd met de verlenging van de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA.

De ontslagtermijn wordt verlengd in drie gevallen. Ad aArtikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. Deze verlenging schort eveneens de periode van 36 maanden op. Ad b In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer gezamenlijk verlengd kan worden. Deze verlenging schort de periode van 36 maanden op.

Ad cBij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA. De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 36 maanden ziekte recht op 70% van zijn bezoldiging.

Onderdeel a is niet van toepassing op werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WIA. Artikel 85 van de WIA stelt hen namelijk vrij van de 13e weeks melding van artikel 38 Ziektewet. Eigenrisicodragers moeten op grond van dit laatste artikel uiterlijk acht maanden nadat de ongeschiktheid tot werken zijn verstreken, aangifte van die ongeschiktheid doen bij het UWV. Vertraging van deze laatste aangifte leidt dus niet tot verlenging van de termijn van 24 maanden.

Lid 10

Artikel 7:16 bepaalt dat definitieve herplaatsing pas na 24 maanden ziekte mogelijk is. Voor de periode van 24 tot 36 maanden na de eerste ziektedag is deze definitieve herplaatsing aan bepaalde voorwaarden verbonden. Definitieve herplaatsing is slechts mogelijk indien:

  • -

    voor medewerkers die 35% of meer, maar minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn met de aangeboden arbeid ten minste 50% van de restverdiencapaciteit wordt vervuld of

  • -

    voor medewerkers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn met de aangeboden arbeid ten minste 100% van de restverdiencapaciteit wordt vervuld.

Definitieve herplaatsing kan ook buiten de gemeentelijke dienst plaatsvinden. Hiervoor is echter wel ontslag nodig. Het tiende lid van artikel 8:5 bepaalt dat in dat geval ook ontslag na 24 maanden mag plaatsvinden.

Artikel 8:5a Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (T)

Lid 1

Artikel 8:5a betekent dat een ambtenaar, die wegens ziekte ongeschikt is zijn betrekking te vervullen, ook binnen 24 maanden na de eerste ziektedag kan worden ontslagen, wanneer hij niet meewerkt aan zijn reïntegratie. Concreet uitgewerkt gaat het erom dat zowel binnen als na 24 maanden ontslag gegeven kan worden, indien de ambtenaar:

  • -

    zich zonder goede reden niet houdt aan redelijke voorschriften en maatregelen (zoals het verrichten van werkzaamheden in het kader van de reïntegratie en het volgen van scholing in het kader van de reïntegratie als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onderdeel b en c) die hem in het kader van zijn reïntegratie worden opgedragen;

  • -

    zonder goede reden passende arbeid bij de eigen werkgever dan wel een andere werkgever weigert te aanvaarden;

  • -

    zonder goede reden niet meewerkt aan de opstelling, evaluatie en bijstelling van het plan van aanpak;

  • -

    zonder goede reden geen aanvraag op grond van de WIA indient.

Deze – ultieme – sanctie is gelijk aan de sanctie die sinds de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter in artikel 670b, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.

Als de ambtenaar zonder goede reden geen aanvraag op grond van de WIA indient, kan de claimbeoordeling voor de WIA niet plaatsvinden en kan de werkgever het resultaat van deze claimbeoordeling niet bij het ontslagbesluit betrekken, terwijl dit verplicht is op grond van artikel 8:4 en 8:5. Als dit de reden is dat geen ontslag op grond van artikel 8:4 en 8:5 kan plaatsvinden, mag het college de ambtenaar ontslag verlenen op grond van artikel 8:5a.

Gedurende het gehele periode van ziekte moet de ambtenaar passende arbeid aanvaarden. Gedurende de gehele periode gaat het hierbij om een functie, waarin de ambtenaar tijdelijk herplaatst kan worden. In het derde ziektejaar kan definitieve herplaatsing alleen plaatsvinden als de arbeid voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 7:16, derde of vierde lid. Daarna gelden deze specifieke voorwaarden voor definitieve herplaatsing niet meer.

Gedurende de hele periode van ziekte geldt echter dat de ambtenaar, in ieder geval tijdelijk, passende arbeid moet aanvaarden.

Lid 2

Alvorens tot ontslag over te gaan, moet het UWV toetsen of van de situatie als hiervoor bedoeld sprake is.

Artikel 8:6 Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid (T)

Lid 1

Concrete feiten en omstandigheden dienen te worden genoemd die de conclusie wettigen dat de ambtenaar zodanige eigenschappen van karakter, geest of gemoed vertoont (ongeschiktheid) dan wel een zodanig gebrek aan kennis, vaardigheden, niveau heeft (onbekwaamheid) dat hij redelijkerwijs niet in zijn functie kan worden gehandhaafd. Vage aanduidingen als ‘past niet in het team’ zijn niet voldoende. Voorts is niet slechts de eigenschap die een bepaald gedrag tot gevolg heeft voldoende, maar dient er ook een relatie te zijn tussen dat gedrag en de door de ambtenaar uit te oefenen betrekking. Overigens kan, ondanks gebleken ongeschiktheid, naar het oordeel van de Centrale raad van beroep de ontslagbevoegdheid beperking ondergaan wanneer het disfunctioneren van de betrokken ambtenaar (mede) zijn oorzaak vindt in omstandigheden tot het ontstaan en voortbestaan waaraan de gemeente zelf heeft bijgedragen. Tolereert men bijvoorbeeld gedurende langere tijd bepaalde gedragingen zonder van afkeuring te doen blijken, dan kan men niet van de een op de andere dag dat gedrag aangrijpen voor een ongeschiktheidsontslag. Vanzelfsprekend dient de betrokken ambtenaar er op te worden gewezen dat een dergelijk gedrag in de toekomst niet meer wordt getolereerd.

In de praktijk is het onderscheid tussen ongeschiktheid en onbekwaamheid vaak moeilijk te maken en kan men een keuze vaak beter vermijden. Zoals reeds vermeld verwacht de administratieve rechter een dossier (beoordelingen, gespreksverslagen, vastlegging van afspraken, verslagen, brieven met klachten; alles wat als bewijs kan dienen).

De ongeschiktheid mag haar oorzaak niet vinden in of het gevolg zijn van ziekten of gebreken. Of dat al dan niet het geval is, kan soms alleen maar worden vastgesteld via een voorafgaand medisch onderzoek. Voor een dergelijk onderzoek moet een gerede aanleiding zijn.

(Zie voor eventuele voorzieningen bij werkloosheid hoofdstuk 10:d).

Lid 2

Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het urenverlies en niet meer de ontslaggrond bepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CAR worden voorzien in de mogelijkheid tot gedeeltelijk ontslag.

Artikel 8:7 Overige ontslaggronden (T)

Onderdeel aDeze bepaling vindt zelden toepassing. Het is moeilijk aan te geven wanneer een vereiste alleen bij het aanvaarden van de betrekking geldt. De geneeskundige verklaring, genoemd in artikel 2:3, en de verklaring omtrent gedrag, artikel 2:2 het derde lid, zijn hier voorbeelden van. Een voorbeeld van een blijvend vereiste is het bezit van de rijbevoegdheid voor een chauffeur. Het is echter geen automatisme dat, als deze chauffeur tijdelijk zijn rijbevoegdheid verliest, ontslag op grond van het bepaalde in dit artikel wordt gegeven. Ontslag kán worden gegeven, getoetst kán dus worden of een ontslagbesluit in redelijkheid kon worden genomen.

In het geval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conform hoofdstuk 11.

Onderdeel bOnder ‘zwagerschap’ wordt hier ‘aanverwantschap’ bedoeld die door huwelijk ontstaat. Het woord ‘aangaan’ duidt op een actieve betrokkenheid; de ambtenaar die het huwelijk aangaat waardoor de verboden aanverwantschap ontstaat, kan in aanmerking komen voor ontslag.

Over deze ontslaggrond is geen jurisprudentie bekend.

Onderdeel cOok hierover zijn geen gevallen uit de praktijk bekend.

In het geval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conform hoofdstuk 11.

Onderdeel dBedoeld wordt gijzeling. Ook deze ontslaggrond wordt in de praktijk niet gebruikt.

Onderdeel eOok een voorwaardelijke veroordeling tot vrijheidsstraf valt in principe onder deze bepaling.

Ontslag zal, vanwege de ernst, veelal op zijn plaats zijn maar er mag geen sprake zijn van een automatisme. Het is geen strafontslag. Er moet een zorgvuldige afweging van belangen plaatsvinden; volgens de Centrale raad van beroep in dezelfde mate als bij besluiten tot ontslag van ambtenaren in het algemeen. In een dergelijke afweging van belangen moeten bijvoorbeeld naast de ernst van het begane misdrijf worden betrokken het verband van dat misdrijf met het ambtenaarschap van betrokkene en met de aard van zijn werkzaamheden, de wijze waarop hij in zijn betrekking heeft gefunctioneerd en met name de vraag of, en zo ja welke, bezwaren zouden zijn verbonden aan voortzetting van het dienstverband, hetzij in de oude betrekking, voor zover die na het ondergaan van de straf nog bestaat, hetzij in een andere betrekking.

Onderdeel fOntslag kan worden verleend als tijdens de medische keuring onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel relevante gegevens zijn verzwegen. Deze gegevens moeten relevant zijn in die zin dat betrokkene niet zou zijn aangesteld als die gegevens volledig bekend zouden zijn geweest. Van een en ander moet betrokkene redelijkerwijs een verwijt kunnen worden gemaakt.

Artikel 8:8 Overige ontslaggronden (T)

Lid 1

Dit artikel wordt veelal gebruikt als er sprake is van een zodanig verschillende persoonlijkheidsstructuur tussen twee mensen die gezien hun taak nauw met elkaar moeten samenwerken, dat een vruchtbare samenwerking tussen hen niet mogelijk blijkt, terwijl zij met een ander wel zouden kunnen samenwerken (onverenigbaarheid van karakter of incompatibilité d'humeur). Het bestuursorgaan is vrij in de keuze wie van beiden ontslagen dient te worden, als het ten minste in redelijkheid van oordeel kan zijn dat het ontslag voor de gerezen moeilijkheden een afdoende oplossing biedt en degene die niet ontslagen wordt wel met een ander zal kunnen samenwerken.

De raad kan ten aanzien van het te voeren financiële beleid bij de uitoefening van de werkgeverstaak bij de begroting aan het college een budgettaire ruimte toekennen om aan medewerkers waarvan om bijzondere redenen de aanstelling wordt beëindigd een uitkering te verstrekken. De raad kan daarover ook beleidsafspraken maken. Immers, ook in het dualistisch stelsel is het vaststellen van een uitkering die afwijkt van de normale aanspraken of een vaststellingsovereenkomst, een besluit waarop de raad invloed zal moeten kunnen uitoefenen. Achteraf wordt bij de jaarrekening gerapporteerd over de feitelijke consequenties daarvan.

Voorts geldt een actieve inlichtingenplicht van het college naar de raad. Het college moet op grond van artikel 169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. Daarnaast kan de raad, als zich een incident voordoet of dreigt voor te doen het college met de aan de raad ten dienste staande middelen ter verantwoording roepen.

Met betrekking tot de actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen zal buiten kijf staan dat het college de raad inlicht over een voornemen tot ontslag en uitkering op grond van artikel 8:8. Criteria daarvoor kunnen zijn de politieke relevantie of de bijzondere financiële consequenties. Is er sprake van een overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169 Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlicht over een besluit tot privaatrechtelijk handelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente.

In ‘lichtere’ gevallen, of indien een voorgenomen besluit past binnen gemaakte beleidsafspraken, zal het college tot de afweging kunnen komen dat het niet nodig is de raad te informeren. De concrete invulling van de inlichtingenplicht zal dus variëren afhankelijk van de feitelijke omstandigheden. Raad en college kunnen daarover zelf afspraken maken. Indien het nodig zou kunnen zijn om de raad te informeren over het voorgenomen besluit, dient dit tijdig kenbaar gemaakt te worden door middel van een voorbehoud.

Artikel 8:9 Overige ontslaggronden (T)

Een ambtenaar die een openbare functie bekleedt, maakt gebruik van de non-activiteitsregeling. Op grond van dit artikel kan een ambtenaar die na afloop van de non-activiteit, ondanks de inspanningen van de werkgever om een passende functie aan te bieden, niet terug kan keren naar een passende functie binnen de gemeente, eervol worden ontslagen.

Artikel 8:10 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 8:11 Ontslag wegens FPU (T)

Per 1 januari 2006 is de FPU-regeling van het ABP komen te vervallen. Een bepaalde groep medewerkers kan nog gebruik maken van een aangepaste FPU-regeling. Dit zijn degenen die geboren zijn vóór 1950 én op 1 april 1997 deelnemer waren bij het ABP én dat sindsdien zijn gebleven. Voor hen geldt dat zij nog kunnen worden ontslagen op grond van dit artikel en nog recht hebben op een aanvulling van de FPU volgens hoofdstuk 5a. Voor degenen die niet onder het overgangsrecht van de FPU vallen, geldt dat zij (onder voorwaarden) extra ouderdomspensioen opbouwen hetgeen zij eerder kunnen laten ingaan dan op 65 jaar. Ontslag vindt dan plaats op grond van 8:2. Gemeenten zijn over de afschaffing van de FPU en het overgangsrecht geïnformeerd middels de ledenbrief van 18 juli 2005, Lbr. 05/74.

Artikel 8:12 Ontslag uit een tijdelijke aanstelling of tijdelijke urenuitbreiding (T)

Het is van belang dat de werkgever de einddatum van de tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd in de gaten houdt. Immers, als er niet tijdig onderkend wordt dat de tijdelijke aanstelling moet eindigen en betrokkene blijft op de datum waarop de tijdelijke aanstelling eindigt en daarna feitelijk zijn werk verrichten, dan wordt hij geacht met ingang van die datum te zijn aangesteld voor een gelijke periode. Na afloop van deze periode kan de aanstelling wederom van rechtswege beëindigd worden. Uiteraard moeten hierbij de voorwaarden uit artikel 2:4 wel in de gaten gehouden worden. Als een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd zonder mededeling zo vaak verlengd wordt, dat de termijn van 36 maanden wordt overschreden, mag het ontslag niet meer plaatsvinden. Ditzelfde geldt als voor de tijdelijke aanstelling voor de vierde maal verlengd wordt. Dit is in het nieuwe vijfde lid van artikel 8:12 verwoord.

Ook is in artikel 8:12 opgenomen wanneer een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd kan worden beëindigd. Dit is het geval, wanneer de grond voor het aangaan van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is komen te vervallen. 

Artikel 8:12 bevat ook de redenen en wijze van beëindiging van de tijdelijke urenuitbreiding. Wanneer er sprake is van een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde tijd, gelden gelijke regels als voor de tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd. Dit betekent dus ook dat overschrijding van de termijn, zonder dat een nieuwe tijdelijke urenuitbreiding is afgesproken, leidt tot een nieuwe urenuitbreiding met dezelfde duur als de eerste urenuitbreiding. Is er sprake van een tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd, dan gelden de regels voor beëindiging van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd. Door deze bepalingen is tevens bepaald dat het ook aangaan van een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd kan plaatsvinden. Bij een urenuitbreiding voor bepaalde tijd hoeft geen reden te worden genoemd; verstrijken van de termijn is reden voor beëindiging van de tijdelijke urenuitbreiding. Bij een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd moet wel een grond worden aangegeven, aangezien het vervallen van die reden tegelijkertijd de reden van beëindiging is.

Tot slot geldt dat ook bij een urenuitbreiding de termijnen van artikel 2:4 in de gaten moeten worden gehouden. Wordt een termijn van 36 maanden overschreden of wordt voor de vierde maal een tijdelijke urenuitbreiding aangegaan, dan geldt deze urenuitbreiding als een vaste aanstelling.

Voor de aanspraak op een eventuele aanvullende uitkering: zie hoofdstuk 10a.

Artikel 8:12:1 Tijdelijk ontslag en tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding (T)

In artikel 8:12:1 is expliciet opgenomen dat een ambtenaar met een tijdelijke aanstelling voor bepaalde of onbepaalde tijd dan wel een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde of onbepaalde tijd ook ontslag verleend kan worden op grond van een van de andere bepalingen van hoofdstuk 8. Dit ontslag zal dan uiteraard in het algemeen plaatsvinden voor de beëindiging conform artikel 8:12. Wanneer de einddatum reeds genaderd is, lijkt het praktischer om de einddatum af te wachten en de tijdelijke aanstelling van rechtswege te beëindigen. In een eventuele procedure zal deze vorm van beëindiging namelijk veel terughoudender worden getoetst dan een ontslag op basis van een andere ontslaggrond.

Artikel 8:12:2 Opzegtermijn bij beëindiging tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding voor onbepaalde tijd (T)

In dit artikel staan de opzegtermijnen voor een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd, dan wel een tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd. Bij de formulering van de opzegtermijnen wordt gesproken van ‘maanden’: dit hoeven dus geen kalendermaanden te zijn.

Artikel 8:13 Ontslag als disciplinaire straf (T)

Er dient sprake te zijn van evenredigheid tussen de opgelegde straf en het geconstateerde plichtsverzuim. Criteria voor wat wel of niet als evenredig valt aan te merken, zijn niet te geven. De Centrale raad van beroep komt niet verder dan overwegingen in de zin dat de opgelegde straf naar zijn oordeel in overeenstemming is met het gepleegde plichtsverzuim, of dat de disciplinaire straf in overeenstemming is met de ernst van het geconstateerde plichtsverzuim.

UWV beoordeelt of recht bestaat op een WW-uitkering. Bij ontslag op grond van artikel 8:13 wordt niet voldaan aan de voorwaarden om voor een uitkering op grond van hoofdstuk 10a in aanmerking te komen. Zie artikel 10a:2.

Artikel 8:14 Ontslagbescherming leden ondernemingsraad en vakorganisaties (T)

Lid 2

Dit lid regelt de ontslagbescherming voor (kandidaat- en oud-) OR-leden en -commissieleden. Bedoelde ontslagbescherming dient in de rechtspositie te worden opgenomen omdat de Wet op de ondernemingsraden alleen voorziet in ontslagbescherming voor bedoelde werknemers met een arbeidsovereenkomst. De bescherming voor werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling dient in de rechtspositieregeling te worden opgenomen. De bescherming in dit artikellid is overigens gelijk aan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst geldt op grond van artikel 21, tweede tot en met vijfde lid, van de WOR.

Alhoewel in de CAR sprake is van een gesloten ontslagsysteem, biedt artikel 8:8 de mogelijkheid andere ontslaggronden te gebruiken dan in de overige artikelen genoemd. De in artikel 8:14, tweede lid, aangegeven ontslagbescherming brengt met zich dat er slechts van ontslagbescherming sprake is in het geval er een causaal verband bestaat tussen het ontslag en de omstandigheden hier genoemd. Als er geen verband is tussen het ‘OR-werk’ en het ontslag, is ontslag op een van de gronden zoals genoemd in de CAR, wèl mogelijk.

De bescherming tegen benadeling als bedoeld in het eerste lid van genoemd wetsartikel, is weer wèl van toepassing op werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling.

Lid 3

Hierin wordt geregeld dat ambtenaren niet kunnen worden ontslagen op grond van het feit dat zij activiteiten als vakbondskaderlid uitoefenen.

Lid 5

Als gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 14 februari 1998, Stb. 1998, 107, tot wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek, is de ontslagbescherming voor kandidaat-, oud en zittende OR-leden en overeenkomstige leden van OR-commissies ook van toepassing geworden op de eventueel aan de OR toegevoegde (ambtelijke) secretaris. Aangezien de artikelleden 2 t/m 5 van artikel 21 van de WOR geen rechtstreekse werking hebben naar de overheid, is deze ontslagbescherming voor de sector gemeenten geregeld in de CAR. Het nieuwe vijfde lid van artikel 8:14 voorziet in een overeenkomstige ontslagbescherming voor de ambtelijk secretaris. Het eerste lid van artikel 21 WOR, ter zake van benadeling, heeft wel rechtstreekse werking.

Artikel 8:15:1 Schorsing als ordemaatregel (T)

Lid 1

De schorsing in dit artikel is een ordemaatregel, bijvoorbeeld om de organisatie de gelegenheid te geven eventuele interne onderzoeken te (doen) houden, of om rust binnen de organisatie te krijgen. Het besluit om een ambtenaar van zijn werkplek te verwijderen dient te berusten op een behoorlijke afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen. (Zie TAR 1991/184, TAR 1995/236, TAR 1994/195). De hier bedoelde schorsing kan gevolgd worden door een schorsing zoals bedoeld in 16:1:2: de disciplinaire straf.

Een besluit tot schorsing is een besluit in de zin van de Awb: de ambtenaar dient derhalve vooraf gehoord te worden.

In onderdeel d wordt gesproken over ‘het belang van de dienst’: de rechter zal zich hierover een oordeel moeten vormen.

Lid 2

In dit lid zijn een aantal vormvereisten van het schorsingsbesluit geformuleerd. De woorden in onderdeel c – ‘zo nauwkeurig mogelijke aanduiding’ – impliceren reeds dat een exact aangeven van de duur van de schorsing vaak niet mogelijk is. De duur van de schorsing kan dan ook worden verlengd. De schorsing kan uiteraard door ontslag of anderszins binnen de gestelde duur worden opgeheven. Schorsing ontslaat de ambtenaar niet van zijn ambtelijke verplichtingen. Zo zal hij dus bijvoorbeeld moeten meewerken aan een tijdens de schorsing te houden geneeskundig onderzoek.

Artikel 8:15:2 Schorsing als ordemaatregel (T)

Lid 1

Uit dit artikellid volgt dat het niet automatisch zo is dat als er niet gewerkt wordt, er geen bezoldiging wordt uitbetaald: hiervoor is een apart besluit nodig. Dit betekent dus dat als er geen besluit wordt genomen, de bezoldiging normaal wordt doorbetaald. De ambtenaar behoudt in ieder geval het op hem te verhalen deel van de pensioen- en ziektekostenpremie (zie het derde lid).

Er kan géén inhouding van de bezoldiging plaatsvinden wanneer er sprake is van een schorsing op grond van het dienstbelang.

Lid 2

Bij een schorsing op grond van het voornemen van onvoorwaardelijk strafontslag is meteen inhouding van meer dan eenderde deel mogelijk. Echter, de ambtenaar behoudt in ieder geval het op hem te verhalen deel van de pensioen- en ziektekostenpremie (zie het derde lid).

In principe dient bij de inhouding van bezoldiging te worden aangesloten bij titel II van de Ambtenarenwet. Het is gebruikelijk een zodanige inhouding op de bezoldiging toe te passen dat de ambtenaar ten minste een bedrag behoudt dat overeenkomt met 90% van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet.

Lid 3

Tijdens de schorsing kan de niet-ingehouden bezoldiging aan anderen worden uitbetaald. Onder ‘anderen’ dienen in dit verband te worden verstaan de personen die door de ambtenaar geheel of gedeeltelijk in hun levensonderhoud worden voorzien.

Artikel 8:15:3 Bevoegdheid tot ontslagverlening (T)

Lid 1

Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling, is eveneens bevoegd tot ontslag.

Lid 2

Het schriftelijk vastleggen en het (doen) uitreiken van het ontslagbesluit zijn uitvoeringshandelingen. Ten aanzien van het ontslagbesluit is in dit artikellid geregeld dat de (omschrijving van de) ingangsdatum van het ontslag in ieder geval in dit ontslagbesluit dient te worden vermeld. Uit de andere artikelen van dit hoofdstuk is voorts af te leiden dat de volgende aspecten in het ontslagbesluit (kunnen) staan:

  • -

    de grond van het ontslag (bij ontslag op grond van artikel 8:8 en ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd, gebeurt dit slechts op verzoek van betrokkene);

  • -

    ontslagdatum;

  • -

    of er eervol ontslag wordt verleend (of niet);

  • -

    welke uitkering betrokkene na het ontslag ontvangt: een FLO-uitkering, een pensioenuitkering, een wachtgeld, etc.;

  • -

    het ontslagbesluit is een besluit in de zin van de Awb; betrokkene kan binnen zes weken bezwaar aantekenen.

Artikel 8:16:1 Vervallen (T)

vervallen

Artikel 8:16:2 Overlijdensuitkering (T)

Hier wordt nadrukkelijk van ‘bezoldiging’ gesproken en niet van salaris. Dit betekent dat eventuele toelagen moeten worden meegenomen in het uit te keren bedrag.

Artikel 8:16:3 Overlijdensuitkering (T)

Het feit dat een huis ‘dienstwoning’ wordt genoemd, betekent nog niet dat dit huis ook een dienstwoning in de zin van dit artikel is. Slechts als het voor een goede vervulling van zijn werkzaamheden noodzakelijk is dat de ambtenaar in een bepaald huis woont, is er sprake van een dienstwoning in eigenlijke zin. Te denken valt aan een portierswoning of een conciërgewoning. Beëindiging van het dienstverband brengt dan de verplichting met zich mee de dienstwoning te verlaten. De woning die door een gemeente aan de ambtenaar ter beschikking wordt gesteld zonder dat tussen de werkzaamheden die de ambtenaar moet verrichten en het gebruik van de woning een duidelijk verband bestaat, wordt in het spraakgebruik ook wel dienstwoning genoemd, maar is in feite een normale huurwoning. Einde van het dienstverband betekent dan niet automatisch einde van de huurovereenkomst. In die gevallen geldt de normale huurbescherming.

Artikel 8:16a Overlijdensuitkering bij een ongeval in en door de dienst (T)

Nabestaanden van medewerkers die als gevolg van een ongeval in en door de dienst overlijden krijgen deze overlijdensuitkering bij een ongeval in en door de dienst naast de overlijdensuitkering van artikel 8:16:2 CAR-UWO.

De hoogte van de uitkering is één jaarbezoldiging waarbij de 12 kalendermaanden direct voorafgaand aan de maand van overlijden de referteperiode is. Ziekte van de medewerker in die referteperiode waarbij zijn bezoldiging gekort is onder toepassing van de regels omtrent loondoorbetaling bij ziekte, heeft geen invloed op hoogte van deze overlijdensuitkering. Voor de jaarbezoldiging wordt gerekend met de ongekorte bezoldiging. Ook bij toepassing van lid 3 zijn de 12 kalendermaanden voorafgaand aan de maand van overlijden de referteperiode voor vaststelling van de jaarbezoldiging.

Artikel 8:17 Gedeeltelijk ontslag na terugbrengen formele arbeidsduur (T)

Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het urenverlies en niet meer de ontslaggrond bepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CAR worden voorzien in de mogelijkheid tot gedeeltelijk ontslag.

Bij een aanpassing van de aanstelling op basis van artikel 7:16 kan sprake zijn van vermindering van de omvang van de betrekking. In deze situatie is echter een formeel gedeeltelijk ontslag niet toegestaan, maar dient de vermindering van de omvang van de betrekking te worden vormgegeven door middel van een wijziging van de aanstelling. Dit omdat bij een formeel ontslag recht ontstaat op suppletie krachtens hoofdstuk 11a. Conform de oorspronkelijke doelstelling van de suppletieregeling heeft een ambtenaar alleen recht op suppletie indien hij in het geheel niet herplaatst kan worden bij zijn werkgever en derhalve volledig ontslagen is.

Artikel 8:18 Overgangsbepaling (T)

Lid 1 en 2

Dit artikel is van toepassing op de medewerker van wie de eerste ziektedag lag voor 1 januari 2004. Deze medewerkers kunnen in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de WAO. De oude artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op 30 juni 2006, is op hen van toepassing.

Lid 3 en 4

Daarnaast kent de WAO een aantal bepalingen op grond waarvan na beëindiging van de verzekering of het recht op uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever heeft ervoor gekozen bij de invoering van de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van de CAR/UWO op of na 1 januari 2004, in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering in plaats van een uitkering op grond van de WIA. De oude artikelen 8:5 en 8:5a zoals die golden op 30 juni 2006, is op hen van toepassing.

Ambtenaren die ziek zijn geworden voor 1 juli 2007 kunnen na 24 maanden van ziekte worden definitief worden herplaatst of ontslagen. Voor hen geldt dus niet dat ontslag pas na 36 maanden van ziekte mag plaatsvinden.

Artikel 8:19 Overgangsbepaling (T)

Ambtenaren die ziek zijn geworden voor 1 juli 2007 kunnen na 24 maanden van ziekte worden definitief worden herplaatst of ontslagen. Voor hen geldt dus niet dat ontslag pas na 36 maanden van ziekte mag plaatsvinden.

Artikel 8:20 Overgangsbepaling (T)

Met dit overgangsartikel wordt duidelijk dat artikel 8:4, tiende lid, of artikel 8:5, negende lid, toepassing blijft voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden. Artikel 38 ZW legt voor ambtenaren die voor 1 augustus 2008 ziek zijn geworden, aan een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze 13e weeksmelding te laat doet, wordt de wachttijd voor de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in. De periode waarna ontslag kan plaatsvinden, wordt met een gelijke duur verlengd.

Vanaf 1 november 2008 zijn de regels veranderd voor het ziekmelden van medewerkers. Artikel 38 ZW legt een werkgever de verlichting op uiterlijk de eerste dag nadat de ziekte 42 weken heeft geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Dit geldt ook als een werkgever eigenrisicodrager is voor de WAO en/of WGA. Als de werkgever deze melding te laat doet loopt hij de kans een boete te krijgen. De vertraging heeft geen gevolgen meer voor de loondoorbetalingsverplichting.

Artikel 9:2 Bedrag en duur (T)

Lid 1

De FLO-uitkering bedraagt gedurende de eerste 60 maanden minimaal 80% van de laatstelijk genoten bezoldiging. Dit percentage kan oplopen, als het aantal pensioengeldige jaren ten minste meer dan 30 bedraagt, tot maximaal 85%. Na deze 60 maanden bedraagt de uitkering 70% van de laatstgenoten bezoldiging, tot aan de pensioendatum.

Lid 2

Voor de bezoldiging tellen, overeenkomstig artikel 3:1, de vaste toelagen mee waarbij de toelage onregelmatige dienst en de prestatiebeloning worden vastgesteld op basis van de gemiddelde vergoeding per maand, berekend over de laatste 12 maanden voorafgaand aan het ontslag.

Artikel 9:3 Bijdrage Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten (T)

Er is tussen LOGA-partijen een akkoord gesloten over de financiering van het functioneel leeftijdsontslag. Dit akkoord voorziet in een tijdelijke en een structurele voorziening. De tijdelijke voorziening geldt uitsluitend voor FLO-ers die met 55 jaar ontslag krijgen, niet onder FPU-regeling vallen en op of vóór 1 april 1997 zijn ontslagen. De kosten daarvan worden door werkgevers en werknemers gezamenlijk gedragen in de vorm van een opslag op de FPU-premie (de VSG-premie). De verplichting om deze premie te betalen is in artikel 9:3 geformaliseerd.

Artikel 9:4 Samenloop met FPU (T)

AlgemeenDit artikel regelt de samenloop van een FLO-uitkering met een FPU-uitkering.

Lid 1

De ambtenaar van 55 jaar en ouder die FLO-ontslag krijgt na 1 april 1997 is verplicht een FPU-uitkering aan te vragen. Tevens moet hij toestemming verlenen om deze FPU-uitkering via de werkgever te laten uitbetalen. Indien hij geen toestemming verleent, komt de FLO-uitkering niet tot uitbetaling.

Lid 2

Indien de ambtenaar als bedoeld in het eerste lid de FPU-uitkering verwijtbaar niet of te laat aanvraagt wordt voor de periode waarin hij geen FPU-uitkering ontvangt wel rekening gehouden met de FPU-uitkering die hij had ontvangen als hij de FPU-uitkering wel tijdig had aangevraagt. Het bedrag aan FPU-uitkering dat de betrokkene had kunnen ontvangen wordt dus met in achtneming van het derde lid wel in mindering gebracht op de FLO-uitkering.

Lid 3

Op grond van het derde lid wordt het bedrag van de FPU-uitkering in mindering gebracht op de FLO-uitkering. Indien de FPU-uitkering is verminderd in verband met de samenloop met inkomsten uit of in verband met arbeid wordt niet de totale FPU-uitkering, maar deze verminderde FPU-uitkering in mindering gebracht op de FLO-uitkering.

Let op: Indien de ambtenaar op vrijwillige basis met gebruikmaking van artikel 16.2, 16.3 of 16.4 een hogere FPU-uitkering ontvangt dan hij normaliter ontvangen zou hebben wordt dit op vrijwillige basis bijeengespaarde bedrag aan FPU-uitkering niet in mindering gebracht op de FLO-uitkering.

Voorbeeld 1Situatie: Een ambtenaar krijgt FLO-ontslag wegens het bereiken van de leeftijd van 55 jaar. Op de ontslagdatum heeft de betrokkene een diensttijd geldig voor pensioen van 33 jaar. Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene bij 33 pensioenjaren recht op een uitkering van 81,5% van zijn laatste bezoldiging. De bezoldiging van de betrokkene, vermeerderd met de vakantietoelage, bedraagt € 3.000,- per maand. De betrokkene wordt in dit voorbeeld ontslagen op een datum gelegen na 1 mei 1997 en heeft tevens recht op een FPU-uitkering, in dit voorbeeld bestaande uit twee componenten: een basisuitkering en een flexibel pensioen. De betrokkene heeft in dit voorbeeld geen recht op een mogelijk derde component, de aanvullende uitkering. De uitkering op grond van de regeling FPU bedraagt € 605,- per maand, te weten € 331,50 basisuitkering en € 273,50 flexibel pensioen (fictieve bedragen).

De betrokkene heeft geen inkomsten uit arbeid.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Dit bedrag van € 2.445,- moet op grond van artikel 9:4, derde lid, worden verminderd met de uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 605,- (€ 331,50 plus € 273,50), waardoor voor de betrokkene een bedrag aan FLO-uitkering resteert van € 1.840,-. 

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 2.445,-: FLO    € 1.840,- FPU    € 605,- (€ 331,50 basisuitkering + € 273,50 flexibel pensioen)

Voorbeeld 2Als in voorbeeld 1, maar nu is € 50,- van de totale FPU-uitkering van € 605,- op vrijwillige basis bijeengespaard met gebruikmaking van artikel 16.2, 16.3 of 16.4 van het pensioenreglement.

Op grond van 9:1 in combinatie met 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Dit bedrag van € 2.445,- moet op grond van artikel 9:4, derde lid, worden verminderd met € 555,-, waardoor voor de betrokkene een bedrag aan FLO-uitkering resteert van € 1.890,-.

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 2.495,-: FLO    € 1.890,- FPU    € 605,- (€ 331,50 basisuitkering + € 223,50 flexibel pensioen + € 50,- vrijwillige opbouw)

Artikel 9:4:1 Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid (T)

Lid 1

Dit lid regelt de vermindering van de uitkering in verband met inkomsten uit of in verband met arbeid ter hand genomen op of na de dag van ontslag. Benadrukt zij dat voor de berekening van het bedrag van de vermindering wordt uitgegaan van de onverminderde FLO-uitkering, dus het bedrag van de FLO-uitkering voordat dit in voorkomend geval reeds is verminderd in verband met samenloop met een FPU-uitkering (artikel 9:4). Het bedrag van de vermindering dat op die wijze wordt verkregen door toepassing van het eerste lid van artikel 9:4:1 wordt vervolgens in mindering gebracht op het bedrag van de FLO-uitkering dat resteert na toepassing van artikel 9:4. Hoewel inkomsten uit of in verband met arbeid in principe ook in mindering worden gebracht op enkele onderdelen van de FPU-uitkering, leidt de in dit artikel neergelegde samenloopbepaling niet tot een dubbele verrekening van inkomsten uit of in verband met arbeid. Immers, een verlaagde FPU-uitkering als gevolg van inkomsten uit of in verband met arbeid leidt, door de redactie van artikel 9:4, derde lid, weer tot een navenant hogere FLO-uitkering. Onderstaande rekenvoorbeelden zijn ook vermeld in bijlage 6 bij de LOGA-brief van 17 januari 1997, kenmerk LOGA 96/36.

Voorbeeld 1Situatie Een ambtenaar krijgt FLO-ontslag wegens het bereiken van de leeftijd van 55 jaar. Op de ontslagdatum heeft de betrokkene een diensttijd geldig voor pensioen van 33 jaar. Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene bij 33 pensioenjaren recht op een uitkering van 81,5% van zijn laatste bezoldiging. De bezoldiging van de betrokkene, vermeerderd met de vakantietoelage, bedraagt € 3.000,- per maand. De betrokkene wordt in dit voorbeeld ontslagen op een datum gelegen na 1 mei 1997 en heeft tevens recht op een FPU-uitkering, in dit voorbeeld bestaande uit twee componenten: een basisuitkering en een flexibel pensioen. De betrokkene heeft in dit voorbeeld geen recht op een mogelijk derde component, de aanvullende uitkering. De uitkering op grond van de regeling FPU bedraagt € 605,- per maand, te weten € 331,50 basisuitkering en € 273,50 flexibel pensioen (fictieve bedragen). De betrokkene heeft inkomsten uit arbeid ter grootte van € 1.500,- per maand.

Op grond van de regeling FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude inkomen van de betrokkene te boven gaan.

In het onderhavige geval is de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU lager dan de oude bezoldiging, waardoor het bedrag van de basisuitkering niet wordt verminderd. Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling FPU € 605,- per maand, te weten € 331,50 basisuitkering en € 273,50 flexibel pensioen.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Op grond van artikel 9:4, derde lid moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 605,- (€ 331,50 plus € 273,50).

Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid, moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste lid. Vermindering vindt dan plaats voorzover de inkomsten en de onverminderde uitkering samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaat.

Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid, leidt tot de volgende vermindering:

bedrag vermindering = bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid - oude bezoldiging

In cijfers: bedrag vermindering = 2445 + 1500 - 3000 bedrag vermindering = 945

Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 895,- (2445 - 605 - 945 = 895).

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.000,-: FLO                          € 895,- FPU                          € 605,- Inkomsten uit arbeid    € 1.500,-

Voorbeeld 2Als voorbeeld 1, maar nu heeft de betrokkene inkomsten uit arbeid ter grootte van € 2.500,- per maand. Op grond van het Reglement FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude inkomen van de betrokkene te boven gaan.

In het onderhavige geval bedraagt de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU € 3.105,-, waarmee de oude bezoldiging met € 105,- wordt overschreden en welk bedrag dientengevolge in mindering wordt gebracht op de basisuitkering.

Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling FPU € 500,- per maand, te weten € 226,50 basisuitkering (331,50 - 105 = 226,50) en € 273,50 flexibel pensioen.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Op grond van artikel 9:4, derde lid, moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 500,- (€ 226,50 plus € 273,50).

Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste lid.

Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid, leidt tot de volgende vermindering:

bedrag vermindering = bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid - oude bezoldiging

In cijfers: bedrag vermindering = 2445 + 2500 - 3000 bedrag vermindering = 1945

Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 0 (2245 - 500 - 1945 = 0).

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.000,-: FLO                          € 0 FPU                          € 500,- Inkomsten uit arbeid    € 2.500,-

Voorbeeld 3Als voorbeeld 1, maar nu heeft de betrokkene inkomsten uit arbeid ter grootte van € 3.000,- per maand.

Op grond van het Reglement FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude inkomen van de betrokkene te boven gaan.

In het onderhavige geval bedraagt de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU € 3.605,-, waarmee de oude bezoldiging met € 605,- wordt overschreden en welk bedrag in principe geheel in mindering wordt gebracht op de basisuitkering. Daar de basisuitkering slechts € 331,50 bedraagt, kan deze echter met maximaal € 331,50 worden verminderd.

Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling FPU € 273,50 per maand, te weten € 0 basisuitkering (331,50 – 331,50 = 0) en € 273,50 flexibel pensioen.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Op grond van artikel 9:4, derde lid, moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 273,50 (€ 0 plus € 273,50).

Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid, moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste lid.

Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid, leidt tot de volgende vermindering:

bedrag vermindering = bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid – oude bezoldiging

In cijfers: bedrag vermindering = 2445 + 3000 - 3000 bedrag vermindering = 2445

Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 0 (2445- 273,50 - 2445).

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.273,50: FLO                          € 0 FPU                          € 273,50 Inkomsten uit arbeid    € 3.000,-

Artikel 9:5 Pensioenopbouw vanaf 62 jaar (T)

Lid 1

Op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement kan, na afloop van de periode van verplichte opbouw van de helft van het pensioen, de ambtenaar op eigen kosten en tegen een individueel vast te stellen premie zijn pensioenopbouw op vrijwillige basis gedurende een bepaalde periode voortzetten. Lid 1 bepaalt dat de kosten van deze individuele premie voor zover zij 30% van de doorsneepremie (de premie die geldt bij verplichte pensioenopbouw) te boven gaan, worden gedragen door de gemeente. Hiermee wordt feitelijk geregeld dat de ambtenaar die FLO-ontslag heeft gekregen ook tussen zijn 62-ste en 65-ste levensjaar pensioen kan opbouwen tegen dezelfde kosten als die hij zou hebben gehad indien hij nog verplicht pensioen zou opbouwen. Artikel 16.3 geeft ook de mogelijkheid tot een aanvullende pensioenopbouw (100% i.p.v. 50%). De kosten van deze aanvullende pensioenopbouw komen ten alle tijde volledig ten laste van de werknemer.

Artikel 9:12 Tijdelijke regeling (T)

LOGA-partijen zijn op 6 december 2005 overeengekomen om het functioneel leeftijdsontslag per 1 januari 2006 af te schaffen en een nieuw stelsel in te voeren, inclusief overgangsrecht. Artikel 9:12 is een tijdelijke regeling die ertoe dient om de periode waarin het overgangsrecht nog niet door LOGA-partijen is vastgesteld te overbruggen. Aangezien het overgangsrecht op 1 juli 2006 van kracht is geworden, kan artikel 9:12 vanaf 1 juli 2006 niet meer worden toegepast.

Artikel 9:14 Slotbepaling (T)

In de CAO 2005-2007 is de FLO afgeschaft en is overgangsrecht afgesproken voor mensen die op 31 december 2005 al in een bezwarende functie bij de brandweer of ambulance bekleedden. Per 1 juli 2006 is het overeengekomen overgangsrecht in CAR-tekst omgezet. Omdat het kon voorkomen dat mensen tussen 1 januari 2006 en 1 juli 2006 op grond van de CAO bepaalde rechten hadden, die op dat moment nog niet in regelgeving was omgezet, was een tijdelijke voorziening getroffen (artikel 9:11 en 9:12). Vanaf 1 juli 2006 kan er geen uitkering meer worden verleend op grond van hoofdstuk 9. Ambtenaren die recht hebben op FLO-overgangsrecht, vallen onder één van de paragrafen van hoofdstuk 9b.

Artikel 9a:2 Definities (T)

De functie, waarop de ambtenaar uiteindelijk geplaatst wordt, moet aansluiten bij de richting die in het loopbaanplan is afgesproken. Bij het bepalen van die richting worden de interesses en competenties van de ambtenaar betrokken (artikel 9a:5, lid 9, onderdeel b).

De ambtenaar mag een aangeboden functie weigeren, wanneer deze meer dan 2 salarisschalen verschilt van het salaris van de functie die de ambtenaar vervulde, tenzij deze functie met medeweten van de ambtenaar is gezocht en hierover in het kader van het loopbaanplan afspraken zijn gemaakt.

Wanneer de ambtenaar een betrekking aanvaardt met een lager inkomen dan het inkomen dat hij met de bezwarende functie verdiende, heeft hij op grond van artikel 9a:11 recht op een salarisgarantie.

Artikel 9a:3 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 9a:5 Het loopbaanplan (T)

Het loopbaangesprek kan onderdeel uitmaken van het functioneringsgesprek of het beoordelingsgesprek. De gemeentelijke werkgever kan er ook voor kiezen om het loopbaantraject afzonderlijk te benaderen. Welke keuze ook gemaakt wordt, er moet een goed dossier zijn van de afspraken, de voortgang en de resultaten. Ook moet duidelijk zijn wie het aanspreekpunt is. Dit kan de direct leidinggevende zijn, maar kan ook een andere functionaris zijn.

Lid 2

Brandweermedewerkers in bezwarende functies moeten worden opgeleid tot MBO-niveau voor zover ze dit nog niet hebben. Daarbij moet het gaan om extern erkende opleidingen. De reden van deze opleiding tot MBO-niveau is dat het gewenst is dat ambtenaren uiteindelijk zo breed mogelijk inzetbaar zijn. Een brede opleiding vergroot de kansen van ambtenaren in bezwarende functies op de arbeidsmarkt.

Lid 6

Deze belangen zijn onder andere het arbeidsmarktperspectief van de opleiding die gewenst is. Ook de capaciteiten van de ambtenaar spelen een rol in de opleiding die hij wenst. De opleiding moet derhalve aansluiten bij de capaciteiten van de ambtenaar. Verder kan ook de Periodiek Preventief Medisch Onderzoek (PPMO) een rol spelen bij de belangen van de gemeentelijke werkgever en ambtenaar. Als de PPMO uitwijst dat bepaalde aspecten van de bezwarende functie niet meer uitgeoefend kunnen worden, kan dat van invloed zijn op de tweede loopbaan na afloop van het uitoefenen van de bezwarende functie.

Lid 9

onderdeel b

Vastgelegd moet worden in welke richting de tweede loopbaan gezocht wordt. Dit is namelijk medebepalend voor de activiteiten en opleidingen die gedaan, respectievelijk gevolgd moeten worden. Bij het bepalen van de richting van de tweede loopbaan wordt rekening gehouden met de competenties en interesses van de ambtenaar.

Artikel 9a:6 Terugbetaling (T)

Bij het afbreken van de opleiding zonder geldige reden kan sprake zijn van evident misbruik.

De ambtenaar moet er op het moment dat de loopbaanfaciliteiten bekostigd worden op gewezen worden dat hij bij evident misbruik de kosten moet terugbetalen.

Artikel 9a:8 Disciplinaire straf (T)

Als de ambtenaar zich niet houdt aan de verplichtingen uit het loopbaanplan, wordt een disciplinaire straf opgelegd. Hierbij gelden de bepalingen van hoofdstuk 16. De zwaarte van de straf moet overeenkomen met de ernst van de gedragingen.

Van de voortgang van het loopbaanplan moet een dossier bijgehouden worden. Hiermee kan beoordeeld worden of het niet kunnen starten van de tweede loopbaan van de medewerker aan het einde van het loopbaantraject aan de medewerker te wijten is.

Artikel 9a:9 Gevolgen niet starten tweede loopbaan (T)

Wanneer het college zijn inspanningen uit het loopbaanplan niet nakomt en de tweede loopbaan om die reden niet begonnen kan worden, blijft de ambtenaar in de bezwarende functie doorwerken. De tweede reden dat de ambtenaar werkzaam kan blijven in de bezwarende functie is als het college en de ambtenaar gezamenlijk daartoe besluiten.

Uiteraard moet de ambtenaar medisch geschikt zijn om in de functie te kunnen doorwerken. Of de ambtenaar medisch geschikt is, kan blijken uit de PPMO, maar kan ook aan de orde worden gesteld door de ambtenaar zelf die zich heeft ziek gemeld. Op dat moment wordt hoofdstuk 7 van toepassing en geldt het ziekteverzuimprotocol. Ook kan het college op grond van hoofdstuk 7 besluiten de ambtenaar aan een medisch onderzoek te onderwerpen, wanneer getwijfeld wordt aan de medische geschiktheid om de functie uit te oefenen.

Het feit dat de tweede loopbaan na 20 jaar nog niet gestart heeft kunnen worden, betekent niet dat van een tweede loopbaan helemaal geen sprake meer is. Het loopbaanplan wordt voortgezet. Feitelijk betekent dit dus dat de termijn van 20 jaar wordt opgerekt.

Artikel 9a:10 Medisch niet meer geschikt; overbruggingsuitkering (T)

Vanaf het moment van ziekmelding begint de normale procedure te lopen, die voor een zieke medewerker geldt. Hoofdstuk 7 CAR is dus gewoon van toepassing. Vanaf het eerste moment van ziekte moeten college en ambtenaar werken aan reïntegratie. Dat de medewerker niet meer geschikt is om in zijn bezwarende functie door te werken betekent dus dat gezocht moet worden naar ander werk binnen dan wel buiten de gemeentelijke dienst.

Dat hoofdstuk 7 van toepassing is, betekent ook dat de ambtenaar na verloop van tijd minder hoge eisen mag stellen aan de nieuwe functie. Zie verder de toelichting bij hoofdstuk 7.

Lid 2

Het feit dat gekozen is voor de terminologie " een bezwarende functie ” betekent dat ook bij overstap van de ene naar de andere gemeente of van de ene bezwarende functie naar de andere bezwarende functie de opbouw van de overbruggingsuitkering geldt. De gemeente, van waaruit de ambtenaar arbeidsongeschikt raakt, betaalt de overbruggingsuitkering.

Lid 3

De overbruggingsuitkering wordt gedurende maximaal 20 jaar opgebouwd. Dit resulteert in een totale maximale duur van 24 maanden.

Artikel 9a:11 Garantiesalaris en afbouw toelagen (T)

Lid 1

Bij ledenbrief van 4 september 2006 (Marz/CvA/U200601402; CvA/LOGA 06/35) is een uitputtende definitie gegeven van het begrip bezoldiging. Ook is in die ledenbrief bevestigd dat de garantietoelagen uit artikel 9a:11 uitgaan van bevroren bedragen (zie hierna de toelichting op overige leden van artikel 9a:11).

De nieuwe definitie van het begrip bezoldiging is in lid 1 vastgelegd. De limitatieve opsomming houdt in dat bijvoorbeeld de overwerkvergoeding niet meegenomen wordt in de berekeningsgrondslag.

De middeling over de 12 maanden voorafgaande aan de datum die bepalend is voor de opgesomde artikelen betekent dat periodieken en generieke salarisstijgingen omgerekend worden naar een periode van 12 maanden.

Gedurende het dienstverband bij gemeenten kunnen ambtenaren gebruik maken van diverse verlofvormen. Bijvoorbeeld ouderschapsverlof of kort- of langdurend zorgverlof. Deze verlofopname kan ook plaatsvinden in de 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het begin van de tweede loopbaan. Als verlofopname door de ambtenaar leidt tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging, werkt die wijziging door in de oude bezoldiging.

Een wijziging van de bezoldiging als gevolg van keuzes in het kader van het cafetariamodel heeft geen gevolgen voor de oude bezoldiging.

VoorbeeldDe tweede loopbaan van Pieter start op 1 augustus 2009. Pieter geniet van 1 januari tot 1 april 2009 drie maanden fulltime ouderschapsverlof. Stel Pieter krijgt in deze periode van ouderschapsverlof, gelet op de ouderschapsverlofkorting, 35% van de bezoldiging doorbetaald vanuit de werkgever. Deze daling van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging in de 12 maanden voorafgaand aan de tweede loopbaan werkt door in de oude bezoldiging. De oude bezoldiging van Pieter is uiteindelijk (9 maanden 100% en 3 maanden 35% =) 83,75% van de oude bezoldiging die Pieter gehad zou hebben als hij geen ouderschapsverlof had opgenomen.

Alleen als verlofopname in de 12 maanden voorafgaand aan het begin van de tweede loopbaan heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging, werkt die wijziging door in de oude bezoldiging. Andere invloeden, bijvoorbeeld ziekte of gebruikmaking van het cafetariamodel, hebben geen effect op de oude bezoldiging.

Lid 2

Het tweede lid biedt een salarisgarantie, waarbij sprake is van een bevriezing van het oude salarisbedrag. Het gaat daarbij om een garantie van het salarisbedrag dat betrokkene maandelijks ontving. Als iemand een functie had in schaal 6 en betaald werd naar periodiek 5 (bedrag: € 1856) en zijn nieuwe functie is een functie in schaal 5, waarbij hij ingedeeld wordt in periodiek 7 (bedrag: € 1891), dan ontvangt hij geen garantietoelage. De hoogte van de toelage kan veranderen als sprake is van een algemene salariswijziging. De toelage bedraagt het verschil tussen het oude en het nieuwe salaris. Dit betekent dat als het nieuwe salaris stijgt, de toelage minder groot en uiteindelijk wellicht nihil wordt.

Voorbeeld

Voorbeeld

Oud salaris 30.000

nieuw salaris 28.000

Oude toelagen 8.000

nieuwe toelagen 4.000

Lid 2 geeft recht op een garantietoelage van 2.000.

Lid 3

In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot het bedrag van de oude bezoldiging, waarbij sprake is van een bevroren bezoldigingsbedrag.

Voorbeeld

Voorbeeld

Oud salaris 30.000

nieuw salaris 25.000

Oude toelagen 8.000

nieuwe toelagen 10.000

Lid 3 geeft recht op een garantietoelage van 5.000. Maar omdat het nieuwe salaris samen met de nieuwe toelagen én de op grond van het tweede lid berekende garantie hoger is dan de oude bezoldiging, wordt de garantietoelage verminderd met een bedrag van 2.000. De garantietoelage bedraagt daarom 3.000.

Lid 4

In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot een aflopend percentage van de oude toelagen, waarbij sprake is van bevroren bedragen.

Voorbeeld

Voorbeeld

Oud salaris 30.000

nieuw salaris 28.000

Oude toelagen 8.000

nieuwe toelagen 4.000

Lid 4 geeft recht op een afbouwtoelage van 4.000, 3.000, 2.000 en 1.000.

Lid 5

In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot het bedrag van de oude bezoldiging, waarbij sprake is van een bevroren bezoldigingsbedrag.

Voorbeeld

Voorbeeld

Oud salaris 30.000

nieuw salaris 32.000

Oude toelagen 8.000

nieuwe toelagen 4.000

Lid 5 geeft recht op een afbouwtoelage van 4.000, 3.000, 2.000 en 1.000. Maar omdat het nieuwe salaris, samen met de nieuwe toelagen én de afbouwtoelage in het eerste en tweede jaar leiden tot een hoger totaalinkomen dan de oude bezoldiging, komt de afbouwtoelage in het eerste en tweede jaar niet geheel tot uitbetaling. In het eerste jaar wordt de afbouwtoelage verminderd met een bedrag van 2.000 en bedraagt de afbouwtoelage dus 2.000. In het tweede jaar wordt de afbouwtoelage verminderd met een bedrag van 1.000 en bedraagt de afbouwtoelage dus 2.000.

Lid 6

Het percentage van 175% is als volgt opgebouwd. Gedurende vier jaar lang wordt een aflopende compensatie gegeven van het inkomensverschil, waarbij het eerste jaar 100% van het inkomensverschil wordt vergoed, het tweede jaar 75%, het derde jaar 50% en het vierde jaar 25% van het inkomensverschil. In totaal wordt dus 250% van het inkomensverschil vergoed. Vervolgens wordt dit bedrag met 70% vermenigvuldigd. Het percentage van 70% heeft te maken met het voordeel dat de medewerker heeft doordat een bedrag ineens wordt verstrekt. Wanneer deze percentages met elkaar vermenigvuldigd worden, wordt 70% * 250% = 175% van het inkomensverschil vergoed.

Voorbeeld

Voorbeeld

Oude functie

Nieuwe functie

Salaris 30.000

salaris 28.000

Toelagen 8.000

Toelagen 6.000

De medewerker zakt in totaalinkomen van 38.000 naar 34.000. De medewerker ontvangt een afkoopbedrag ter hoogte van (38.000-34.000) * 250% * 70% = 7.000.

Hoofdstuk 9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag (T)

Algemene toelichting voor hoofdstuk 9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

De toelichting op de koptekst van hoofdstuk 9b komt als volgt te luiden:

Hoofdstuk 9b

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die op 31 december 2005 een functie bekleed heeft die – op 31 december 2005 – recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van i228014.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , zoals dat luidde op 31 december 2005. Ook moet hij sinds die datum onafgebroken in een dergelijke functie gewerkt hebben. Dit hoeft niet bij een en dezelfde organisatie te zijn geweest.

De tekst van i228015.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , zoals dat luidde op 31 december 2005, luidt:“Indien door het college bij afzonderlijke regeling leeftijdsgrenzen zijn bepaald voor de vervulling van in die regeling vermelde en voor zover nodig nader omschreven betrekkingen, wordt de ambtenaar die een zodanige betrekking vervult en de daarvoor bepaalde leeftijdsgrens heeft overschreden, eervol ontslag verleend.”

De rechten die deze ambtenaren hebben, zijn vervolgens afhankelijk van:

  • -

    het aantal dienstjaren dat de ambtenaar op 1 januari 2006 in een functie werkzaam is geweest, die recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

  • -

    het feit of de functie bezwarend was.

  • -

    de geboortedatum van de ambtenaar: is de ambtenaar voor 1950 of na 1949 geboren.

In aparte paragrafen worden deze rechten verder uitgewerkt.

Paragraafnummer

Omschrijving

Opgenomen artikelen

Paragraaf 1

Algemene bepalingen

9b:1 en 9b:2

Paragraaf 2

De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer in een bezwarende functie op 1 januari 2006

9b:3 tot en met 9b:22

Paragraaf 3

De ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende functie op 1 januari 2006

9b:23 tot en met 9b:45

Paragraaf 4

De ambtenaar in een bezwarende functie geboren voor 1950

9b:46 tot en met 9b:49

Paragraaf 5

De ambtenaar in een niet bezwarende functie

9b:50 tot en met 9b:53

De rechten komen ten laste van de gemeente, van waaruit betrokkene van de in dit hoofdstuk bepaalde rechten gebruik maakt en het college de plichten aan de betrokkene oplegt.

Artikel 9b:1 Werkingssfeer (T)

Lid 1

De ambtenaar moet op 31 december 2005 bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps of een gemeentelijke ambulancedienst een functie bekleed hebben die - op 31 december 2005 - recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van i228016.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , zoals dat luidde op 31 december 2005. Ook moet hij sinds die datum onafgebroken in deze functie gewerkt hebben. Onder onafgebrokenheid genoemd in lid 1 onder c wordt ook verstaan een overstap naar een andere functie binnen dezelfde gemeente of ambulancedienst of naar een functie bij een ander gemeentelijk beroepsbrandweerkorps beroepsbrandweerkorps of andere gemeentelijke ambulancedienst. Voorwaarde voor de functie waarnaar wordt overgestapt is dat ook die functie - op 31 december 2005 - recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van i228017.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , zoals dat luidde op 31 december 2005. Het overgangsrecht bij wijziging van functie of wijziging van werkgever loopt dus door, mits dit een overstap is van de ene naar de andere bezwarende functie.

Doorlopen van het overgangsrecht betekent dat ook bij de nieuwe werkgever de rechten ontstaan op grond van paragraaf 2 of 3 van dit hoofdstuk. Of paragraaf 2 of 3 van toepassing is, blijft afhankelijk van het aantal dienstjaren op 1 januari 2006.

Er is een uitzondering op het doorlopen van het overgangsrecht en dat is als de nieuwe werkgever met de medewerker afspreekt dat het overgangsrecht niet wordt voortgezet. De medewerker kan namelijk ook anderszins voordeel hebben van de overstap op grond waarvan het voor hem minder belangrijk is dat het overgangsrecht wordt voortgezet.

Artikel 9b:2 Begripsbepalingen (T)

Onderdeel aDe in onderdeel a gegeven definitie van bezoldiging geldt alleen voor de in dit artikel genoemde artikelen. Dat betekent dat in de andere gevallen:

  • -

    de definitie van artikel 3:1 geldt (artikel 9b:20, eerste lid, eerste maal en artikel 9b:25, zesde lid, eerste maal); of

  • -

    de nieuwe definitie wel geldt, maar dit via een inhoudelijke koppeling met een van de wel genoemde artikelen geregeld is (zo wordt in artikel 9b:10 verwezen naar artikel 9b:4; het is dus niet nodig om artikel 9b:10 in de opsomming in onderdeel a op te nemen); of

  • -

    dat de definitie van bezoldiging niet ter zake doet, omdat het begrip bezoldiging daar slechts gekoppeld is aan een periode en niet inhoudelijk van betekenis is (bijvoorbeeld artikel 9b:9).

De limitatieve opsomming van de elementen die onder het begrip bezoldiging vallen houdt in dat bijvoorbeeld de overwerkvergoeding niet meegenomen wordt in de berekeningsgrondslag.

De middeling over de 12 maanden voorafgaande aan de datum die bepalend is voor de opgesomde artikelen betekent dat periodieken en generieke salarisstijgingen omgerekend worden naar deze periode van 12 maanden.

VoorbeeldIemand wordt op 1 juni 2007 55 jaar. Op dat moment wil hij 50% gaan werken tegen doorbetaling van 90% van de bezoldiging. Op 1 februari 2007 is een generieke salarisverhoging afgesproken van 0,8%. Deze telt voor de gemiddelde bezoldiging van de 12 maanden voorafgaand aan 1 juni 2007 voor 4/12 mee, omdat deze slechts over 4 van de 12 voorafgaande maanden is genoten.

In de definitie van bezoldiging wordt verwezen naar de datum die “voortvloeit uit de toepassing van …” bepaalde artikelen. Hiermee wordt het volgende bedoeld. Artikel 9b:4 geeft de ambtenaar de keuze om op de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken, tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging. Als hij dat daadwerkelijk doet, wordt uitgegaan van de gemiddelde bezoldiging die hij in de periode 54 tot 55 jaar ontving. Maakt hij echter gebruik van de mogelijkheid tot opschuiven (lid 5) en schuift hij de ingangsdatum van de keuzemogelijkheden op met 2 jaar, dan stopt hij pas op 57-jarige leeftijd met werken en geldt de bezoldiging in de periode 56 tot 57 jaar.

Gedurende het dienstverband bij gemeenten kunnen ambtenaren gebruik maken van diverse verlofvormen. Bijvoorbeeld ouderschapsverlof of kort- of langdurend zorgverlof. Deze verlofopname kan ook plaatsvinden in de referteperiode van het begrip bezoldiging (12 maanden voorafgaand aan de datum bedoeld in het eerste lid). Als verlofopname door de ambtenaar in deze referteperiode leidt tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging genoemd in artikel 3:1, lid 2, onderdeel c, werkt die wijziging door in de bezoldiging.

Een wijziging van de bezoldiging als gevolg van keuzes in het kader van het cafetariamodel heeft geen gevolgen voor de bezoldiging.

VoorbeeldHenk heeft 20 dienstjaren en kan op zijn 55-ste verjaardag, op 1 augustus 2009, met volledig buitengewoon verlof. Henk geniet van 1 januari tot 1 april 2009 drie maanden fulltime ouderschapsverlof. Stel Henk krijgt in deze periode van ouderschapsverlof, gelet op de ouderschapsverlofkorting, 35% van de bezoldiging doorbetaald vanuit de werkgever. Deze daling van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging in de referteperiode werkt door in de bezoldiging. De bezoldiging van Henk is uiteindelijk (9 maanden 100% en 3 maanden 35% =) 83,75% van de bezoldiging die Henk gehad zou hebben als hij geen ouderschapsverlof had opgenomen.

Alleen als verlofopname in de 12 maanden van de referteperiode heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging genoemd in artikel 3:1, lid 2, onderdeel c, werkt die wijziging door in de bezoldiging. Andere invloeden, bijvoorbeeld ziekte of gebruikmaking van het cafetariamodel, hebben geen effect op de bezoldiging.

Onderdeel b en f In artikel 9b:1 is vastgesteld dat het moet gaan om een betrekking die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i228018.pdf [Klik hier om het document te downloaden] . Deze eis geldt zowel bij de bezwarende als bij de niet-bezwarende functie.

Artikel 9b:3 Werkingssfeer (T)

In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

Artikel 9b:4 Keuzemogelijkheid voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Uitgangspunt bij dit artikel is dat op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i228019.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , op 31 december 2005 een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55 jaar. Dit betekent dat de keuze in principe 4 jaar lang geldt. Op eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de medewerker 59 jaar wordt, gaat namelijk het onbezoldigd volledig verlof in. Was de zogeheten FLO-leeftijd bepaald op een hogere leeftijd, dan is de periode van de keuze korter dan 4 jaar. Lid 7 biedt overigens de mogelijkheid om na ingang van de keuzeperiode over te stappen naar een andere keuze. Zie ook de toelichting bij lid 7.

Lid 1 en 2

Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar.

Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof, die, in tegenstelling tot het verlof als bedoeld in artikel 6:4:5, verleend kan worden voor maximaal 4 jaar. Het buitengewoon verlof wordt gezien als een vroegpensioenregeling. Daarom wordt dit fiscaal extra belast.

De overige keuzes gelden voor zover het dienstbelang dit toelaat. Het dienstbelang houdt onder meer in dat er voldoende werk voorhanden moet zijn om de ambtenaar van de eerste twee opties gebruik te laten maken.

Dat 60% werken tegen 95% van de bezoldiging voor ambulancepersoneel als alternatief geldt voor 50% werken tegen 90% van de bezoldiging heeft met de mogelijkheid te maken dat ambulancepersoneel in verband met vakbekwaamheidseisen minimaal 60% van een volledige betrekking (= 60% van 36 uur per week) moet werken.

Lid 3

Als op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 was vastgesteld, gelden de keuzes van het eerste lid pas vanaf de eerste van de maand waarin de ambtenaar 56 jaar wordt. Ditzelfde geldt naar analogie bij een FLO-leeftijd van 57 en 58.

In al deze gevallen geldt echter wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de eerste dag van de maand waarin de ambtenaar 59 jaar wordt.

Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met onbezoldigd volledig verlof. Op hen is artikel 9b:4 feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:4. Zie voor een toelichting op ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd gold van 59 jaar, de toelichting op lid 5. Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 60 jaar was gesteld, het tweede lid van artikel 9b:11.

De duur van de door de ambtenaar gemaakte keuze wordt dus korter naarmate een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar gold.

Lid 4

De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 5

Men kan er ook voor kiezen om later dan bij het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het overgangsrecht in te laten gaan. In dit geval gaat ook het onbezoldigd volledig verlof van artikel 9b:11 later in.

Als iemand hiervoor kiest, kan hij ook het ouderdomspensioen later laten ingaan. Het ouderdomspensioen wordt dan over minder jaren gespreid, waardoor de uitkering per jaar hoger wordt. Zie verder de toelichting op artikel 9b:11.

De ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59 jaar had vastgesteld, heeft geen andere keuze dan onbezoldigd volledig verlof, ingaande vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de ambtenaar 59 jaar wordt. In artikel 9b:11 is opgenomen dat de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opgeschoven kan worden. Het onbezoldigd volledig verlof van de ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 60 jaar had vastgesteld, gaat in vanaf de leeftijd van 60 jaar. Ook hij kan de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opschuiven.

Ten aanzien van de medische geschiktheid wordt verwezen naar de toelichting op lid 4.

Lid 6

Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar beslissen.

Lid 7

In lid 7 wordt het mogelijk gemaakt om gedurende de periode van 55 tot 59 jaar de gemaakte keuze te herzien. Het dienstbelang moet deze herziening toelaten. Een van de andere voorwaarden is dat alleen minder gewerkt kan worden dan de in eerste instantie gemaakte keuze. Dit betekent dat als de ambtenaar gekozen had om 50% te gaan werken tegen 90% van de bezoldiging, hij na herziening alleen nog kan kiezen voor stoppen met werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging dan wel ontslag nemen tegen uitbetaling van een bonus van een jaarsalaris. Deze bonus wordt berekend naar rato van de tijd die resteert tot betrokkene de leeftijd van 59 jaar bereikt.

Lid 8

Het FLO-overgangsrecht ondervindt gevolgen van onder andere wijzigingen in pensioenregels en het ziektekostenstelsel. Hierdoor bestaat er verschil in inkomen van ambtenaren die gebruik konden maken van het oude FLO en medewerkers met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 die na die datum gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid in het FLO-overgangsrecht om volledig te stoppen met werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging. In de CAO sector Gemeenten 2007-2009 is een compensatie afgesproken voor ambtenaren met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 die in schaal 6 of lager zaten en die gebruik maken van de mogelijkheid om volledig te stoppen met werken tegen 80% bezoldiging. Deze ambtenaren hebben, als zij in de jaren 2006 tot en met 2010 gebruik maken van deze mogelijkheid, recht op een netto bedrag van € 500,- per jaar. Als zij niet een volledig kalenderjaar gebruik hebben gemaakt van genoemde regeling dan ontvangen zij het bedrag naar rato.

VoorbeeldenIemand die vanaf 1 juli 2006 in het kader van FLO overgangsrecht van voornoemde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, heeft dus in 2006 recht op een vergoeding van € 250, in 2007 tot en met 2009 jaarlijks recht op een netto vergoeding van € 500 en in 2010 een vergoeding van € 250. Op 1 juli 2010 wordt de medewerker 59 jaar en gaat hij met onbezoldigd volledig verlof. Iemand die vanaf 1 juli 2007 in het kader van FLO overgangsrecht van voornoemde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, heeft in 2007 recht op een vergoeding van € 250 en in 2008 tot en met 2010 jaarlijks recht op een netto vergoeding van € 500. Iemand die vanaf 1 april 2008 in het kader van FLO overgangsrecht van voornoemde mogelijkheid gebruik maakt, heeft in 2008 recht op een netto vergoeding van 9/12 maal € 500 en in 2009 en 2010 jaarlijks recht op een netto vergoeding van € 500.

Wanneer er lokaal al een compensatie van de betreffende medewerkers heeft plaatsgevonden, bestaat slechts recht op de bovenstaande netto vergoeding voor dat gedeelte dat hoger is dan wat de gemeente al aan de betrokken medewerker netto heeft uitbetaald dan wel heeft toegezegd. Dit wordt berekend over de gehele periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011. (zie voorbeeld 1 en 2)

Er kan ook sprake van zijn dat medewerkers om andere redenen de bovengenoemde inkomensachteruitgang niet of slechts gedeeltelijk ondervonden. Wanneer geen sprake is geweest van een achteruitgang in inkomen, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding op basis van de CAR. Wanneer de inkomensachteruitgang niet of slechts gedeeltelijk heeft plaatsgevonden bestaat slechts aanspraak op de vergoeding op basis van de CAR voor dat deel dat er minder is ontvangen dan de netto vergoeding van € 500 per jaar. Dit wordt berekend over de gehele periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011 (zie voorbeeld 3).

Voorbeeld 1 Een gemeente heeft voorafgaand aan de CAO lokaal al toegezegd om in de jaren 2006 tot en met 2008 een netto compensatie te verlenen van € 250 netto per jaar. Een medewerker die op 1 januari 2007 gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om vanaf de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken tegen uitbetaling van 80% van de bezoldiging heeft op basis van de CAR nog recht op een nabetaling van € 250 netto per jaar over 2007. In 2008 heeft hij recht op een netto uitkering van € 500 (€ 250 op basis van de lokaal gemaakte afspraak en € 250 op basis van de CAR). In 2009 en 2010 heeft hij recht op de compensatie van € 500 netto per jaar (op basis van de CAR).

Voorbeeld 2 Een medewerker heeft op 1 januari 2006 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vanaf de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken tegen uitbetaling van 80% van de bezoldiging. De gemeente heeft in 2006 en 2007 een compensatie verleend voor de inkomensachteruitgang van € 1000 netto per jaar. Dit betekent dat deze medewerker in de periode 2006-2007 al een compensatie heeft ontvangen van € 2000 netto. Omdat dit gelijk is aan 4* x € 500 waarop op basis van de CAR recht bestaat, bestaat geen recht meer op extra compensatie.

Voorbeeld 3 Een medewerker heeft per 1 januari 2006 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vanaf de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken. Deze medewerker is vanaf dat moment niet meer oproepbaar. Op basis van de CAR moet dit tegen uitbetaling van 80% van de bezoldiging. Echter om administratieve redenen is deze medewerker het hele jaar 2006 volledig doorbetaald (100% van de bezoldiging). Pas vanaf 1 januari 2007 is de doorbetaling van de bezoldiging verlaagd naar 80%. De uitbetaling in 2006 bedroeg hierdoor € 2000 netto per maand terwijl dit € 1600 netto per maand was geweest wanneer de CAR was toegepast. De medewerker heeft hierdoor in 2006 € 4800 (12*(2000-1600)) ontvangen. In totaal zou hij op grond van de CAR maximaal € 2000 kunnen ontvangen. Omdat hij in feite al meer heeft ontvangen dan dat bedrag, heeft deze medewerker geen recht meer op de compensatie bruto-netto FLO.

Artikel 9b:5 Pensioenopbouw tijdens keuzes van artikel 9b:4 (T)

De opbouw van pensioen is geregeld in het ABP-reglement. Tijdens de periode van (gedeeltelijk) betaald verlof is de pensioenopbouw als ware er geen sprake van verlof. In de periode van artikel 9b:4 bouwt de medewerker dus pensioen op over de volledige bezoldiging. In het pensioenreglement is wel ruimte gelaten om in de CAO afspraken te maken over de pensioenopbouw van (hoge) bonussen. Er is voor gekozen om de bonussen in artikel 9b:4 niet tot de pensieongrondslag te laten behoren.

Artikel 9b:6 Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:4 (T)

Als de ambtenaar ervoor kiest om volledig door te werken, bouwt hij ook volledig vakantie op. Kiest hij ervoor om niet te werken, tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging, dan bouwt hij geen vakantie-uren op. Uiteraard wordt bij 50% werken (respectievelijk 60% voor ambulancepersoneel) voor 50, respectievelijk 60% vakantie opgebouwd.

Artikel 9b:7 Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:4 (T)

Omdat de toelage onregelmatige dienst onderdeel uitmaakt van de bezoldiging, die grondslag is voor de betaling die op grond van artikel 9b:4 gedaan wordt, bestaat geen apart recht op een toelage onregelmatige dienst. Deze toelage zou dan namelijk dubbel betaald worden. Ditzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering en de vakantietoelage.

Artikel 9b:10 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:4 (T)

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaren met, op 1 januari 2006, 20 dienstjaren of meer tijdens de periode van:

  • -

    volledig buitengewoon verlof tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (artikel 9b:4, eerste lid, eerste volzin);

  • -

    50% werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (of 60% werken tegen 95% bezoldiging voor ambulancepersoneel) (artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel b).

Tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof (artikel 9b:11), wordt ten laste van de gemeente geen betaling aan de ambtenaar gedaan. Tijdens die periode is dan ook geen sprake van verrekening van inkomsten.

Artikel 9b:11 Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Algemeen Betrokkene kan zijn verlof financieren door gebruik te maken van de levensloopvoorziening. Om ervoor te zorgen dat de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt waaraan een FLO-leeftijd van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar was gekoppeld, drie jaar kan overbruggen, zorgt het college voor een zodanige bijdrage in de levensloopvoorziening, dat betrokkene - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 59 jaar bereikt gedurende 3 jaar in een inkomen kan voorzien van 70% van zijn oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - vanaf de eerste dag van de maand, volgend op die, waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikt, gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging. Dit is geregeld in artikel 9b:21.

Maakt de ambtenaar gedurende een andere periode van verlof gebruik van de levensloopvoorziening, dan verlaagt hij daarmee de mogelijke opname van de levensloopvoorziening tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof of verkort hij de periode dat zijn opname uit de levensloopvoorziening 70% van de oude bezoldiging bedraagt.

Vanaf de eerste van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt, kan betrokkene zijn OP laten ingaan (dit is het naar voren halen van het versterkt OP). Wanneer hij dat wil, moet hem op dat moment ontslag verleend worden op grond van artikel 8:2.

De ambtenaar kan er ook voor kiezen zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan. Het pensioen dat hij op 62-jarige leeftijd zou ontvangen, wordt actuarieel verhoogd naarmate het OP later ingaat. Als betrokkene een eigen financieringsbron heeft voor een lange periode van onbezoldigd volledig verlof, kan dit gunstig zijn.

Als de ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het vijfde lid van artikel 9b:4, gaat het onbezoldigd volledig verlof zoveel later in als de keuze van artikel 9b:4 later is ingegaan.

Het later laten ingaan van de keuzemogelijkheden van artikel 9b:4 betekent dat een kortere periode overbrugd moet worden tot de pensioengerechtigde leeftijd. De ambtenaar is vrij in de manier waarop hij deze periode financiert. De ambtenaar kan bijvoorbeeld minder lang gebruik maken van de levensloopregeling (bijvoorbeeld omdat hij al eerder van de levensloopregeling gebruik heeft gemaakt of omdat hij gedurende kortere tijd een hogere uitkering wil uit de levensloopregeling). Ook kan de ambtenaar er voor kiezen om zijn ouderdomspensioen later dan vanaf 62 jaar te laten ingaan (het versterkt OP wordt dan minder ver naar voren gehaald). Omdat het ouderdomspensioen daardoor over een kortere periode wordt verspreid, resulteert dit in een hoger ouderdomspensioen. Voor ambtenaren met een lage OP-opbouw kan dit een interessante optie zijn.

Het later laten ingaan van de keuzemogelijkheden van artikel 9b:4 betekent dat over een langere periode ouderdomspensioen wordt opgebouwd.

Lid 1

Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof. Het verschil met het verlof, bedoeld in artikel 6:9, is dat de werkgever deze vorm van verlof kan opleggen. Omdat sprake is van een nieuwe vorm van onbezoldigd verlof, is ook artikel 6:10 lid 4 niet van toepassing. Artikel 6:10, lid 4, regelt namelijk dat de pensioenopbouw tijdens de periode van verlof volledig voor rekening komt van de ambtenaar, tenzij het verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend. Bij de vorm van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, volgt de premie gedurende de gehele periode van verlof met een maximum van drie, respectievelijk twee jaar de normale werkgeverswerknemersverdeling. Zie ook artikel 9b:12.

Lid 2

Als het college op 31 december 2005 aan de functie van de ambtenaar een FLO-leeftijd gekoppeld had van 60 jaar gaat het onbezoldigd volledig verlof in op de eerste van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar bereikt.

Lid 4

Bij ambtenaren op wie artikel 9b:4 feitelijk van toepassing is en die hebben gekozen voor het vijfde lid van artikel 9b:4 schuift de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof automatisch op. Op de ambtenaar met een functie, waaraan het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd gekoppeld had van 59 of 60 jaar, is artikel 9b:4 feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop onbezoldigd volledig verlof wordt verleend, ligt namelijk op hetzelfde moment (bij FLO-leeftijd 59 jaar) of komt eerder (bij FLO-leeftijd 60 jaar) dan het moment, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid. Om ook deze ambtenaren de mogelijkheid te bieden langer ouderdomspensioen op te bouwen door langer door te werken tegen de normale bezoldiging, is de keuzevrijheid voor het later laten ingaan van het onbezoldigd volledig verlof in dit artikel opgenomen.

Het voordeel van langer doorwerken is dat de ambtenaar langer ouderdomspensioen opbouwt.

De voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om langer door te werken. De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 5

De periode dat de dienstbetrekking voortduurt, kan ook korter zijn, wanneer de ambtenaar eerder dan na 3 jaar ontslag neemt. De periode van 3 respectievelijk 2 jaar is gekoppeld aan de verwachte deelname aan de levensloopregeling voor 3 respectievelijk 2 jaar tegen een uitkering van 70%. Het college zorgt namelijk voor een zodanige bijdrage in de levensloopvoorziening, dat ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd was gekoppeld van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar vanaf de leeftijd van 59 jaar - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - gedurende 3 jaar in een inkomen kunnen voorzien van 70% van de oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee - bij het volgen van het LOGA-pad (zie hoofdstuk 9e) - vanaf de leeftijd van 60 jaar gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging.

Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar beslissen.

Artikel 9b:12 Pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof (T)

Zolang deze ambtenaren in dienst zijn van de gemeente wordt conform het Pensioenreglement pensioen opgebouwd. Het Pensioenreglement zegt echter niets over de premieverdeling. Dit artikel regelt de premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof, voor zover dit verlof langer is dan drie, respectievelijk twee jaar. Voor de volledigheid wordt het complete beeld geschetst van:

  • -

    de grondslag voor pensioenopbouw

  • -

    de duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie

  • -

    de premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht

De grondslag voor pensioenopbouw In het Pensioenreglement wordt verschil gemaakt in de grondslag voor pensioenopbouw bij onbezoldigd volledig verlof

  • -

    met opname van levenslooptegoed en

  • -

    zonder opname van levenslooptegoed.

Onbezoldigd volledig verlof met opname van levenslooptegoed Het Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed pensioen wordt opgebouwd over de volledige bezoldiging, tenzij de opname uit de levenslooppot minder bedraagt dan 70%. In dat laatste geval wordt pensioen opgebouwd over dat lagere percentage.

Onbezoldigd volledig verlof zonder opname van levenslooptegoedHet Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof zonder opname van levenslooptegoed pensioenopbouw plaatsvindt over zijn oude inkomen, als ware er geen sprake van onbetaald verlof. Er vindt dus pensioenopbouw plaats over de volledige bezoldiging.

De duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie In het Pensioenreglement is geregeld dat reguliere ambtenaren tijdens onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed maximaal één jaar pensioen op kunnen bouwen tegen de doorsneepremie. Voor ambtenaren met FLO-overgangsrecht maakt het Pensioenreglement een uitzondering. Zij bouwen tijdens het onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed voor een onbeperkte periode pensioen op tegen de doorsneepremie. Voorwaarde daarbij is wel dat zij dat onbetaald verlof direct voorafgaand aan het ouderdomspensioen genieten.

Bij onbezoldigd volledig verlof zonder opname van levenslooptegoed bouwen ambtenaren met FLO-overgangsrecht net als andere ambtenaren voor onbeperkte duur pensioen op tegen doorsneepremie.

De premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht In de Pensioenovereenkomst wordt geregeld dat de normale werkgevers-werknemerspremieverdeling gelijk is aan 70%-30%. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever 30% van de premie (namelijk het werknemersdeel) op de ambtenaar verhaalt. Dit wordt ook gehanteerd gedurende de eerste drie, respectievelijk twee, jaar van het onbezoldigd volledig verlof.

Na deze drie respectievelijk twee jaar komt 100% van alle voor de ambtenaar verschuldigde premies ten laste van die ambtenaar zelf. De werkgever, die de verschuldigde premies afdraagt aan het ABP verhaalt na drie respectievelijk twee jaar 100% op de ambtenaar. Dit regelt artikel 9b:12.

Het verhaal van de premie (30% in de eerste drie/twee jaar, 100% daarna) kan op de volgende manieren:

  • -

    Als de ambtenaar levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan de werkgever het werknemersdeel van de pensioenpremie direct inhouden op de uitbetaling van de levensloopuitkering.

  • -

    Als de ambtenaar geen levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan het bedrag dat de werkgever wil verhalen op de medewerker niet verrekend worden met een betaling vanuit de gemeente aan de ambtenaar. Er ontstaat een vordering van de gemeente op de ambtenaar. De gemeente dient afspraken te maken met de ambtenaar hoe deze vordering ingelost wordt. Vast staat wel dat er feitelijke betaling van de ambtenaar aan de gemeente dient plaats te vinden. Er volgen immers geen perioden meer waarin de gemeente de vordering kan verrekenen met betalingen aan de ambtenaar; het onbezoldigd volledig verlof duurt voort totdat het ouderdomspensioen ingaat.

Artikel 9b:19 Garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Als iemand arbeidsongeschikt raakt gelden de normale regels bij arbeidsongeschiktheid. Hoofdstuk 7 is dus van toepassing. Betrokkene en college zoeken naar een andere functie. Ook volgt de bezoldiging de reguliere regels van loondoorbetaling bij ziekte.

Lid 1

Dat artikel 8:4 en artikel 8:5 niet van toepassing zijn, betekent dat, anders dan bij ‘reguliere’ gedeeltelijk arbeidsongeschikten, er na een periode van 24 maanden (bij volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikten), dan wel 36 maanden (bij gedeeltelijk arbeidsongeschikten), geen sprake mag zijn van ontslag. Definitieve herplaatsing is wel mogelijk. Deze regels gelden ook voor ambtenaren die volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Omdat zij echter – tijdelijk – geen restverdiencapaciteit hebben, heeft bij hen het zoeken naar een andere functie geen nut en zal om die reden ook geen sprake zijn van definitieve herplaatsing. Als deze ambtenaren herstellen, gaan de regels gelden, zoals deze gelden voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten.

De ambtenaar die tussen de leeftijd van 50 en 55 jaar volledig en duurzaam arbeidsongeschikt raakt, mag 24 maanden na arbeidsongeschiktheid (of zoveel eerder als UWV daar toestemming voor geeft) ontslag verleend worden.

Lid 2

Om te realiseren dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte of de volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikte vanaf zijn 55e gelijke rechten heeft als iemand die niet (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is, moet de betrokken ambtenaar indien hij niet herplaatst is, beter gemeld worden op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij 55 wordt. Hij heeft vanaf dat moment dezelfde keuzes als een ambtenaar die niet ziek is, zij het dat 50% doorwerken tegen 90% salaris wegens ziekte waarschijnlijk niet mogelijk is voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten, dat 50% werken tegen 90% salaris zeker niet mogelijk is voor volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikten en dat 100% doorwerken met een bonus voor beide categorieën in ieder geval niet mogelijk is.

Omdat de betrokken ambtenaren beter gemeld zijn, is artikel 7:3 (de regels rond loondoorbetaling bij ziekte) vanaf dat moment niet meer van toepassing. De bezoldiging van betrokkene wordt uitbetaald conform de regels van het overgangsrecht.

Vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar 59 wordt, krijgen deze ambtenaren onbezoldigd volledig verlof, waarvan zij de eerste periode gebruik kunnen maken van de levensloopregeling en de leeftijd van 62 jaar van het versterkt OP.

Lid 3

Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, wordt de ambtenaar op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij die leeftijd bereikt, hersteld verklaard.

Lid 4

Op de ambtenaar die ziek wordt tussen zijn 50e en zijn 55e jaar, blijven artikel 9b:4 tot en met 9b:18 van toepassing. Artikel 9b:4 blijft van toepassing, voor zover de keuzes die daarin worden genoemd, gezien de medische geschiktheid nog mogelijk zijn. Dat kan betekenen dat alleen de opties niet werken met doorbetaling van 80% van de bezoldiging of ontslag onder toekenning van een bonus nog mogelijk zijn.

Lid 5

Uitgangspunt hierbij is een FLO-leeftijd van 55 jaar. Dat betekent dat hij vanaf zijn 55e al gebruik maakt van de keuzes van artikel 9b:4. In het zesde lid is opgenomen dat een hogere leeftijd geldt, als een hogere FLO-leeftijd was vastgesteld.

De ambtenaar die vanaf zijn 55e jaar arbeidsongeschikt raakt, wordt niet ziek gemeld. Hij blijft gebruik maken van de keuzes van artikel 9b:4, voor zover dat medisch gezien mogelijk is.

Als de ambtenaar gekozen had om 100% door te werken met een bonus, en hij dat wegens ziekte niet meer kan, moet hij een van de andere opties van artikel 9b:4, eerste lid, kiezen. Als hij vanwege ziekte ook niet meer de keuze heeft om 50% te werken tegen 90% van het salaris, resteren voor hem alleen nog de keuze van volledig buitengewoon verlof, tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging en de keuze van volledig ontslag op grond van artikel 8:1, waarbij een bonus wordt verstrekt van 100% van het voor de ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus. Deze bonus wordt berekend naar rato van de tijd die resteert tot het moment, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid.

Het is niet eenduidig vast te stellen na hoeveel tijd van ziekte vast staat dat de ambtenaar de door hem gemaakte keuze niet meer kan voortzetten. Dat zal per ziektegeval verschillen. De arbo-arts speelt hierin een rol.

Lid 6

Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, geldt het vijfde lid bij het bereiken van die hogere leeftijd. Het vijfde lid is dus pas van toepassing als de keuze op grond van artikel 9b:4 daadwerkelijk geëffectueerd is.

Artikel 9b:20 Salarisgarantie bij definitieve herplaatsing bij ziekte (T)

Lid 1

In het eerste lid is de salarisbevriezing geregeld voor de ambtenaar die ziek is geworden en in het kader van deze ziekte herplaatst wordt.

Lid 2

Als het totaalinkomen (onder andere loon + vergoedingen + toelagen) in de nieuwe functie buiten de gemeentelijke organisatie lager is, maken gemeente en medewerker afspraken over een financiële regeling.

Artikel 9b:21 Levensloop voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

In hoofdstuk 9e, de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht, is onder andere geregeld dat de ambtenaar een zodanige levensloopbijdrage ontvangt dat hij op de leeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat (standaard op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar bereikt) een tegoed kan bereiken overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging. Voor een ambtenaar die een FLO-functie bekleedde waaraan een FLO-leeftijd van 60 was verbonden, geldt dat hij op de leeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat (standaard op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar bereikt) een tegoed bereikt kan hebben overeenkomend met 140%.

Artikel 9b:22 Inkoop OP voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

In ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is uitgebreid ingegaan op de inkoop van extra ouderdomspensioen.

Lid 1

Voor het begrip dienstjaren geldt de definitie van artikel 9b:2.

Het recht op inkoop extra ouderdomspensioen geldt alleen voor mensen die op 1 januari 2006 en hierna onafgebroken in een bezwarende functie hebben gewerkt. Omdat dit artikel onderdeel is van de paragraaf die deze “overgangsgroep” behandelt, is dit niet expliciet in lid 1 opgenomen.

ABP geeft op verzoek van de werkgever voor de door de werkgever aangegeven jaren aan wat het inkomen en de deeltijdfactor was. Hierop wordt het bedrag gebaseerd dat op 53-jarige leeftijd wordt gestort. Het streven van deze storting is dat de medewerker op de leeftijd van 62 jaar een bedrag heeft ter hoogte van 9 maanden x 76% van het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker tot 53 jaar. Hoe hoog het uiteindelijke pensioen van de medewerker is, is van veel factoren afhankelijk (dienstjaren, deeltijdfactoren, moment van uittreden etc). LOGA-partijen hebben hierover dus geen individuele garanties afgesproken. Goed om te weten is dat ABP over de jaren tot 2004 het loon doorgeeft van 2004. Voor die tijd hanteerde ABP het eindloonsysteem en zijn geen loongegevens bewaard van voorliggende jaren.

Wanneer ABP de gevraagde gegevens niet heeft, bijvoorbeeld omdat het vrijwilligersjaren betreft of jaren buiten de dienst van de gemeente (zie definitie van artikel 9b:2), moet de medewerker aantonen wat het inkomen is geweest, zodat een berekening gemaakt kan worden van de storting die op 53-jarige leeftijd wordt gedaan. Als de medewerker dit niet kan aantonen en dat inkomen is ook niet (meer) bekend bij de gemeente, dan kan de gemeente de volgende leidraad hanteren. Voor vrijwilligersjaren kan de gemeente uitgaan van het inkomen van een vrijwilliger dat in het jaar voorafgaand aan de storting voor een vrijwilliger gold. Dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd. Daarbij geldt het inkomen dat hoort bij de rang die de betreffende medewerker als vrijwilliger had. Voor medewerkers die werkzaam waren bij een ambulancedienst in de particuliere sector kan de gemeente het salaris uit het jaar voorafgaand aan de storting hanteren dat gekoppeld was aan een vergelijkbare functie binnen de gemeentelijke ambulancedienst. Ook dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd.

Welke elementen van dit inkomen als inkomen gebruikt moet worden in de formule uit de eerste zin van het eerste lid, wordt bepaald naar analogie van artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Op de storting in ABP Extra Pensioen is de omkeerregel van toepassing. Dit betekent dat bij storting in AEP geen loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet worden ingehouden.

De indexatiefactor wordt jaarlijks door ABP vastgesteld. De werkgever vraagt de indexatiefactoren op bij het ABP.

Wat moet de werkgever doen? Als de medewerker 53 jaar wordt, berekent de werkgever het bedrag dat moet worden gestort in AEP. De gegevens die de werkgever nodig heeft voor de berekening kunnen worden opgevraagd bij het ABP.

  • 1

    De werkgever signaleert dat de betrokken medewerker binnenkort 53 jaar wordt.

  • 2

    De werkgever laat medewerker een formulier tekenen waarmee de medewerker toestemming geeft aan het ABP om de benodigde gegevens aan de werkgever te verstrekken. Geeft de medewerker geen toestemming dan kan de werkgever het ouderdomspensioen van die medewerker niet versterken. Er vindt dan geen storting van de werkgever plaats. De werkgever heeft de toestemming nodig om de gegevens op te vragen die nodig zijn om de benodigde storting te kunnen berekenen. Bij de ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is een voorbeeldbrief opgenomen waarmee de werkgever de werknemer om toestemming kan verzoeken.

  • 3

    De werkgever vraagt bij het ABP de pensioengevende inkomens en deeltijdfactoren per jaar op van dienstjaren van betrokken medewerker bij de brandweer of ambulance. Ook vraagt de werkgever de indexatiefactoren over de betreffende dienstjaren op. Hiertoe neemt de werkgever contact op met de BU-SV, Verstrekken Informatie Klantgroepen (VIK) van het ABP, postbus 4806, 6401 JL Heerlen.

  • 4

    De werkgever vermenigvuldigt de inkomens per dienstjaar met de deeltijdfactor, met de indexatiefactor, telt deze bedragen bij elkaar op en deelt ze door het totaal aantal jaar. Tenslotte vermenigvuldigt hij dit bedrag met 57%. Vervolgens vermenigvuldigt hij dit met de leeftijdsafhankelijke factor zoals die op dat moment bij leeftijd 53 geldt.

  • 5

    De werkgever stort het bedrag in AEP van betrokkene. Het bedrag wordt gestort op de rekening van het ABP Extra Pensioen (59.34.95.004, ABN/AMRO in Heerlen) onder vermelding van 81, direct gevolgd met het klantnummer van de medewerker (dus bijvoorbeeld als de medewerker klantnummer 123456789 heeft: o.v.v. 81123456789)

Bij stap 3 geldt dat het pensioengevend inkomen, zoals dat bij ABP bekend is, over de jaren tot 2004 afgerekend wordt op het inkomen van peildatum 1 januari 2004. Dit houdt verband met de wijziging van eindloonstelsel naar middelloonstelsel, dat per 1 januari 2004 is ingevoerd.

Lid 2

Om diverse redenen kan de fiscale ruimte zodanig zijn, dat niet de gehele storting uit lid 1 gedaan kan worden. ABP controleert jaarlijks eenmaal, in november, of de medewerker voldoende fiscale ruimte heeft. Het kan zijn dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen al voor die tijd heeft gedaan, omdat de medewerker al voor november 53 jaar is geworden. Blijkt dat er onvoldoende fiscale ruimte was om de volledige storting in ABP Extra Pensioen te doen, dan stort ABP het teveel na de controle terug naar de werkgever, die dat op zijn beurt doorstort naar de medewerker. Wanneer een bedrag aan de medewerker wordt overgemaakt, is hier het reguliere bruto-nettotraject op van toepassing. Dit betekent dat er loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet over worden betaald en ingehouden.

Lid 3

De medewerker die om welke reden dan ook eerder uittreedt dan op de leeftijd van 53 jaar, heeft ook recht op het bedrag dat in lid 1 genoemd is. Dat bedrag wordt bij uitdiensttreden in AEP gestort. Omdat dat bedrag dus langer kan renderen, wordt een andere leeftijdsafhankelijke factor toegepast (zie artikel 9b:22a), namelijk die factor die bij de leeftijd van uittreden hoort. Lid 2 is hierbij van overeenkomstige toepassing.

Lid 4

Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat wegens onvoldoende ruimte aan de medewerker wordt overgemaakt, behoort niet tot het pensioengevend inkomen. Hierover wordt dus geen pensioen opgebouwd en worden dus geen pensioenpremies afgedragen.

Lid 5

Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat wegens onvoldoende ruimte aan de medewerker wordt overgemaakt, behoort niet tot de bezoldiging. Dit betekent dat hierover geen vakantietoeslag wordt betaald. Omdat het tevens geen salaris is, wordt hierover ook geen eindejaarsuitkering berekend.

Lid 6

De medewerker kan de wens hebben eerder dan op 54-jarige leeftijd te weten wat het effect is van het bedrag dat op 53-jarige leeftijd in ABP Extra Pensioen is gestort. Hiermee kan hij eerder anticiperen op de vraag of hij zijn keuzemoment wil uitstellen. Daarom kan de medewerker zijn werkgever eenmalig verzoeken om een indicatie te geven van het verwachte stortingsbedrag. Met een rekentool op abp.nl kan de medewerker dan berekenen wat dit bedrag zou betekenen voor de verwachte hoogte van zijn pensioen. Het college bepaalt in overleg met de medewerker het geschikte moment voor de eenmalige indicatie. Hierbij wordt geadviseerd rekening te houden met mogelijke carrièrestappen van de medewerker. Als die nog worden verwacht dan is het geven van een indicatie niet zinvol. De berekening van dat bedrag is namelijk gebaseerd op de huidige situatie en houdt met eventuele carrièrestappen geen rekening.

Artikel 9b:22a Leeftijdsafhankelijke factor voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

De leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de actuariële tarieven die ABP hanteert. In de tabel zijn meerdere leeftijdsafhankelijke factoren genoemd. Welke factor gebruikt moet worden is afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar heeft op het moment dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen doet. In principe is dat op de leeftijd van 53 jaar, maar er zijn uitzonderingen denkbaar dat de storting op een andere leeftijd geschiedt. Voor meer informatie over de diverse uitzonderingen zie ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen).

Voorbeeld Stel dat op de leeftijd van 62 jaar een bedrag gegenereerd moet zijn van € 10.000 (fictief bedrag). Om dit te bereiken moet, bij de rendementen die ABP verwacht op de leeftijd van 53 jaar een bedrag van € 7.810 gestort worden (€ 10.000 x 0,781). Als er op een later moment dan op 53-jarige wordt gestort, dan wordt het te storten bedrag ieder jaar hoger.

Als ABP de actuariële tarieven wijzigt, wijzigen LOGA-partijen ook de leeftijdsafhankelijke factor.

Artikel 9b:22b Inkoop OP bij regionalisering (T)

In artikel 9b:22, lid 3, is geregeld dat de werkgever een bedrag in ABP Extra Pensioen stort als de ambtenaar vóór de leeftijd van 53 jaar uit de bezwarende functie treedt. Bij de regionalisering treedt de ambtenaar uit de bezwarende functie. Als de ambtenaar ten tijde van deze regionalisering jonger is dan 53 jaar, zou de werkgever dus op dat moment een storting moeten doen. Deze storting op een eerder moment dan 53 jaar heeft gevolgen voor de uiteindelijke hoogte van het pensioen. Deze gevolgen kunnen positief of negatief zijn, afhankelijk van het rendement dat het gestorte bedrag oplevert. Door de eerdere storting wordt het rendementsrisico dus bij de ambtenaar gelegd. Dit wijkt af van het FLO-overgangsrecht.

Om zo dicht mogelijk bij de afspraken van het FLO-overgangsrecht te blijven, is geregeld dat bij overgang naar een bezwarende functie vanwege de regionalisering, er voor de ambtenaar geen verandering komt in de afspraak over het inkopen van extra pensioen. Dit betekent dat de storting nog steeds op 53 jaar plaatsvindt. De nieuwe werkgever doet een storting naar rato van het totaal aantal dienstjaren in de bezwarende functie, dus zowel die bij de nieuwe werkgever, als die bij de gemeente en diens voorgangers. De gemeente en de nieuwe werkgever moeten samen tot afspraken komen hoe de kosten van inkoop OP verdeeld worden.

Artikel 9b:23 Werkingssfeer (T)

In artikel 9b:1 is al genoemd dat ambtenaren vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

Artikel 9b:24 Doorwerken zolang dat medisch verantwoord is en tenzij tweede loopbaan gestart wordt (T)

Zolang het medisch verantwoord is, blijft de ambtenaar werkzaam in de bezwarende functie tot het moment dat hij op grond van artikel 9b:28 buitengewoon verlof verleend wordt, onder doorbetaling van 75%, respectievelijk 78% of 80% van de bezoldiging. Dit doorwerken gebeurt vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, voor 50% werken onder doorbetaling van 90% van de bezoldiging (voor ambulancepersoneel kan dit zijn 60% werken tegen doorbetaling van 95% van de bezoldiging).

Dit doorwerken geldt niet als ambtenaren in het kader van het loopbaanplan op grond van artikel 9b:25 een andere functie aanvaarden of als er anderszins in het kader van het loopbaanplan hierover andere afspraken gemaakt worden. In artikel 9b:25 wordt hoofdstuk 9a van toepassing verklaard op ambtenaren in een bezwarende functie, die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren hadden. Hoofdstuk 9a verplicht hen mee te werken aan de tweede loopbaan.

Het toewerken naar deze tweede loopbaan is onder meer van belang om hiermee voortijdige uitval wegens arbeidsongeschiktheid te voorkomen. Uit het rapport van het Coronel-instituut van 2004 blijkt dat gezondheidsrisico’s vaak al ver voor het bereiken van de 55-jarige leeftijd ontstaan. Een aanzienlijk percentage van de medewerkers kan om die reden niet tot de leeftijd van 55 jaar doorwerken in de bezwarende functie. Om die reden moet met al deze ambtenaren tijdig een loopbaanplan worden opgesteld, waarin afspraken worden gemaakt over opleiding en begeleiding naar een aangepaste functie-invulling of een andere functie voorafgaand aan het moment dat het uitoefenen van de bezwarende functie om gezondheidsredenen niet langer verantwoord is.

Artikel 9b:25 Tweede loopbaan voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Lid 1

Ambtenaren met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie moeten meewerken aan een tweede loopbaan. Deze plicht geldt tot de eerste van de maand volgend op de maand waarin zij de leeftijd van 55 jaar bereiken. Gedurende deze periode gelden alle bepalingen uit hoofdstuk 9a, voor zover daar in dit artikel niet van is afgeweken.

Als de ambtenaar op de leeftijd van 55 jaar niet is begonnen aan een tweede loopbaan, gelden de artikelen 9b:26 tot en met 9b:43. Deze ambtenaar gaat op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, 50% werken tegen 90% bezoldiging (of, voor ambulancepersoneel 60% werken tegen 95% van de bezoldiging). Vervolgens gaat hij op een latere leeftijd met gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof en gaat hij op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 59 jaar heeft bereikt met onbezoldigd verlof. Wanneer de ambtenaar voor de leeftijd van 55 jaar in het kader van de tweede loopbaan een functie heeft aanvaard, geldt vanaf dat moment de gewone rechtspositie en vallen zij niet meer onder dit hoofdstuk.

In de leden 3 tot en met 7 zijn bepalingen opgenomen die afwijken van de bepalingen van hoofdstuk 9a.

Lid 2

Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, geldt de plicht om mee te werken aan de tweede loopbaan tot het bereiken van die hogere leeftijd. Als de tweede loopbaan op die leeftijd niet is begonnen, gelden de artikelen 9b:26 tot en met 9b:43 vanaf dat moment.

Lid 3

Dit recht geldt alleen voor brandweerpersoneel. De verwachting is dat ambulancepersoneel extern meer geschikte functies zal kunnen vinden.

Lid 6

Deze salarisbevriezing is ruimer dan de salarisgarantie van artikel 9a:11.

Lid 7

Als het totaalinkomen (onder andere loon + vergoedingen + toelagen) in de nieuwe functie buiten de gemeentelijke organisatie lager is, maken gemeente en medewerker in het kader van het loopbaanplan afspraken over een financiële regeling.

Artikel 9b:26 Recht voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Uitgangspunt bij dit artikel is dat op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op i228020.pdf [Klik hier om het document te downloaden] , op 31 december 2005 een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55 jaar.

Lid 1

Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar.

De duur van de periode dat 50% gewerkt wordt tegen doorbetaling van 90% van het salaris is afhankelijk van net aantal dienstjaren dat betrokkene op 1 januari 2006 had. De duur is namelijk tot het moment dat betrokkene gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof wordt verleend (artikel 9b:28).

Dat 60% werken tegen 95% van de bezoldiging voor ambulancepersoneel als alternatief geldt voor 50% werken tegen 90% van de bezoldiging heeft met de mogelijkheid te maken dat ambulancepersoneel in verband met vakbekwaamheidseisen minimaal 60% van een volledige betrekking (= 60% van 36 uur per week) moet werken.

Lid 2

Als in een gemeente op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 of ouder gold, geldt het recht pas vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar die leeftijd bereikt. Het overgangsrecht gaat dus op een later moment in dan vanaf 55 jaar. Ook het moment van gedeeltelijk doorbetaald verlof van artikel 9b:28 schuift dan op.

In al deze gevallen geldt wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de leeftijd van 59 jaar (artikel 9b:35).

Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met onbezoldigd volledig verlof. Op hen is artikel 9b:26 (net als artikel 9b:28; zie de toelichting op artikel 9b:28, lid 2) feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:26 voor 50% gaan werken tegen 90% bezoldiging, respectievelijk 60% werken tegen 95% bezoldiging. Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 59 jaar was gesteld, zie de toelichting op lid 5. Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 60 jaar was gesteld, zie het tweede lid van artikel 9b:35.

Lid 3

De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 4

Zie toelichting op artikel 9b:43.

Lid 5

Men kan er ook voor kiezen om later dan met 55 jaar het overgangsrecht in te laten gaan. In dit geval gaat ook het onbezoldigd volledig verlof van artikel 9b:35 later in. Als iemand hiervoor kiest kan hij het ouderdomspensioen later laten ingaan. Het ouderdomspensioen wordt dan over minder jaren gespreid, waardoor de uitkering per jaar hoger wordt.

De ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59 jaar had vastgesteld, heeft geen andere keuze dan onbezoldigd volledig verlof, ingaande vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 59 jaar heeft bereikt. In artikel 9b:35 is opgenomen dat de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opgeschoven kan worden. Het onbezoldigd volledig verlof van de ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 60 jaar had vastgesteld, gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. Ook hij kan de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opschuiven.

Zie verder ook de toelichting op artikel 9b:35.

Lid 6

Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar beslissen.

Artikel 9b:27a Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:26 (T)

Omdat de toelage onregelmatige dienst onderdeel uitmaakt van de bezoldiging, die grondslag is voor de betaling die op grond van artikel 9b:26 gedaan wordt, bestaat geen apart recht op een toelage onregelmatige dienst. Deze toelage zou dan namelijk dubbel betaald worden. Ditzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering en de vakantietoelage.

Artikel 9b:28 Gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Uitgangspunt bij dit artikel is dat op 31 december 2005 een FLO-leeftijd was vastgesteld van 55 jaar.

Lid 1

Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof, die, in tegenstelling tot het verlof als bedoeld in artikel 6:4:5, verleend kan worden voor maximaal 3 jaar. De duur van het verlof is afhankelijk van het aantal dienstjaren op 1 januari 2006 en wordt bepaald op de wijze zoals aangegeven in het eerste lid. Het buitengewoon verlof wordt gezien als een vroegpensioenregeling. Daarom wordt dit fiscaal extra belast.

Lid 2

Voorbeeld Als op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 was vastgesteld, en deze ambtenaar had op 1 januari 2006 11 dienstjaren, geldt dat hij tot de leeftijd van 58 jaar (57 + 1) moet doorwerken. Vanaf dat moment wordt, tot het moment van onbezoldigd volledig verlof (59 jaar) 78% van zijn bezoldiging doorbetaald. Ook als een hogere FLO-leeftijd was vastgesteld, geldt echter wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de eerste van de maand volgend op de maand waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar bereikt.

Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met onbezoldigd volledig verlof (vanaf de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar, is bereikt). Op hen is artikel 9b:28 (net als artikel 9b:26, zie de toelichting op artikel 9b:26, lid 2) feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:28 (gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof). Voor hen is in artikel 9b:35 bepaald dat zij de ingangsdatum van het onbezoldigd volledig verlof kunnen opschuiven.

De duur van de door de ambtenaar gemaakte keuze wordt dus korter naarmate een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar gold.

Zie verder de toelichting op artikel 9b:35.

Artikel 9b:29 Pensioenopbouw tijdens periode van artikel 9b:28 (T)

De premie volgt de normale werkgevers-werknemersverdeling. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt.

Artikel 9b:31 Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:26 en 9b:28 (T)

Gedurende de periode dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:26 voor 50% werkt (respectievelijk 60% voor ambulancepersoneel), bouwt hij voor 50%, respectievelijk 60% vakantie op. Gedurende de periode dat op grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof verleend wordt, wordt geen vakantie opgebouwd.

Artikel 9b:34 Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:26 en artikel 9b:28 (T)

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaren met, op 1 januari 2006, minder dan 20 dienstjaren tijdens de periode van:

  • -

    50% werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (of 60% werken tegen 95% bezoldiging voor ambulancepersoneel) (artikel 9b:26);

  • -

    volledig buitengewoon verlof tegen doorbetaling van 75%, respectievelijk 78% of 80% van de bezoldiging (artikel 9b:28).

Tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof (artikel 9b:35), wordt ten laste van de gemeente geen betaling aan de ambtenaar gedaan. Tijdens die periode is dan ook geen sprake van verrekening van inkomsten.

Artikel 9b:35 Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

AlgemeenBetrokkene kan zijn verlof financieren door gebruik te maken van de levensloopvoorziening. Om ervoor te zorgen dat de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt waaraan een FLO-leeftijd van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar was gekoppeld, drie jaar kan overbruggen, zorgt het college voor een zodanige bijdrage in de levensloopvoorziening, dat betrokkene – uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren of meer op het moment van onbezoldigd volledige verlof – onder voorwaarden* vanaf zijn 59e jaar gedurende 3 jaar in een inkomen kan voorzien van 70% van zijn oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee – uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren op het moment van onbezoldigd volledig verlof – onder voorwaarden* vanaf de leeftijd van 60 jaar gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging. Dit is geregeld in artikel 9b:44.

Maakt de ambtenaar gedurende een andere periode van verlof gebruik van de levensloopvoorziening of heeft hij geen 20 dienstjaren op het moment van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, dan verlaagt hij daarmee de mogelijke opname van de levensloopvoorziening tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof of verkort hij de periode dat zijn opname uit de levensloopvoorziening 70% van de oude bezoldiging bedraagt.

Vanaf de leeftijd van 62 jaar kan betrokkene zijn OP laten ingaan (dit is het naar voren halen van het versterkt OP). Wanneer hij dat wil, moet hem op dat moment ontslag verleend worden op grond van artikel 8:2.

De ambtenaar kan er ook voor kiezen zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan. Het pensioen dat hij op 62-jarige leeftijd zou ontvangen, wordt actuarieel verhoogd naarmate het OP later ingaat. Als betrokkene een eigen financieringsbron heeft voor een lange periode van onbezoldigd volledig verlof, kan dit gunstig zijn.

Als de ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het vijfde lid van artikel 9b:26, gaat het onbezoldigd volledig verlof zoveel later in als het moment van artikel 9b:26 later is ingegaan.

Het later laten ingaan van 50% werken tegen 90% salaris betekent dat een kortere periode overbrugd moet worden tot de pensioengerechtigde leeftijd. De ambtenaar is vrij in de manier waarop hij deze periode financiert. De ambtenaar kan bijvoorbeeld minder lang gebruik maken van de levensloopregeling (bijvoorbeeld omdat hij al eerder van de levensloopregeling gebruik heeft gemaakt of omdat hij gedurende kortere tijd een hogere uitkering wil uit de levensloopregeling). Ook kan de ambtenaar er voor kiezen om zijn ouderdomspensioen later dan vanaf de leeftijd van 62 jaar te laten ingaan (het versterkt OP wordt dan minder ver naar voren gehaald). Omdat het ouderdomspensioen daardoor over een kortere periode wordt verspreid, resulteert dit in een hoger ouderdomspensioen. Voor ambtenaren met een lage OP-opbouw kan dit een interessante optie zijn.

Het later laten ingaan van 50% werken tegen 90% salaris betekent dat over een langere periode ouderdomspensioen wordt opgebouwd.

Lid 1

Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof. Het verschil met het verlof, bedoeld in artikel 6:9, is de werkgever deze vorm van verlof kan opleggen. Omdat sprake is van een nieuwe vorm van onbezoldigd verlof, is ook artikel 6:10 lid 4 niet van toepassing. Artikel 6:10, lid 4, regelt namelijk dat de pensioenopbouw tijdens de periode van verlof volledig voor rekening komt van de ambtenaar, tenzij het verlof voor ten hoogste drie maanden wordt verleend. Bij de vorm van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, volgt de premie gedurende de gehele periode van verlof met een maximum van drie, respectievelijk twee jaar de normale werkgevers- werknemersverdeling. Zie ook artikel 9b:36.

Lid 2

Als het college op 31 december 2005 aan de functie van de ambtenaar een FLO-leeftijd gekoppeld had van 60 jaar gaat het onbezoldigd volledig verlof in bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar.

Lid 4

De ambtenaar met een functie, waaraan het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd gekoppeld had van 59 of 60 jaar, heeft de keuze om het moment van het onbezoldigd volledig verlof later te laten ingaan. Deze ambtenaar moet dan langer doorwerken tegen een volledig salaris. Deze ambtenaren hebben niet het recht, dat artikel 9b:26 biedt. Het moment van onbezoldigd volledig verlof komt namelijk eerder dan of valt gelijk met het moment, bedoeld in artikel 9b:26. De vrijheid die artikel 9b:26, vijfde lid, biedt om het recht later te laten ingaan en daarmee het moment van onbezoldigd volledig verlof later te laten ingaan, is voor ambtenaren in een functie met een FLO-leeftijd van 59 of 60 jaar dus geen automatisme. Daarom is de keuzevrijheid voor het later laten ingaan van het onbezoldigd volledig verlof in dit artikellid opgenomen.

Het voordeel voor de ambtenaar is, dat hij langer ouderdomspensioen opbouwt.

De voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om langer door te werken. De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 5

Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar beslissen.

Combinatie van artikel 9b:26, 9b;28 en 9b:35.Artikel 9b:26, 9b:28 en 9b:35 samen betekenen, uitgaande van een FLO-leeftijd van 55 jaar, het volgende:

A

B

C

D

E

Dienstjaren op 1 januari 2006

leeftijd ingang 50% werken tegen 90% bezoldiging

leeftijd ingang gedeeltelijk betaald verlof

percentage bezoldiging bij gedeeltelijk betaald verlof

leeftijd ingang onbezoldigd volledig verlof

15-20

55 jaar

56 jaar

80%

59 jaar

10-15

55 jaar

57 jaar

78%

59 jaar

5-10

55 jaar

58 jaar

75%

59 jaar

minder dan 5

55 jaar

59 jaar

--

59 jaar

Bij een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar schuift de datum van kolom B en C op terwijl de datum van kolom E gelijk blijven.

Als de ambtenaar er zelf voor kiest om de datum waarop hij 50% gaat werken tegen 90% van de bezoldiging op te schuiven (hij maakt dan gebruik van het vijfde lid van artikel 9b:26), schuift de datum van kolom B, C en E op.

Op de ambtenaar, waarvoor het college op 31 december 2005, op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, is alleen kolom E van toepassing. Zij kunnen dit moment opschuiven.

Artikel 9b:36 Premieverdeling bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof (T)

Zolang deze ambtenaren in dienst zijn van de gemeente wordt conform het Pensioenreglement pensioen opgebouwd. Het Pensioenreglement zegt echter niets over de premieverdeling. Dit artikel regelt de premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar bij pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof, voor zover dit verlof langer is dan drie, respectievelijk twee jaar.

Voor de volledigheid wordt het complete beeld geschetst van:

  • -

    de grondslag voor pensioenopbouw

  • -

    de duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie

  • -

    de premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht

De grondslag voor pensioenopbouw In het Pensioenreglement wordt verschil gemaakt in de grondslag voor pensioenopbouw bij onbezoldigd volledig verlof

  • -

    met opname van levenslooptegoed en

  • -

    zonder opname van levenslooptegoed.

Onbezoldigd volledig verlof met opname van levenslooptegoed Het Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed pensioen wordt opgebouwd over de volledige bezoldiging, tenzij de opname uit de levenslooppot minder bedraagt dan 70%. In dat laatste geval wordt pensioen opgebouwd over dat lagere percentage.

Onbezoldigd volledig verlof zonder opname van levenslooptegoed Het Pensioenreglement bepaalt dat in een situatie van onbetaald verlof zonder opname van levenslooptegoed pensioenopbouw plaatsvindt over zijn oude inkomen, als ware er geen sprake van onbetaald verlof. Er vindt dus pensioenopbouw plaats over de volledige bezoldiging.

De duur van pensioenopbouw tegen doorsneepremie In het Pensioenreglement is geregeld dat reguliere ambtenaren tijdens onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed maximaal één jaar pensioen op kunnen bouwen tegen de doorsneepremie. Voor ambtenaren met FLO-overgangsrecht maakt het Pensioenreglement een uitzondering. Zij bouwen tijdens het onbetaald verlof met opname van levenslooptegoed voor een onbeperkte periode pensioen op tegen de doorsneepremie. Voorwaarde daarbij is wel dat zij dat onbetaald verlof direct voorafgaand aan het ouderdomspensioen genieten.

Bij onbezoldigd volledig verlof zonder opname van levenslooptegoed bouwen ambtenaren met FLO-overgangsrecht net als andere ambtenaren voor onbeperkte duur pensioen op tegen doorsneepremie.

De premieverdeling tussen werkgever en ambtenaar van pensioenopbouw binnen het FLO-overgangsrecht In de Pensioenovereenkomst wordt geregeld dat de normale werkgevers-werknemerspremieverdeling gelijk is aan 70%-30%. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever 30% van de premie (namelijk het werknemersdeel) op de ambtenaar verhaalt. Dit wordt ook gehanteerd gedurende de eerste drie, respectievelijk twee, jaar van het onbezoldigd volledig verlof.

Na deze drie respectievelijk twee jaar komt 100% van alle voor de ambtenaar verschuldigde premies ten laste van die ambtenaar zelf. De werkgever, die de verschuldigde premies afdraagt aan het ABP verhaalt na drie respectievelijk twee jaar 100% op de ambtenaar. Dit regelt artikel 9b:36.

Het verhaal van de premie (30% in de eerste drie/twee jaar, 100% daarna) kan op de volgende manieren:

  • -

    Als de ambtenaar levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan de werkgever het werknemersdeel van de pensioenpremie direct inhouden op de uitbetaling van de levensloopuitkering.

  • -

    Als de ambtenaar geen levenslooptegoed opneemt tijdens het onbezoldigd verlof kan het bedrag dat de werkgever wil verhalen op de medewerker niet verrekend worden met een betaling vanuit de gemeente aan de ambtenaar. Er ontstaat een vordering van de gemeente op de ambtenaar. De gemeente dient afspraken te maken met de ambtenaar hoe deze vordering ingelost wordt. Vast staat wel dat er feitelijke betaling van de ambtenaar aan de gemeente dient plaats te vinden. Er volgen immers geen perioden meer waarin de gemeente de vordering kan verrekenen met betalingen aan de ambtenaar; het onbezoldigd volledig verlof duurt voort totdat het ouderdomspensioen ingaat.

Artikel 9b:43 Arbeidsongeschiktheid en garantiereg. bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie (T)

Als iemand arbeidsongeschikt raakt gelden de normale regels bij arbeidsongeschiktheid. Hoofdstuk 7 is dus van toepassing. Betrokkene en werkgever zoeken naar een andere functie. Ook volgt de bezoldiging de reguliere regels van loondoorbetaling bij ziekte.

Lid 1

Lid 1 gaat over de ambtenaar die op grond van ziekte niet conform artikel 9b:26 (50% werken tegen 90% bezoldiging respectievelijk voor ambulancepersoneel 60% werken tegen 95% van de bezoldiging) kan werken. Op hem blijft hoofdstuk 7 van toepassing tot het moment dat de datum bereikt wordt, waarop conform artikel 9b:28 gedeeltelijk betaald verlof verleend wordt. Op dat moment wordt hij hersteld verklaard en wordt hem gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof verleend. Op grond van artikel 9b:35 wordt hem vervolgens onbezoldigd volledig verlof verleend.

Lid 2, 3 en 5

De ambtenaar die ziek wordt na de leeftijd van 50 jaar wordt op het moment, bedoeld in artikel 9b:26 hersteld verklaard. Op hem is artikel 9b:26 van toepassing, voor zover zijn medische geschiktheid het mogelijk maakt dat hij 50% werkt tegen 90% van de bezoldiging (voor ambulancepersoneel 60% werkt tegen 95% van de bezoldiging). Is dat niet mogelijk dan is op hem het vierde lid van artikel 9b:26 van toepassing, waarin wordt verwezen naar het eerste lid van dit artikel. Dat betekent dat deze ambtenaar toch weer ziek gemeld wordt en pas beter gemeld wordt op het moment dat op grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof verleend wordt. Vervolgens wordt ook hem op grond van artikel 9b:35 onbezoldigd volledig verlof verleend.

Lid 4

Als een hogere FLO-leeftijd was gesteld, wordt de ambtenaar bij het bereiken van die hogere leeftijd hersteld verklaard.

Artikel 9b:44

In hoofdstuk 9e, de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht, is onder andere geregeld dat de ambtenaar een zodanige levensloopbijdrage ontvangt dat hij bij het bereiken van 20 dienstjaren op de leeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat (dit is standaard op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 59 jaar heeft bereikt) een tegoed kan bereiken overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging. Voor een ambtenaar die een FLO-functie bekleedde waaraan een FLO-leeftijd van 60 was verbonden, geldt dat hij op de leeftijd waarop het onbezoldigd volledig verlof ingaat (standaard op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt) een tegoed bereikt kan hebben overeenkomend met 140%. Als de ambtenaar minder dan 20 dienstjaren bereikt, gelden de 210% of 140% naar rato van het aantal bereikte dienstjaren.

Artikel 9b:45 Inkoop OP voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 (T)

In de ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is uitgebreid ingegaan op de inkoop van extra ouderdomspensioen.

Lid 1

Voor het begrip dienstjaren geldt de definitie van artikel 9b:2.

Het recht op inkoop extra ouderdomspensioen geldt alleen voor mensen die op 1 januari 2006 en hierna onafgebroken in een bezwarende functie hebben gewerkt. Omdat dit artikel onderdeel is van de paragraaf die deze “overgangsgroep” behandelt, is dit niet expliciet in lid 1 opgenomen.

ABP geeft op verzoek van de werkgever voor de door de werkgever aangegeven jaren aan wat het inkomen en de deeltijdfactor was. Hierop wordt het bedrag gebaseerd dat op 53-jarige leeftijd wordt gestort. Het streven van deze storting is dat de medewerker, in het geval hij op 59 jaar 20 dienstjaren heeft, op de leeftijd van 62 jaar een bedrag heeft ter hoogte van 9 maanden x 76% van het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker tot 53 jaar. Als het gaat om een medewerker, die een functie had, waaraan, op 31 december 2005, een FLO-leeftijd was verbonden van 60 jaar, is het streven om op 60 jaar een bedrag te hebben ter hoogte van 9 maanden x 76% x het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker tot 53 jaar. Hoe hoog het uiteindelijke pensioen van de medewerker is, is van veel factoren afhankelijk (dienstjaren, deeltijdfactoren, moment van uittreden etc). LOGA-partijen hebben hierover dus geen individuele garanties afgesproken. Goed om te weten is dat ABP over de jaren tot 2004 het loon doorgeeft van 2004. Voor die tijd hanteerde ABP het eindloonsysteem en zijn geen loongegevens bewaard van voorliggende jaren.

Wanneer ABP de gevraagde gegevens niet heeft, bijvoorbeeld omdat het vrijwilligersjaren betreft of jaren buiten de dienst van de gemeente (zie definitie 9b:2), moet de medewerker aantonen wat het inkomen is geweest, zodat een berekening gemaakt kan worden van de storting die op 53-jarige leeftijd wordt gedaan. Als de medewerker dit niet kan aantonen en dat inkomen is ook niet (meer) bekend bij de gemeente, dan kan de gemeente de volgende leidraad hanteren. Voor vrijwilligersjaren kan de gemeente uitgaan van het inkomen van een vrijwilliger dat in het jaar voorafgaand aan de storting voor een vrijwilliger gold. Dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd. Daarbij geldt het inkomen dat hoort bij de rang die de betreffende medewerker als vrijwilliger had. Voor medewerkers die werkzaam waren bij een ambulancedienst in de particuliere sector kan de gemeente het salaris uit het jaar voorafgaand aan de storting hanteren dat gekoppeld was aan een vergelijkbare functie binnen de gemeentelijke ambulancedienst. Ook dit bedrag hoeft niet meer te worden geïndexeerd.

Welke elementen van dit inkomen als inkomen gebruikt moet worden in de formule uit de eerste zin van het eerste lid, wordt bepaald naar analogie van artikel 3.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Op de storting in ABP Extra Pensioen is de omkeerregel van toepassing. Dit betekent dat bij storting in AEP geen loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet worden ingehouden.

De indexatiefactor wordt jaarlijks door ABP vastgesteld. De werkgever vraagt de indexatiefactoren bij het ABP op.

Wat moet de werkgever doen? Als de medewerker, die onder het overgangsrecht valt, 53 jaar wordt, berekent de werkgever het bedrag dat moet worden gestort in AEP. De gegevens die de werkgever nodig heeft voor de berekening kunnen worden opgevraagd bij het ABP.

  • 1

    De werkgever signaleert dat de betrokken medewerker binnenkort 53 jaar wordt.

  • 2

    De werkgever laat medewerker een formulier tekenen waarmee de medewerker toestemming geeft aan het ABP om de benodigde gegevens aan de werkgever te verstrekken. Geeft de medewerker geen toestemming dan kan de werkgever het ouderdomspensioen van die medewerker niet versterken. Er vindt dan geen storting van de werkgever plaats. De werkgever heeft de toestemming nodig om de gegevens op te vragen die nodig zijn om de benodigde storting te kunnen berekenen. Bij de ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen) is een voorbeeldbrief opgenomen waarmee de werkgever de medewerker om toestemming kan verzoeken.

  • 3

    De werkgever vraagt bij het ABP de pensioengevende inkomens en deeltijdfactoren per jaar op van de dienstjaren van betrokken medewerker bij de brandweer of ambulance. Ook vraagt de werkgever de indexatiefactoren over de betreffende dienstjaren op. Hiertoe neemt de werkgever contact op met de BU-SV, Special Services van het ABP, postbus 4806, 6401 JL Heerlen. Het ABP levert de werkgever de pensioengevende inkomens van de dienstjaren, de bijbehorende deeltijdfactoren en de indexatiefactoren. Zie de toelichting op lid 2 en 3 voor het geval de medewerker nog geen 20 dienstjaren heeft.

  • 4

    De werkgever vermenigvuldigt de inkomens per dienstjaar met de deeltijdfactor, met de indexatiefactor, telt deze bedragen bij elkaar op en deelt ze door het totaal aantal jaar. Tenslotte vermenigvuldigt hij dit bedrag met 57%, als de medewerker op 53 jarige leeftijd al 20 dienstjaren heeft. Vervolgens vermenigvuldigt hij dit met de leeftijdsafhankelijke factor zoals die op dat moment bij leeftijd 53 geldt.

  • 5

    De werkgever stort het bedrag in AEP van betrokkene. Het bedrag wordt gestort op de rekening van het ABP Extra Pensioen (59.34.95.004, ABN/AMRO in Heerlen) onder vermelding van 81, direct gevolgd met het klantnummer van de medewerker (dus bijvoorbeeld als de medewerker klantnummer 123456789 heeft:  o.v.v. 81123456789)

Bij stap 3 geldt dat het pensioengevend inkomen, zoals dat bij ABP bekend is, over de jaren tot 2004 afgerekend wordt op het inkomen van peildatum 1 januari 2004. Dit houdt verband met de wijziging van eindloonstelsel naar middelloonstelsel, dat per 1 januari 2004 is ingevoerd.

Lid 2 en 3

Het kan zijn dat mensen op de leeftijd van 53 jaar nog geen 20 dienstjaren hebben. Dan hebben zij nog geen recht op een storting van 57% van het gemiddeld loon. Het percentage wat van dit gemiddelde loon wordt gestort is het aantal dienstjaren op het moment van storting gedeeld door 20 maal 57%. Dus als een medewerker 15 dienstjaren heeft op 53 jaar dan stort de werkgever een bedrag van het gemiddelde loon over die 15 jaar maal 15/20ste van 57%.

Bij doorwerken in een bezwarende functie na de leeftijd van 53 jaar wordt ieder jaar een extra bedrag gestort. Het recht op deze stortingen ontstaat bij het bereiken van de eerstvolgende leeftijd. De stortingen stoppen op 59-jarige leeftijd of bij het bereiken van 20 dienstjaren. Het streven van de stortingen is dat, bij het bereiken van 20 dienstjaren op of voor 59-jarige leeftijd, op de leeftijd van 62 jaar een bedrag beschikbaar is van 9 maanden x 76% x het gemiddelde loon over de dienstjaren als brandweer- of ambulancemedewerker. Heeft de medewerker op 59-jarige leeftijd minder dan 20 dienstjaren, dan geldt dit streven naar rato van het aantal dienstjaren op 59 jaar.

Voor mensen die op 31 december 2005 een functie bekleedden, waarin een FLO-leeftijd van 60 jaar was verbonden, geldt dat de stortingen doorgaan tot 60 jaar, dan wel tot het bereiken van 20 dienstjaren.

Lid 4

Om diverse redenen kan de fiscale ruimte zodanig zijn, dat niet de gehele storting uit lid 1 of lid 3 gedaan kan worden. ABP controleert jaarlijks eenmaal, in november, of de medewerker voldoende fiscale ruimte heeft. Het kan zijn dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen al voor die tijd heeft gedaan, omdat de medewerker al voor november 53 jaar is geworden. Blijkt dat er onvoldoende fiscale ruimte was om de volledige storting in ABP Extra Pensioen te doen, dan stort ABP het teveel na de controle terug naar de werkgever, die dat op zijn beurt doorstort naar de medewerker.

Wanneer een bedrag aan de medewerker wordt overgemaakt, is hier het reguliere bruto-nettotraject op van toepassing. Dit betekent dat er loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en premies zorgverzekeringswet over worden betaald en ingehouden.

Lid 5

De medewerker die om welke reden dan ook eerder uittreedt dan op de leeftijd van 53 jaar, heeft ook recht op het bedrag genoemd in lid 1 of lid 2 (lid 2 wordt toegepast wanneer de ambtenaar op 53-jarige leeftijd nog geen 20 dienstjaren heeft). Dat bedrag wordt bij uitdiensttreden in AEP gestort.Maar omdat dat bedrag langer kan renderen, wordt een andere leeftijdsafhankelijke factor toegepast (zie artikel 9b:45a), namelijk die factor die bij de leeftijd van uittreden hoort. Lid 4 is hierbij van overeenkomstige toepassing.

Lid 6

Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat eventueel aan de medewerker wordt overgemaakt, behoort niet tot het pensioengevend inkomen. Hierover wordt dus geen pensioen opgebouwd en worden dus geen pensioenpremies afgedragen.

Lid 7

Het bedrag dat in AEP wordt gestort en het bedrag dat eventueel aan de medewerker wordt overgemaakt, behoort niet tot de bezoldiging. Dit betekent dat hierover geen vakantietoeslag wordt betaald. Omdat het tevens geen salaris is, wordt hierover ook geen eindejaarsuitkering berekend.

Lid 8

Iemand kan de werkgever vragen om het moment waarop hij 50% gaat werken tegen doorbetaling van 90% van de bezoldiging (respectievelijk 60% gaat werken tegen doorbetaling van 95% van de bezoldiging) op te schuiven (artikel 9b:26 lid 5). Als hij dit doet, wordt het aantal dienstjaren voor de toepassing van dit artikel niet hoger dan het op 59-jarige leeftijd is.Dus als de medewerker op 59-jarige leeftijd 15 dienstjaren heeft in een bezwarende functie, is het streven van de storting die op 53-jarige leeftijd en daarna tot 59 jaar wordt gedaan een bedrag van 9 maanden x 76% x het gemiddelde loon van de 15 dienstjaren.

Lid 9

De medewerker met een functie, waaraan op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59 of 60 was verbonden, gaat direct met onbezoldigd volledig verlof. Voor hem is er dus geen periode van gedeeltelijk betaald verlof. Op hem is artikel 9b:25, lid 5, dus niet van toepassing (zie de toelichting op lid 8). Hij kan wel verzoeken om het moment van onbezoldigd volledig verlof op te schuiven (artikel 9b:35, lid 4). Als dit verzoek gehonoreerd wordt, wordt het aantal dienstjaren voor de toepassing van dit artikel niet hoger dan het was op 59-jarige respectievelijk 60-jarige leeftijd.

Lid 10

De medewerker kan de wens hebben eerder dan op 54-jarige leeftijd te weten wat het effect is van het bedrag dat op 53-jarige leeftijd in ABP Extra Pensioen is gestort. Hiermee kan hij eerder anticiperen op de vraag of hij moment van minder gaan werken wil uitstellen. Daarom kan de medewerker zijn werkgever eenmalig verzoeken om een indicatie te geven van het verwachte stortingsbedrag. Met een rekentool op abp.nl kan de medewerker dan berekenen wat dit bedrag zou betekenen voor de verwachte hoogte van zijn pensioen. Het college bepaalt in overleg met de medewerker het geschikte moment voor de eenmalige indicatie. Hierbij wordt geadviseerd rekening te houden met mogelijke carrièrestappen van de medewerker. Als die nog worden verwacht dan is het geven van een indicatie niet zinvol. De berekening van dat bedrag is namelijk gebaseerd op de huidige situatie en houdt met eventuele carrièrestappen geen rekening.

Artikel 9b:45a Leeftijdsafhankelijke factor voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 (T)

De leeftijdsafhankelijke factor is afhankelijk van de actuariële tarieven die ABP hanteert. In de tabel zijn meerdere leeftijdsafhankelijke factoren genoemd. Welke factor gebruikt moet worden is afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar heeft op het moment dat de werkgever de storting in ABP Extra Pensioen doet. In principe is dat op de leeftijd van 53 jaar, maar er zijn uitzonderingen denkbaar dat de storting op een andere leeftijd geschiedt. Voor meer informatie over de diverse uitzonderingen zie ledenbrief van 27 november 2008 (FLO-overgangsrecht:inkoop pensioen).

Voorbeeld Stel dat op de leeftijd van 62 jaar een bedrag gegenereerd moet zijn van € 10.000 (fictief bedrag). Om dit te bereiken moet, bij de rendementen die ABP verwacht op de leeftijd van 53 jaar een bedrag van € 7.810 gestort worden (€ 10.000 x 0,781). Als er op een later moment dan op 53-jarige wordt gestort, dan wordt het te storten bedrag ieder jaar hoger.

Als ABP de actuariële tarieven wijzigt, wijzigen LOGA-partijen ook de leeftijdsafhankelijke factor.

Artikel 9b:45b Inkoop OP bij regionalisering (T)

In artikel 9b:45 lid 5 is geregeld dat de werkgever een bedrag in ABP Extra Pensioen stort als de ambtenaar vóór de leeftijd van 53 jaar uit de bezwarende functie treedt. Bij de regionalisering treedt de ambtenaar uit de bezwarende functie. Als de ambtenaar ten tijde van deze regionalisering jonger is dan 53 jaar, zou de werkgever dus op dat moment een storting moeten doen. Deze storting op een eerder moment dan 53 jaar heeft gevolgen voor de uiteindelijke hoogte van het pensioen. Deze gevolgen kunnen positief of negatief zijn, afhankelijk van het rendement dat het gestorte bedrag oplevert. Door de eerdere storting wordt het rendementsrisico dus bij de ambtenaar gelegd. Dit wijkt af van het FLO-overgangsrecht.

Om zo dicht mogelijk bij de afspraken van het FLO-overgangsrecht te blijven, is geregeld dat bij overgang naar een bezwarende functie vanwege de regionalisering, er voor de ambtenaar geen verandering komt in de afspraak over het inkopen van extra pensioen. Dit betekent dat de storting nog steeds op 53 jaar plaatsvindt. De nieuwe werkgever doet een storting naar rato van het totaal aantal dienstjaren in de bezwarende functie, dus zowel die bij de nieuwe werkgever, als die bij de gemeente en diens voorgangers. De gemeente en de nieuwe werkgever moeten samen tot afspraken komen hoe de kosten van inkoop OP verdeeld worden.

Artikel 9b:46 Werkingssfeer (T)

In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

Artikel 9b:47 Aanvulling op FPU-uitkering voor de ambtenaar geboren voor 1950 in een bezwarende functie (T)

Lid 1

Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar.

Lid 3

De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 4

Als de FPU-uitkering verlaagd wordt in verband met inkomsten, wordt de aanvulling hoger.

Lid 5

Dit artikel regelt de in de wetgeving inzake VUT, prepensioen en levensloop voorgeschreven actuariële neutrale herrekening van een uitkering bij later uittreden dan op de oude FLO-leeftijd. Dit betekent dat de uitkering wordt verhoogd als de ambtenaar langer doorwerkt. Op die wijze ontvangt de ambtenaar alsnog de totale som aan uitkering waar hij recht op heeft. Hierdoor wordt het langer doorwerken gestimuleerd. Het ABP verzorgt de actuariële herrekening.

Artikel 9b:47a Pensioenopbouw vanaf 62 jaar (T)

Lid 1

Op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement heeft, na afloop van de periode van verplichte opbouw van de helft van het pensioen, de ambtenaar de mogelijkheid om zijn pensioenopbouw op vrijwillige basis gedurende een bepaalde periode voort te zetten. Ambtenaren geboren vóór 2 april 1947 betalen de doorsneepremie. Ambtenaren die later geboren zijn betalen een individuele premie. Lid 1 bepaalt dat de kosten van deze premie voor zover zij 30% van de doorsneepremie (de premie die geldt bij verplichte pensioenopbouw) te boven gaan, worden gedragen door de gemeente. Artikel 16.3 geeft ook de mogelijkheid tot een aanvullende pensioenopbouw (100% i.p.v. 50%). De kosten van deze aanvullende pensioenopbouw komen ten alle tijde volledig ten laste van de werknemer.

Artikel 9b:48 Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:47 (T)

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaar in een bezwarende functie, die geboren is voor 1950, tijdens de periode na ontslag, wanneer op de FPU-uitkering een aanvulling wordt gegeven (artikel 9b:47).

Artikel 9b:50 Werkingssfeer (T)

In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

Artikel 9b:50, 9b:51 en 9b:52 gelden voor de ambtenaar, die ondanks het feit dat een FLO-leeftijd was vastgesteld, geen bezwarende functie vervulde.

Artikel 9b:51 De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006, in een niet bezwarende functie (T)

Vanaf 1 januari 2006 ontvangen de ambtenaren, geboren na 1949, met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 de reguliere levensloopbijdrage van 1,5%.

Artikel 9b:52 De ambtenaar geboren voor 1950, in een niet bezwarende functie (T)

Lid 1

De ambtenaar heeft de keuze om

  • -

    op de leeftijd van 60 jaar en 3 maanden FPU-ontslag te krijgen tegen een aanvulling van de FPU-uitkering tot 80% respectievelijk 70% van de bezoldiging;

  • -

    na de leeftijd van 60 jaar en 3 maanden FPU-ontslag te krijgen tegen een FPU- en FPU-Gemeenten-uitkering.

Per individuele ambtenaar verschilt welke keuze financieel gunstiger is. Dit is met name afhankelijk van de spilleeftijd voor de FPU cq. FPU-Gemeenten. Daarnaast is van belang of de ambtenaar eerder wil stoppen met werken tegen een lagere uitkering of langer door wil werken tegen daarna een hogere uitkering.

Lid 2

De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 3

Als de FPU-uitkering verlaagd wordt in verband met inkomsten, wordt de aanvulling hoger.

Artikel 9b:52a Pensioenopbouw vanaf 62 jaar (T)

Lid 1

Op grond van artikel 16.3 van het pensioenreglement heeft, na afloop van de periode van verplichte opbouw van de helft van het pensioen, de ambtenaar de mogelijkheid om zijn pensioenopbouw op vrijwillige basis gedurende een bepaalde periode voortzetten. Ambtenaren geboren vóór 2 april 1947 betalen de doorsneepremie. Ambtenaren die later geboren zijn betalen een individuele premie. Lid 1 bepaalt dat de kosten van deze premie voor zover zij 30% van de doorsneepremie (de premie die geldt bij verplichte pensioenopbouw) te boven gaan, worden gedragen door de gemeente. Artikel 16.3 geeft ook de mogelijkheid tot een aanvullende pensioenopbouw (100% i.p.v. 50%). De kosten van deze aanvullende pensioenopbouw komen ten alle tijde volledig ten laste van de werknemer.

Artikel 9b:53 Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:52 (T)

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering. Dit is bij ambtenaar in een niet bezwarende functie, die geboren is voor 1950, tijdens de periode na ontslag, wanneer op de FPU-uitkering een aanvulling wordt gegeven (artikel 9b:52).

Hoofdstuk 9c Geen Toelichting (T)

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

Hoofdstuk 9d Geen Toelichting (T)

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

Artikel 9e:1 Werkingssfeer (T)

Dit hoofdstuk geldt alleen voor ambtenaren die op 31 december 2005 een FLO-functie bekleedden bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps of gemeentelijke ambulancedienst en die vanaf 1 januari 2006 onafgebroken een bezwarende functie bekleden, waaraan op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3 leeftijdsgrenzen waren verbonden.

De ambtenaar op wie artikel 9b:49 van toepassing is, is de ambtenaar in een bezwarende oud FLO-functie, die geboren is voor 1950, maar die niet voldoet aan de voorwaarden voor FPU. Hij krijgt dezelfde rechten als ambtenaren in bezwarende oud FLO-functies, die geboren zijn na 1949.

Artikel 9e:2 Begripsomschrijvingen (T)

Onderdeel h

Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance bestaat uit een levensloopverzekering en een netto spaarverzekering. Storting op de netto-spaarverzekering van Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance kan nodig zijn omdat de levensloopbijdrage die verstrekt wordt uitstijgt boven het maximale bedrag dat fiscaal gunstig op een levensloopverzekering gestort mag worden.

Lid 2

LOGA-partijen zijn met Loyalis een levensloopproduct overeengekomen, Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance. Dit levensloopproduct biedt onder voorwaarden de garantie dat de individuele ambtenaar op de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar een tegoed heeft overeenkomend met 210%, respectievelijk 140% van hun bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2 (zie hierna artikel 9e:8 en 9e:9).

Voorwaarde voor deze garantie is dat de ambtenaar

  • -

    daadwerkelijk deelneemt aan Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance,

  • -

    de werkgever verzoekt om de complete levensloopbijdrage beschikbaar te stellen voor inleg in Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance

  • -

    deze complete levensloopbijdrage ook daadwerkelijk inlegt op het moment dat de werkgever deze bijdrage verstrekt

  • -

    niet tussentijds tegoed opneemt uit Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance.

De genoemde voorwaarden samen vormen het LOGA-pad. Alleen wanneer ambtenaren dit LOGA-pad volgen, hebben zij de garanties, bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9.

Artikel 9e:6 Inleg (T)

Lid 1 en 2

Onderdeel van het formulier waarop de ambtenaar zijn melding doet is de optie dat hij het LOGA-pad wil volgen en dat hij zijn complete levensloopbijdrage wil inleggen (tot aan de fiscale grens van 12% op de levensloopverzekering plus het eventueel meerdere op de netto spaarverzekering). Hij weet dan niet het exacte bedrag noch de hoogte van het voor hem door Loyalis bepaalde maatwerkpercentage.

Als Loyalis een nieuw maatwerkpercentage doorgeeft, wijzigt het bedrag dat de ambtenaar inlegt op Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance, tenzij de ambtenaar aangeeft dat hij een ander bedrag wil inleggen. Legt hij een lager bedrag in, dan wijkt hij daarmee af van het LOGA-pad en vervallen zijn garanties.

Artikel 9e:8 Levensloopbijdrage voor de ambtenaar met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 (T)

Lid 1, 2 en 3

De ambtenaar op wie paragraaf 2 van hoofdstuk 9b van toepassing is, heeft op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer in een oud FLO-functie. Hij moet vanaf 1 januari 2006 onafgebroken een bezwarende oud FLO-functie bekleden.

Deze ambtenaar heeft, als hij tot 59-jarige leeftijd in een bezwarende oud FLO-functie blijft werken en als hij een functie bekleedt met een FLO-leeftijd van 55 tot en met 59 jaar, op 59-jarige leeftijd recht op een tegoed overeenkomend met 210% van zijn bezoldiging. Bekleedt hij een FLO-functie waaraan een FLO-leeftijd van 60 was verbonden, dan geldt een maximum van 140% op 60-jarige leeftijd. De levensloopbijdrage, die – mits het LOGA-pad gevolgd wordt – leidt tot dit tegoed overeenkomend met 210% respectievelijk 140%, ontvangt hij van de werkgever.

Lid 1 en 2 spreken over een tegoed overeenkomend met 210%, respectievelijk 140% van de bezoldiging. De woorden ‘overeenkomend met’ zien op het feit dat de ambtenaar zowel in de levensloopverzekering als in de netto spaarverzekering kan hebben ingelegd. Genoemde percentages zijn bruto bedragen. De inleg in de levensloopverzekering is ook bruto. De inleg in de netto spaarverzekering is echter netto; hier zijn de loonheffingen (waaronder loonbelasting) al vanaf gehaald. Als sprake is van een combinatie van levenslooptegoed en netto spaarverzekeringstegoed kan dit dus niet worden opgeteld tot 210%, respectievelijk 140%. Voor medewerkers die bij het volgen van het LOGA-pad geen gebruik hebben hoeven maken van de netto spaarverzekering gelden wel de percentages van 210% respectievelijk 140% aan opgebouwd levenslooptegoed.

Het percentage van 210% wordt gebaseerd op de bezoldiging die de grondslag vormt voor de keuzes die de ambtenaar eerder op grond van artikel 9b:4 heeft kunnen maken. Had de ambtenaar een functie met een oud FLO-leeftijd van 55 jaar, dan geldt het keuzemoment op 55-jarige leeftijd en geldt als grondslag de bezoldiging die betrokkene gemiddeld ontving in de 12 maanden voorafgaande aan zijn 55e.

Had de ambtenaar een functie met een oud FLO-leeftijd van 57 jaar, dan geldt het keuzemoment op 57-jarige leeftijd en geldt als grondslag voor de 210% dus de bezoldiging die betrokkene gemiddeld ontving in de 12 maanden voorafgaand aan zijn 57e. Deze bezoldiging wordt na de leeftijd waarop de keuzes zijn ingegaan geïndexeerd met de generieke salarisverhoging die in de gemeentelijke sector wordt afgesproken. Had de ambtenaar een functie met een oud FLO-leeftijd van 60 jaar, dan geldt geen keuzemoment en gaat betrokkene op de leeftijd van 60 jaar met onbezoldigd volledig verlof. De grondslag voor het percentage van 140% is dan de bezoldiging, die de ambtenaar gemiddeld ontving in de 12 maanden voordat hij 60 werd.

De levensloopbijdrage stopt op de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar. Opschuiven van het keuzemoment van artikel 9b:4 leidt tot niet tot langer doorbetalen van de levensloopbijdrage.

Mogelijke nabetaling na de leeftijd van 59 of 60 jaar In het halfjaar nadat de ambtenaar 59 jaar is geworden controleert Loyalis of op de leeftijd van 59 jaar daadwerkelijk voldoende tegoed op Loyalis levensloop Brandweer & Ambulance staat, uitgaande van de aanname dat de medewerker het LOGA-pad heeft gevolgd. Deze controle is nodig omdat in de periode na de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage

  • -

    de rendementen mogelijk lager zijn geweest dan de verwachte rendementen ten tijde van de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage of

  • -

    de bezoldigingsontwikkeling mogelijk groter is dan de verwachte bezoldigingsontwikkeling ten tijde van de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage.

Wanneer blijkt dat er onvoldoende tegoed op Loyalis levensloop Brandweer & Ambulance staat, uitgaande van de aanname dat de medewerker het LOGA-pad heeft gevolgd, verstrekt de werkgever een nabetaling waarmee dit tekort wordt opgeheven.

Eenzelfde controle en mogelijke nabetaling vindt plaats in het halfjaar nadat de ambtenaar 60 jaar is geworden, wanneer een oud FLO-leeftijd van 60 jaar was vastgesteld.

Lid 4

Het LOGA-pad is gedefinieerd in artikel 9e:2. Loyalis bepaalt voor alle ambtenaren op wie paragraaf 2 van hoofdstuk 9b van toepassing is de hoogte van de levensloopbijdrage. De hoogte is gebaseerd op de rente die Loyalis reeds behaald heeft op Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance en die voor de toekomst verwacht wordt op Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance. Jaarlijks wordt de werkgeversbijdrage bijgesteld op grond van onder meer de rentestand en de ontwikkelingen in de bezoldiging van de individuele ambtenaar.

Lid 5

De levensloopbijdrage is niet pensioengevend.

Lid 6 en 7

De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1. Dit betekent dat er geen vakantietoelage over wordt uitgekeerd. Er wordt ook geen eindejaarsuitkering over uitgekeerd, omdat de eindejaarsuitkering alleen over het salaris wordt berekend.

De levensloopbijdrage behoort ook niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Dit betekent dat de levensloopbijdrage niet meetelt voor het bepalen van de bezoldiging, waarop de betalingen na de oud FLO-leeftijd gebaseerd zijn.

Artikel 9e:9 Levensloopbijdrage voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 (T)

Zie de toelichting op artikel 9e:8.

Het verschil met 9e:8 is dat het hier gaat om ambtenaren die op 1 januari 2006 (nog) geen 20 dienstjaren hadden bereikt. Het kan zijn dat deze ambtenaren ook op 59-jarige leeftijd nog geen 20 dienstjaren hebben in een oud FLO-functie.

Lid 2 en 3

Mogelijke nabetaling na de leeftijd van 59 of 60 jaar In het halfjaar nadat de ambtenaar 59 jaar is geworden controleert Loyalis of op de leeftijd van 59 jaar daadwerkelijk voldoende tegoed op Loyalis levensloop Brandweer & Ambulance staat, uitgaande van de aanname dat de medewerker het LOGA-pad heeft gevolgd. Deze controle is nodig omdat in de periode na de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage

  • -

    de rendementen mogelijk lager zijn geweest dan de verwachte rendementen ten tijde van de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage of

  • -

    de bezoldigingsontwikkeling mogelijk groter is dan de verwachte bezoldigingsontwikkeling ten tijde van de vaststelling van het laatste maatwerkpercentage.

Wanneer blijkt dat er onvoldoende tegoed op Loyalis levensloop Brandweer & Ambulance staat, uitgaande van de aanname dat de medewerker het LOGA-pad heeft gevolgd, verstrekt de werkgever een nabetaling waarmee dit tekort wordt opgeheven.

Eenzelfde controle en mogelijke nabetaling vind plaats in het halfjaar nadat de ambtenaar 60 jaar is geworden, wanneer een oud FLO-leeftijd van 60 jaar was vastgesteld.

Lid 4 en 5

Van belang is hier dat alle jaren tot 59 jaar respectievelijk tot 60 jaar meetellen. Voor de ambtenaren met een functie met een oud FLO-leeftijd tussen 55 en 59 jaar is dit van belang. Het derde lid impliceert namelijk dat ook de jaren dat zij gedeeltelijk betaald, maar wel volledig verlof hebben ook meetellen als dienstjaren. Opschuiven van het moment waarop de ambtenaar 50% respectievelijk 60% gaat werken tegen 90% respectievelijk 95% van zijn bezoldiging leidt niet tot opschuiven van het moment tot welk het aantal dienstjaren “geteld wordt”. Dat moment blijft staan op 59 jaar.

De ambtenaren met een functie met een oud FLO-leeftijd van 60, moeten tot hun 60e volledig doorwerken. Daarna krijgen zij onbezoldigd volledig verlof. Uiteraard tellen alle jaren tot 60 jaar als dienstjaar mee. Opschuiven van het moment waarop ambtenaren met onbezoldigd volledig verlof gaan leidt niet tot opschuiven van het moment tot welk het aantal dienstjaren “geteld wordt”. Dat moment blijft staan op 60 jaar.

Lid 7

Als de ambtenaar inderdaad minder dan 20 dienstjaren heeft op 59-jarige leeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd, geldt dat de levensloopbijdrage leidt tot een tegoed naar rato van het aantal dienstjaren op 59-jarige leeftijd respectievelijk 60-jarige leeftijd. Als betrokkene een oud FLO-leeftijd had van 55 jaar en op 59-jarige leeftijd 18 dienstjaren heeft bereikt, heeft hij op 59-jarige leeftijd recht op een tegoed overeenkomend met 18/20 x 210% van zijn bezoldiging. Hetgeen vermeld is in de toelichting op lid 2 en 3 is hierop van overeenkomstige toepassing.

Lid 8

De levensloopbijdrage is niet pensioengevend.

Lid 9 en 10

De levensloopbijdrage behoort niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1. Dit betekent dat er geen vakantietoelage over wordt uitgekeerd. Er wordt ook geen eindejaarsuitkering over uitgekeerd, omdat de eindejaarsuitkering alleen over het salaris wordt berekend.

De levensloopbijdrage behoort ook niet tot de bezoldiging als bedoeld in artikel 9b:2. Dit betekent dat de levensloopbijdrage niet meetelt voor het bepalen van de bezoldiging, waarop de betalingen na de oud FLO-leeftijd gebaseerd zijn.

Artikel 9e:10 Beëindiging deelname gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht (T)

Lid 2

onderdeel a

Wanneer de ambtenaar overlijdt voordat het eerste moment is bereikt waarop hij onbezoldigd volledig verlof kan opnemen, stopt de levensloopbijdrage. Hiermee wordt gedoeld op de leeftijd van 59 jaar (bij een oud FLO-leeftijd van 55 tot en met 59 jaar) respectievelijk 60 jaar (bij een oud FLO-leeftijd van 60 jaar.

Wat er gebeurt met het levenslooptegoed en het netto spaarverzekeringstegoed dat tot dat moment is opgebouwd, is afhankelijk van de polis die de ambtenaar heeft afgesloten. Uitgaande van Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance geldt het volgende: heeft de ambtenaar direct voorafgaand aan het overlijden een dekking voor restitutie bij overlijden lopen bij Loyalis, dan ontvangen de nabestaanden 90% van het opgebouwde tegoed waarvoor de ambtenaar zich verzekerd heeft. Heeft de ambtenaar direct voorafgaand aan het overlijden geen dekking voor restitutie bij overlijden, dan komt het tegoed ten goede aan Loyalis.

In geval de ambtenaar geen gebruik maakt van Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance maar de levensloopbijdrage heeft ondergebracht op een ander verzekerings- of spaarproduct, dan gelden bij overlijden de voorwaarden van de desbetreffende bank of verzekeraar.

Lid 2

onderdeel b

De beëindiging van de bezwarende functie kan gelegen zijn in ontslag, maar het is ook mogelijk dat herplaatsing daarvan de oorzaak is.

Het is mogelijk dat de medewerker ontslagen wordt uit zijn bezwarende functie en vervolgens conform artikel 9b:1, tweede lid opnieuw werkzaam wordt in een andere bezwarende ex-FLO-functie. Bij de oud-werkgever stopt de deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht. Indien het FLO-overgangsrecht bij de nieuwe werkgever doorloopt, dan valt de medewerker bij die nieuwe werkgever opnieuw onder de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht.

Indien een ambtenaar herplaatst wordt en hij niet langer aangesteld is in zijn bezwarende functie, stopt deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling FLO-overgangsrecht. Daarbij maakt het niet uit wat de reden van herplaatsing (wegens ziekte, tweede loopbaan of anderszins) is.

Artikel 9e:11 Afkoop levensloopbijdrage (T)

Lid 1 tot en met 5

Wanneer de ambtenaar uit de bezwarende functie ontslag wordt verleend voordat hij met onbezoldigd volledig verlof gaat (dat is op 59-jarige leeftijd of op 60-jarige leeftijd) wordt de levensloopbijdrage afgekocht naar rato van het aantal dienstjaren op het moment van ontslag.

Had iemand op 1 januari 2006 al 20 dienstjaren of meer in een oud FLO-functie, dan heeft hij op dat moment al recht gekregen op een tegoed overeenkomend met 210% respectievelijk 140% op 59- respectievelijk 60-jarige leeftijd. De afkoop van deze rechten bij ontslag voor de 59- of 60-jarige leeftijd moet dan ook kunnen leiden tot een bedrag overeenkomend met 210% respectievelijk 140% van de bezoldiging op het moment van ontslag op die leeftijd.

Had iemand op 1 januari 2006 echter minder dan 20 dienstjaren in een oud FLO-functie, dan is het daadwerkelijke aantal dienstjaren op het moment van ontslag bepalend voor het afkoopbedrag.

Heeft betrokkene op het moment van ontslag 10 dienstjaren in een oud FLO-functie, dan krijgt hij een afkoopbedrag dat in de jaren tot aan de leeftijd van 59 of 60 jaar volgens de uitgangspunten die zijn vastgesteld in het LOGA kan renderen tot 10/20 x 210% van de bezoldiging op het moment van ontslag (respectievelijk 10/20 x 140% van de bezoldiging op het moment van ontslag).

Lid 6

De hoogte van het afkoopbedrag wordt door Loyalis bepaald. Loyalis moet dus door de werkgever geïnformeerd worden over het aanstaande ontslag van de medewerker.

Artikel 9e:11a Levensloopbijdrage bij regionalisering (T)

Op basis van het eerste of tweede lid van artikel 9e:11 hebben medewerkers recht op een afkoopbedrag als zij de bezwarende functie verlaten. Artikel 9e:11a regelt hierop een uitzondering voor medewerkers die ontslag krijgen uit de bezwarende functie wegens regionalisering (bijvoorbeeld door het vormen van veiligheidsregio’s). Zij hebben geen recht op afkoop van de levensloopbijdrage. Voorwaarde voor die uitzondering is dat de medewerkers ook bij de nieuwe werkgever recht hebben op FLO-overgangsrecht.

Wanneer de nieuwe werkgever het FLO-overgangsrecht van toepassing verklaart, betekent regionalisering geen einde van het FLO-overgangsrecht. Dit houdt in dat ook bij de nieuwe werkgever recht bestaat op een levensloopbijdrage. Deze levensloopbijdragen dragen bij aan hetzelfde doel (zie hierna: Garantie) als de levensloopbijdragen die de gemeente verstrekte.

Anders dan bij individuele gevallen van ontslag, gaat het bij regionalisering vaak om een groot aantal medewerkers dat ineens overgaat naar de nieuwe werkgever. Zou de gemeente verplicht tot afkoop moeten overgaan, dan zou die geconfronteerd worden met afkoopbedragen voor al deze medewerkers. De gemeente zou in een keer dus veel geld moeten uitkeren. Om dit te voorkomen hoeft de gemeente niet tot afkoop over te gaan. De gemeente en de nieuwe werkgever moeten samen tot afspraken komen hoe de kosten van toekomstige levensloopbijdragen verdeeld worden.

Garantie Of de werkgever nu voor afkoop kiest of voor declaratiestructuur met de nieuwe werkgever, de medewerker behoudt bij het volgen van het LOGA-pad in beide gevallen de garantie dat hij bij het bereiken van 20 dienstjaren op de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar een tegoed heeft overeenkomend met 210%, respectievelijk 140% van zijn bezoldiging (zie artikel 9e:8 en 9e:9). Bij minder dan 20 dienstjaren geldt een garantie naar rato.

Artikel 9e:12 Afkoop bij voortzetting overgangsrecht (T)

In artikel 9b:1, tweede lid is bepaald dat het FLO-overgangsrecht wordt voortgezet, wanneer de ambtenaar uit de ene bezwarende oud FLO-functie overstapt naar de andere bezwarende oud FLO-functie. Ook in dat geval worden de rechten tot het moment van overstap afgekocht door de “oude werkgever”. De nieuwe werkgever betaalt dan weer de levensloopbijdrage, waarbij de hoogte door Loyalis bepaald wordt. Loyalis houdt er hierbij rekening mee dat de afkoop volgens het LOGA-pad gestort is. Dit betekent dat het afkoopbedrag van de “oude werkgever” dus ingelegd is in Loyalis Levensloop Brandweer & Ambulance op het moment van uitbetaling door de werkgever en dat er geen tegoed is opgenomen.

Artikel 10:1 Betrokkene (T)

In de CAR is het belanghebbende-begrip (de Algemene wet bestuursrecht noodzaakt tot de invoering van de term betrokkene) zodanig omschreven dat dit begrip erin voorziet dat alle gevallen waarbij wachtgeldaanspraken kunnen ontstaan nu in één artikel in het hoofdstuk wachtgeld bij elkaar staan.

Op grond van het bepaalde in het tweede lid heeft ook degene recht op wachtgeld die zelf ontslag gevraagd heeft, nadat schriftelijk aan betrokkene kenbaar is gemaakt dat het bestuursorgaan voornemens is ontslag te verlenen wegens reorganisatie danwel wegens arbeidsongeschiktheid.

Artikel 10:3 Diensttijd (T)

Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van het hoofdstuk wachtgeld de tijd is, doorgebracht in overheidsdienst, waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden, alsmede de tijd waaraan ingevolge het bepaalde in de Regeling beperking en uitbreiding ambtenaarschap in de zin van de pensioenwet (Stcrt. 1994, 98) bovengenoemd ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diensttijd doorgebracht als seizoenswerker of als deelnemer aan een werkgelegenheidsverruimende maatregel.

Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijke nader worden aangeduid.

In de eerste plaats telt de diensttijd die ligt voor een onderbreking van meer dan een jaar niet mee voor de berekening van de wachtgeldduur. Deze tijd doorgebracht in overheidsdienst, voorafgaand aan een onderbreking van langer dan een jaar, telt – op grond van het bepaalde in artikel 10:3, onderdeel a – wel mee bij de beoordeling of betrokkene een diensttijd heeft van ten minste tien jaar, dan wel voor het beoordelen of aanspraak bestaat op een bijzonder verlengd wachtgeld (leeftijd en diensttijd bedraagt meer dan 60).

Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op wachtgeld of een ontslaguitkering, telt in de regel niet nogmaals mee bij de vaststelling van wachtgeldaanspraken. Ook deze hoofdregel kent weer uitzonderingen. Deze diensttijd telt namelijk wel weer mee bij de beoordeling of betrokkene aan tien dienstjaren komt, dan wel of de som van leeftijd en diensttijd op de ontslagdatum meer bedraagt dan 60. Deze diensttijd telt ook nogmaals mee wanneer de betrekking waaruit ontslag volgde, werd aanvaard op het moment dat betrokkene wachtgelder was (in het kader van de bijzondere verlenging, artikel 10:8, derde lid). Tijd doorgebracht als wachtgelder wordt dan wel in mindering gebracht op de duur van een nieuw wachtgeld.

In relatie tot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een private werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt tot bijtelling van diensttijd voor de opbouw van wachtgeldaanspraken. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen.

Artikel 10:4 Dienstbetrekking (T)

Voor de omschrijving van het begrip dienstbetrekking wordt aangesloten bij het begrip dienstbetrekking uit de WW. Door de verwijzing naar de artikelen 4, 5 en 6 van de WW wordt bereikt dat de reikwijdte van het begrip dienstbetrekking gelijk is aan die ingevolge de WW.

Artikel 10:6 Recht op wachtgeld (T)

AlgemeenSinds de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) kent het wachtgeldregime de mogelijkheid van samenloop van een WAO-uitkering (tot 1 januari 1996 een invaliditeitspensioen) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% en een wachtgeld. In een situatie van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is immers tevens sprake van werkloosheid, voor zover betrokken ambtenaar zijn restcapaciteit niet kan benutten.

Hierdoor wordt de kring van rechthebbenden op een wachtgeld verruimd.

Lid 1

Het eerste lid bepaalt in welke gevallen geen recht op een wachtgeld bestaat. In onderdeel b wordt bepaald dat dit het geval is wanneer aanspraak bestaat op een WAO-conforme uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Betrokkene is in dat geval volledig arbeidsongeschikt en als gevolg daarvan niet in staat arbeid te verrichten. Onderdeel c bepaalt dat er geen recht bestaat op wachtgeld gedurende de periode dat aanspraak op suppletie geldend gemaakt kan worden (zie hoofdstuk 11a).

Lid 2

Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid aanspraak op wachtgeld te maken ingeval op de ontslagdatum sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, maar waarvan de arbeidsongeschiktheid nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. De hoogte en duur van dit alsnog toegekende wachtgeld worden vastgesteld, te rekenen vanaf de ontslagdatum. Het wachtgeld eindigt in beginsel op hetzelfde tijdstip als wanneer het zou eindigen indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. Hierbij geldt echter een uitzondering.

Onderdeel aOnderdeel a van het tweede lid bepaalt dat de duur van het wachtgeld vanaf de datum van de afschatting wordt berekend op basis van de WW-bodembepalingen (artikel 10:7). Ter bepaling van het arbeidsverleden dient daarbij voor de toepassing van artikel 10:7, vierde lid, onderdeel a, tevens te worden begrepen een invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Daarmee wordt bereikt dat ingeval van afschatting de ambtenaar qua hoogte en duur niet minder uitkering ontvangt dan een verzekerde in de zin van de WW.

Onderdeel bOnderdeel b van het tweede lid bepaalt dat voor de berekening van de duur van het wachtgeld vanaf de datum van afschatting op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd de datum op grond waarvan het recht op pensioen is ontstaan het uitgangspunt blijft. Artikel 10:8 wordt dus in die zin toegepast dat hierbij wordt uitgegaan van de oorspronkelijke ontslagdatum. De duur van het wachtgeld vanaf de datum van afschatting wordt uiteindelijk vastgesteld volgens de berekeningswijze die de langste duur oplevert.

Lid 3

Het derde lid bepaalt dat na afloop van de suppletie nog aanspraak op wachtgeld gemaakt kan worden. Dit is uitsluitend het geval indien de duur van het wachtgeld meer bedraagt dan de periode van 5,5 jaar (2 x 33 maanden) suppletie. Een dergelijke wachtgeldduur kan alleen worden vastgesteld op basis van de omvang van de diensttijd.

Dit wachtgeld begint op de eerste dag nadat de aanspraak op suppletie is geëindigd en duurt tot het moment waarop het zou eindigen indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld op zodanige wijze dat gerekend wordt vanaf de oorspronkelijke ontslagdatum.

Artikel 10:7 Duur van het wachtgeld (T)

De basisduur van het wachtgeld bedraagt 6 maanden. Degenen die in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag gedurende ten minste 3 jaar in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam zijn geweest, komen in aanmerking voor een verlengd wachtgeld. Het gaat hier om de zogenaamde ‘arbeidsverleden-eis’, een eis uit de op dit punt inmiddels gewijzigde WW. (Ingevolge de WW dient betrokkene sinds 1 maart 1995 gedurende een periode van 5 jaar ten minste 4 jaar gewerkt te hebben om voor een verlengde uitkering – met een duur die meer dan zes maanden bedraagt – in aanmerking te komen. Voor het recht op een WW-uitkering is het in de eerste plaats noodzakelijk dat betrokkene, voorafgaand aan de ontslagdatum, in een periode van 39 weken ten minste gedurende 26 weken werkzaam is geweest). Met het oog op 1 januari 1998, de datum waarop de WW beoogd wordt integraal van toepassing te zijn op overheidspersoneel, is ervoor gekozen deze verzwaarde eis nog niet in ambtelijke regelingen op te nemen. Een uitzondering geldt voor degenen die onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag een uitkering genieten op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Zij komen, zonder dat zij aan de ‘arbeidsverleden-eis’ behoeven te voldoen, voor een verlengd wachtgeld in aanmerking. De duur van het verlengde wachtgeld is afhankelijk van de omvang van het arbeidsverleden, dat bestaat uit een feitelijk en een fictief deel.

Artikel 10:8 Duur van het wachtgeld (T)

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat de wachtgeldduur berekend wordt op twee wijzen, op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd en op basis van de omvang van het arbeidsverleden. De wachtgeldduur wordt uiteindelijk vastgesteld op basis van de berekeningswijze die de langste duur oplevert. Bij de vergelijking blijft de duur van het vervolgwachtgeld buiten beschouwing. Dit volgt uit de formulering van het eerste lid, waarbij uitsluitend wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 10:7. De verlenging van het wachtgeld op basis van de som van leeftijd en diensttijd (de bijzondere verlenging van het wachtgeld) telt wel mee bij de vergelijking.

De wachtgeldduur op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te hoger het percentage waarin de diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van het wachtgeld. Het percentage van de diensttijd is minimaal 18 bij een leeftijd van 20 jaar. Daarna neemt het met 1,5% per jaar toe tot maximaal 78%.

Lid 3

Het derde lid bepaalt op welke wijze de diensttijd die bij een eerder toegekend wachtgeld of toegekende uitkering in aanmerking is genomen, nogmaals meetelt voor de berekening van een wachtgeldduur. Diensttijd wordt uitsluitend nogmaals in aanmerking genomen bij de vaststelling van een wachtgeldduur, ingeval betrokkene de dienstbetrekking waaruit ontslag volgde aanvaardde terwijl aanspraak op een wachtgeld bestond. Daarbij geldt als vereiste dat beide wachtgelden moeten zijn toegekend op basis van een wachtgeldduur, berekend op basis van de omvang van de diensttijd.

Lid 4

Het vierde lid bepaalt dat, wanneer op de ontslagdatum de som van leeftijd en diensttijd 60 of meer bedraagt en een diensttijd van ten minste tien jaar is doorgebracht, de duur van het wachtgeld wordt verlengd tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Deze fase van bijzondere verlenging gaat in na afloop van de wachtgeldduur, vastgesteld op grond van het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 10:9 Vervolgwachtgeld (T)

Lid 2

Na afloop van het verlengde wachtgeld, als bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, bestaat aanspraak op een vervolgwachtgeld. Wanneer de ontslagen ambtenaar voldoet aan de arbeidsverleden-eis, maar vanwege de leeftijd op de ontslagdatum geen aanspraak heeft op een verlengd wachtgeld, bestaat na afloop van de basisduur van zes maanden aanspraak op een vervolgwachtgeld. Deze situatie is geregeld in het tweede lid, onderdeel b, waarbij het arbeidsverleden minder dan vijf jaar dient te omvatten. Een dergelijke situatie zal zich zelden voordoen, namelijk alleen in die gevallen waarbij de wachtgelder op de ontslagdatum jonger is dan 23 jaar.

Leden 5 en 6

Het vijfde en zesde lid regelen de situatie waarbij sprake is van recht op een vervolgwachtgeld met een kortere duur dan een jaar, respectievelijk 3,5 jaar. Deze situatie kan zich voordoen wanneer de wachtgeldduur wordt vastgesteld op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd en het verschil tussen deze duurberekening en die op basis van de omvang van het arbeidsverleden minder bedraagt dan een jaar. In dat geval ontstaat aanspraak op een vervolgwachtgeld met een duur die korter is dan de gebruikelijke duur. Uiteindelijk betekent dit dat het wachtgeld van degene die aanspraak heeft op een wachtgeld op basis van de omvang van de diensttijd met inbegrip van een stukje vervolgwachtgeld, op hetzelfde tijdstip eindigt als wanneer het wachtgeld met inbegrip van het vervolgwachtgeld, geëindigd zou zijn, wanneer het zou zijn toegekend op basis van de omvang van het arbeidsverleden.

Het volgende voorbeeld dient als toelichting.

berekeningswijze van de wachtgeldduur op basis van artikel 10:7basisduur verlengde duur vervolgwachtgeld

berekeningswijze van de wachtgeldduur op basis van artikel 10:8vervolgwachtgeld

Artikel 10:10 Bedrag van het wachtgeld (T)

Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldpercentages (90, 80 en 70%) met 3 procentpunten verlaagd. Omdat ingevolge het bepaalde in de ‘Procentenwet’ (wet van 20 december 1984, Stb. 1984, 657) de uitkeringshoogten met 3 procentpunten worden verhoogd, betekent het dat de hoogte van het wachtgeld 90%, 80% en 70% bedraagt (respectievelijk 87%, 77% en 67% vermeerderd met 3%) gehandhaafd blijft. Bij een mogelijk intrekken van de Procentenwet van een concreet beleidsvoornemen is momenteel nog geen sprake zullen de percentages met hetzelfde aantal procentpunten verhoogd worden.

Het bedrag aan wachtgeld bedraagt ten minste het bedrag aan ouderdomspensioen dat op de ontslagdatum is opgebouwd. Tijdens de bijzondere verlenging (op basis van artikel 10:8, vierde lid) bedraagt het wachtgeld het eerste jaar van deze verlenging ten minste 40% van de bezoldiging, en vervolgens het bedrag aan ouderdomspensioen wanneer dat lager is dan 40%. De gewezen ambtenaar die bijvoorbeeld 20 pensioenjaren heeft, ontvangt gedurende het eerste jaar van de verlenging 40% van zijn bezoldiging en daarna 35% van zijn bezoldiging (20 maal 1,75%).

Artikel 10:11 Bedrag van het vervolgwachtgeld (T)

Het bedrag van het vervolgwachtgeld bedraagt het minimumloon, behalve in die gevallen waarbij het minimumloon meer zou bedragen dan 70% van de bezoldiging. Deze laatste toevoeging voorkomt dat bijvoorbeeld degene die uit een deeltijdbetrekking is ontslagen, gedurende de fase van het vervolgwachtgeld met een inkomensvooruitgang geconfronteerd zou worden. In dat geval kan het minimumloon meer bedragen dan 70% van de bezoldiging en wordt het vervolgwachtgeld vastgesteld op evengenoemd percentage. Het bedrag aan minimumloon wordt niet aangevuld met 3% op grond van de Procentenwet. Dit geldt ook ingeval het vervolgwachtgeld 70% van de bezoldiging bedraagt.

Artikel 10:12 Verplichtingen (T)

In het kader van privatiseringen van onderdelen van de gemeentelijke organisatie levert de leeftijd van 55 jaar, die als maximum geldt voor de verplichting passende werkzaamheden te aanvaarden, nog wel eens onduidelijkheden op. Degenen van 55 jaar en ouder wiens ambtelijke betrekking wordt omgezet in een private betrekking, zijn op grond van deze bepaling namelijk niet verplicht deze betrekking te aanvaarden. Een vergelijkbaar regime is overigens in de private sector zeer gebruikelijk. Dit in de vorm van regelingen die erin voorzien dat werkloze werknemers die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, niet gehouden zijn passende arbeid te aanvaarden.

Artikel 10:13 Verplichtingen bij ziekte (T)

Ook de zieke ambtenaar die in het genot is van een wachtgeld, moet voldoen aan verplichtingen die voor de actieve zieke ambtenaar gelden. Immers, ook de zieke wachtgelder komt in aanmerking voor geneeskundige begeleiding. Daarbij komt dat vastgesteld moet worden of en wanneer recht op een WAO-uitkering ontstaat. Het eerste lid bepaalt dat de wachtgelder die ziek is en daardoor geen werkzaamheden kan verrichten en de wachtgelder die weer beter is als gevolg waarvan betrokkene weer werkzaam kan zijn, verplicht is het college daarvan op de hoogte te stellen. In de praktijk zal het de afdeling zijn die de wachtgelden uitvoert (doorgaans de afdeling P&O), die in dat geval geïnformeerd dient te worden.

Bij het vaststellen van nadere voorschriften met betrekking tot de geneeskundige begeleiding bij ziekte kan worden aangesloten bij de bepalingen van hoofdstuk 7 van de UWO (voor zover de gemeente daarbij is aangesloten).

Het derde lid regelt de verplichting van een wachtgelder om een WAO-uitkering aan te vragen. In het vierde en vijfde lid zijn sancties opgenomen, ingeval de wachtgelder verwijtbaar verzuimt een WAO-conforme uitkering aan te vragen.

Artikel 10:15 Vermindering (T)

AlgemeenBij de wijze van verrekening van neveninkomsten wordt het uitgangspunt gehanteerd dat het oorspronkelijke niveau van de bezoldiging behouden blijft. Immers, de wachtgelder mag bijverdienen zonder dat er gekort wordt op het wachtgeld, voor zover het gezamenlijke bedrag aan wachtgeld en neveninkomsten de oorspronkelijke bezoldiging niet teboven gaat. Het wachtgeld wordt dus niet opgeschort ingeval er wordt bijverdiend, de einddatum van het wachtgeld blijft ongewijzigd.

Inkomsten wegens arbeid, bijvoorbeeld een loondervingsuitkering, worden op dezelfde wijze verrekend. Dit is van belang voor een gemeente die een wachtgeld uitbetaalt aan een gewezen werknemer, die elders weer gaat werken. De inkomsten uit arbeid, alsmede de uitkering die daar mogelijk uit voorkomt, worden verrekend op bovengenoemde wijze.

Hoofdregel is dat neveninkomsten, die reeds werden genoten op de dag voorafgaand aan de ontslagdatum, buiten verrekening blijven.

Lid 1

Artikel 10:15, eerste lid, laatste volzin, bepaalt dat voor de verrekening van neveninkomsten wordt uitgegaan van het bedrag aan wachtgeld, waarbij de vermindering van het wachtgeld als gevolg van het feit dat de wachtgelder gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard, buiten beschouwing blijft. Indien zou worden uitgegaan van het verminderde bedrag aan wachtgeld, zou dit er immers toe leiden dat het ‘vrije’ bedrag (het bedrag dat kan worden bijverdiend zonder dat een korting op het wachtgeld plaatsvindt) hoger wordt. Het totale bedrag aan wachtgeld, neveninkomsten en arbeidsongeschiktheidsuitkering zou hierdoor het bedrag van de laatstgenoten bezoldiging te boven gaan.

Lid 2

Het bepaalde in het tweede lid heeft betrekking op een uitkeringssituatie die zich zelden zal voordoen. Het gaat hierbij om de wachtgelder die tijdens de wachtgeldperiode een nieuwe betrekking heeft aanvaard, waaruit hij arbeidsongeschikt wordt. Als gevolg hiervan wordt betrokkene ontslagen. Er ontstaat aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering eventueel aangevuld met een tweede ambtelijke uitkering. De wachtgelder in deze situatie gaat vervolgens bijverdienen. In een dergelijke situatie zal betrokkene, die arbeidsongeschikt is verklaard voor de betrekking die vervuld werd als wachtgelder in de regel namelijk eveneens arbeidsongeschikt zijn voor de oorspronkelijke betrekking waarin men werkzaam was.

Uitgangspunt bij de verrekening van neveninkomsten in deze situatie is dat deze inkomsten eerst in de wachtgeldsfeer gevolgen hebben, waarbij het niveau van de oorspronkelijke bezoldiging de bovengrens blijft. Wanneer de som van het oorspronkelijk toegekende wachtgeld, de arbeidsongeschiktheidsuitkering al dan niet aangevuld met een tweede ontslaguitkering en de neveninkomsten meer bedraagt dan de oorspronkelijk genoten bezoldiging (uit de functie waaruit het eerste wachtgeld werd toegekend), wordt eerst het oorspronkelijk toegekende wachtgeld verminderd met het overschrijdende bedrag. Indien na deze vermindering nog een bedrag aan overschrijding overblijft, wordt de eventueel toegekende (tweede) ontslaguitkering verminderd met het bedrag aan overschrijding.

In het kader van dit artikel wordt tot slot kort ingegaan op de wijze van verrekenen van neveninkomsten in een situatie waarbij sprake is van samenloop van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een wachtgeld. In dat geval dienen twee verschillende regimes van anti-cumulatie (die ingevolge het pensioenreglement en die ingevolge de hoofdstukken wachtgeld en uitkering) op elkaar aan te sluiten. Neveninkomsten worden eerst in de wachtgeldsfeer verrekend, en nadien in de sfeer van de arbeidsongeschiktheidsregeling. Dit betekent dat neveninkomsten op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering worden gebracht, ingeval de neveninkomsten een zodanig bedrag vormen dat het wachtgeld volledig wordt weggekort. Het pensioenreglement bepaalt dat inkomsten uit of in verband met arbeid in mindering worden gebracht op het invaliditeitspensioen, voorzover de som van invaliditeitspensioen, arbeidsongeschiktheidsuitkering en neveninkomsten meer bedraagt dat de berekeningsgrondslag.

Artikel 10:17 Verlenging (T)

Dit artikel bepaalt dat de duur van een dienstbetrekking wordt toegevoegd aan de toegekende wachtgeldduur, indien de wachtgelder binnen drie maanden na het ontslag een soortgelijke betrekking gaat vervullen bij de gemeente die het wachtgeld betaalt. Het wachtgeld wordt niet opgeschort, maar verlengd. Tijdens het vervullen van de nieuwe betrekking, loopt het wachtgeld dus gewoon door en worden de inkomsten verrekend.

VoorbeeldTwee maanden na een reorganisatie-ontslag krijgt betrokkene gedurende zes maanden een vergelijkbare betrekking aangeboden als die waaruit ontslag volgde. De duur van het dienstverband van zes maanden wordt toegevoegd aan de totaal toegekende wachtgeldduur van bijvoorbeeld drie jaar.

De ratio van dit artikel is hierin gelegen dat de werkgever ‘gestraft’ wordt met relatief zware wachtgeldlasten, indien de werkgever korte tijd na een gegeven ontslag met recht op wachtgeld betrokkene soortgelijke werkzaamheden kan aanbieden, als die waaruit het ontslag werd verleend. In dat geval doet zich de vraag voor of het ontslag op dat moment strikt noodzakelijk was.

Artikel 10:18 Opschorting (T)

In de situatie waarbij ziekte optreedt binnen een maand na de ontslagdatum – waardoor ingevolge artikel 7:6, eerste lid, zoals dat luidde op 1 januari 2003 aanspraak ontstaat op doorbetaling van de bezoldiging – wordt de uitvoering van dit hoofdstuk opgeschort. Dit betekent dat het recht op wachtgeld ingaat per de datum dat de ontslagen ambtenaar weer arbeidsgeschikt is.

Artikel 10:19 Samenloop (T)

AlgemeenDit artikel regelt de samenloop van een wachtgeld en een uitkering op grond van de WAO, dan wel een WAO-conforme uitkering al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. Wanneer een ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt verklaard, wordt het geldende bedrag aan wachtgeld verminderd met een percentage, afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid. Deze vermindering wordt toegepast met ingang van de ontslagdatum indien per die datum aanspraak ontstaat op zowel een uitkering op grond van de WAO, danwel een WAO-conforme uitkering al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. De vermindering kan ook plaatsvinden vanaf een latere datum, namelijk het moment waarop gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid optreedt. Door deze vermindering resteert een bedrag aan wachtgeld dat afhankelijk is van de mate waarin betrokkene in staat wordt geacht inkomsten te verwerven. Het resterend bedrag aan wachtgeld wordt hierdoor evenredig aan de mate van werkloosheid.

Tevens wordt in dit artikel bepaald dat het totale bedrag aan uitkering op grond van de WAO, dan wel het totale bedrag aan WAO-conforme uitkering, al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld nooit meer kan bedragen dan het volledige bedrag aan wachtgeld dat ontvangen zou zijn, wanneer geen uitkering zou zijn toegekend. Als dat wel het geval is (bijvoorbeeld bij een hoog bedrag aan inverdiend pensioen), wordt het overschrijdende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht. Het hanteren van de bovengrens van het volledige wachtgeld leidt ertoe dat al degenen aan wie een wachtgeld is toegekend gelijk behandeld worden. De inkomenspositie van de ontslagen ambtenaar met aanspraak op wachtgeld is hierdoor gelijk aan de positie van degene aan wie naast een wachtgeld tevens een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is toegekend. Anderzijds voorkomt deze bovengrens dat ingeval aan wachtgelders een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend, er een onbedoelde inkomensstijging plaats vindt.

Lid 2 en 3

In het nieuwe tweede en derde lid is het element verwijtbaarheid ingebracht, in de situatie waarbij geen arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt aangevraagd of wanneer de uitkering niet volledig tot uitbetaling komt.

Artikel 10:21 Afkoop (T)

Het college kan een verzoek van betrokkene het wachtgeld af te kopen, honoreren. Over de hoogte van de afkoopsom dient te worden onderhandeld. Indien wordt overwogen een verzoek inzake afkoop van wachtgeld te honoreren, is het raadzaam vooraf de gemeenteraad hierover te raadplegen. De raad moet immers een krediet beschikbaar stellen.

Artikel 10:22 Verval van wachtgeld (T)

Lid 2

In het tweede lid wordt bepaald dat het wachtgeld vervalt voor het deel waarmee het tezamen met de neveninkomsten die verdiend zouden kunnen worden, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan. Een rekenvoorbeeld moge dit verduidelijken. Betrokkene wordt ontslagen uit een betrekking waarin € 2.000,- werd verdiend. Het wachtgeld bedraagt (70% van € 2.000,-) € 1.400,-. Betrokkene weigert een betrekking te aanvaarden waarin € 1.500,- verdiend zou kunnen worden. Bij het aanvaarden van deze betrekking zou het wachtgeld gekort worden met € 900,- (€ 1.400,- + € 1.500,- = € 2.900,-) de bezoldig wordt met € 900,- overschreden), met dit bedrag wordt het wachtgeld verminderd.

Artikel 10:23 Verval van wachtgeld (T)

Lid 2

Het tweede lid regelt de situatie waarbij het wachtgeld eindigt vanwege het feit dat de wachtgelder voor 80% of meer arbeidsongeschiktheid wordt verklaard. In dat geval is geen sprake van werkloosheid. De verwijzing naar het tweede lid van artikel 10:6 slaat op de gevallen waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid, die aanvankelijk op 80% of meer werd vastgesteld, nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. In dat geval herleeft het reeds toegekende recht op wachtgeld.

Indien zich een situatie voordoet van een ontslag uit een dienstbetrekking als wachtgelder bekleed, waarbij sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid naar een geringer percentage dan 80%, voorziet artikel 10:19 daarin. Wanneer in een dergelijke situatie neveninkomsten worden verdiend, is artikel 10:15, tweede lid, van toepassing.

Artikel 10:25 Overgangsbepalingen (T)

Per 1 augustus 1991 is de zogenaamde WW-bodem ingevoerd in ambtelijke ontslaguitkeringsregelingen. Dit betekent dat de duur van een ambtelijke ontslaguitkering ten minste de duur bedraagt die zou zijn toegekend wanneer de Werkloosheidswet van toepassing zou zijn geweest. De invoering van de WW-bodem ging gepaard met een overgangsregime dat erin voorzag dat van alle lopende wachtgelden op 31 juli 1991 de duur is herberekend.

Artikel 10:26 Overgangsbepalingen (T)

Het overgangsrecht als gevolg van de invoering van de WW-bodem voorziet in een overgangsuitkering voor een bepaalde categorie wachtgelders. Het gaat hierbij om degenen waarvan de duur van het wachtgeld afloopt in de periode 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995. In aansluiting hebben zij recht op een overgangsuitkering. De hoogte van deze uitkering bedraagt het minimumloon. Dit bedrag kan echter nooit meer bedragen dan 70% van de bezoldiging. De duur bedraagt een jaar. In alle gevallen eindigt de overgangsuitkering op 31 december 1995.

Artikel 10:27 Overgangsbepalingen (T)

Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldhoogten met 3 procentpunten verlaagd. In dit artikel wordt bepaald dat deze verlaging niet wordt toegepast ten aanzien van de wachtgelden die voor 1 januari 1995 zijn toegekend.

Artikel 10a:1 Algemene bepalingen (T)

Lid 1

De bovenwettelijke uitkering kan bestaan uit een aanvullende uitkering, die tegelijk met de uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) wordt uitgekeerd en een aansluitende uitkering, die na afloop van de uitkering op basis van de WW tot uitkering komt.

Artikel 16 van de WW spreekt over een situatie waarin sprake is van het verlies van vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren. Ook moet er sprake zijn van beschikbaarheid om arbeid te verrichten. Het cruciale begrip is hier dus ‘verlies van arbeidsuren’, terwijl in de wachtgeld- en uitkeringsregeling het begrip ‘ontslag’ essentieel was. Dit verschil komt heel duidelijk naar voren in de situatie dat een tijdelijke uitbreiding van het aantal arbeidsuren weer ongedaan wordt gemaakt. In de systematiek van de wachtgeld- en uitkeringsregeling kon dit niet tot een recht op uitkering leiden, omdat niet aan het vereiste van een ontslag wordt voldaan. In de systematiek van de WW kan er wel sprake zijn van een recht op een uitkering, omdat er sprake is van verlies van arbeidsuren.

In tegenstelling tot de WW kent de bovenwettelijke regeling geen maximum dagloon.

Overigens hebben zaken als het deelnemen aan een spaarloonregeling of aan een PC-privéproject invloed op de hoogte van het dagloon. De verlaging hiervan werkt dus door in de hoogte van zowel de wettelijke als de bovenwettelijke uitkering.

De Coördinatiewet Sociale Verzekering kent een maximum dagloon. Dit maximum is opgenomen in artikel 9, eerste lid, van deze wet. Voor de toepassing van de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid is dit maximum niet van toepassing. Dit betekent dat de berekeningsgrondslag niet wordt afgetopt. Een eventueel hoger inkomen wordt toch meegerekend voor de bovenwettelijke uitkering.

De aansluiting bij de dagloonbepalingen van de WW (artikelen 44 tot en met 46 WW) betekent tevens, dat de Wet van 20 december 1984, houdende aanpassing van uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen personeel (Stb. 657) niet van toepassing is op de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid.

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 10a niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming, de vakantiekracht en de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.

Artikel 10a:2 Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie (T)

Lid 1

In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW zijn de voorwaarden opgenomen, waaraan voldaan moet worden voordat er sprake is van een recht op een loongerelateerde WW-uitkering. Wil men in aanmerking komen voor een (bovenwettelijke) aanvullende uitkering, dan moet men in ieder geval voldoen aan de vereisten voor deze loongerelateerde WW-uitkering. Wanneer er geen recht is op een loongerelateerde uitkering, is er (dus) geen recht op een aanvullende uitkering.

In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW gaat het om zaken als:

  • -

    het verlies van arbeidsuren, en;

  • -

    een referte-eis van het gewerkt hebben in 26 weken in de 39 weken voorafgaande aan het ontslag en in vier jaar in de vijf jaar voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag over 52 of meer dagen loon te hebben ontvangen.

Ook is vastgelegd dat er in bepaalde situaties geen sprake is van een recht op WW. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om gevallen waarin de betrokkene:

  • -

    recht heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW);

  • -

    volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO;

  • -

    rechtens van zijn vrijheid is beroofd;

  • -

    de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.

Naast het feit dat de WW een aantal voorwaarden kent, waaraan voldaan moet worden voordat er sprake is van een recht op WW, leidt ook niet elke ontslaggrond in de CAR/UWO tot een recht op een aanvullende uitkering. De relevante ontslaggronden worden expliciet genoemd.

Het kan voorkomen dat iemand gelijktijdig uit twee betrekkingen werkloos wordt. Het recht op WW-uitkering zal dan worden beoordeeld naar de totale omvang van de werkloosheid. Het recht op een aanvullende uitkering bestaat (echter) alleen voor de omvang van de werkloosheid die is ontstaan uit een dienstbetrekking bij de gemeente. Dus alleen aan een WW-recht voortkomend uit een arbeidsurenverlies als betrokkene in de zin van deze regeling kan een aanspraak op een aanvullende uitkering gekoppeld zijn.

Voorbeeld: iemand werkt zowel bij een gemeente (20 uur) als bij een andere werkgever (16 uur). Wanneer hij uit beide betrekkingen wordt ontslagen, wordt de aanvullende uitkering gerelateerd aan de 20 uur waarvoor er ontslag bij de gemeente wordt gegeven. De 16 uur bij de andere werkgever blijven voor het recht op aanvullende uitkering buiten beeld.

Nu in artikel 8:12 ook het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is opgenomen, is vastgelegd dat ook ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd recht kan geven op een aanvullende uitkering. Verder is, nu in artikel 8:12 ook de beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding is opgenomen, vastgelegd dat beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding recht kan geven op een aanvullende uitkering.

Lid 2

Hier wordt geregeld dat de aanvullende uitkering niet tot uitkering komt in de situatie dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk 11a van de CAR.

De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

Lid 3

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, heeft, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft op een WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering. Het recht op een aanvullende uitkering heeft betrekking op de gehele duur van de WW-uitkering. In artikel 10a:5, lid 4, is bepaald dat voor de berekening van de hoogte van de aanvullende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 10a:5, lid 4 en 10a:16, lid 3.

Het recht op de bovenwettelijke uitkering ingevolge dit hoofdstuk is ook van toepassing op medewerkers die wegens volledige arbeidsongeschiktheid zijn ontslagen voor 2001. Dit vloeit voort uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 2005. De Raad heeft in deze uitspraak bepaald dat een gewezen overheids-werknemer die ontslagen was voor 2001 en in 2003 was afgeschat, recht op een WW-uitkering heeft en niet op een wachtgelduitkering. De uitspraak heeft geen terugwerkende kracht; dit betekent dat medewerkers die vanwege arbeids-ongeschiktheid zijn ontslagen voor 2001 en die na de datum van de afspraak zijn afgeschat op hun WAO-uitkering (gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer) recht hebben op een WW-uitkering en daarmee een bovenwettelijke uitkering.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Artikel 10a:3 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag (T)

Voor de vaststelling van de hoogte van de aanvullende uitkering geldt dat de berekeningssystematiek van het dagloon WW wordt gevolgd, echter zonder dat de maximum dagloongrens wordt toegepast. Er zijn verschillen tussen de grondslag ‘bezoldiging’ en de grondslag ‘dagloon’. Zoals al bij de toelichting op artikel 10a:1 werd aangeduid, is het spaarloon hiervan een duidelijk voorbeeld.

Artikel 10a:5 Hoogte van de uitkering: bedrag (T)

Lid 2

Gedurende de eerste 15 maanden van de periode dat er recht op een bovenwettelijke uitkering bestaat, is de berekeningsgrondslag van deze uitkering hoger dan die van de loongerelateerde uitkering in de WW. Artikel 47 van de WW stelt dat de hoogte van de loongerelateerde uitkering 70% van het (gemaximeerde) dagloon bedraagt, terwijl de aanvullende uitkering uitgaat van 80% van het (ongemaximeerde) dagloon.

Na 15 maanden zijn de percentages in de WW en in de regeling voor de aanvullende uitkering   gelijk, namelijk 70%. Veelal zal dit betekenen dat er geen aanvullende uitkering tot uitbetaling zal komen. Omdat er bij de berekening van de aanvullende uitkering echter wordt uitgegaan van het ongemaximeerde dagloon, kan er een verschil optreden.

Lid 3

Het recht op een loongerelateerde WW-uitkering kan op een aantal gronden eindigen. Zie artikel 20 WW. Veelal zal het recht eindigen omdat er geen sprake meer is van werkloosheid. Op het moment dat er weer sprake is van werkloosheid, zonder dat er nieuwe WW-rechten zijn opgebouwd, herleeft het recht op uitkering op grond van artikel 21 WW. Op het moment dat er sprake is van een dergelijke herleving van het recht op WW na een gehele eindiging, eindigt het recht op WW zoveel later (dan in de oorspronkelijke berekening) als de periode heeft geduurd dat de uitkering beëindigd is geweest. Het gaat hier om een verlenging van de WW-uitkering op basis van artikel 43 of 50 WW.

Deze verlenging heeft echter geen invloed op de periode van 15 maanden dat er recht bestaat op een uitkering van in totaal 80% van het ongemaximeerde dagloon.

Voorbeeld: er vindt ontslag plaats per 1 januari 2005. Het recht op de loongerelateerde uitkering krachtens de WW eindigt op 1 januari 2007. Per 1 maart 2005 wordt de werkloosheid gedurende drie maanden geheel beëindigd. In dit geval eindigt het recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 80% van het ongemaximeerde dagloon, ondanks de verlenging van de uitkering, op 1 april 2006. Uiteraard eindigt de WW-uitkering (en daarmee de bovenwettelijke aanvullende uitkering tot 70%) wel drie maanden later, dus op 1 maart 2007.

Zie ook de toelichting op de artikelen 10a:7 en 10a:8.

Lid 4

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeids-ongeschiktheidspercentage van 80% of meer, heeft, nadat de mate van arbeids-ongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft op een WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering gedurende de WW-uitkering.

Voor de hoogte van de aanvullende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Is het ontslag wegens arbeidsongeschiktheid minder dan 15 maanden geleden, heeft betrokkene gedurende een periode tot 15 maanden na ontslag recht op een aanvullende uitkering tot 80% van het ongemaximeerde dagloon. Hierna heeft betrokkene recht op een aansluitende uitkering tot 70% van het ongemaximeerde dagloon.

Een voorbeeld kan dit verduidelijken.Een medewerker is op 1 januari 2002 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer. Op 1 januari 2004 wordt betrokkene afgeschat. Betrokkene heeft na afschatting 3 jaar recht op een WW-uitkering. Gedurende de WW heeft betrokkene recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon omdat het ontslag langer dan 15 maanden geleden heeft plaatsgevonden. Zie ook de voorbeelden die zijn opgenomen bij de toelichting op artikel 10a:16, lid 3.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Artikel 10a:5a Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden (T)

Algemeen

In verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004, Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken is dat mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof de vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallen van zowel de vervolguitkering als de aanvulling daarop gecompenseerd worden.Artikel 10a:5a voorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering. Artikel 10a:16a voorziet hierin voor zover het gaat om de aansluitende uitkering.

Alle mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen vallen dus onder artikel 10a:5.

Om het onderscheid met de aanvullende uitkering van artikel 10a:5 te houden, wordt deze overgangsuitkering de verlengde uitkering genoemd.

Lid 1 en 2

De oude vervolguitkering op grond van de WW had een vaste duur van twee jaar voor diegenen die op de dag van ontslag jonger waren dan 57,5 en van 3,5 jaar voor diegenen die op de dag van ontslag ouder waren dan 57,5.

Lid 3

Het derde lid regelt de hoogte van de verlengde uitkering. Dit is nodig, omdat een WW-uitkering korter kan zijn dan 15 maanden. De verlengde uitkering moet vervolgens nog wel tot 15 maanden na de eerste werkloosheidsdag recht geven op een uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoals deze in artikel 10a:3 is gedefinieerd.

i228022.pdf [Klik hier om het document te downloaden]

Schema aanvullende uitkering

Lid 4

In het vierde lid is aangegeven dat alle overige bepalingen van hoofdstuk 10a van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover toepasbaar. “Voor zover toepasbaar”, omdat de bepalingen van de aansluitende uitkering uiteraard niet van toepassing zijn. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt echter voorkomen dat bij wijziging van artikelen enkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.

Lid 5

Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid. Het vijfde lid van artikel 10a:5a bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekend wordt met de verlengde uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.

Artikel 10a:5b Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is (T)

Bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Werkloosheidswet waarin de vervolguitkering is afgeschaft, is door het Kabinet – vanwege de snelheid van invoering – overeengekomen dat er een overgangsrecht is voor onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oude bepalingen van de WW blijven gelden en dat zij dus op grond van de oude bepalingen van de WW een vervolguitkering ontvangen. Als dit aan de orde is, bestaat gedurende die vervolguitkering op grond van de bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, ook recht op een aanvullende uitkering. Artikel 10a:5b voorziet hierin. Op deze groep is artikel 10a:5a dus niet van toepassing.

Artikel 10a:6 Beëindiging van het recht op uitkering (T)

Wanneer het recht op WW geheel of gedeeltelijk eindigt, betekent dit dat ook het recht op een aanvullende uitkering geheel of gedeeltelijk eindigt. Voor de toepassing van deze bepaling is met name artikel 20 van de WW van belang. Hierin zijn gronden voor beëindiging van het recht op een WW-uitkering opgenomen. Het gaat hierbij om zaken als het niet meer werkloos zijn, het verstrijken van de uitkeringsduur en het in aanmerking komen voor een uitkering krachtens de ZW.

Het van toepassing verklaren van de bepalingen van de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering impliceert dat achterliggende regels en systematiek (zoals UWV-beleid en jurisprudentie) ook worden gevolgd.

Let wel: oud recht op aanvullende uitkering kan niet meer herleven, indien de betrokkene als werknemer nieuwe werkzaamheden ter hand neemt en daarmee een nieuw recht op WW opbouwt voor hetzelfde aantal uren als waarop het recht op aanvullende uitkering gebaseerd was.

Dit zou reïntegratiebelemmerend zou kunnen werken. Hierin is voorzien door artikel 10a:32 de reïntegratiepremie.  

Artikel 10a:7 Herleving van het recht op uitkering (T)

Ook bij deze bepaling is er een duidelijk verband tussen het recht op een WW-uitkering en het recht op een aanvullende uitkering. Hierbij is artikel 21 van de WW van belang. Indien na gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid of ziekte, na afloop van die arbeid of ziekte geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, herleeft het recht op de oude WW-uitkering en de aanvullende uitkering.

Herleving houdt in, dat de hoogte en de duur van de uitkering nog steeds worden bepaald door de eerste werkloosheidsdag van de ‘oorspronkelijke’ werkloosheid (de ‘WW-klok’ loopt dus gewoon door). Herleving is dus iets anders dan opschorting. Bij opschorting wordt de uitkering tijdens de onderbreking stopgezet en wordt na de onderbreking de uitkering voortgezet alsof er geen onderbreking is geweest. Zie ook de toelichting op artikel 10a:8.

Artikel 10a:8 Verlenging van het recht op uitkering (T)

Het gaat hier om de toepassing van de artikelen 43 en 50 WW, die van overeenkomstige toepassing zijn op artikel 10a:8. De WW-uitkering eindigt, indien na een tijdelijke gehele beëindiging van het recht op een WW-uitkering het recht op WW-uitkering herleeft, zoveel later als de onderbreking heeft geduurd. Dit betekent in feite dat, gerekend vanaf de eerste dag van de werkloosheid, de WW-uitkering met zoveel tijd wordt verlengd als de tijdelijk onderbreking duurt. Het effect van die verlenging komt er praktisch gezien op neer dat de duur van de uitkering wordt opgeschort.

Let wel: de uitkeringshoogte wordt niet opgeschort.

Deze verlenging van de WW-duur en daarmee van de duur van de aanvullende uitkering biedt compensatie voor het feit dat in de wachtgeld- en uitkeringsregelingen de aanspraak op een wachtgeld of uitkering, bij goed gedrag, in feite alleen eindigde door afloop van de berekende uitkeringsduur. Dit in tegenstelling tot de WW, waarin ook het einde van de werkloosheid tot beëindiging van de uitkering kan leiden.

Artikel 10a:9 Verplichtingen en sancties (T)

Lid 1

In beginsel is het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van toepassing. Dat betekent dat ook de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid van toepassing is. Het eerste lid van artikel 10a:9 regelt dat een boete in de zin van de WW niet overeenkomstig wordt toegepast ten aanzien van de aanvullende uitkering. Dus een boete op basis van de WW betekent niet dat er ook een boete wordt toegepast op de aanvullende uitkering. Anderzijds wordt een in het kader van de WW opgelegde boete niet gecompenseerd in de aanvullende uitkering. Een boete in de WW leidt dus niet tot een hogere aanvullende uitkering.

Daarentegen werkt een maatregel in de zin van de Werkloosheidswet wel door in de aanvullende uitkering. Bij een maatregel moet worden gedacht aan een besluit van de uitvoeringsinstelling om de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren, tijdelijk of blijvend gedeeltelijk te weigeren of de uitkeringsduur te beperken.

Indien voor de WW een maatregel wordt opgelegd van 10%, wordt het uitkeringspercentage van de WW verlaagd van 70% naar 60%. Er is dan dus sprake van een verlaging met 10 procentpunten. Bij de overeenkomstige toepassing van het verplichtingen- en sanctieregime wordt een systematiek gehanteerd die aansluit bij de WW. In deze systematiek wordt gekozen voor een methode waarbij de aanvulling tot de berekeningsgrondslag met eenzelfde deel wordt verminderd. Een sanctie van 10% bij een aanvulling tot 80% van de berekeningsgrondslag leidt dus tot een vermindering van de aanvulling met 10/80 deel.

Voorbeeld:Dagloon: € 50,- Berekeningsgrondslag (ongemaximeerd dagloon): € 75,- Aanvulling: 80% van de grondslag. Sanctie: 10%.

Normaliter zou de WW-uitkering 70% van de het gemaximeerde dagloon zijn, dus € 35,-. De aanvullende uitkering zou de WW-uitkering aanvullen tot 80% van het (ongemaximeerde) dagloon, dus tot € 60,-. De aanvulling is in dit geval € 25,-.

Met een sanctie van 10% is de WW-uitkering 60% van € 50,-, dus € 30,-. De aanvullende uitkering wordt nu (€ 25,- minus 10/80 x € 25,-) € 21,88. De totale uitkering bedraagt dan € 51,88.

Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepast die bij het einde van de aanvullende uitkering nog niet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restant van de sanctie toegepast op de aansluitende uitkering.

Lid 2 en 3

Het verplichtingen- en sanctieregime van de WW kan bij een ontslag op basis van artikel 8:4 CAR ongewenste consequenties opleveren. Artikel 8:4:1, tweede lid UWO geeft een rangorde aan voor het ontslag van bij een reorganisatie betrokken ambtenaren. De ambtenaren die ontslag wensen, worden als eerste ontslagen.

Degenen die ontslagen wensen te worden, zijn (echter) verwijtbaar werkloos in de zin van artikel 24, lid 1, onderdeel a WW. Op grond van artikel 27 kan een sanctie worden getroffen. De meest voor de hand liggende sanctie is een (al dan niet blijvende) gedeeltelijke, dan wel een gehele weigering van de uitkering.

In het geval van de gedeeltelijke weigering wordt er een aanvulling op de aanvullende uitkering toegekend. Per saldo wordt dan hetzelfde effect bereikt als wanneer de WW-uitkering niet zou zijn gekort.

In het geval van de gehele weigering kan de WW-uitkering niet worden aangevuld. De uitkering is immers nihil. In dat geval wordt een gemeentelijke werkloosheidsuitkering toegekend, eventueel aangevuld met de aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering zijn de bepalingen van de WW van overeenkomstige toepassing. Er geldt dus bijvoorbeeld eenzelfde verplichtingen- en sanctieregime.

Artikel 10a:10 Anticumulatie (T)

Deze bepaling komt erop neer dat, indien arbeid wordt verricht voor minder dan vijf uren en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren, de WW-uitkering wordt verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeid wordt verricht. Pas als de WW volledig is ‘weggekort’, wordt het restant van de te verrekenen inkomsten op de aanvullende uitkering gekort.

Dit soort gevallen zal sporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een klein dienstverband.

De situatie dat arbeid wordt verricht voor vijf uren of meer of voor ten minste de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren, leidt in de systematiek van de WW tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een uitkering die op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd.  

Artikel 10a:11 Scholing (T)

De artikelen 75 tot en met 78 van de WW zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering. Dit betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75 en 76, werklozen kunnen studeren met behoud van uitkering.

De jurisprudentie en het beleid van het UWV inzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van overeenkomstige toepassing.

Indien het recht op WW wordt verlengd als gevolg van een noodzakelijk geachte scholing, bestaat er over deze verlengde duur ook recht op een aanvullende uitkering.

Artikel 10a:12 Aanvulling op ziekengeld (T)

Lid 1

Wanneer er sprake is van ziekte ontstaan vóór het ontslag of ziekte die optreedt vóór de eerste dag van werkloosheid in de zin van de WW, ontstaat er geen recht op WW (en aanvullende uitkering). Niettemin is dan artikel 10a:12 (toch) van toepassing. Bepalend is of de betrokkene recht zou hebben op aanvullende uitkering als hij niet ziek was geweest.

Lid 2

Op het ziekengeld wordt een aanvulling toegekend, waardoor de totale uitkering gelijk is aan het bedrag dat de betrokkene op basis van artikel 10a:5 zou ontvangen als hij niet ziek zou zijn geweest.

Ziekte kan ertoe leiden dat de einddatum van de WW-uitkering opschuift. Zie onder andere (de toelichting op) artikel 10a:8. In artikel 43, tweede en derde lid WW, is (echter) vastgelegd dat de einddatum van een WW-uitkering in geval van een onderbreking door ziekte alleen opschuift voorzover het ziektegeval langer dan drie maanden geduurd heeft. Wanneer de betrokkene in de laatste drie maanden van de WW-uitkering ziek wordt, ‘verbruikt’ hij dus de WW-duur. Wanneer hij ziek blijft tot na de datum waarop de WW zou zijn verstreken, kan het WW-recht bij herstel dus niet meer herleven.

Wanneer de ziekte valt in de laatste drie maanden van de WW-uitkering, bestaat er recht op aanvulling van de ZW-uitkering tot aan het moment waarop WW-uitkering beëindigd zou worden als de betrokkene niet ziek zou zijn geweest (de zogenaamde max datum). Wanneer de betrokkene geen recht heeft op een aansluitende uitkering, ontvangt hij dus een uitkering krachtens de ZW van 70% van het gemaximeerde ZW-dagloon, zonder aanvulling. In het geval er wel recht bestaat op een aansluitende uitkering, gaat de aansluitende uitkering direct in na het bereiken van de max datum. De uitkering krachtens de ZW wordt dan in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:12a Aanvulling op Waz-uitkering (T)

De Waz geeft ook aan oud-werknemers die een WW-uitkering hebben recht op een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling. Tijdens deze uitkering wordt de aanvullende uitkering op grond van hoofdstuk 10a CAR verhoogd tot het voor betrokkene geldende dagloon. De aanvulling op de uitkering die ‘in verband met zwangerschap’ genoten wordt, geldt ook voor ziekte die verband houdt met zwangerschap en/of bevalling. Deze uitkering op grond van de Waz heeft geen opschortende werking en heeft dus geen gevolgen voor de einddatum van de WW-uitkering en de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:12b Aanvulling op REA-uitkering (T)

Om de arbeidsgehandicapte werknemer te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid om ‘op proef’ een nieuwe functie bij een nieuwe werkgever te aanvaarden, bestaat de mogelijkheid van een reïntegratie-uitkering; zie hiervoor artikel 23 tot en met 27 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Deze proefplaatsing geeft overigens geen recht op een vaste aanstelling.

Aan het recht op een reïntegratie-uitkering is een aantal voorwaarden verbonden. Zo moet de werknemer recht hebben op een WW-uitkering, heeft de proefaanstelling een duur van maximaal zes maanden en moet het gaan om onbeloonde werkzaamheden. De werknemer ontvangt dus geen bezoldiging, maar krijgt een reïntegratie-uitkering in plaats van zijn WW-uitkering. De reïntegratie van arbeidsgehandicapten wordt bevorderd, wanneer de REA-uitkering gelijkgesteld wordt met de WW-uitkering. Dit betekent namelijk dat het recht op een aanvullende bovenwettelijke WW-uitkering blijft bestaan.

De hoogte van de reïntegratie-uitkering tezamen met de aanvulling is gelijk aan de hoogte van de WW-uitkering tezamen met de bovenwettelijke aanvulling wanneer de werknemer geen proefaanstelling zou hebben aanvaard.

Artikel 10a:13 Uitkering bij overlijden (T)

De wettelijke overlijdensuitkering volgt niet vanuit de WW, maar is ook voor werkloze werknemers neergelegd in de ZW. Op basis van artikel 36 juncto artikel 35 van de ZW hebben de nabestaanden van de overleden werkloze werknemer aanspraak op een overlijdensuitkering.

Deze overlijdensuitkering in de ZW is gelijk aan het bedrag van het ziekengeld over één maand. De bovenwettelijke overlijdensuitkering bestaat eruit dat de uitkering krachtens de ZW wordt aangevuld tot 100% van het voor de betrokkene geldende dagloon en wel over een periode van dertien weken.

Artikel 10a:13a Grensarbeiders (T)

Op grond van artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-Verordening 1408/71 hebben grensarbeiders die in Nederland bij de gemeente werken en die bij aanvang van werkloosheid in het buitenland wonen, bij deze werkloosheid recht op een uitkering alsof zij in Nederland zouden wonen. Dit geldt ook als zij op grond van deze verordening hun wettelijke werkloosheidsuitkering in hun woonland moeten aanvragen, en dus geen recht hebben op Nederlandse WW. Voor de invoering van de WW voor overheidspersoneel hadden grensarbeiders rechtspositioneel recht op een wachtgeld of uitkering. Sinds de invoering van de WW sinds 1 januari 2001 geldt echter ook voor overheidspersoneel dat grensarbeiders geen recht meer hebben op de wettelijke werkloosheidsuitkering in het werkland (voor de WW geldt namelijk het woonlandprincipe). Zij hebben echter rechtspositioneel wel recht op de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Daarom is met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel overeenstemming bereikt over een aanpassing van de regels voor het recht op uitkering in gevallen waarin de betrokkene geen recht op uitkering op grond van de WW heeft. Het artikel houdt het volgende in.

Bij werkloosheid ontvangt de betrokkene wat hij zou hebben ontvangen als hij in Nederland had gewoond. Dat wil zeggen een uitkering ter hoogte van de WW- en bovenwettelijke uitkering, minus de eventuele buitenlandse werkloosheidsuitkering. De betrokkene moet Nederlandse werkbriefjes blijven insturen. Veranderingen in de omstandigheden, bijvoorbeeld werkhervatting of overtreding van verplichtingen, hebben hetzelfde effect dat ze zouden hebben gehad als de betrokkene in Nederland woonde. Beoordeling vindt dus plaats op grond van de Nederlandse regels. In geval van ziekte, zwangerschap of bevalling loopt de bovenwettelijke uitkering door. In deze situatie zijn er twee mogelijkheden.

  • 1

    Als de betrokkene een buitenlandse uitkering wegens ziekte, zwangerschap of bevalling heeft en dit aantoont, verandert de bovenwettelijke uitkering in een aanvulling op de (fictieve) uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Dit betekent dat – voor maximaal de duur van deze Nederlandse equivalent – de uitkering van het woonland wordt aangevuld tot het niveau dat betrokkene zou krijgen als hij in Nederland had gewoond. Ingeval een buitenlandse uitkering wegens zwangerschap of bevalling wordt genoten, ontvangt de grensarbeider zolang de buitenlandse uitkering duurt, maar maximaal voor de duur van de Nederlandse uitkering wegens zwangerschap en bevalling, conform de Nederlandse vergelijkbare gevallen (artikel 10a:12a), een aanvulling tot 100% van de oude bezoldiging. De einddatum van de totale uitkering kan hierdoor opschuiven. (In geval van ziekte gebeurt dat alleen als de ziekte meer dan 3 maanden duurt.) In de fase van de aansluitende uitkering geldt dit alleen als op de betrokkene, als hij in Nederland had gewoond, de nawerkingsbepalingen van de ZW of de Wet arbeid en zorg nog van toepassing zouden zijn geweest. Dit komt overeen met wat geldt in puur Nederlandse gevallen.

  • 2

    Meldt de betrokkene zich ziek, zwanger etc. maar levert hij geen bewijs van een buitenlandse uitkering daarvoor, dan loopt de bovenwettelijke uitkering door zoals bij werkloosheid, dus zonder opschuiving van de einddatum. Dit geldt, net als in puur Nederlandse gevallen, ook in alle gevallen van ziekte etc. in de fase van de aansluitende uitkering na afloop van de nawerkingsperiode van de ZW en de Wet arbeid en zorg. Als de betrokken grensarbeider een Nederlandse (bovenwettelijke) uitkering wegens ziekte, zwangerschap, bevalling of uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangt, verandert de bovenwettelijke uitkering, volgens de samenloopregel van het zesde lid, in een aanvulling op deze Nederlandse uitkering.

Artikel 10a:14 Diensttijd (T)

Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van paragraaf 3 de tijd is, doorgebracht in overheidsdienst, waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is verbonden, alsmede de tijd waaraan ingevolge het bepaalde in de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om diensttijd doorgebracht als deelnemer aan een werkgelegenheidsverruimende maatregel.

Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijke nader worden aangeduid. In de eerste plaats telt de diensttijd die ligt voor een onderbreking van meer dan een jaar niet mee voor de berekening van de duur van de aansluitende uitkering. Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op wachtgeld of een ontslaguitkering, telt niet nogmaals mee bij de vaststelling van de duur van de aansluitende uitkering.

In relatie tot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een private werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt tot bijtelling van diensttijd voor de opbouw van aanspraken op een aansluitende uitkering. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Afgekochte tijd dient (eveneens) niet te worden meegenomen als diensttijd.

Artikel 10a:15 Voorwaarden voor recht op uitkering/ samenloop met suppletie (T)

Lid 1

Zoals ook al bij artikel 10a:2 is vermeld, is er niet in alle gevallen waarin er ontslag plaatsvindt, recht op WW. Bovendien kent de CAR/UWO een gesloten systeem van ontslaggronden. De relevante ontslaggronden worden expliciet genoemd.

Zie ook de toelichting op artikel 10a:2.

Lid 2

Wanneer door de uitvoeringsinstelling als sanctie de uitkering op basis van de WW wordt geweigerd na een reorganisatie-ontslag en er krachtens artikel 10a:9, derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt toegekend, is er recht op een aansluitende uitkering.

Lid 3

In geval van ontslag op basis van artikel 8:6 is er alleen recht op een aansluitende uitkering als daartoe expliciet besloten is.

Lid 4

Of er recht bestaat op een aansluitende uitkering, wordt bepaald aan de hand van het eerste tot en met het derde lid. Het recht gaat in op de eerste dag van de werkloosheid. Dit recht komt niet tot uitbetaling zolang er recht op een uitkering op basis van de WW bestaat. Lid 4 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen die op of na 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden.

Lid 5

Bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 10a:5a van toepassing is. De aansluitende uitkering gaat dan pas in op het moment dat de duur van de verlengde uitkering van 10a:5a is verstreken.

Lid 6

bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 130h, eerste lid, van toepassing is. Deze mensen ontvangen nog een uitkering conform de oude regels van de WW. Deze mensen ontvangen dus nog een vervolguitkering. De aansluitende uitkering gaat dan pas in op het moment dat de duur van de vervolguitkering is verstreken.

Lid 7

Hier wordt geregeld dat de aansluitende uitkering niet tot uitkering komt in de situatie dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk 11a van de CAR.

De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO.

Na afloop van de suppletieregeling ontstaat aanspraak op een aansluitende uitkering indien en voor zolang de duur van de aansluitende uitkering, bepaald krachtens artikel 10a:16 van deze regeling, de duur van de suppletie overtreft.  

Lid 8

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering nadat de WW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de berekening van de duur van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10a:16, lid 3.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Artikel 10a:16 Duur van de uitkering (T)

Lid 1

De duur van de aansluitende uitkering wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd. De wijze van berekenen is gelijk aan die van de oude wachtgeldregeling. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te hoger het percentage waarin de diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van de aansluitende uitkering.

Lid 2

De duur van de aansluitende uitkering ligt vast. Voor mensen van wie de eerste dag na ontslag ligt op of na 1 augustus 2004 (dit zijn de mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen), geldt dat hiervan niet alleen de duur van de loongerelateerde WW-uitkering wordt afgetrokken, maar ook een periode van twee jaar. Dit heeft te maken met wijziging van de Werkloosheidswet, waarin per 11 augustus 2003 de vervolgutikering WW is afgeschaft. Op 7 juli 2004 is over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerking in de bovenwettelijke regeling een akkoord gesloten. Zie hiervoor de ledenbrief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19).

Voorbeeld Iemand is op de dag van ontslag 35 jaar oud. Hij is sinds zijn 18e in dienst van de overheid. In de oude situatie (ontslag voor 1 augustus 2004) was de duur van zijn aansluitende uitkering als volgt: 3 maanden + [19,5% + (35 – 21 = 14)*1,5%]*de diensttijd = 3 maanden + 6,885 jaar = 7,135 jaar na de dag van ontslag.

In de nieuwe situatie (ontslag na 1 augustus 2004) is de basis-duurberekening hetzelfde. Hiervan wordt echter nog 2 jaar extra afgetrokken, waardoor de duur van de aansluitende uitkering op 5,135 jaar na de dag van ontslag uitkomt. Dat in deze nieuwe situatie geen vervolguitkering meer bestaat, doet in deze berekening van de einddatum van de aansluitende uitkering niet ter zake.

afbeelding binnen de regeling

Er kan, in tegenstelling tot de situatie bij de aanvullende uitkering, in beginsel geen opschorting plaatsvinden. Een uitzondering wordt gevormd door artikel 10a:24 scholing. Zie ook de toelichting op artikel 10a:21, tweede lid.

Lid 3

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft gehad op een WW-uitkering, in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering na afloop van de WW-uitkering. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de duurberekening van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag in relatie tot de duur van het recht op WW na de afschatting. Is het recht op WW na afschatting geëindigd voor de einddatum van het recht op een aansluitende uitkering, heeft betrokkene na afloop van zijn WW-uitkering recht op een aansluitende uitkering. Voor de berekening van de hoogte van de aanvullende en aansluitende uitkering moet eveneens de datum van ontslag als vertrekpunt genomen worden.

Hieronder zijn twee voorbeelden opgenomen ter verduidelijking.

Voorbeeld 1 Een medewerker is op 1 oktober 2001 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling van hoofdstuk 10a CAR. De medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij recht op een WW-uitkering voor de duur van 2,5 jaar (omdat het arbeidsverleden bijna vijf jaar langer is geworden duurt de WW langer dan die zou hebben geduurd als betrokkene direct na ontslag WW had ontvangen). De duur van zijn aansluitende uitkering berekend vanaf de datum van ontslag is 7 jaar (einddatum ligt op 1 oktober 2008). Dit betekent dat betrokkene recht heeft op een aanvullende uitkering gedurende de periode dat er recht bestaat op WW (tot 1 oktober 2006) ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Met ingang van 1 oktober 2006 tot 1 oktober 2008 heeft betrokkene recht op een aansluitende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon.

Voorbeeld 2 Een medewerker is op 1 oktober 2003 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling van hoofdstuk 10a CAR. De ex-medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij recht op een WW-uitkering voor de duur van 4 jaar. De duur van zijn aansluitende uitkering berekend vanaf de datum van ontslag is 5 jaar (einddatum ligt op 1 oktober 2008). Gedurende zijn WW-uitkering heeft hij recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Het recht op WW eindigt op 1 april 2010. Betrokkene heeft gedurende zijn WW-uitkering recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. De aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling daar de einddatum is bepaald op 1 oktober 2008.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Lid 4

Voor degene die recht heeft op een aansluitende uitkering en die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, geldt het eerste lid niet. Deze persoon heeft namelijk recht op een aansluitende uitkering tot aan de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Let wel: degene die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder is en die geen recht heeft op een aansluitende uitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering in § 2 (mits hij aan de voorwaarden van artikel 10a:2 voldoet). De bijzondere verlenging, zoals die in de wachtgeldregeling was opgenomen (recht op een uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen.

Artikel 10a:16a Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden (T)

Algemeen

In verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken is dat mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof de vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallen van én de vervolguitkering én de aanvulling daarop gecompenseerd worden.Artikel 10a:5a voorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering. Artikel 10a:16a voorziet hierin voor zover het gaat om de aansluitende uitkering.

Mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 zijn ontslagen hebben na de loongerelateerde uitkering op grond van de WW geen recht meer op een vervolguitkering krachtens de WW. Deze is per 11 augustus 2003 afgeschaft. Aangezien in artikel 10a:5a echter is geregeld dat de afschaffing van deze vervolguitkering wordt gecompenseerd door een verlengde uitkering, moet ook deze uitkering worden afgetrokken van de duur van de aansluitende uitkering. Dit is geregeld in het laatste onderdeel van het eerste lid onder b.

Artikel 10a:15, vierde lid, regelt wanneer de aansluitende uitkering ingaat. Deze bepaling blijft van toepassing op deze overgangssituatie.

Alle mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen vallen onder het nieuwe artikel 10a:16.

afbeelding binnen de regeling

Lid 2

Voor degene die recht heeft op een aansluitende uitkering en die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, geldt hetgeen in het eerste lid is opgenomen niet. Deze persoon heeft recht op een aansluitende uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd. Let wel: degene die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder is en die geen recht heeft op een aansluitende uitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering in § 2 (mits hij aan de voorwaarden van artikel 10a:2 voldoet). De bijzondere verlenging, zoals die in de wachtgeldregeling was opgenomen (recht op een uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen. Wanneer onverkort de systematiek van de WW gevolgd zou worden, zou dit tot gevolg hebben dat het recht op aansluitende uitkering, conform artikel 19, eerste lid, onderdeel i, van de WW zou eindigen op het moment dat de betrokkene de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt heeft bereikt. Dit is niet te rijmen met de inhoud van het tweede lid van artikel 10a:16. Voor die situatie geldt een uitzondering ten opzichte van de WW-systematiek. Het recht op een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) gaat in op de eerste dag van de kalendermaand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Er vindt dus in voorkomende gevallen samenloop plaats tussen de aansluitende uitkering en de uitkering krachtens de AOW. De AOW-uitkering wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Lid 3

In het derde lid is aangegeven dat alle overige bepalingen van hoofdstuk 10a van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover toepasbaar. “Voor zover toepasbaar”, omdat bij sommige bepalingen nadere voorwaarden gelden, waaraan uiteraard ook voldaan moet worden. Om die reden is het mogelijk dat sommige artikelen buiten toepassing moeten blijven. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt voorkomen dat bij wijziging van artikelen enkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.

Lid 4

Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid. Het vierde lid van artikel 10a:16a bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekend wordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.

Artikel 10a:16b Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is (T)

Bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Werkloosheidswet waarin de vervolguitkering is afgeschaft, is door het Kabinet – vanwege de snelheid van invoering – overeengekomen dat er een overgangsrecht is voor onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oude bepalingen van de WW blijven gelden en dat zij dus op grond van de oude bepalingen van de WW een vervolguitkering ontvangen. Als dit aan de orde is, bestaat gedurende die vervolguitkering ook recht op een aanvullende uitkering. Pas na deze aanvullende uitkering gaat de aansluitende uitkering in. Artikel 10a:16b voorziet hierin.

Artikel 10a:17 Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag (T)

Ook voor de aansluitende uitkering is de berekeningsgrondslag het dagloon WW, echter zonder dat de maximum dagloongrens wordt toegepast. Zie ook de toelichting op artikel 10a:3.

Artikel 10a:18 Hoogte van de uitkering: indexering (T)

Een algemene salarisverhoging in de sector Gemeenten betekent dat de berekeningsgrondslag voor de aansluitende uitkering dienovereenkomstig wordt aangepast.

Artikel 10a:19 Hoogte van de uitkering: bedrag (T)

Lid 1

Dit lid regelt de hoogte van de aansluitende uitkering. Als de WW-uitkering korter is dan 15 maanden, moet geregeld worden dat de aansluitende uitkering tot 15 maanden na de eerste werkloosheidsdag recht geeft op een uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoals deze gedefinieerd is in artikel 10a:17 juncto 10a:3. Dit lid voorziet daarin.

Lid 2

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van een WAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting), in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering nadat de WW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de duurberekening van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag in relatie tot de duur van de WW-uitkering. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10a:16, lid 3.

Voor de hoogte van de aansluitende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Indien de periode na ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid samen met de duur van de WW-uitkering na afschatting langer duurt dan 15 maanden, bedraagt de hoogte van de aansluitende uitkering 70% van het ongemaximeerde dagloon.

Lid 3

Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid. Het derde lid van artikel 10a:19 bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW verrekend wordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee uitkeringen krijgen.

Artikel 10a:20 Beëindiging van het recht op uitkering (T)

Lid 1

Tijdens de fase van de aansluitende uitkering is er geen recht meer op WW. Niettemin zijn de bepalingen in de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering analoog van toepassing. Dit betekent dat een recht op aansluitende uitkering om dezelfde reden kan eindigen als een WW-uitkering (bijvoorbeeld op grond van artikel 20 WW) geëindigd zou zijn.

Lid 2

Wanneer er tijdens de periode dat er recht bestaat op WW sprake is van ziekte, ontstaat er recht op een uitkering krachtens de ZW. Zie artikel 7, onderdeel a van de ZW. Op grond van artikel 19 WW heeft de betrokkene die een uitkering krachtens de ZW ontvangt, geen recht op een uitkering krachtens de WW. Op zich logisch, want anders zou de betrokkene recht hebben op zowel een uitkering krachtens de ZW als een uitkering krachtens de WW.

Tijdens de aansluitende uitkering is er in de regel geen recht meer op een uitkering krachtens de ZW. Dus artikel 19 WW heeft in dat geval geen rechtstreekse werking. Echter: wanneer er sprake is van ziekte, is men niet beschikbaar om arbeid te verrichten en dus ook niet werkloos in de zin van de WW. Op grond van artikel 20 WW (dat van overeenkomstige toepassing is, volgens het eerste lid van artikel 10a:20) zou dan het recht op uitkering eindigen, wat krachtens het eerste lid van artikel 10a:20 zou betekenen dat de aansluitende uitkering ook zou eindigen. Dit is niet de bedoeling. Derhalve blijft het recht op aansluitende uitkering bestaan.

Bij ziekte gedurende de aansluitende uitkering blijft de oorspronkelijke uitkeringsduur gehandhaafd. Bij ziekte wordt het recht op aansluitende uitkering dus ‘verbruikt’.  

Artikel 10a:20a Nawerking Ziektewet en Waz (T)

Volgens de Ziektewet kan er in een bepaald geval recht ontstaan op een ZW-uitkering, ook al is de uitkeringsgerechtigde geen betrokkene meer in de zin van de ZW (bijvoorbeeld omdat de duur van de WW-uitkering is verstreken). Op grond van artikel 46 van de ZW kan er namelijk sprake zijn van nawerking. Zo kan de situatie zich voordoen dat een betrokkene binnen een maand na het begin van de aansluitende uitkering ziek wordt en op grond van de nawerking nog recht heeft op een ZW-uitkering. Betrokkene heeft dan zowel recht op een aansluitende uitkering als op een ZW-uitkering. In dat geval loopt het recht op aansluitende uitkering door en wordt de ZW-uitkering hierop verminderd.

Ook de Waz kent een nawerkingsbepaling. Artikel 3:10 van deze wet bepaalt dat werknemers die korter dan 10 weken na afloop van de verplichte verzekering (dit is na afloop van de WW-uitkering) bevallen, een kind ter adoptie aannemen of een pleegkind aannemen, recht hebben op een uitkering op grond van de Waz.

Artikel 10a:21 Herleving van het recht op uitkering (T)

Lid 1

Deze bepaling komt erop neer dat, indien na gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op aansluitende uitkering, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid, na afloop van die arbeid geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, het recht op de aansluitende uitkering herleeft.

Zie voor een verdere toelichting op het begrip herleving de toelichting op artikel 10a:7.

Lid 2

In artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, is in feite een verlenging van de duur van de WW-uitkering opgenomen. In de toelichting op artikel 10a:8 is hierover het een en ander opgenomen. Deze WW-bepalingen zijn niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering. De aansluitende uitkering kan niet opschorten als gedurende de aansluitende uitkering sprake is van herleving na een beëindiging.

Artikel 10a:22 Verplichtingen en sancties (T)

Lid 1

Deze bepaling betekent dat, hoewel de WW formeel niet meer van kracht is, niettemin het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van toepassing is. Dit betekent dat de betrokkene gedurende deze fase dezelfde verplichtingen heeft als toen de WW nog wel van toepassing was en dat er ook sancties kunnen worden getroffen wanneer de betrokkene zich niet aan zijn verplichtingen houdt.

Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepast die bij het einde van de aanvullende uitkering nog niet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restant van de sanctie toegepast op de aansluitende uitkering.

Lid 2

Op grond van deze bepaling wordt het ZW-regime doorgetrokken naar de situatie waarin de betrokkene op grond van nawerking alsnog in de aansluitende fase van de uitkering recht heeft op ZW.

Artikel 10a:23 Anticumulatie (T)

Normaliter leidt het verrichten van arbeid tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een uitkering die op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als er arbeid wordt verricht voor minder dan vijf uren en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren. De aansluitende uitkering wordt in dergelijke gevallen verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeid wordt verdiend. Dit soort gevallen zal sporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een klein dienstverband.

Artikel 10a:24 Scholing (T)

Hoewel de WW niet meer van toepassing is, kan er toepassing worden gegeven aan de artikelen 75 tot en met 78 van de WW. Dit betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75 en 76, werklozen kunnen studeren met behoud van aansluitende uitkering.

De jurisprudentie en het beleid van het UWV inzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van overeenkomstige toepassing.

In geval van noodzakelijk geachte scholing is er een duurdoorbreking van toepassing (krachtens artikel 76, eerste lid WW) en ligt de duur van de aansluitende uitkering niet vast. Dit betekent dat hier een uitzondering wordt gemaakt op artikel 10a:16, eerste lid, waarin bepaald is dat de duur van de aansluitende uitkering éénmaal wordt berekend en vervolgens vastligt.

Artikel 10a:25 Uitkering bij overlijden (T)

In artikel 10a:13 is de overlijdensuitkering geregeld in de periode dat er recht is op een aanvullende uitkering. In artikel 10a:25 is vastgelegd dat er een gelijkwaardig recht op overlijdensuitkering bestaat in geval van overlijden tijdens de aansluitende uitkering, maar na afloop van de WW-uitkering. De ZW-uitkering is geëindigd. Behoudens nawerking op grond van artikel 46 ZW, in welk geval artikel 10a:13 nog van toepassing is, bestaat er dan geen aanspraak meer op een ZW-overlijdensuitkering. De overlijdensuitkering is in dit geval geheel bovenwettelijk.

Artikel 10a:25a Grensarbeiders (T)

Deze bepaling regelt dat grensarbeiders die hun baan verliezen, in Nederland recht hebben op dezelfde Nederlandse (bovenwettelijke) werkloosheidsuitkering als een werknemer die in Nederland woont en ontslagen wordt. Dit geldt niet alleen voor de periode van de aanvullende uitkering (waarvoor artikel 10a:13a geldt), maar ook voor de periode van de aansluitende uitkering.

Zie voor een verdere toelichting de toelichting op artikel 10a:13a.

Artikel 10a:26 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten (T)

Lid 1

Aan de betrokkene die buiten de gemeentelijke organisatie arbeid ter hand gaat nemen, kan ter zake van de kosten die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een tegemoetkoming worden toegekend van € 2.270,- onder verrekening van een tegemoetkoming in de verhuiskosten uit anderen hoofde. Het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid.

Het recht op een verhuiskostenvergoeding kan alleen worden geëffectueerd, indien de vergoeding bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.

De tegemoetkoming in verhuiskosten indien de betrokkene elders buiten de gemeentelijke organisatie werk heeft gevonden, is een instrument dat kan bijdragen aan zijn reïntegratie in het arbeidsproces. Hiermee wordt een eventuele belemmering gelegen in de hoge verhuiskosten bij aanvaarding van een functie elders weggenomen.

Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid.

Lid 2

Indien de gewezen ambtenaar een verhuiskostenvergoeding van zijn nieuwe werkgever ontvangt, kan hem slechts een tegemoetkoming in de verhuiskosten worden toegekend voor het gedeelte van de vergoeding dat uit zou gaan boven de door de nieuwe werkgever verstrekte tegemoetkoming.

Artikel 10a:27 Regeling tegemoetkoming verhuiskosten (T)

Lid 1

In dit artikel zijn de nadere voorwaarden opgenomen, waaronder de tegemoetkoming in de verhuiskosten toegekend kan worden. De opsomming is cumulatief: er moet aan alle gestelde voorwaarden worden voldaan.

Er bestaat geen mogelijkheid tot terugvordering in het geval van beëindiging werkhervatting door eigen schuld of toedoen en/of in het geval van fraude.

Lid 2

Om te voorkomen dat er verrekeningsactie moet worden ondernomen wanneer blijkt dat de betrokkene (toch) niet verhuisd is, is vastgelegd dat de vergoeding achteraf wordt toegekend. Voordat de vergoeding wordt toegekend, moet komen vast te staan dat de betrokkene daadwerkelijk is verhuisd.  

Artikel 10a:28 Reïntegratietoeslag (T)

Lid 1

De reïntegratietoeslag is in het leven geroepen om degenen met recht op een WW- en bovenwettelijke uitkering te stimuleren niet alleen een functie van een gelijk niveau als de oude betrekking te aanvaarden, maar ook een functie die lager wordt beloond. Per saldo zal dit tot lagere uitkeringslasten voor de gemeente leiden.

Er moet minimaal 10% verschil zijn tussen het dagloon in de oude betrekking en dat in de nieuwe betrekking.

Net als bij de verhuiskostenvergoeding kan het recht op een reïntegratietoeslag alleen worden geëffectueerd, indien de toeslag bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.

Er kan alleen recht op een reïntegratietoeslag ontstaan als een betrokkene tijdens het recht op een bovenwettelijke uitkering een dienstbetrekking in de zin van de WW aanvaardt. Wanneer de betrokkene aansluitend aan het ontslag als betrokkene een dienstverband aanvaardt voordat het recht op bovenwettelijke uitkering ontstaat, is er geen recht op een reïntegratietoeslag.

Het recht op reïntegratietoeslag kan alleen worden geëffectueerd, indien het wordt aangevraagd. Betrokkene zal de benodigde gegevens aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.

Lid 2

Om te voorkomen dat er langdurige berekeningen met terugwerkende kracht moeten worden gemaakt, is de termijn voor aanvraag van de reïntegratietoeslag vrij kort gehouden.

Lid 3

Wanneer er sprake is van een lager dagloon, vloeit daar niet in alle gevallen recht op een reïntegratietoeslag uit voort. Het lagere dagloon kan een gevolg zijn van een kleinere omvang van de nieuwe betrekking. Wanneer er sprake is van een kleinere omvang, wordt het dagloon in de oude betrekking omgerekend naar het dagloon in de nieuwe betrekking. Als het verschil tussen het oude (omgerekende) dagloon en het nieuwe minstens 10% bedraagt, ontstaat er recht op een reïntegratietoeslag.

Lid 4

Er dient ten minste een dienstverband van één jaar te zijn overeengekomen. Normaliter zal er bij de beëindiging van deze dienstbetrekking sprake zijn van een nieuw recht op WW. Maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Wanneer bijvoorbeeld de betrokkene met een tijdelijke dienstbetrekking van minimaal één jaar tussentijds toch weer werkloos wordt (bijvoorbeeld als gevolg van ontslag in de proeftijd), zal het eerste WW-recht, inclusief bovenwettelijke uitkering, weer herleven.

De duur van de reïntegratietoeslag wordt elke keer opnieuw berekend bij het aangaan van een nieuwe dienstbetrekking waaraan een aanspraak op reïntegratietoeslag kan worden ontleend.

Lid 5

De WW kent in artikel 35 een systematiek van verrekenen van inkomsten die alleen van belang is in situaties waarin er voor een gering aantal uren nieuw werk wordt gevonden. Het gaat dan om een dienstverband van minder dan vijf uur en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren. In zo’n geval is er geen sprake van een gedeeltelijke beëindiging van de uitkering, zoals op basis van artikel 20, eerste lid, onderdeel b van de WW verwacht kan worden, maar wordt het totaal van de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering verminderd met 70% van hetgeen er met die nieuwe werkzaamheden wordt verdiend. Er is in zulke gevallen geen recht op een reïntegratietoeslag.

Ook wanneer aan de betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend (artikel 10a:32), is er geen recht op een reïntegratietoeslag.

Artikel 10a:29 Reïntegratietoeslag (T)

Lid 1

De duur waarvoor de reïntegratietoeslag wordt toegekend, is niet gelijk aan de periode die de betrokkene nog recht zou hebben op een aanvullende en/of aansluitende uitkering als hij geen andere functie aanvaard zou hebben. Het gaat in dit geval om driekwart van het aantal gehele jaren dat de betrokkene nog recht gehad zou hebben op een bovenwettelijke uitkering.

Artikel 10a:30 Reïntegratietoeslag (T)

Lid 4

In deze bepaling wordt de betrokkene verplicht om de uitvoeringsinstelling van bepaalde informatie te voorzien. Deze informatie moet maandelijks worden gegeven. Wanneer de betrokkene deze verplichting niet nakomt, kan het recht op reïntegratietoeslag niet worden vastgesteld, en kan dit recht derhalve niet tot uitkering komen.

Artikel 10a:31 Reïntegratietoeslag (T)

Lid 1

Het recht op reïntegratietoeslag blijft bestaan als de betrokkene binnen zijn nieuwe dienstbetrekking niet feitelijk werkt, maar wel recht op zijn loon behoudt.

Lid 2

Voor de toepassing van deze bepaling wordt uitgegaan van de stelling ‘fulltime is fulltime’. Met andere woorden: een fulltime dienstverband van 36 uur wordt qua omvang gelijkgesteld aan een fulltime dienstverband van 38 uur. Hierdoor zijn omrekeningen niet nodig.

Artikel 10a:32 Reïntegratiepremie (T)

Lid 1

De reïntegratiepremie is een instrument om opname in het arbeidsproces te stimuleren. Een soortgelijke bepaling kwam eveneens voor in de oude wachtgeld- en uitkeringsregeling. De reïntegratiepremie beoogt de gewezen ambtenaar in de gelegenheid te stellen om door middel van een bedrag ineens zijn werkloosheid geheel op te heffen. Als algemene norm voor de inwilliging van het verzoek geldt derhalve dat de bestemming van het afkoopbedrag kansen moet bieden op een blijvende opheffing van de bestaande werkloosheid.

De betrokkene die nog geen recht op een bovenwettelijke uitkering heeft, kan geen recht verkrijgen op een reïntegratiepremie. Dit betekent dat de ambtenaar die aansluitend aan het ontslag gaat werken, niet voor deze premie in aanmerking komt.

Artikel 10a:33 Reïntegratiepremie (T)

Lid 1

Deze bepaling hanteert het criterium ‘in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven’ als dat hij is op de dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever. De zinsnede ‘in dezelfde mate’ impliceert dat de omstandigheden op de dag voor de werkhervatting bepalend zijn voor de berekeningsbasis. De berekeningsgrondslag kan verminderd zijn. Als de betrokkene al gedeeltelijk werkt, heeft dit invloed op de berekeningsbasis. Hetzelfde geldt voor een verminderde beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Daarentegen heeft een sanctie geen invloed.

Wanneer op de dag voor de werkhervatting een uitsluitingsgrond voor het recht op WW van toepassing is (bijvoorbeeld ziekte of vakantie), waardoor het recht op WW en bovenwettelijke uitkering geheel eindigt, kan de reïntegratiepremie pas worden vastgesteld en tot uitbetaling komen als de uitsluitingsgrond is opgeheven.

Hoofdstuk 10d Van werk naar werk-aanpak en voorzieningen bij werkloosheid (T)

Algemene toelichting voor hoofdstuk 10d Van werk naar werk-aanpak en voorzieningen bij werkloosheid.

Dit het hoofdstuk behandelt de verschillende procedures die dienen te worden gevolgd bij boventalligheid of bij ontslag wegens ongeschiktheid. Daarnaast bevat het hoofdstuk bepalingen over de uitkeringen bij werkloosheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. In het Cao-akkoord 2011 en 2012 zijn de toen bestaande bepalingen over Van werk naar werk-trajecten bij boventalligheid aangescherpt.

In dit hoofdstuk zijn nu de procedures opgenomen die gelden voor ontslag wegens andere gronden (artikel 8:8); re-integratie en ontslag op grond van onbekwaamheid/ongeschiktheid (artikel 8:6); re-integratie en ontslag wegens reorganisatie (artikel 8:3) en ontslag wegens gedeeltelijke (minder dan 35%) arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5). Dit is dan ook uitgedrukt in de werkingssfeerbepaling artikel 10d:1.

Voor de overige ontslaggronden van hoofdstuk 8 (de artikelen 8:1, 8:2, 8:4, 8:7, 8:9, 8:10, 8:11, 8:12 en 8:13) gelden geen bovenwettelijke (uitkerings)rechten.

Artikel 10d:1 Werkingssfeer (T)

In artikel 10d:1 wordt onderscheid gemaakt tussen ontslagen worden en ontslagen zijn op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8. Het onderscheid tussen “worden” en “zijn” ziet op de reintegratiefase voor ontslag (als medewerkers worden ontslagen) en de (uitkerings)rechten na ontslag (als medewerkers zijn ontslagen).

Artikel 10d:2 Begripsbepalingen (T)

Ad g werkloosheidsuitkering Wanneer ambtenaren na ingang van de werkloosheidsuitkering een baan krijgen, eindigt hun werkloosheid. Wanneer ook deze baan weer eindigt, kan er op grond van de WW sprake zijn van een herleving van het recht op uitkering. Waar in dit hoofdstuk gesproken wordt over de werkloosheidsuitkering, wordt ook gedoeld op dit herleefde recht op uitkering.

Artikel 10d:3 Samenloop met lokale afspraken (T)

LOGA partijen zijn overeengekomen dat de aanpak, zoals vastgelegd in dit hoofdstuk, de basisaanpak wordt voor alle gemeenten, omdat daarmee door middel van wederzijdse inspanningen maximaal geïnvesteerd wordt in het voorkomen van werkloosheid. In lid 1 is bepaald dat lokaal aanvullende afspraken gemaakt mogen worden ten opzichte van de basisaanpak in dit hoofdstuk, mits deze aanpak gevolgd wordt. Er zijn twee soorten aanvullingen mogelijk: aanvullingen met betrekking tot onderwerpen die niet geregeld zijn in dit hoofdstuk en aanvullingen die tot een verruiming leiden van de afspraken in dit hoofdstuk. Als er op de in lid 2 genoemde datum een sociaal plan of vergelijkbare afspraak geldt, welke niet voldoet aan de bepalingen in hoofdstuk 10d, bespreken college en vakorganisaties in het GO wanneer tot aanpassing van het lokale beleid zal worden overgegaan.

Artikel 10d:4 Rechten bij ontslag op grond van artikel 8:8 (T)

Het college treft een passende regeling voor de ambtenaar die ontslagen wordt op grond van artikel 8:8. LOGA-partijen hebben niet willen vastleggen welke inhoud een dergelijke regeling moet krijgen. Daarvoor zijn de omstandigheden rond het ontslag te divers. Het ligt echter wel in de rede dat de inhoud, voor zover dat redelijk en billijk is, gebaseerd wordt op de rechten die gelden voor ambtenaren die op grond van artikel 8:3 of 8:6 ontslagen worden. Afhankelijk van de omstandigheden ligt opschorting van het ontslag wellicht minder voor de hand. Maar ook voor deze groep ontslagenen geldt dat overstappen van werk naar werk het primaire doel is van de ontslagregeling. Het ter beschikking stellen van faciliteiten (financieel of anderszins) om de re-integratie te stimuleren zal daarom vaak onderdeel uitmaken van de ontslagregeling. Mocht werkloosheid niet te voorkomen zijn, dan geldt de mogelijkheid om, onder gelijke voorwaarden als voor de ambtenaren die ontslagen worden op grond van artikel 8:3 of 8:6, afspraken te maken over een aanvulling op de WW-uitkering en een na-wettelijke uitkering na afloop van de WW-uitkering. De exacte hoogte en duur van deze uitkeringen zijn mede afhankelijk van de overige afspraken die rond het ontslag gemaakt zijn.

Artikel 10d:6 Re-integratiefase voor ontslag (T)

Lid 1

Het doel van de re-integratiefase is het voorkomen van werkloosheid.

Lid 2 en 3

Het ontslagbesluit bevat de datum waarop het ontslag ingaat. Doordat eerst nog de reintegratiefase doorlopen moet worden, is dit een datum die in de toekomst ligt. Deze ontslagdatum wordt bepaald op de eerstvolgende datum die, gelet op de duur van de reintegratiefase die voor de ambtenaar geldt, mogelijk is. Wanneer voor de ambtenaar een reintegratiefase van 4 maanden geldt, bevat het ontslagbesluit een datum, gelegen 4 maanden na de verzending/overhandiging van het ontslagbesluit. In artikel 10d:7 worden de mogelijkheden genoemd, op grond waarvan het ontslag al eerder dan na afloop van de reintegratiefase kan eindigen. Om die reden moet in het ontslagbesluit worden opgenomen dat het ontslag eerder kan eindigen, indien dat op grond van artikel 10d:7 aan de orde is.

Als met inachtneming van de artikelen 10d:8 en 10d:9 de re-integratiefase verlengd wordt, moet het oorspronkelijke ontslagbesluit worden ingetrokken en worden vervangen door een nieuw ontslagbesluit met een ontslagdatum die verder ligt dan de oorspronkelijke ontslagdatum.

Lid 5 en 6

Het besluit tot ontslag, inclusief ontslagdatum, kan worden genomen als aan de noodzakelijke voorwaarden voor het ontslag op grond van artikel 8:6 voldaan is.

Bij ontslag op grond van artikel 8:6 moet een dossier zijn opgebouwd, waaruit het college de conclusie heeft getrokken dat de ambtenaar ongeschikt of onbekwaam is om zijn functie te blijven uitoefenen. Als dit dossier voldoende is, kan het besluit tot ontslag genomen worden.

Bezwaar tegen een ontslagbesluit schort de werking van het ontslagbesluit en de intreding van de re-integratiefase niet op.

Artikel 10d:7 Einde re-integratiefase (T)

Lid 1

Ook bij het aanvaarden van een deeltijdbetrekking eindigt de re-integratiefase. Op grond van artikel 72a WW heeft de gemeente voor zijn oud-medewerkers een plicht om de re-integratie in de arbeid te bevorderen. Zolang de re-integratie nog niet volledig is gelukt en heeft geleid tot volledige opheffing van de werkloosheid (minder dan 5 uur werkloos), blijft deze plicht van de gemeente bestaan. In dat verband kan het zinvol zijn om afspraken uit het re-integratieplan voort te zetten.

Lid 2

Tijdens de re-integratiefase worden afspraken gemaakt over de inspanningen die van de gemeente en de ambtenaar verlangd worden. Deze afspraken worden door het college vastgesteld en vastgelegd in het re-integratieplan. Dit kunnen onder meer afspraken zijn over sollicitatieactiviteiten, opleidingen en outplacementtraject (zie artikel 10d:10). Wanneer de ambtenaar zich niet houdt aan de gemaakte afspraken, zoals het niet starten van een cursus of onvoldoende sollicitaties verrichten, gaat het ontslag op grond van 8:6 eerder in dan pas na afloop van de re-integratiefase. Uiteraard gelden hierbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel (belangenafweging) en proportionaliteitsbeginsel (de sanctie moet niet zwaarder zijn dan op grond van het gedrag te rechtvaardigen is). De medewerker kan het stopzetten van de re-integratiefase aan de rechter voorleggen. De rechter beoordeelt de redelijkheid en billijkheid hiervan. Ook kan disciplinair ontslag plaatsvinden op grond van artikel 8:13 (de nalatigheid moet dan voldoen aan de eisen die bij disciplinair ontslag horen). In beide gevallen moet een besluit genomen worden waarin, gemotiveerd en onder verwijzing naar artikel 10d:7, de nieuwe ontslagdatum is opgenomen.

Onderdeel van de afspraken kan bij ontslag op grond van artikel 8:6 ook zijn welke eisen de ambtenaar mag stellen aan de aangeboden functie. Als de ambtenaar een functie die aan dergelijke eisen voldoet, niet accepteert, kan eveneens vóór het aflopen van de reintegratietermijn ontslag plaatsvinden op grond van artikel 8:6. Naarmate de re-integratiefase langer duurt, mag een bredere oriëntatie op arbeid verwacht worden. Op grond van jurisprudentie kan dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, betekenen dat de ambtenaar na verloop van tijd een functie moet aanvaarden, waaraan een salaris is verbonden van maximaal 2 schalen lager.

Lid 3

Eerdere beëindiging van de re-integratiefase leidt tot het vervallen van het recht op een aanvullende uitkering en na-wettelijke uitkering. Ook hierbij moet het college de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen.

Artikel 10d:8 Verlenging reïntegratiefase bij nalatigheid gemeente (T)

De sanctie voor de medewerker op nalatigheid is beëindiging van de re-integratiefase en het vervallen van het recht op de aanvullende uitkering en de na-wettelijke uitkering. Ook het college moet zich aan de acties uit het re-integratieplan houden. Doet het college dit niet, dan wordt de re-integratiefase verlengd met minimaal één maand en maximaal de helft van de oorspronkelijke re-integratiefase verlengd, binnen welke termijn geprobeerd wordt de nalatigheid te herstellen, voor zover dit naar redelijkheid en billijkheid mogelijk is.

Artikel 10d:9 Verlenging re-integratiefase door middel van levensloop (T)

Lid 1 en 2

Als de ambtenaar levenslooptegoed opneemt voor zijn volledige arbeidsduur, kan zijn dienstverband worden voortgezet. Dit betekent in ieder geval dat zijn WW pas later ingaat. Belangrijker is dat hij van werk naar werk kan overstappen, wat het vinden van een baan over het algemeen makkelijker maakt. De verlenging van de re-integratiefase wordt slechts toegestaan, wanneer de ambtenaar tijdens die fase aan zijn re-integratie blijft werken.

Het college stemt alleen in met een verzoek tot verlenging van de re-integratiefase, wanneer de ambtenaar de re-integratiefase niet volledig heeft kunnen benutten aan re-integratie. De oorzaak hiervoor moet redelijk zijn. Dit kan bijvoorbeeld de zorg voor een ernstig zieke partner zijn. Hierdoor kan het voor de ambtenaar onmogelijk zijn geweest om tijdens de reintegratiefase aan zijn re-integratieverplichtingen te voldoen. Het college kan dan instemmen met een verlenging. Een langdurige vakantie wordt niet als redelijk beschouwd.

Voldoet de ambtenaar tijdens de verlenging van de re-integratiefase niet meer aan de voorwaarde dat aan re-integratie gewerkt moet worden, dan wordt de verlenging gestopt en gaat het oorspronkelijke ontslag alsnog in. Door aangepaste fiscale wetgeving kunnen alleen mensen, die op 1 januari 2012 minimaal 3000 euro op hun levenslooprekening hadden staan, doorgaan met sparen volgens deze regeling.

Lid 4

Lid 4 geeft aan dat de bepalingen over de eerdere beëindiging van de aanstelling of arbeidsovereenkomst van overeenkomstige toepassing zijn. Wanneer tijdens de verlenging afspraken worden gemaakt over voortzetting van de re-integratieactiviteiten en de ambtenaar houdt zich niet aan deze afspraken, wordt voor het aflopen van de verlengde re-integratiefase het ontslag verleend op grond van artikel 8:6.

Artikel 10d:10 Re-integratieplan (T)

Tijdens de re-integratiefase geldt de reguliere rechtspositieregeling. Dit houdt onder meer in dat de ambtenaar gewoon verlof opbouwt, zoals hij dat eerder opbouwde. Wanneer hij tijdens de re-integratiefase geen werkzaamheden verricht, betekent dit dat hij in principe geen verlof nodig heeft voor activiteiten die in het kader van het re-integratieplan zijn afgesproken.

Als bij de start van de re-integratiefase al duidelijk is dat direct na de beoogde ontslagdatum een functie voorhanden is, bestaat het re-integratieplan uit het benoemen van die functie en de datum vanaf wanneer de ambtenaar deze functie gaat bekleden. Het re-integratieplan hoeft dan niet verder uitgewerkt te worden.

Lid 1

Het is zinvol om te beginnen met het opstellen van het re-integratieplan, zodra duidelijk is dat de ambtenaar ontslagen gaat worden op grond van artikel 8:6 en daarmee dus niet te wachten tot het ontslagbesluit genomen is. Gemeente noch ambtenaar zijn hiertoe overigens verplicht. Medewerking van beide partijen kan echter de mogelijkheden op het vinden van een baan bespoedigen en dus de kans op het voorkomen van werkloosheid vergroten.

Het re-integratieplan moet in ieder geval binnen 1 maand na ingang van de re-integratiefase zijn opgesteld.

Lid 4

De gemeente maakt een kosten-batenanalyse van de voorgenomen re-integratieactiviteiten. De gemeente stelt vast welke kosten redelijkerwijs voor rekening van de gemeente komen (de wensen van de ambtenaar kunnen verder gaan dan op grond van re-integratie noodzakelijk zijn, waardoor de gemeente niet de volledige kosten vergoedt).

Wanneer besloten wordt dat volledige vergoeding van de kosten door de gemeente niet redelijk is of wanneer de kosten uitstijgen boven het bedrag van € 7.500,=, kan van de ambtenaar verlangd kan worden dat hij zelf ook financieel bijdraagt aan de activiteiten uit het re-integratieplan.

Artikel 10d:11 Toepassingsbereik (T)

Het toepassingsbereik van paragraaf 5 strekt zich uit over ambtenaren die een dienstverband van 2 jaar of langer bij dezelfde gemeente hebben. In dit licht wijst het LOGA op artikel 10d:3 lid 1.

Artikel 10d:13 Inspanningsverplichting (T)

Dit artikel drukt uit dat een goede uitvoering van het Van werk naar werk-traject de verantwoordelijkheid is van zowel werkgever als ambtenaar.

Artikel 10d:14 Start Van werk naar werk-traject (T)

Een goed te definiëren moment markeert de start van het hele traject. Voor beide partijen moet duidelijk zijn dat vanaf dit moment, dat boventalligheid intreedt, de periode van twee jaar begint te lopen.

Artikel 10d:15 Van werk naar werk-onderzoek (T)

In dit artikel worden de inhoudelijke stappen van het Van werk naar werk-traject geregeld.De start is het onderzoek naar wensen en mogelijkheden en arbeidsmarktpotentie, ook buiten de gemeente. Het onderzoek wordt afgerond binnen een maand na de startdatum van het Van werk naar werk-traject. De startdatum is de dag waarop het besluit tot boventalligverklaring in werking is getreden. Het onderzoek kan eerder opgestart worden, als al is voorzien dat boventalligheid aan de orde zal komen. Duidelijk is dat wanneer het onderzoek eerder aanvangt, sneller met de uitvoering ervan kan worden gestart, en de kans van slagen toeneemt.Bij het onderzoek kan een gecertificeerde loopbaanadviseur worden ingeschakeld. Dit kan ook een functionaris zijn die bij de gemeente zelf in dienst is, mits deze aantoonbaar is gekwalificeerd als loopbaanbegeleider.

Wat betreft de loopbaanadviseur is van belang dat deze voldoet aan de professionele kwaliteitseisen van de beroepsgroep van loopbaanbegeleiders ofwel aantoonbaar daartoe gevolgde opleidingen en/of relevante ervaring heeft.

Artikel 10d:16 Van werk naar werk-contract (T)

Na het onderzoek genoemd in artikel 10d:13 wordt een contract gemaakt. Dat is uiterlijk gereed drie maanden na afronding van het onderzoek. Het contract bevat de afspraken tussen werkgever en ambtenaar gericht op het vinden van nieuw werk. Het contract is maatwerk en zal per individu verschillen. Het is van belang concreet alle van belang zijnde afspraken op te nemen. In het artikel is een niet-limitatieve opsomming hiervan opgenomen. Gedurende de looptijd van het contract is de ambtenaar boventallig; ten aanzien van de werkzaamheden die hij gedurende de Van werk naar werk-termijn voor de werkgever verricht dienen daarom ook afspraken te worden gemaakt.

Artikel 10d:17 Uitvoering van het Van werk naar werk-contract (T)

De monitoring en de verslaglegging van de voortgang en evaluatiegesprekken wordt neergelegd bij een nader aan te wijzen persoon of organisatie. Van belang is dat goed wordt toegezien op de uitvoering, voor beide partijen. Het verloop van het Van werk naar werktraject kan immers aanleiding geven tot een verschil in opvatting dat aan een commissie ter toetsing wordt voorgelegd (zie artikel 10d:24). De dossiervorming moet dan op orde zijn.

Artikel 10d:18 Einde Van werk naar werk-traject (T)

Een Van werk naar werk-traject duurt twee jaar. Maar deze termijn kan korter zijn als eerder passend of geschikt werk is gevonden. Passend of geschikt werk kan ook werk in deeltijd zijn en/of werk buiten de eigen organisatie of gemeente.

Artikel 10d:19 Tussentijdse beëindiging (T)

Als de boventallige ambtenaar een aanbod voor passend of geschikt werk binnen of buiten de gemeentelijke organisatie weigert, volgt beëindiging van het Van werk naar werk-contract en vervolgens reorganisatieontslag (ontslag op grond van artikel 8:3 CAR). Partijen leggen in het Van werk naar werk-contract vast welke functies passend dan wel geschikt zijn. Als de ambtenaar een dergelijke functie weigert, eindigt het Van werk naar werk-contract. Afhankelijk van de duur van het Van werk naar werk-traject mag een bredere oriëntatie op arbeid verwacht worden. Op grond van jurisprudentie kan dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, betekenen dat de ambtenaar na verloop van tijd een functie moet aanvaarden, waaraan een salaris is verbonden van maximaal 2 schalen lager of een vergelijkbaar verschil als het een functie buiten de gemeente betreft. Hiermee wordt gevolg gegeven aan de essentie van deze afspraken, namelijk dat het voor de ambtenaren van belang is dat zij aan het werk blijven. Dat wordt ook uitgedrukt door lid 2: als de ambtenaar zich niet houdt aan de afspraken uit het contract, dan wordt het traject eveneens gestopt en tot ontslag overgegaan. In beide gevallen verliest de ambtenaar ook het recht op aanvulling op de werkloosheidsuitkering en de na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:20 Advies loopbaanadviseur (T)

Het Van werk naar werk-traject duurt twee jaar. Als na verloop van 21 maanden geen ander werk is gevonden dient een loopbaanadviseur een advies uit te brengen over een eventueel vervolgtraject. Om een goed advies te kunnen uitbrengen, heeft de loopbaanadviseur in ieder geval inzage in de evaluatieverslagen, en zonodig in andere relevante correspondentie. De loopbaanadviseur moet overwegen of een vervolgtraject een zinvolle stap is, die de kans op ander werk evident doet toenemen. De verwachte ontwikkelingen binnen de organisatie en de arbeidsmarkt van dat moment zijn daarbij relevant. De loopbaanadviseur adviseert het college; het college hoeft dit advies niet te volgen.

Artikel 10d:21 Reguliere beëindiging Van werk naar werk-traject (T)

Als de termijn van 2 jaar voorbij is wordt het Van werk naar werk-traject beëindigd. Er volgt dan, zonder verdere opzegtermijnen of wachttijd, een ontslagbesluit op grond van artikel 8:3 CAR. Dat is alleen anders als het college het advies van de loopbaanadviseur tot verlenging volgt.

Artikel 10d:22 Verlenging Van werk naar werk-traject (T)

De mogelijkheid bestaat om het Van werk naar werk-contract te verlengen. Logischerwijs zou dit kunnen voortvloeien uit het advies van de loopbaanadviseur zoals bedoeld in artikel 10d:20, maar ook een zeer reële kans op een andere functie –schriftelijk te bevestigen door de werkgever in kwestie- kan leiden tot verlenging. Een besluit hieromtrent is geheel aan de werkgever. Er kan maar een keer worden verlengd. Het traject wordt definitief beëindigd op de datum waarop het verlengde contract afloopt. Na afloop daarvan volgt het ontslagbesluit op grond van artikel 8:3.

Artikel 10d:23 Niet-nakoming van afspraken uit Van werk naar werk-contract (T)

In dit artikel is geregeld wat er gebeurt als een van beide partijen het Van werk naar werkcontract niet nakomt of als bij de uitvoering ervan geschillen optreden.

Als de ene partij van oordeel is dat de ander zich niet houdt aan de afspraken is de eerste stap dat in goed overleg naar een uitweg wordt gezocht. Als een gesprek niet leidt tot een oplossing volgt een ingebrekestelling: de partij die vindt dat de ander niet doet wat is afgesproken in het contract stelt de ander hiervan schriftelijk in kennis.Voor de gemeente kan dit leiden tot beëindiging van het contract en een ontslag. Dat is beschreven in artikel 10d:19 bij tussentijdse beëindiging.Voor de ambtenaar betekent dit dat hij kan eisen dat het Van werk naar werk-contract wordt verlengd met de periode waarin het gebrek is opgetreden. Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan de situatie dat een loopbaancoach afwezig is waardoor afgesproken gesprekken niet hebben plaatsgevonden. Deze worden dan als het ware ingehaald. Uitgangspunt is dat ook in deze fase werkgever en ambtenaar er samen uitkomen. Maar als dat niet lukt, kan de paritaire toetsingscommissie om advies worden gevraagd.

Artikel 10d:24 Paritaire commissie (T)

Dit artikel regelt de positie van de paritaire toetsingscommissie. De commissie is paritair. Gemeenten die al een dergelijke paritaire commissie hebben kunnen de bestaande commissie aanwijzen. Het college moet een reglement vaststellen waarin de samenstelling, bevoegdheden en werkwijze van de commissie worden vastgelegd. De LOGA partijen hebben een voorbeeld reglement opgesteld.

Artikel 10d:25 Aanvullende uitkering (T)

Lid 1, sub a

Wanneer de re-integratiefase eerder is geëindigd, omdat de ambtenaar zich niet heeft gehouden aan de afspraken die in het re-integratieplan zijn neergelegd, vervalt het recht op de aanvullende uitkering.

Lid 1, sub b

Wanneer het Van werk naar werk-traject eerder is geëindigd, omdat de ambtenaar zich niet heeft gehouden aan de afspraken die in het Van werk naar werk-contract zijn neergelegd, vervalt het recht op de aanvullende uitkering.

Lid 1, sub c

De ambtenaar moet niet alleen in principe recht hebben op een werkloosheidsuitkering, maar deze ook daadwerkelijk ontvangen. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat de ambtenaar alleen vanwege het feit dat hij met vakantie is nog geen WW-uitkering ontvangt. Dan ontvangt hij ook geen aanvullende uitkering. De WW-uitkering, en de aanvullende uitkering, vangen dan tegelijk aan, na de vakantie.

Lid 2

Gedacht kan worden aan de betalingsberichten van UWV, gegevens over werkhervatting (ter bepaling van het aantal uren dat iemand werkloos is) of sanctiebesluiten van UWV. Hiervoor wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de procedure van gegevenslevering zoals deze bij UWV geldt (zie voor meer informatie www.uwv.nl; zoeken op poortwachtertoets). Deze voorwaarde geldt ter bepaling van de hoogte van de aanvullende uitkering (artikel 10d:26) en ter controle van sancties, die door UWV kunnen zijn opgelegd (artikel 10d:28).

Artikel 10d:26 Hoogte aanvullende uitkering bij ontslag (T)

In artikel 10d:2 is de bezoldiging gedefinieerd. De hoogte van de uitkering is gedurende de twee fases verschillend. De genoemde bedragen zijn feitelijke bezoldigingsbedragen. Hiermee wordt dus niet de voltijdsbezoldiging bedoeld, die omgerekend moet worden naar de deeltijdfactor van de medewerker. Dus ook een medewerker die met een functie voor 30 uur per week een bezoldiging van € 5.500,= ontvangt, krijgt gedurende de eerste fase een aanvullende uitkering van 30% van deze bezoldiging en gedurende de tweede fase een aanvullende uitkering van 20% van deze bezoldiging. De zinsnede “naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is” houdt in dat indien iemand een arbeidsduur had van 36 uur, waaruit hij voor 18 uur is ontslagen hij een aanvullende uitkering ontvangt van 10%, respectievelijk 20% of 30% maal 18/36. Als deze persoon vervolgens een baan aanvaardt van 10 uur per week, ontvangt hij een aanvullende uitkering van 10% (respectievelijk 20% of 30%) maal 8/36 van zijn bezoldiging.

Artikel 10d:27 Duur aanvullende uitkering bij ontslag (T)

Het kan voorkomen dat een medewerker, bijvoorbeeld vanwege vakantie rond de datum van ontslag, nog geen WW-uitkering ontvangt (hij is dan namelijk niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt). Ook dan eindigt het recht op de aanvullende uitkering 12 maanden na de dag van ontslag en niet 12 maanden na dag van ingang van de WW-uitkering

Artikel 10d:28 Sancties (T)

Lid 1

Iedere sanctie die door UWV wordt opgelegd, leidt tot een evenredige sanctie op de aanvullende uitkering. Dit betekent dat als UWV voor de duur van 3 maanden een sanctie oplegt van 10%, ook de aanvullende uitkering voor de duur van 3 maanden gekort wordt met 10%. Beëindiging van de WW-uitkering voor bijvoorbeeld 6 maanden leidt ook tot beëindiging van de aanvullende uitkering voor 6 maanden. Hiermee wordt de ambtenaar gestimuleerd om zijn verplichtingen (die grotendeels gericht zijn op werkhervatting) op grond van de Werkloosheidswet na te komen.

Lid 3

Een sanctie die door UWV wordt opgelegd, kán leiden tot het vervallen van het recht op een na-wettelijke uitkering. Dit is een facultatieve bepaling en is afhankelijk van de aard en ernst van het gedrag dat heeft geleid tot de sanctie die door UWV is opgelegd.

Artikel 10d:29 Einde aanvullende uitkering (T)

Omdat de aanvullende uitkering gekoppeld is aan de uitkering op grond van de Werkloosheidswet, eindigt de aanvullende uitkering sowieso als de WW-uitkering eindigt.

Herleving aanvullende uitkeringOmdat de werkloosheidsuitkering gedefinieerd is als uitkering op grond van de Werkloosheidswet, welke uitkering voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst met de gemeente, herleeft de aanvullende uitkering, wanneer de werkloosheidsuitkering herleeft. Omdat de duur van de aanvullende uitkering van één jaar gekoppeld is aan de dag van ontslag, geldt de herleving van de eerste fase van de aanvullende uitkering alleen wanneer de werkloosheidsuitkering herleeft binnen 12 maanden na de ingangsdatum van ontslag. Deze eerste fase wordt dus niet opgeschort met de periode, waarin geen werkloosheidsuitkering is ontvangen. Gedurende de resterende tijd van de werkloosheidsuitkering wordt de hoogte van de tweede fase uitbetaald.

Artikel 10d:30 Na-wettelijke uitkering (T)

Lid 1

Onderdeel a

Ook na afloop van de werkloosheidsuitkering moet sprake zijn van werkloosheid, zoals gedefinieerd in artikel 10d:1. Zowel deze verwijzing naar werkloosheid, als naar de definitie van werkloosheidsuitkering geven aan dat het moet gaan om een uitkering die voortvloeit uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij de gemeente.

Lid 1

Onderdeel b

Hiervoor wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de procedure van gegevenslevering zoals deze bij UWV geldt (zie voor meer informatie www.uwv.nl; zoeken op poortwachtertoets). Deze gegevens zijn nodig ter bepaling van de hoogte van de na-wettelijke uitkering (artikel 10d:31) en het door de gemeente te voeren sanctiebeleid (zie artikel 10d:34).

Lid 2

Bij -ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid (artikel 8:6) ontstaat alleen recht op een na-wettelijke uitkering als het ontslag gelegen is in omstandigheden binnen de werksfeer. Dit betekent dat de ambtenaar zelf geen schuld heeft aan de ongeschiktheid of onbekwaamheid.

Artikel 10d:31 Hoogte na-wettelijke uitkering (T)

Lid 2

In lid 2 is opgenomen dat als iemand voor minder dan 36 uur werkloos is, zijn na-wettelijke uitkering naar evenredigheid wordt bepaald. De na-wettelijke uitkering wordt namelijk gebaseerd op de mate van werkloosheid.

Als uit een arbeidsovereenkomst of aanstelling blijkt dat iemand een functie van 20 uur in de week heeft, ontvangen hij een na-wettelijke uitkering voor de resterende 16 uur. Als door een nieuwe baan een werkloosheid resteert van minder dan 5 uur, is de werkloosheid beëindigd en eindigt de na-wettelijke uitkering (zie definitie werkloosheid en artikel 10d:18).

Gedeeltelijke werkhervatting, maar ook werkzaamheden als zelfstandige verminderen de werkloosheid. Of iemand minder dan 36 uur werkloos is, is af te leiden uit de gegevens over werkzaamheden (bijvoorbeeld salarisstroken). In artikel 10d:15 is opgenomen dat de ambtenaar alle gegevens moet overleggen die van belang zijn voor het bepalen van het recht op nawettelijke uitkering. Hiertoe behoren dus ook salarisstroken en arbeidsovereenkomsten.

Lid 3

Het is mogelijk dat iemand met het aantal uren werkhervatting meer verdient dat hij in de oude situatie deed. Daarom is in lid 3 een bepaling opgenomen, waaruit voortvloeit dat het nieuwe inkomen en de na-wettelijke uitkering nooit meer kan bedragen dan 90% van de oude bezoldiging.

VoorbeeldIemand werkte 36 uur en verdiende € 2000,=. De na-wettelijke uitkering bedraagt 70% hiervan; dit is € 1400,=. Hij krijgt tijdens de periode van de na-wettelijke uitkering een baan voor 18 uur. Hiermee resteert een werkloosheid voor 18 uur. Met zijn nieuwe baan gaat hij € 1500,= verdienen. Zijn uitkering zou, gebaseerd op 18 uur werkloosheid, € 700,= bedragen. Samen met de inkomsten van € 1500,= komt zijn totaal inkomen uit op € 2200,=. Het totaalinkomen is gemaximeerd op 90% van € 2000,=; dit is € 1800,=. Zijn uitkering wordt dus gekort met € 300,=. Hij ontvangt nog een na-wettelijke uitkering van € 400,=.

Artikel 10d:32 Duur na-wettelijke uitkering (T)

Als iemand 45 is op de dag van ontslag en hij heeft vanaf zijn 25e in de gemeentelijke sector gewerkt, ontvangt hij een na-wettelijke uitkering voor de duur van (15 x 1,4) + (5 x 2) = 31 maanden.

Artikel 10d:33 Einde na-wettelijke uitkering (T)

Lid 2

Recht op een werkloosheidsuitkering bestaat als iemand meer dan 5 uur of meer dan de helft van zijn oorspronkelijke arbeidsduur per week verliest. Als door werkhervatting een werkloosheid resteert van minder dan 5 uur (of minder dan de helft van zijn oorspronkelijke arbeidsduur per week) eindigt de werkloosheid en eindigt de na-wettelijke uitkering.

Lid 3

De na-wettelijke uitkering eindigt altijd op 62 jaar en 9 maanden. De ambtenaar kan dan zijn ouderdomspensioen laten ingaan. Artikel 10d:34 Sancties na-wettelijke uitkering Het college stelt een sanctiebeleid op, op grond waarvan sancties worden toegepast op de uitbetaling van de na-wettelijke uitkering. Onderdeel van de sanctieregeling is de plicht die de ambtenaar heeft om het college te informeren over alles wat van invloed kan zijn op de duur en hoogte van de na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:35 Afkoop (T)

Er bestaat geen recht op afkoop van de na-wettelijke uitkering. Het college kan echter op verzoek van de ambtenaar besluiten tot afkoop van de na-wettelijke uitkering. Het college bepaalt daarbij de voorwaarden en de hoogte van het afkoopbedrag.

Als partijen het niet eens worden over de hoogte van het afkoopbedrag, vallen partijen terug op de normale regels over hoogte en duur van de na-wettelijke uitkering.

Artikel 10d:36 Bijzondere uitkering bij ontslag of definitieve herplaatsing ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid (T)

De ambtenaar die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, kan in het derde ziektejaar definitief worden herplaatst, wanneer hij een functie aanvaardt, waarmee hij ten minste in 100% van de restverdiencapaciteit, zoals deze door UWV is vastgesteld, kan voorzien. Wanneer een dergelijke functie buiten de organisatie van de gemeente wordt gevonden, kan ontslag op grond van artikel 8:5 plaatsvinden. Is dat het geval dan ontvangt de ambtenaar, zolang hij arbeid heeft waarmee hij ten minste in 100% van de restverdiencapaciteit kan voorzien, een bijzondere uitkering.

Artikel 10d:39 Overgangsrecht (T)

In de CAO 2007-2008 is overgangsrecht overeengekomen voor de ambtenaar die

  • -

    op de dag van inwerkingtreding van hoofdstuk 10d (1 juli 2008) 20 dienstjaren of meer heeft in de gemeentelijke sector en

  • -

    die binnen 10 jaar daarna daadwerkelijk ontslag verleend wordt.

Het overgangsrecht houdt in dat de duur van de overgangsuitkering overeenkomt met de aansluitende uitkering uit hoofdstuk 10a, zoals dit hoofdstuk tot 1 juli 2008 luidde. Wel is afgesproken dat de berekening hiervan voor gemeenten gemakkelijker wordt gemaakt. Daarom is de oude berekeningsduur van de aansluitende uitkering omgezet in een formule, die in het tweede lid, is opgenomen.Vanaf 1 juli 2008 valt iedereen onder hoofdstuk 10d. Alle ambtenaren die op grond van artikel 8:3 en 8:6 ontslagen worden, krijgen dus recht op een re-integratiefase of een Van werk naar werk-traject. Mocht daarna sprake zijn van werkloosheid, dan geldt slechts ten aanzien van de duur van de uitkering na afloop van de WW een uitzondering voor de ambtenaren, voor wie dit overgangsrecht is overeengekomen.

De overgangsuitkering eindigt op de leeftijd van 62 jaar en 9 maanden (artikel 10d:33). Vanwege deze beëindiging op 62 jaar en 9 maanden komt de potentiële uitkeringsduur uit lid 2, bij ontslag op de leeftijd van 50 jaar en ouder niet volledig tot uitkering. Samen met een WW van minimaal 20 maanden (het overgangsrecht is voor mensen die op 1 juli 2008 minstens 20 dienstjaren hadden) komt deze uitkering namelijk boven de leeftijd van 62 jaar en 9 maanden uit.

Hoofdstuk 10e Geen Toelichting (T)

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

Artikel 11:1 Betrokkene (T)

AlgemeenDe omschrijving dat aan de ambtenaar ontslag moet zijn verleend, impliceert dat het einde van een tijdelijke urenuitbreiding geen recht geeft op een uitkering. Immers, er is geen sprake van ontslag. Dit is anders wanneer deze urenuitbreiding, die in de vorm van een brief kan worden meegedeeld, de vorm krijgt van een tijdelijke aanstelling. Na afloop van deze aanstelling ontstaat wel recht op een uitkering.

Lid 2

Het tweede lid biedt de mogelijkheid een ambtenaar een recht op uitkering toe te kennen die ontslag heeft gevraagd omdat betrokkene de echtgenoot (en eventueel de levenspartner) wil volgen die genoodzaakt is elders een betrekking te aanvaarden.   Interessant is vaste jurisprudentie van de Centrale raad van beroep die uitwijst dat de weigering in dergelijke situaties een recht op uitkering toe te kennen, in alle gevallen is gesanctioneerd. Wanneer de verhuizing medisch noodzakelijk is in verband met de gezondheid van de echtgenoot, is er aanleiding een uitkering toe te kennen. Dit is een omstandigheid waarop betrokkenen geen invloed kunnen uitoefenen.

Artikel 11:6 Recht op uitkering (T)

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat recht op een uitkering bestaat indien voldaan is aan de zogenaamde toegangseis. In het jaar voorafgaand aan het ontslag dient betrokkene tenminste gedurende 26 weken werkzaam te zijn geweest als werknemer in de zin van de WW. Werkzaamheden, verricht als zelfstandige, tellen dus niet mee. In dit verband wordt een week als een gewerkte week aangemerkt, indien ten minste op n dag per week is gewerkt, ongeacht het aantal uren. Deze toegangseis, afkomstig uit de WW, is in de WW inmiddels per 1 maart 1995 verzwaard, maar die verzwaring wordt in ieder geval voor 1 januari 2000 niet overgenomen in dit hoofdstuk.

Lid 3

Het derde lid vermeldt welke werkzaamheden in aanmerking worden genomen bij het vaststellen of aan de toegangseis is voldaan. Het gaat hierbij niet alleen om werkzaamheden verricht in de dienstbetrekking waaruit ontslag volgt, maar ook om werkzaamheden die zijn verricht in een dienstbetrekking waarvoor de betrekking waaruit ontslag volgt, in de plaats is gekomen. Let wel, hierbij kan het ook gaan om werkzaamheden die in de private sector zijn verricht voorafgaand aan indiensttreding bij de gemeente.

Dat er een duidelijke relatie ligt tussen het ontslag en de dienstbetrekking waaruit ontslag volgt voor het bepalen of aan de toegangseis is voldaan, moge het volgende voorbeeld illustreren.   Een ambtenaar gaat een deeltijdbaan vervullen van 20 uur voor de termijn van een jaar. Na zes maanden gaat betrokkene een tweede deeltijdbaan vervullen van 16 uur voor de duur van drie maanden. Aan deze baan is geen andere voorafgegaan. Na het verstrijken van de termijn van drie maanden ontstaat geen recht op een uitkering, betrokkene is in deze functie immers geen 26 weken werkzaam geweest. De weken waarin is gewerkt in de betrekking die blijft voortbestaan, tellen niet mee. Deze tijd telt uitsluitend mee voor de beoordeling of aan de toegangseis voldaan is op het tijdstip dat de deeltijdbetrekking van 20 uur eindigt. Gewerkte weken tellen dus slechts eenmaal mee.

Artikel 11:17 Uitkering bij ziekte (T)

Lid 3

Ook al vervalt hoofdstuk 11 per 1 januari 2001 voor de gevallen van werkloosheid, die zijn ontstaan op of ná 1 januari 2001, de verwijzing naar hoofdstuk 7 kan nog gedurende 2 jaren van toepassing zijn. Hierbij gaat het om de status quo op 31 december 2000. Gemeenten doen er verstandig aan de tekst van hoofdstuk 7, zoals dat luidde op 31 december 2000, apart te bewaren.

Artikel 11:18 Samenloop (T)

De ziekte-uitkering op grond van artikel 11:17 (gedurende maximaal een jaar, ter hoogte van 80% van de bezoldiging) schort het recht op uitkering op. Dit betekent dat de periode gedurende welke een ziekte-uitkering is genoten, bij de oorspronkelijke uitkeringsduur wordt opgeteld.

Artikel 11:20 Verval en opnieuw toekennen van het recht op uitkering (T)

AlgemeenDit artikel geldt slechts ten aanzien van degene aan wie uitsluitend een uitkering voor de periode van zes maanden is toegekend. In afwijking van het reguliere systeem van de verrekening van neveninkomsten, geldt in dit geval dat het recht op uitkering vervalt en herleeft in de situatie dat spoedig opnieuw werkloosheid optreedt nadat betrokkene bijvoorbeeld als uitzendkracht heeft gewerkt.  

Lid 1

In het eerste lid wordt bepaald dat het recht op uitkering vervalt met ingang van de dag dat de werkloosheid eindigt, en dat het recht opnieuw voor de resterende duur wordt toegekend met ingang van de dag dat opnieuw werkloosheid ontstaat. Van belang is dat het begrip beëindiging van de werkloosheid zodanig is omschreven dat bij het aanvaarden van een tijdelijke dienstbetrekking eerst van beindiging van de werkloosheid sprake is indien gedurende een periode van een maand gewerkt is. Daarbij moet het gaan om een betrekking bij eenzelfde werkgever en met ten minste de omvang van de betrekking waaruit ontslag volgde. Dit betekent dat gedurende de eerste maand waarin de gewezen ambtenaar met een uitkering een tijdelijke betrekking vervult, de inkomsten met de uitkering worden verrekend. Pas na een periode van een maand vervalt de uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat meerdere malen het recht op uitkering vervalt en weer herleeft wanneer bijvoorbeeld op uitzendbasis wordt gewerkt.

Lid 3

Het derde lid voorziet in een aangepaste toegangseis wanneer na afloop van de uitkeringsduur van zes maanden nog steeds sprake is van een situatie van werkloosheid.

Artikel 11a:1 Begripsomschrijvingen (T)

Lid 1

Sub bArtikel 11a:1 bevat de definitiebepalingen.

Met het begrip ‘arbeidsongeschiktheidsuitkering’ is in deze suppletieregeling elke wettelijke of bovenwettelijke uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid bedoeld. Voorbeelden hiervan zijn de WAO-uitkering, de uitkering op grond van de WAZ en de uitkering op grond van de WAJONG. Ook uitkeringen van buitenlandse mogendheden of van de Nederlandse Antillen of Aruba kunnen onder dit begrip vallen.

Sub dDe doelgroep van deze suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij een gemeente op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO.

Van suppletie is echter uitgezonderd degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen. Ingevolge de systematiek van de WAO wordt namelijk de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op grond van het resterend verdienvermogen dat de betrokkene heeft. Wanneer de betrokkene één of meer aangehouden betrekkingen heeft, is hij ingevolge die systematiek dus altijd minder dan 80% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. De suppletie is echter bedoeld voor degenen die minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn voor de dienstbetrekking waaruit zij zijn ontslagen op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte.

De overheidswerknemer die op bovengenoemde grond is ontslagen en die toen minder dan 15% arbeidsongeschikt is verklaard, heeft, gelet op de definiëring, eveneens recht op suppletie. Met de omschrijving dat de betrokkene overheidswerknemer is, bedoeld in artikel 2 van de WPA, wordt niet beoogd een andere omschrijving te geven dan die van het ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet, zoals die luidde op 31 december 1995.

Sub g en hHet dagloon in de zin van de suppletie is het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO met een bepaalde correctie. Allereerst wordt het dagloon in de zin van de WAO vermeerderd met het bedrag aan pensioenbijdrageverhaal.

Daarnaast wordt in die gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge een particuliere ziektekostenverzekering de werkgeversbijdrage in die ziektekostenverzekering in mindering gebracht op het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO. Deze tegemoetkoming van de werkgever dient van het WAO-dagloon te worden afgetrokken, omdat de berekeningsgrondslag van de suppletie anders niet gelijk zou zijn aan de berekeningsgrondslag van het vroegere herplaatsingswachtgeld, de laatstgenoten bezoldiging.

In gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge een publiekrechtelijke ziektekostenverzekering, is het niet nodig om bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de suppletie, het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO te verminderen met de tegemoetkoming van de werkgever in een particuliere ziektekostenverzekering van betrokkene. In deze gevallen wordt bij de vaststelling van het dagloon in de zin van de WAO reeds rekening gehouden met de werkgeversbijdrage.

Sub hHet dagloon wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover het toegerekend kan worden aan de betrekking waaruit betrokkene met recht op suppletie is ontslagen. In tegenstelling tot de WAO-conforme uitkering ingevolge de WPA, is het recht op suppletie immers aan die enkele betrekking gekoppeld.

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 11a niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming en de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.

Artikel 11a:2 Recht op suppletie (T)

Het recht op suppletie gaat in na ontslag op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Aangezien ontslag op genoemde grond pas mogelijk is na 24 maanden ongeschiktheid (zie artikel 8:5, tweede lid), kan het recht op suppletie derhalve niet eerder ingaan dan na die 24 maanden.

De maximale uitkeringsduur van de suppletie is geregeld in artikel 11a:6. Zoals bij dat artikel wordt toegelicht, is de maximale uitkeringsduur 66 maanden, te rekenen vanaf het einde van genoemde periode van 24 maanden. Na ommekomst van de maximale uitkeringsduur eindigt het recht op suppletie. Dat is nadat 90 maanden zijn verstreken sedert de aanvang van de ongeschiktheid wegens ziekte. Vergelijk artikel 11a:5, onderdeel a.

Artikel 11a:3 Recht op suppletie (T)

AlgemeenTen aanzien van de suppletieregeling geldt een verplichtingen en sanctieregime dat overeenkomt met de WW. De toepassing van dat sanctieregime ten aanzien van de suppletie geschiedt door of namens het bestuursorgaan.

Lid 2

In het tweede lid is de reikwijdte van het begrip ‘passende arbeid’ in de zin van de WW voor de toepassing van de suppletie zodanig uitgebreid dat het mede gangbare arbeid omvat. De definitie van gangbare arbeid is eveneens in dit lid gegeven, namelijk: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Deze uitbreiding is een gevolg van het volgende.

De werkgever dient, voordat hij tot ontslag overgaat, een zorgvuldig onderzoek te doen naar de herplaatsingsmogelijkheden voor degene die ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Hiertoe onderzoekt de werkgever eerst of de mogelijkheid bestaat van plaatsing in een functie met passende arbeid. Indien die mogelijkheid zich niet voordoet doch minimaal na afloop van het eerste ziektejaar onderzoekt hij of de mogelijkheid bestaat van plaatsing in een functie met gangbare arbeid. Dit uitgangspunt betekent dat de betrokkene op het moment dat het recht op suppletie op zijn vroegst zou kunnen ontstaan, reeds een jaar lang verplicht is geweest aangeboden gangbare arbeid te accepteren.

Ingevolge het verplichtingen- en sanctieregime van de WW zijn grote groepen betrokkenen die een beroep kunnen doen op de WW, op genoemd moment (nog) niet verplicht gangbare arbeid te aanvaarden. Zonder bovengenoemde uitbreiding van het begrip ‘passende arbeid’ zou de ongewenste situatie kunnen ontstaan dat een betrokkene na afloop van het eerste ziektejaar, maar vóór zijn ontslag, gehouden is gangbare arbeid te aanvaarden en dat hij zich, als hij vervolgens na zijn ontslag suppletie geniet, in mindere mate beschikbaar hoeft te houden voor de arbeidsmarkt.

Een ander effect van deze gelijkstelling van gangbare arbeid met passende arbeid in de zin van de WW is dat de suppletiegerechtigde, bij eventuele weigering van gangbare arbeid vóór zijn ontslag, ook onder het sanctieregime van de WW, en dus suppletieregeling, valt. De weigering van gangbare arbeid wordt derhalve betrokken bij het bepalen van het recht op suppletie. Wanneer er op deze wijze sprake is van verwijtbare werkloosheid, kan de suppletie blijvend geheel danwel tijdelijk of blijvend gedeeltelijk worden geweigerd of kan de suppletieduur worden beperkt.

Artikel 11a:4 en 11a:5 Recht op suppletie (T)

Het verschil tussen het niet tot uitbetaling komen van het recht op suppletie ingevolge artikel 11a:4 en het be‘indigen van dat recht op grond van artikel 11a:5, is het volgende. Het recht op suppletie loopt in het eerstgenoemde geval nog door en er kan weer tot betaling van de suppletie worden overgegaan, zodra de in artikel 11a:4, onderdeel a of b genoemde omstandigheid zich niet meer voordoet en er op dat moment nog suppletieduur resteert.

Beïndiging van het recht op suppletie zou in het geval, bedoeld in artikel 11a:4, onderdeel a, tot onredelijke resultaten kunnen leiden. Ingevolge de systematiek van de WAO (conforme) uitkering kan iemand ook bij een arbeidsongeschiktheid met een kennelijk tijdelijk karakter, tijdelijk een verhoogde arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Wanneer die mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens weer wordt vastgesteld op een lagere klasse, zou de betrokkene zijn recht op suppletie zijn kwijtgeraakt. Dit wordt onredelijk geacht.

Wat betreft de betrokkenen, bedoeld in onderdeel b, geldt dat zij in de huidige situatie terug kunnen vallen op het herplaatsingswachtgeld wanneer de herplaatsingstoelage wordt be‘indigd. Die vangnetfunctie wordt nu voortgezet in artikel 11a:4, onderdeel b, van de suppletieregeling.

Artikel 11a:7 Suppletie (T)

Artikel 11a:7 ziet op de ingangsdatum van de duur van de suppletie. De ‘klok’ van de duur van de suppletie begint te lopen op het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Ook als op dat moment nog geen ontslag heeft plaatsgevonden. Wanneer de betrokkene derhalve ontslag wordt verleend op een latere datum dan genoemd moment, wordt de tussen die data gelegen periode in mindering gebracht op de totale uitkeringsduur van de suppletie. De betrokkene geniet in een dergelijke situatie in ieder geval gedurende een kortere periode 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie dan wanneer hij zou zijn ontslagen op het moment dat hij 24 maanden onafgebroken wegens ziekte ongeschikt was voor de vervulling van zijn betrekking. Wordt betrokkene ontslagen op een moment dat genoemde ongeschiktheid 57 maanden heeft geduurd dan heeft hij geen recht meer op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie, maar alleen nog op 70% van die berekeningsgrondslag.

Artikel 11a:8 Suppletie (T)

AlgemeenIn artikel 11a:8, eerste lid, komt tot uiting dat de suppletieregeling een aanvullend karakter heeft. Indien de betrokkene gedurende de periode dat de suppletie tot uitbetaling komt, ter zake van het dienstverband waaruit hij is ontslagen recht heeft op één of meer wettelijke of bovenwettelijke uitkeringen ter zake van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, wordt het bedrag van genoemde uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Ditzelfde geldt wanneer betrokkene een Waz-uitkering ontvangt. De suppletie komt derhalve tot uitbetaling wanneer en voor zover het bedrag aan suppletie hoger is dan de van toepassing zijnde wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen. Dus ook in geval van het zogenaamde TBA-hiaat in de vervolguitkeringsfase van de WAO (-conforme) uitkering of bij expiratie van de uitkeringsduur van de WW tijdens de duur van de suppletieregeling.

De suppletieregeling vult aan tot een bepaald niveau, maar alleen wanneer de betrokkene niet reeds via andere inkomstenbronnen tot dat niveau komt. Inkomstenbronnen die betrokkene reeds had vóór hij aanspraak had op suppletie, worden daarentegen niet meegerekend. Wanneer de betrokkene echter later meer inkomsten gaat genereren uit die ‘oude’ inkomstenbronnen dan ligt het in de rede dat meerdere wordt verrekend met de suppletie, ook wat betreft inkomsten uit of in verband met arbeid is deze systematiek opgenomen in artikel 11a:9.

Lid 2

Het tweede lid van artikel 11a:8 ziet op de situatie dat de betrokkene op het ingangsmoment van de suppletie reeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van die arbeidsongeschiktheidsuitkering kan na het ingaan van de suppletie worden verhoogd, bijvoorbeeld als gevolg van de uitval uit de dienstbetrekking ter zake waarvan suppletie is toegekend. Door die verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage stijgt ook het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ingevolge artikel 11a:8, tweede lid, dient dat meerdere, die verhoging van inkomsten, in mindering te worden gebracht op het bedrag van de suppletie.

Artikel 11a:9 Suppletie (T)

Voor degene die tijdens zijn recht op suppletie nieuwe inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verwerft, geldt de in artikel 11a:9, eerste lid, opgenomen anticumulatieregeling.

Betrokkene heeft bij inactiviteit een garantieniveau van 80% onderscheidenlijk 70% van de berekeningsgrondslag van de suppletie. Indien betrokkene er in slaagt door middel van arbeid of bedrijf inkomsten te verwerven, heft hij zijn (resterende) werkloosheid op. Wanneer hij zijn werkloosheid geheel opheft doordat hij zijn resterend verdienvermogen volledig benut, heeft hij recht op een herplaatsingstoelage van de Stichting Pensioenfonds ABP. Zolang hij die herplaatsingstoelage ontvangt, komt zijn recht op suppletie niet meer tot uitbetaling (zie artikel 11a:4, onderdeel b). Wanneer hij zijn werkloosheid gedeeltelijk opheft, behoeft de suppletiegarantie niet meer voor dat gedeelte te gelden. De suppletiegarantie wordt alsdan lager en wel op de volgende wijze:

(berekeningsgrondslag suppletie -/- nieuwe inkomsten) * 80% [70%] = X.

Het verschil met artikel 11a:8 is dus dat de te anticumuleren inkomsten ingevolge artikel 11a:9 niet in mindering worden gebracht op het bedrag van de suppletie, maar op de berekeningsgrondslag van de suppletie.

Een voorbeeld van een situatie waarbij van bijzondere omstandigheden sprake kan zijn, in welk geval artikel 11a:9, derde lid, van toepassing zou kunnen zijn, is het geval van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, welke in de plaats komen van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste lid.

Artikel 11a:10 Suppletie (T)

Een vermindering in het niveau van de onderlinge wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen leidt door het aanvullende karakter van de suppletieregeling tot een groter bedrag aan suppletie.Dit effect is echter ongewenst indien de verlaging van het niveau van de onderliggende uitkeringen wordt veroorzaakt door sancties. In artikel 11a:10 is daarom vastgelegd dat sancties genomen ten aanzien van wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen niet leiden tot een groter bedrag aan suppletie.In geval van sancties worden de wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen voor de toepassing van de artikelen 11a:8 en 11a:9 steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten.

Artikel 11a:12 Betaling van suppletie (T)

Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, is in verband met de OOW-operatie zoveel mogelijk aangesloten bij de WW. Onderhavige bepalingen zijn geredigeerd conform enkele WW-bepalingen.

Dit geldt ook voor de artikelen 11a:13, 11a:14 en 11a:15.

Artikel 11a:16 Uitvoeringsvoorschriften (T)

De uitvoeringsvoorschriften die het bestuursorgaan ingevolge artikel 11a:16 eerste lid dient vast te stellen zijn nadere regels terzake van een doelmatige controle ten aanzien van de betrokkenen. Voorbeelden van dit soort regels zijn regels met betrekking tot de wijze waarop de betrokkene het bestuursorgaan dient te informeren over neveninkomsten, sollicitaties en inschrijving bij het RBA, alsmede met betrekking tot de wijze waarop de betrokkene zich ziek dan wel hersteld dient te melden. Onder deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld ook regels worden gevat die de betrokkene voorschrijven om gedurende de ziekteperiode tijdens de duur van de suppletie op bepaalde tijdstippen thuis te zijn.

Artikel 11a:17 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte (T)

In artikel 11a:17 is het overgangsrecht opgenomen voor diegenen die op 31 december 1995 reeds in het genot waren van een herplaatsingswachtgeld in de zin van de ABP-wet. De systematiek van dit overgangsrecht is dat de duur van het door de betreffende persoon genoten herplaatsingswachtgeld wordt omgezet in een nog resterende duur van het recht op suppletie. Dit is vastgelegd in het eerste en tweede lid.

Herplaatsingswachtgeld en suppletie zijn twee ongelijksoortige eenheden. Om het herplaatsingswachtgeld desalniettemin zo veel mogelijk gelijkwaardig te converteren naar de suppletie, is een afweging gemaakt voor wat betreft hoogte, duur en pensioenopbouw. Zoals blijkt uit de in het tweede lid opgenomen tabel betreffende de hoogte en de duur, heeft genoemde ongelijksoortigheid er onder andere toe geleid dat de tabel op drie plaatsen niet lineair verloopt. Daar staat tegenover dat de pensioenopbouw gedurende de duur van de suppletie 100% is, terwijl dit bij het herplaatsingswachtgeld 25% en onder bepaalde voorwaarden 50% was.

Artikel 11a:18 Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte (T)

In de WPA is in artikel 39, vierde en vijfde lid, bepaald hoe op 1 januari 1996 de conversie dient plaats te vinden van de berekeningsgrondslag van de bezoldiging of uitkering wegens ziekte van degene die op dat moment 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO en wiens mate van algemene invaliditeit op grond van de Abp-wet is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel wiens mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de AAW is vastgesteld op ten minste 25 procent. In artikel 11a:18 van de suppletieregeling is bepaald dat voor degene die op 1 januari 1996 recht had op een dergelijke bezoldiging of uitkering wegens ziekte, dat ‘geconverteerde’ dagloon zal gelden als berekeningsgrondslag voor de suppletie, in het geval dat hij binnen een periode van zes maanden aanspraak krijgt op suppletie.

Artikel 11a:19 Overige en slotbepalingen (T)

In artikel 11a:19 is vastgelegd dat LOGA-partijen met elkaar in overleg treden indien het niveau van de WAO-conforme uitkering anders dan door wijziging als gevolg van individuele feiten en omstandigheden, algemeen neerwaartse wijzigingen ondergaat. In dat overleg zal dan de vraag centraal staan op welke wijze LOGA-partijen in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zullen omgaan met die algemeen neerwaartse wijzigingen.

Voor het geval dat overleg niet tot overeenstemming heeft geleid binnen een periode van zes maanden na de datum van publikatie in het Staatsblad van de maatregel, houdende die algemeen neerwaartse wijzigingen, geldt het volgende. In dat geval worden die algemeen neerwaartse wijzigingen effectief ten aanzien van de suppletieregeling vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder.

Artikel 11a:21 Overige en slotbepalingen (T)

Lid 1

De ambtenaar die recht heeft op een WGA-uitkering valt na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) op of na 1 januari 2007 onder de bovenwettelijke regeling op grond van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Indien betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft hij na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid op of na 1 januari 2007 recht op een WW-uitkering en bovenwettelijke WW op grond van hoofdstuk 10a.

Artikel 12:1 Algemene bepalingen (T)

Van belang bij dit artikel is dat hierin is opgenomen dat de commissie G.O. niet alleen bevoegd is voor alle ambtenaren, maar evenzeer voor de mensen die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst.

Het al dan niet representatief zijn is een beslissing die op lokaal niveau genomen wordt. Op deze wijze kan rekening gehouden worden met lokale organisaties van ambtenaren.

Lid 4

De tekst van het vierde lid voorziet in een overgangsbepaling die het - in afwijking van de reguliere bepalingen over de samenstelling - mogelijk maakt om de vertegenwoordigers van genoemde organisaties die op 1 juli 1998 zitting hebben in persoon nog maximaal vier jaar in de commissie te laten deelnemen. Deze tijdelijke oververtegenwoordiging heeft geen gevolgen voor de stemverhouding in de commissie, die immers gebaseerd is op de aantallen vertegenwoordigde personeelsleden.

Artikel 12:1:1 Samenstelling (T)

Lid 1

Het college wijst uit zijn midden vrijwel altijd de portefeuillehouder personeel en organisatie aan. Het is ook mogelijk dat naast deze vertegenwoordiger van de werkgever een tweede collegelid wordt toegevoegd. In artikel 12:1:3 en 12:1:7 is de ambtelijke ondersteuning geregeld.

Lid 2

In een nader vast te stellen regeling moet het minimumaantal ambtenaren worden bepaald dat lid van een organisatie moet zijn om die organisatie tot het overleg toe te laten. Het gaat hier om de representativiteit van de organisatie. Voor de bepaling van het minimum zijn geen vaste regels te geven. Het kan, behalve van lokale omstandigheden, afhankelijk zijn van het aantal medewerkers en van hun organisatiegraad.

Artikel 12:1:2 Samenstelling (T)

Lid 2

Een ambtenaar die gedetacheerd wordt buiten de gemeente, behoeft in formele zin zijn lidmaatschap niet op te geven. Indien de detachering langer duurt dan bijvoorbeeld zes maanden, ligt het voor de hand het lidmaatschap op te geven. Een dergelijke handelwijze zou op lokaal niveau als spelregel kunnen worden afgesproken.

Artikel 12:1:3 Samenstelling (T)

Het verdient aanbeveling om het hoofd personeel en organisatie als secretaris aan te wijzen of anders de medewerker die met die taken is belast. Het valt af te raden de gemeentesecretaris aan te wijzen omdat die immers de voorzitter is van het overleg met de ondernemingsraad. Het is beter om die rollen te scheiden.

De secretaris van het overleg kan voorzitter zijn van het zogenaamde informeel of technisch overleg, dat het georganiseerd overleg voorbereidt.

Artikel 12:1:4 Mededeling omtrent CAR en UWO (T)

Gemeenten zijn gehouden de CAR te volgen, hetzelfde geldt voor de UWO indien gemeenten zich daarvoor hebben aangemeld. Omdat op lokaal niveau van een in het LOGA afgesproken wijziging niet kan worden afgeweken, volstaat een mededeling van de wijziging.

Voor een gemeente die de hoorbepaling volgt (zie bijlage III bij CAR en UWO) geldt dat wijzigingen van CAR en/of UWO niet ter kennis van de centrales behoeven te worden gebracht.

Artikel 12:1:5 Mededeling omtrent CAR en UWO (T)

De vraag is of bij reorganisaties het primaat bij het GO of bij de ondernemingsraad ligt. Het besluit tot reorganiseren moet in eerste instantie, conform artikel 25 van de WOR, voor advies aan de ondernemingsraad worden voorgelegd. Nadat het advies is uitgebracht en het gemeentebestuur een besluit heeft genomen, komt het GO in beeld. Het GO spreekt zich uit over de personele gevolgen van het besluit. Als regel zijn die gevolgen neergelegd in een sociaal statuut. Het toezicht op de uitvoering van het sociaal statuut is weer een zaak voor de ondernemingsraad.

Deze formele taakafbakening neemt overigens niet weg dat het bevoegd gezag er verstandig aan doet om beide organen in alle fasen te informeren over zijn voornemens. Dat maakt het mogelijk dat GO en de ondernemingsraad elkaar beïnvloeden en hun opvattingen op elkaar afstemmen. Dat kan de kwaliteit van het proces en het draagvlak van de besluiten alleen maar vergroten.

Artikel 12:2 Taak en bevoegdheden (T)

Lid 1

Uit het eerste lid volgt dat die onderwerpen die op sectoraal niveau worden besproken, niet voor overleg in de commissie G.O. in aanmerking komen. Dit spreekt voor zich: de CAR is onderwerp van overleg op sectoraal (=LOGA-)niveau en hierover hoeft derhalve niet opnieuw overleg op gemeentelijk niveau plaats te vinden (de grootste vier gemeenten hebben een afwijkende rechtspositie). Voldoende is om het G.O. te informeren. In het geval een gemeente zich heeft aangemeld voor de UWO, geldt hetzelfde: afspraken hierover worden op LOGA-niveau gemaakt en niet in de commissie G.O. Voor een gemeente die zich daarentegen niet voor de UWO heeft aangemeld, geldt dat de onderwerpen in de UWO behoren tot het ‘lokale domein’: in de commissie G.O. dient over deze onderwerpen overleg plaats te vinden.

Uit het eerste lid volgt tevens dat in de commissie G.O. nooit over individuele kwesties wordt gesproken.

Lid 2

De in het tweede lid bedoelde nadere regels zijn voor de ‘UWO-gemeenten’ opgenomen in de UWO (bijvoorbeeld in artikel 12:2:1 waarin het overeenstemmingsvereiste aan de orde komt) en voor de ‘niet-UWO-gemeenten’ dienen deze in de commissie G.O. aan de orde te komen.

Lid 3

De in het derde lid bedoelde nadere bepalingen over een geschillenregeling zijn in de UWO in artikel 12:3:1 e.v. opgenomen. Een ‘niet-UWO-gemeente’ dient over deze nadere regels in de commissie G.O. overleg te voeren. In de commissie G.O. dient in dat geval tevens gesproken te worden over het al dan niet deelnemen aan de Lokale Advies- en Arbitragecommissie (L.A.A.C.).

Artikel 12:2:1 Taak en bevoegdheden (T)

In het LOGA zijn partijen het niet eens geworden over een eenduidige formulering van het overeenstemmingsvereiste. Lokaal moet een formulering voor het overeenstemmingsvereiste zijn vastgelegd. Hiermee wordt invulling gegeven aan het begrip “gevoelen” uit het artikel. In de LOGA-brief van 7 juni 1994, Lbr. 94/152, is aangegeven dat, wanneer het in de gemeente van toepassing zijnde overeenstemmingsvereiste bevredigend functioneert, dit gehandhaafd kan worden. Waar het overeenstemmingsvereiste niet is geformuleerd of waar het niet bevredigend functioneert, is aan de gemeenten in de genoemde LOGA-brief een keuze voorgelegd uit twee formuleringen, die respectievelijk een brede (voorkeur van de vakbonden) en een beperktere (voorkeur van het College voor Arbeidszaken) invulling aan het vereiste geven.

Formulering 1 luidt als volgt: ‘invoering of wijziging van aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, vindt niet plaats dan nadat daarover overeenstemming is bereikt met de centrales van overheidspersoneel’.

Formulering 2 luidt: ‘Invoering, intrekking of wijziging van een regeling welke verplichtingen schept voor individuele ambtenaren, dan wel waaraan individuele ambtenaren rechten kunnen ontlenen, vindt niet plaats dan nadat daarover overeenstemming is bereikt met de centrales van overheidspersoneel’.

Het verschil tussen de beide formuleringen zit erin dat in formulering 1 ‘de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd’ wel onder het overeenstemmingsvereiste valt en in formulering 2 niet.

Concreet betekent dit verschil dat in formulering 2 onderwerpen als de inrichting van het personeelsbeleid als zodanig, de werving en selectie, het personeelsregistratiesysteem en het opleidingsbeleid niet onder het overeenstemmingsvereiste vallen. Dat is wel het geval met de uit deze regelingen voortvloeiende rechten en plichten voor individuele ambtenaren.

In formulering 1 vallen de onderwerpen als zodanig onder het overeenstemmingsvereiste, en natuurlijk de regelingen die daaruit voortvloeien.

Besluiten of voorstellen die specifiek de rechtstoestand van de griffie en de griffiemedewerkers betreffen, moeten nog steeds door de gemeenteraad worden genomen respectievelijk aan de gemeenteraad worden voorgelegd. Alleen in de situatie dat de gemeenteraad zijn bevoegdheid heeft gedelegeerd aan het college, is het college het bevoegde orgaan.

Artikel 12:2:2 Taak en bevoegdheden (T)

Lid 2

De besluiten in de tweede zin betreffen aangelegenheden van algemeen belang die specifiek de rechtstoestand van de griffie en de griffiemedewerkers betreffen. De griffier kan op grond van artikel 12:2:7, tweede lid, de vergadering bijwonen en deelnemen aan de besprekingen.

Lid 3

Het gaat hier onder meer over de bevoegdheden van de overlegpartijen. Besluiten moeten passen binnen het mandaat dat men heeft; dat geldt voor beide zijden. Wanneer het mandaat onvoldoende is om tot overeenstemming te komen, moeten partijen terug naar hun achterban.

Artikel 12:2:5 Vergaderingen (T)

Lid 2 en 3

Soms wordt door een van beide partijen bewust aangestuurd op onvoltalligheid teneinde gevoelens van onvrede tot uitdrukking te brengen. Een voorbeeld hiervan was dat tijdens de acties in 1993 de centrales het overleg in alle GO's opschortten. Dit betekent uiteraard niet dat in zo'n geval in het geheel geen besluiten meer genomen kunnen worden. Wanneer ook bij een tweede vergadering niet ten minste de helft van de werknemersvertegenwoordiging aanwezig is, kunnen de geagendeerde onderwerpen behandeld en van een standpunt voorzien worden. Indien behandeling geweigerd wordt, kan niettemin besluitvorming plaatsvinden. Uiteraard gebeurt dat alleen in gevallen waarin uitstel niet mogelijk is en de andere partij nadrukkelijk op de gevolgen van hun handelwijze gewezen is.

Artikel 12:2:7 Vergaderingen (T)

Lid 4

Ook in gedualiseerde verhoudingen moet het te allen tijde mogelijk zijn om de raad op de hoogte te brengen van hetgeen in het GO ter bespreking voorligt, met name als dit raakt aan door de raad gestelde beleidsmatige of financiële kaders.

Artikel 12:2:9 Vergaderingen (T)

Lid 2

Het tweede lid zegt dat de stem van de werkgeversvertegenwoordiging wordt bepaald door hoofdelijke stemming van de leden in of buiten de vergadering. Voor het geval dat meer   werkgeversvertegenwoordigers zijn aangewezen is deze bepaling noodzakelijk.

Lid 3

Op basis van dit lid vindt een weging van de stemmen plaats zodanig dat geen enkele organisatie bij een stemming de absolute meerderheid heeft, ook niet in de situatie waarin een organisatie meer leden in de gemeente heeft dan de andere organisaties gezamenlijk.

Artikel 12:3:1 Advies- en arbitragecommissie (T)

Bij de advies- en arbitragecommissie hadden zich per 1 januari 1997 circa 400 gemeenten aangemeld. De Lokale advies- en arbitragecommissie (LAAC) is te bereiken via het secretariaat van het College voor Arbeidszaken, Postbus 30435, 2500 GK Den Haag.

Artikel 12:3:2 Advies- en arbitragecommissie (T)

De helft van de (plaatsvervangend) leden van de advies- en arbitragecommissie wordt aangewezen door het College voor Arbeidszaken, gehoord het Interprovinciaal Overlegorgaan en de Unie van Waterschappen. De andere helft wordt aangewezen door de centrales van overheidspersoneel.

Hoofdstuk 13 Vervallen (T)

Dit toelichting van dit hoofdstuk is niet van toepassing voor de gemeente Roermond.

Artikel 14:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers (T)

Het bepaalde uit de artikelen 17, 18 en 34 van de Wet op de Ondernemingsraden wordt in acht genomen. Conform artikel 18 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) wordt de tijd vastgesteld die (C)OR en commissieleden redelijkerwijs nodig hebben voor hun medezeggenschapswerk. In het convenant spreken WOR-bestuurder en OR af hoe de individuele leden in staat worden gesteld deze tijdsbesteding te combineren met hun functie. Hierbij geldt dat OR-werk ook regulier werk is. Mogelijkheden hiertoe zijn onder meer herverdeling van werkzaamheden indien noodzakelijk in combinatie met een tijdelijke uitbreiding van de formatie van de organisatorische eenheid waar het OR-lid werkzaam is. Een andere mogelijkheid is met gebruikmaking van artikel 2:7a CAR het verruimen van de arbeidsduur van individuele OR-leden tot maximaal 40 uur per week, als de bezetting van de afdeling in relatie tot het werk dat nodig maakt.

De bedoeling van LOGA-partijen is dat lokaal overleg wordt gevoerd over het (maximaal) aantal zittingstermijnen. Afspraken hierover worden opgenomen in het convenant. In zijn algemeenheid is het niet wenselijk om voor lange tijd achtereen OR werk te doen. Er zijn uitzonderingsgevallen mogelijk.

Artikel 14:1:1 Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers (T)

Op grond van artikel 5a van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) kan de verplichting tot het instellen van een ondernemingsraad (OR) bij een collectieve arbeidsvoorwaardenregeling of een publiekrechtelijke regeling van arbeidsvoorwaarden op een lager getal worden vastgesteld dan in artikel 2 van de WOR is bepaald. Deze verplichting geldt ook voor onderdelen van gemeenten, waar met toepassing van artikel 4 van de WOR is besloten in het belang van een goede toepassing van de WOR voor die onderdelen een eigen OR in te stellen.

Artikel 15:1 Verplichtingen (T)

Dit in algemene bewoordingen gestelde artikel (een zogenaamd kapstokartikel) heeft naast artikel 16:1:1 nauwelijks enige zelfstandige betekenis. Overtreding ervan levert immers plichtsverzuim op en daarvan geeft artikel 16:1:1, lid 2, de definitie.

De jurisprudentie is dan ook geheel gericht op de interpretatie van het begrip ‘plichtsverzuim’, zodat hier verwezen kan worden naar de toelichting bij artikel 16:1:1.

Artikel 15:1a Verplichtingen (T)

Sinds maart 2006 is de overheidwerkgever wettelijk verplicht om nieuw aan te stellen personeel een ambtseed- of belofte af te nemen. Veel gemeenten hebben naar aanleiding van deze verplichting de bestaande ambtseed heringevoerd of een nieuwe tekst vastgesteld. Indien een ambtseed- of belofte of een integriteitverklaring slechts één van de formaliteiten bij indiensttreding is, zal deze niet het bedoelde effect van bewustwording van integriteitaspecten hebben. Wil de betekenis van eedaflegging beklijven dan dient het moment de nodige lading te krijgen: door de inhoud actief uit te spreken, door de ceremonie erom heen, door de keuze van de persoon ten overstaan van wie de eed wordt afgelegd, door de keuze van tijdstip en plaats.

Artikel 15:1b Persoonlijk gebruik van goederen of diensten (T)

Dat overtreding van deze artikelen plichtsverzuim oplevert, wat reden kan zijn tot het opleggen van een disciplinaire straf, zal duidelijk zijn. Enkele voorbeelden zijn de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 13 juli 1995, TAR 1995, nr. 206 (gebruik van gemeente-eigendommen bij een verhuizing en aannemen van een geldbedrag) en Centrale Raad van Beroep d.d. 21 december 1993, TAR 1994, nr.44 (aannemen van een geldbedrag).

Artikel 15:1c Aannemen van geschenken en gelden (T)

Dat overtreding van deze artikelen plichtsverzuim oplevert, wat reden kan zijn tot het opleggen van een disciplinaire straf, zal duidelijk zijn. Enkele voorbeelden zijn de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 13 juli 1995, TAR 1995, nr. 206 (gebruik van gemeente-eigendommen bij een verhuizing en aannemen van een geldbedrag) en Centrale Raad van Beroep d.d. 21 december 1993, TAR 1994, nr.44 (aannemen van een geldbedrag).

Artikel 15:1e Nevenwerkzaamheden (T)

De term ‘nevenwerkzaamheden’ dient ruim te worden opgevat. Hieronder worden verschillende werkzaamheden verstaan, zoals het lidmaatschap van het bestuur van een vereniging of stichting, het zijn van commissaris, bestuurder, vennoot of aandeelhouder. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen betaalde en onbetaalde nevenwerkzaamheden of nevenwerkzaamheden die binnen of buiten de normale diensttijd worden verricht.

Een gedane melding dient getoetst te worden aan het tot de ambtenaar gerichte verbod, dat in het derde lid is geformuleerd. De ambtenaar zal zich een oordeel moeten vormen over de vraag of door een nevenwerkzaamheid de goede functievervulling of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd.

De constatering dat een nevenwerkzaamheid zich niet goed verdraagt met de ambtelijke functie, hoeft niet zonder meer te leiden tot het opleggen van een verbod. Er kunnen ook zodanige nadere afspraken worden gemaakt dat de mogelijkheid van belangenverstrengeling of anderszins zich niet meer voordoet. Jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over dit onderwerp geeft eenzelfde richting aan.

De registratie van nevenwerkzaamheden kan op verschillende wijzen worden ingericht. In elk geval dient de registratie te voldoen aan de regels die gesteld zijn op grond van de Wet persoonsregistraties en de op deze wet gebaseerde verordening, voorzover deze in de gemeente is vastgesteld.

Lid 4

In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplicht om voorschriften vast te stellen over de openbaarmaking van nevenwerkzaamheden verricht door topambtenaren. In artikel 15:1e, vierde lid, zijn twee functies genoemd waaraan een verplichte openbaarmaking van nevenwerkzaamheden gekoppeld is: de gemeentesecretaris en de directeur van een gemeentelijke dienst of bedrijf (dan wel functionarissen in functies die daarmee op één lijn staan maar in het gemeentelijk organisatiemodel een andere benaming hebben). Lokaal dient bepaald te worden of er daarnaast nog sprake is van ‘andere ambtenaren aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst openbaarmaking van de nevenwerkzaamheden noodzakelijk is’. Gedacht kan worden aan de functies waaraan het plaatsvervangend directeurschap is verbonden. Daarnaast kunnen in aanmerking komen de stadsdeelsecretaris en functies zoals directeur van een projectorganisatie, concern- of dienstcontroller, afdelingshoofd, commandant van de brandweer.

Het LOGA verstaat onder openbaar te maken gegevens het volgende:

  • -

    hoofdfunctie (dus niet de persoonsnaam van de ambtenaar);

  • -

    de nevenfunctie die de functionaris verricht, voorzover het een nevenfunctie betreft die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken;

  • -

    de organisatie waarbinnen de nevenfunctie wordt vervuld;

  • -

    de eventuele beperkingen die het college heeft gesteld aan de uitoefening van de nevenfunctie.

Tevens verdient het aanbeveling om openbaar te maken met ingang van welke datum de nevenwerkzaamheid wordt verricht.De openbaarmaking kan geschieden door ter inzage legging van de gegevens op het gemeentehuis zoals dat is voorgeschreven voor de openbaarmaking van nevenfuncties van politieke ambtsdragers.

Artikel 15:1f Melding financiële belangen (T)

Lid 1

In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplicht om voorschriften vast te stellen over het melden van financiële belangen door ambtenaren die een functie uitoefenen waarin risico bestaat op financiële belangenverstrengeling. Het begrip financieel belang is zeer divers. Het kan gaan om het bezit van effecten, vorderingsrechten, onroerend goed, bouwgrond alsook om financiële deelneming in ondernemingen. Het college dient ambtenaren aan te wijzen die zijn aangesteld in een functie (dan wel feitelijke werkzaamheden verrichten) waaraan een bijzonder risico op financiële belangenverstrengeling is verbonden. Bij de gemeentelijke overheid kan gedacht worden aan ambtenaren die betrokken zijn bij grondzaken, subsidieverstrekking, sponsoring, verstrekking van leningen, verstrekking van garanties, inkoop en aanbesteding zoals bijvoorbeeld het gunnen van onderzoeks- en adviesopdrachten. Ambtenaren die deze taken verrichten zouden in de verleiding kunnen komen zich bij het nemen van functionele beslissingen te laten leiden door niet-functionele belangen zoals een persoonlijk financieel belang. Of er inderdaad sprake is van een bijzonder risico hangt af van de feitelijke werkzaamheden en bevoegdheden van de ambtenaar en dient lokaal bepaald te worden. Ook ambtenaren die uit hoofde van hun functie (dan wel hun feitelijke werkzaamheden) beschikken of kunnen beschikken over koersgevoelige informatie zullen een meldplicht opgelegd moeten krijgen. Zij hebben immers de mogelijkheid deze informatie oneigenlijk te gebruiken of lopen het risico de schijn van oneigenlijk gebruik op te wekken. De inschatting is dat zich bij de gemeenten niet of nauwelijks bijzondere risico’s zullen voordoen met betrekking tot oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie.

Lid 2 en lid 3

Het college bepaalt op welke wijze financiële belangen worden gemeld. Nadere regels kunnen betrekking hebben op de volgende elementen.

  • -

    Het gebruik van een formulier voor de melding.

  • -

    De functionaris aan wie de melding gedaan moet worden.

  • -

    De wijze van registratie in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.  

  • -

    De wijze waarop de actualiteit van de registratie gewaarborgd wordt.

  • -

    De plicht van de ambtenaar tot het verstrekken van nadere gegevens over het financiële belang of het bezit van (of de transactie in) effecten.

Met betrekking tot de plicht tot verstrekking van gegevens wordt opgemerkt dat het bevoegd gezag in de gelegenheid moet zijn om te beoordelen of de gemelde belangen en bezittingen een risico opleveren in de werkzaamheden van de ambtenaar. De ambtenaar dient alle informatie te verschaffen die voor deze beoordeling nodig is. Is er sprake van een risico dan dient beoordeeld te worden hoe dit risico voorkomen of verkleind kan worden.     

Lid 4

Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de ambtenaar om te voorkomen dat hij in (de schijn van) een situatie terecht komt dat hij in zijn functievervulling wordt beïnvloed door persoonlijke financiële belangen. Dat vloeit voort uit de algemene norm van goed ambtenaarschap en is nu uitdrukkelijk bepaald in artikel 15:1f, vierde lid. De vraag of een financieel belang toelaatbaar is kan niet eenduidig beantwoord worden. Bezien moet worden of het concrete financieel belang daadwerkelijk risico’s met zich meebrengt bij het uitoefenen door de ambtenaar van zijn bevoegdheden en werkzaamheden. Wordt het financiële belang of effectenbezit niet toelaatbaar geacht dan zal de werkgever op basis van de verbodsbepaling maatregelen moeten nemen om een risico op financiële belangenverstrengeling of misbruik het hoofd te bieden. Daarbij dient eerst naar de minst ingrijpende oplossing gezocht te worden. Gedacht kan worden aan aanpassing van de taakinhoud of overplaatsing in een andere functie. Is een dergelijke oplossing niet mogelijk dan is de ambtenaar verplicht het financieel belang af te stoten.

Artikel 15:1:11 Aanvaarden andere werkzaamheden (T)

Lid 3

Op grond van dit artikellid valt een ambenaar die op grond van artikel 15:1:11, tweede lid, is aangewezen om taken te verrichten in het kader van de Wet veiligheidsregio’s voor wat betreft die werkzaamheden onder leiding en toezicht van het bevoegd gezag van de veiligheidsregio waar de ramp of crisis plaatsvindt. Daartoe zijn dus geen individuele detacheringsovereenkomsten nodig. Het college van de gemeente waar de ambtenaar is aangesteld, blijft de formele werkgever van desbetreffende ambenaar en de rechtspositie van die gemeente blijft, ook voor onderhavige werkzaamheden in het kader van de Wet veiligheidsregio’s, van toepassing.

Artikel 15:1:12 Vergoeding van schade (T)

Dit artikel opent de mogelijkheid om door de gemeente geleden schade op de schuldige of nalatige ambtenaar te verhalen. Bij elk schadegeval zal daarover door het college een beslissing moeten worden genomen, met name over de vraag of de schuld of nalatigheid van de ambtenaar van dien aard is dat zij geheel op hem kan worden verhaald of dat met een gedeeltelijke schadevergoeding kan worden volstaan. Overigens moet men natuurlijk niet voor elk wissewasje naar dit artikel grijpen. In elke organisatie komen ‘bedrijfsongevalletjes’ voor die inherent zijn aan menselijk handelen. Deze zijn meestal wel aan iemand toe te rekenen, maar de woorden ‘schuld’ en ‘nalatigheid’ wijzen er toch wel op dat het moet gaan om zaken waarover men de ambtenaar echt een verwijt kan maken.

Artikel 15:1:13 Plichten rekenplichtige ambtenaar (T)

Hierbij gaat het om iedere ambtenaar die beroepshalve geld int en/of uitgeeft, bijvoorbeeld via een loketkas of op andere wijze financiële waarden beheert. Het betreft hier dus niet alleen degenen die ontvangersfuncties bekleden op grond van het bepaalde in artikel 212 van de Gemeentewet. Genoemd artikel bepaalt dat de administratie en het beheer van vermogenswaarden van de gemeente worden verricht door de bij de in dat lid bedoelde regels aan te wijzen ambtenaren.

Artikel 15:1:15 Beoordeling van de ambtenaar (T)

De aan dit artikel ten grondslag liggende beoordelingsregeling behoeft de instemming van de ondernemingsraad, dit op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, onderdeel g van de Wet op de ondernemingsraden.

Artikel 15:1:16 Dragen van uniform of dienstkleding (T)

Op grond van het bepaalde in het eerste lid kan bijvoorbeeld een collegebesluit worden opgesteld waarin wordt bepaald dat het niet geoorloofd is voor ambtenaren die baliewerkzaamheden verrichten of anderszins regelmatig in contact treden met burgers, in een korte broek op de werkplek te verschijnen.

Artikel 15:1:17 Standplaats (T)

Wat betreft de verplichting voor de ambtenaar in of nabij de standplaats te wonen, dient rekening gehouden te worden met het vierde Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In artikel 2, eerste lid van dat Protocol is immers het volgende individuele grondrecht van elke burger - dus ook van die burger die in een arbeidsrelatie tot de overheid staat - geformuleerd: ‘een ieder die zich wettig op het grondgebied van een (verdragsluitende) staat bevindt, heeft het recht zich daar vrij te verplaatsen en er in vrijheid plaats van verblijf te kiezen’. Op dit grondrecht kan ingevolge artikel 2, derde lid van hetzelfde Protocol slechts inbreuk worden gemaakt bij wet en indien de daarin op te leggen beperkingen ‘in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van ’s lands veiligheid of de openbare veiligheid, ter handhaving van de openbare orde, ter voorkoming van strafbare handelingen, ter bescherming van de gezondheid of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’.

De beperking op het individuele grondrecht is neergelegd in artikel 15:1:17. Een relevante uitspraak in dit verband is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 april 1990 (TAR 1990, nr. 139). In deze zaak is geoordeeld dat de relevante verdragsartikelen verdragspartijen niet verbieden aan de vervulling van een ambtelijke betrekking te verbinden dat de ambtenaar in de omgeving van zijn werkplek dient te wonen, op voorwaarde dat die begrenzing van de woonomgeving in een functionele relatie tot die betrekking staat. Aan die voorwaarde is volgens de Centrale Raad voldaan indien de grenzen van dit woongebied zodanig zijn vastgesteld dat in redelijkheid kan worden gezegd dat, wanneer de ambtenaar buiten dat gebied gaat wonen, de goede vervulling van zijn functie te zeer in het gedrang komt. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de reistijden excessief lang zijn of wanneer de ambtenaar in verband met de aard van zijn functie niet snel genoeg op zijn werkplek aanwezig kan zijn. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld de brandweercommandant, het hoofd interne zaken of de gemeentesecretaris. Het aspect van calamiteiten die zich in een gemeente kunnen voordoen speelt hierbij een rol.

Artikel 15:1:18 Dienstwoning (T)

Een huis is pas een dienstwoning in de zin van dit artikel als het voor een goede vervulling van zijn werkzaamheden noodzakelijk is dat de ambtenaar in een bepaald huis woont (zie artikel 18:1:3). Te denken valt aan portiers- of conciërgewoningen. Einde van het dienstverband brengt dan de verplichting met zich mee de dienstwoning te verlaten.

De woning die door de gemeente aan de ambtenaar ter beschikking wordt gesteld zonder dat tussen de werkzaamheden die de ambtenaar moet verrichten en het gebruik van de woning een duidelijk verband bestaat, wordt ook wel ‘dienstwoning’ genoemd, maar is in feite een normale huurwoning. Einde van het dienstverband betekent dan niet automatisch het einde van de huurovereenkomst. In die gevallen geldt de normale huurbescherming.

Artikel 15:1:22 Reis- en verblijfkosten (T)

De vergoeding van reis- en verblijfkosten van reizen in het belang van de dienst is een onderdeel van de rechtspositie dat onderwerp uitmaakt van het lokale domein. Hetzelfde geldt overigens voor de kosten woon-werkverkeer voor de niet-verhuisplichtige ambtenaar. Hiermee wordt bedoeld dat het hier een zaak betreft die niet is geregeld in CAR of UWO. In veel gemeenten wordt het Besluit van 1 maart 1993, houdende vaststelling van het Reisbesluit binnenland voor het burgerlijk rijkspersoneel (Reisbesluit binnenland, Stbl. 1993, 144), van overeenkomstige toepassing verklaard.

Klik hier voor de reisregeling binnenland

Artikel 15:1:23 Vergoeden van schade (T)

Lid 1

De schade die hier bedoeld wordt, moet zijn geleden als gevolg van de vervulling van zijn betrekking. Deze beperking betekent niet dat alleen schade die het directe gevolg is van het werk dat de ambtenaar verricht, vergoed wordt. Er moet een zodanig verband zijn met de betrekking, dat de schade zich niet zou hebben voorgedaan (althans niet op die tijd en plaats) als de ambtenaar niet aan het werk zou zijn geweest. Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding mag rekening worden gehouden met normale slijtage. Voorkomen moet worden dat de ambtenaar ongerechtvaardigd voordeel geniet, wat het geval zou zijn wanneer als schadevergoeding de nieuwwaarde van een goed wordt betaald, terwijl het goed deze waarden niet meer had op het moment van de schade. In het algemeen zal geen schade vergoed hoeven worden bij diefstal van een fiets uit een fietsenstalling of diefstal van een jas uit een garderobe, omdat deze goederen doorgaans niet nodig zijn voor de uitoefening van de functie.

Lid 2

In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld in welke gevallen de schade aan een eigen auto wordt vergoed, die is opgelopen tijdens een dienstreis. Deze bepaling is opgenomen als gevolg van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juni 1995 waar in een ledenbrief van het College voor Arbeidszaken van 27 juli 1995 (kenmerk ARZ/505527) nader op wordt ingegaan. Er wordt niets geregeld over de hoogte van de vergoeding die betaald dient te worden. Dit kan de schade aan de eigen auto zijn, dan wel het verlies aan no-claimkorting. Er is bewust voor gekozen af te zien van de verplichting voor de ambtenaar een all-riskverzekering af te sluiten omdat dit niet in alle gevallen in redelijkheid kan worden opgelegd.

Artikel 15:1:24 Gebruik van motorrijtuig (T)

Het gebruik van de eigen auto ten behoeve van de dienst is gebonden aan toestemming van het college ter voorkoming van een ongelimiteerd gebruik. Wanneer toestemming is verleend, mag de ambtenaar verwachten dat de gemaakte kosten die voortvloeien uit het gebruik van de eigen auto worden vergoed. De juridische basis hiervoor is gelegen in artikel 15:1:22. Als voorwaarde verbonden aan de toestemming de eigen auto te gebruiken ten behoeve van dienstreizen, kan bijvoorbeeld het afsluiten van een all-riskverzekering worden verbonden.

Artikel 15:1:25 Schadeloosstelling (T)

Het college moet op grond van artikel 169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. Daarnaast kan de raad, als zich een incident voordoet of dreigt voor te doen het college met de aan de raad ten dienste staande middelen ter verantwoording roepen.

Met betrekking tot de actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen zal buiten kijf staan dat het college de raad inlicht over een voornemen tot een schadeloosstelling of vergoeding van kosten. Criteria daarvoor kunnen zijn de politieke relevantie of de bijzondere financiële consequenties. Is er sprake van een overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169 Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlicht over een besluit tot privaatrechtelijk handelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente.

Artikel 15:1:30 Borstvoeding (T)

Ingevolge dit artikel dient de werkgever een ruimte beschikbaar te stellen waar de ambtenaar borstvoeding kan kolven of kan zogen. Deze voorziening kan in de plaats komen van de gelegenheid die de ambtenaar krijgt haar kind zelf te voeden. Bij dit alles speelt de redelijkheid een belangrijke rol.

Artikel 15:1:31 Benadeling positie gemeentelijke organisatie (T)

Dit artikel bevat een zorgplicht voor de gemeente voor de werknemers in de zin van artikel 2:4 (aanstelling) en 2:5 (arbeidsovereenkomst) die (plaatsvervangend) lid zijn van de commissie voor georganiseerd overleg. Dezelfde plicht ligt er ten aanzien van de werknemers die anderszins door de vakorganisaties zijn aangewezen om vakbondsactiviteiten te vervullen. Het gaat daarbij om de activiteiten waarvoor zij op grond van artikel 6:4:2 buitengewoon verlof kunnen genieten.

De zorgplicht is te vergelijken met die voor de ondernemingsraadsleden, opgenomen in artikel 21, eerste lid van de Wet op de ondernemingsraden. Omdat zij door de uitoefening van hun taak kwetsbaarder zijn dan andere werknemers, is deze extra rechtsbescherming in de CAR/UWO opgenomen. Daardoor wordt gewaarborgd dat zij onafhankelijk in de onderneming kunnen optreden zolang zij door hun vakorganisatie daarvoor een aanwijzing hebben gekregen. Het gaat daarbij om benadeling in promotiekansen, verslechtering van werkomstandigheden, gedwongen overplaatsing, schorsing vanwege vakbondsactiviteiten en het niet verlengen van een aanstelling/arbeidsovereenkomst. De feitelijke handelwijze van de gemeente moet gelijk zijn aan het handelen wanneer betrokkene de vakbondsactiviteiten niet zou vervullen. De werknemer die zich desondanks benadeeld voelt, kan zich wenden tot de administratieve kamer van de arrondissementsrechtbank (aanstelling) of de kantonrechter (arbeidsovereenkomst).

Artikel 15:2 Klokkenluiders (T)

Het verdient aanbeveling dat het college de raad informeert over de vaststelling van de klokkenluidersregeling en de wijzigingen daarin. De raad kan het college ter verantwoording roepen over het gevoerde beleid ter zake van de meldingen.

Artikel 16:1:1 Plichtsverzuim (T)

In dit artikel is de bevoegdheid neergelegd om een ambtenaar te straffen. Deze zeer ruime formulering van de strafbaarstelling brengt met zich dat het bestuursorgaan zeer zorgvuldig te werk moet gaan alvorens een straf op te leggen. In de eerste plaats moeten feiten in die zin bewezen worden dat zij in rechte kunnen worden aangetoond. Daarbij moeten bepaalde gedragingen van betrokkene als verwijtbaar worden aangemerkt. Het aspect van de verwijtbaarheid speelt nogal eens een rol wanneer een bestuursorgaan tot strafontslag wil overgaan in een geval waarbij de ambtenaar zich niet bereid toont op het spreekuur van de bedrijfsarts te komen. Uiteraard moet het hierbij om een zwaar dossier gaan; dit vergt dossieropbouw. Met het opleggen van een dergelijke sanctie loopt het bestuursorgaan het risico dat het strafontslag ongedaan wordt gemaakt op grond van het feit dat de gedragingen de betrokkene niet kunnen worden verweten. In dit verband speelt artikel 15:1:1 een rol; dit artikel bepaalt onder meer dat de ambtenaar gehouden is zich te gedragen als een goed ambtenaar betaamt.

Artikel 16:1:2 Disciplinaire straffen (T)

In het eerste lid worden de disciplinaire straffen limitatief opgesomd. De straffen lopen uiteen van een schriftelijke berisping tot een strafontslag. In dit verband wordt ook aandacht gevraagd voor artikel 8:15:1, dat gaat over de schorsing als ordemaatregel. Wat betreft onderdeel e dient te worden opgemerkt dat het niet-uitbetalen van het salaris - ten hoogste tot een bedrag overeenkomend met het salaris over een halve maand - slechts eenmaal kan worden opgelegd.

Het is mogelijk een combinatie van straffen op te leggen. De op te leggen straf dient in overeenstemming te zijn met het plichtsverzuim. Het besluit een straf toe te passen, zoals genoemd in artikel 16:1:2, eerste lid, is een besluit ingevolge de Awb.

Het derde lid biedt de mogelijkheid om een voorwaardelijke straf op te leggen. De voorwaarden dienen redelijk te zijn; er dient rekening te worden gehouden met de belangen van de organisatie en die van de ambtenaar. Ook de termijn waarbinnen de voorwaarde kan worden vervuld, dient redelijk te zijn. Wanneer een ambtenaar bijvoorbeeld geruime tijd heeft gefraudeerd met het tijdsregistratiesysteem, kan worden afgesproken dat betrokkene strafontslag wordt verleend wanneer hij binnen enkele maanden na een afgesproken tijdstip zich wederom schuldig maakt aan hetzelfde feit. Wanneer aan een voorwaarde is voldaan, wordt de straf ten uitvoer gelegd. Een dergelijk uitvoeringsbesluit is een besluit in de zin van de Awb, hetgeen betekent dat de betreffende ambtenaar vooraf gehoord dient te worden.

Artikel 16:1:3 Verantwoording (T)

Voordat een ambtenaar een straf wordt opgelegd, wordt het voornemen tot strafoplegging de ambtenaar schriftelijk meegedeeld. Betrokkene dient allereerst te worden gehoord om zijn zienswijze kenbaar te kunnen maken. Het gaat hier immers om een besluit waar de ambtenaar niet om gevraagd heeft en waar hij naar verwachting bezwaar tegen zal hebben, waarbij de beschikking zal steunen op gegevens of feiten die de ambtenaar betreffen en die hij niet zelf heeft verstrekt. Artikel 16:1:3 kan begrepen worden als een uitwerking van de hoorprocedure ingevolge de Awb (artikel 4:8).

Dit horen kan pas plaatsvinden na een afkoelingsperiode van zes dagen en kan niet later gebeuren dan na 12 dagen na ontvangst van de schriftelijke mededeling waarin het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire straf wordt aangekondigd.

Hoofdstuk 17 Vervallen (T)

Dit toelichting van dit hoofdstuk is niet van toepassing voor de gemeente Roermond.

Artikel 17:3 Individueel loopbaanbudget (T)

Lid 1

Lid 1 regelt de hoogte van het individuele budget. Het budget is niet naar rato van omvang dienstverband of naar rato van aantal maanden dienstverband als iemand in de loop van het jaar in dienst komt. Op het moment een medewerker in de tweede helft van een kalenderjaar in dienst komt, is het verstandig om bij aanstelling meteen afspraken te maken over het individueel loopbaanbudget in dat kalenderjaar.

Lid 2

In lid 2 is bepaald dat wanneer er een opleidings- en/of loopbaanbeleid is vastgesteld in de gemeente dat vergelijkbare en gelijkwaardige mogelijkheden en rechten biedt als het voorgestelde loopbaanbudget, dit beleid niet vervangen hoeft te worden door het loopbaanbudget. Zulks ter beoordeling van de Ondernemingsraad.

Lid 3 en 4

In de leden 3 en 4 is vastgelegd dat het individueel loopbaanbudget ingezet moet worden voor individuele opleiding- en ontwikkelingswensen die gericht zijn op het verbeteren van de eigen inzetbaarheid en arbeidsmarktpotentie.

Lid 6

Om te voorkomen dat medewerkers die in de loop van het jaar in dienst treden dit budget niet meer kunnen besteden en het budget komt te vervallen na verloop van het kalenderjaar, is het van belang dat de leidinggevende dit onderwerp in een vroegtijdig stadium aan de orde stelt.

Lid 7

Lid 7 biedt de mogelijkheid om het individueel loopbaanbudget maximaal drie jaar te sparen. In het persoonlijk ontwikkelingsgesprek worden hierover afspraken gemaakt: deze worden in het persoonlijk opleidingsplan vastgelegd. Het is niet mogelijk om over de geldigheidsduur van dit artikel heen te sparen. Sparen omdat er niet over gesproken is en er dus geen afspraken zijn gemaakt wordt door de LOGA partijen als ongewenst gezien.

Artikel 17:7 Flankerend beleid (T)

Hierbij kan worden gedacht aan reis- en verhuiskosten, suppletie van salaris bij aanvaarden van een lager betaalde functie, voorziening voor pensioenlacunes, stimuleringspremie bij vrijwillig ontslag etc.

Artikel 18:1:1 Begripsomschrijvingen (T)

In dit artikel zijn de verschillende begrippen gedefinieerd. Bij de definitie van het begrip 'eigen huishouding voeren' is de eis opgenomen dat het gaat om het zelfstandig bewonen van woonruimte. Iemand die bij zijn ouders inwoont komt dus niet in aanmerking voor een volledige verhuiskostenvergoeding. De drie inkomsten die bij punt f onder 1 tot en met 3 vermeld worden, worden slechts meegenomen bij de berekeningsbasis voorzover zij naast de bezoldiging worden genoten.

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 18 niet van toepassing is op de oproepkracht.

Artikel 18:1:2 Tegemoetkoming verhuiskosten (T)

Lid 1

Dit artikel regelt de aanspraak op tegemoetkoming in verhuiskosten voor ambtenaren die in verband met een verplaatsing of indiensttreding moeten verhuizen. Zie ook de toelichting bij artikel 15:1:17.

Lid 3

Dit lid is bedoeld om te voorkomen dat een betrokkene niet op de hoogte is van de terugbetalingsverplichting.

Artikel 18:1:5 Tegemoetkoming verhuiskosten (T)

Lid 1

De kosten voor het in- en uitpakken van breekbare zaken worden vergoed; dit is expliciet geregeld. Het inpakken van andere goederen door de transporteur dient door de betrokkene zelf te worden betaald.

De bedragen voor transportkosten en dubbele woonkosten worden vastgesteld op basis van de werkelijk gemaakte kosten. Het maakt niet uit of de dubbele woonkosten betrekking hebben op huishuur, hypotheeklasten of beide.

Het bedrag voor de andere kosten (onderdeel C) beoogt niet kostendekkend te zijn.

De Belastingdienst hanteert maxima voor de bedragen die fiscaal onbelast kunnen worden toegekend.

Lid 2

Wie zelfstandig, dus niet als alleenstaande bij de ouders inwonend, woonruimte bewoont met eigen inboedel en stoffering komt in aanmerking voor de vergoeding. Het is aan te nemen dat een kamerbewoner lagere verhuiskosten maakt dan iemand die een groot huis achterlaat. Daarom is er een differentiatie naar het aantal achter te laten kamers. Dit voorkomt dat de gemeente gaat meebetalen aan de inrichting van een groter huis. De differentiatie naar bezoldiging is gebaseerd op de gedachte dat er tussen de waarde van de inboedel en het inkomen een zekere relatie bestaat.

Lid 3

Bij een verhuizing waarbij beide levenspartners zijn betrokken, wordt voor beide personen de berekeningsbasis vastgesteld. De tegemoetkoming wordt vervolgens toegekend op grond van de hoogste berekeningsbasis. Voor deeltijders wordt de berekeningsbasis vastgesteld als ware er sprake van een voltijdbetrekking (tenzij die deeltijder tevens een andere betrekking heeft die eveneens aanspraak geeft op een vergoeding).

Lid 4

Om te voorkomen dat een betrokkene die geen eigen huishouding voerde, en dus een nieuwe inrichting moet kopen, zich op kosten van de gemeente gaat inrichten, is geregeld dat hij niet voor een vergoeding in aanmerking komt. In bijzondere omstandigheden kan hierop een uitzondering worden gemaakt. Bijvoorbeeld in de situatie dat een werknemer tijdelijk elders wordt geplaatst en dus tijdelijk andere woonruimte moet betrekken.

Artikel 18:1:7 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 18:1:8 Niet verhuisplichtig, toch een tegemoetkoming woon-werkverkeer (T)

Dit artikel regelt een vergoeding voor de betrokkene wiens plaats van tewerkstelling door het bevoegde gezag is aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet per openbaar vervoer is te bereiken of wiens plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen tijden niet per openbaar vervoer is te bereiken. Ondanks het feit dat de betrokkene niet de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen, heeft de betrokkene toch op grond van de rechtspositieregeling recht op een kilometervergoeding voor woon-werkverkeer. De hoogte van deze vergoeding wordt bepaald door het bevoegde gezag en geldt voor de gehele duur van de dienstbetrekking.

Artikel 18:1:9 Pensionkosten (T)

Lid 1

Wat onder redelijk gemaakte pensionkosten verstaan moet worden is niet zonder meer te zeggen; dit zal regionaal en per seizoen kunnen verschillen.

Artikel 18:1:10 Duur tegemoetkoming reis- en pensionkosten (T)

Lid 1

Deze bepaling is opgenomen om er op toe te kunnen zien of betrokkene wel genoeg inspanningen verricht om snel te verhuizen (opdat onnodige kosten worden voorkomen).

Artikel 18:1:11 Procedure tegemoetkoming verhuiskosten (T)

Het is aan te raden de in dit artikel genoemde termijnen strikt te hanteren: bij overschrijding van de termijnen zal het namelijk niet altijd meer mogelijk zijn de aanvraag respectievelijk de bedragen te toetsen. Vanzelfsprekend dient de werknemer over deze termijnen te worden geïnformeerd. Het niet voldoen aan de voorwaarden leidt tot het vervallen van de aanspraken op vergoeding.

Artikel 18:1:13 Slotbepaling (T)

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om bij wijze van uitzondering van de gestelde regels af te wijken, zowel in individuele gevallen als voor groepen van personen. Bijvoorbeeld bij ingrijpende reorganisaties en daarmee gepaard gaande verplaatsingen kan op grond van dit artikel een aanvullend sociaal beleid gevoerd worden.

Artikel 19:1 Werkingssfeer (T)

Vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer zijn ambtenaren. Daarom moet het college op grond van artikel 125 van de Ambtenarenwet een rechtspositieregeling voor hen vaststellen. De rechtspositie van de vrijwilligers bij de brandweer wordt in dit hoofdstuk geregeld. De overige hoofdstukken van de CAR/UWO zijn niet van toepassing.

Artikel 19:3 Overleg met vakorganisaties (T)

In artikel 125 van de Ambtenarenwet wordt bepaald dat het bevoegd gezag van een gemeente voorschriften vaststelt over de wijze waarop met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd. Dit artikel is een uitwerking van die bepaling.

Artikel 19:6 Aanstelling in vaste of tijdelijke dienst (T)

Een vrijwilliger kan in vaste of in tijdelijke dienst aangesteld worden. Een tijdelijke aanstelling kan alleen bij wijze van proef, dus om te beoordelen of de vrijwilliger goed functioneert en geschikt is voor de brandweerdienst. Een aanstelling op proef ligt vooral voor de hand als de vrijwilliger nog in opleiding is. De tijdelijke aanstelling wordt altijd aangegaan voor een van te voren omschreven periode. Deze periode wordt vermeld in de aanstelling. Een eerste tijdelijke aanstelling kan verleend worden voor ten hoogste twee jaren. Uitgangspunt is dat in die periode bekeken wordt of de vrijwilliger in aanmerking kan komen voor een vaste aanstelling, is dat niet het geval dan eindigt het dienstverband. Na afloop van de eerste tijdelijke aanstelling kan er ook nog onduidelijkheid zijn over het functioneren van de vrijwilliger; bijvoorbeeld omdat de vrijwilliger lange tijd ziek is geweest. Daarom is het mogelijk om in bijzondere situaties een tweede tijdelijke aanstelling te verlenen. De maximale termijn voor een tijdelijke proefaanstelling is drie jaar en er kunnen maximaal twee tijdelijke aanstellingen verleend worden.

Artikel 19:7 Voorwaarden voor aanstelling (T)

Het Besluit brandweerpersoneel stelt een aantal eisen aan de vrijwilliger. Een belangrijke voorwaarde is dat de vrijwilliger blijkens een geneeskundig onderzoek in staat geacht kan worden de op te dragen werkzaamheden naar behoren te verrichten. Dit betekent dat een vrijwilliger voordat hij aangesteld kan worden een keuring moet ondergaan. Daarna wordt de vrijwilliger periodiek gekeurd.

Artikel 19:7a Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 19:9 Bevordering (T)

Het Besluit brandweerpersoneel stelt opleidingseisen aan de verschillende rangen. Bevordering naar een volgende rang kan alleen plaatsvinden indien de vrijwilliger het daarvoor benodigde diploma heeft behaald. Het is overigens niet zo dat het behalen van een diploma recht geeft op bevordering; hierover beslist het college. Dit artikel beoogt niet in te grijpen in lokale aanstellings- en bevorderingsbesluiten.

Artikel 19:10 Vervallen (T)

(Vervallen)

Artikel 19:12 Informatie aan hoofdwerkgever (T)

De meeste vrijwilligers hebben een baan in loondienst. Om als vrijwilliger goed inzetbaar te zijn is het van belang dat de hoofdwerkgever medewerking hieraan verleent. Het kan immers voorkomen dat een vrijwilliger onder werktijd werkzaamheden voor de brandweer moet verrichten. Ook dienen zowel de gemeente als de hoofdwerkgever bij het vaststellen van de werktijden rekening te houden met de Arbeidstijdenwet; de werkzaamheden voor de brandweer worden namelijk meegeteld als arbeidstijd in het kader van de Arbeidstijdenwet.

De vrijwilliger moet de gemeente informatie geven over zijn hoofdwerkgever die er, onder meer, toe strekt dat de gemeente in contact kan komen met de hoofdwerkgever. De vrijwilliger heeft daarnaast de plicht om zijn hoofdwerkgever te informeren over een aantal praktische zaken die bij het vrijwilligerschap horen.

Artikel 19:13 Vergoeding (T)

Voor een zeer beperkte groep vrijwilligers geldt een aangepaste vergoedingentabel. De aangepaste tabel geldt voor de zeer beperkte categorie vrijwilligers bij de brandweer voor wie de vergoedingen tot het inkomen in de zin van het Pensioenreglement worden gerekend. Het gaat hierbij om personen die vóór 1 januari 1980 een aanstelling hadden als vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer. Onder bepaalde voorwaarden vielen zij onder de werking van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet (ABP). Op 1 januari 1980 is de regeling op dit punt gewijzigd en zijn vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer uitgesloten van het ambtenaarschap in de zin van de ABP. Bij de wijziging in 1980 is een overgangsmaatregel getroffen. Deze hield in dat vrijwilligers die op 31 december 1979 al ambtenaar waren, het ambtenaarschap behielden zolang zij in dezelfde dienstverhouding werkzaam bleven. Op grond van deze overgangsbepaling zijn er nu nog vrijwilligers bij de brandweer die overheidswerknemer zijn en pensioen opbouwen bij het ABP.

Degenen die na 1 januari 1980 zijn aangesteld, zijn per definitie geen ABP-deelnemer. Voor hen is deze aparte vergoedingentabel niet van belang, maar geldt de reguliere vergoedingentabel.

Artikel 19:15 Vergoeding voor oefeningen, cursussen en overige werkzaamheden (T)

In deze paragraaf worden de vergoedingen geregeld. De vergoeding valt uiteen in een jaarvergoeding en een aantal vergoedingen per activiteit. De hoogte van de vergoeding verschilt per functie en per activiteit.

De onkostenvergoeding is bedoeld voor de vergoeding van de reiskosten van de vrijwilligers.

Artikel 19:16 Vergoeding voor daadwerkelijke brandbestrijding en hulpverlening (T)

De onkostenvergoeding is bedoeld voor de vergoeding van de reiskosten van de vrijwilligers.

Artikel 19:17 Vergoeding voor langdurige aanwezigheid (T)

De vergoeding voor langdurige aanwezigheid is bedoeld voor activiteiten die een groot tijdsbeslag leggen op de agenda van de vrijwilliger of waarvoor de vrijwilliger verlof moet opnemen in zijn hoofdbetrekking. Als voorbeeld kan dienen het deelnemen aan oefeningen in het buitenland; dit neemt vaak meerdere dagen in beslag. Als de vrijwilliger recht heeft op de langdurigheidstoeslag komt deze in de plaats van de vergoeding uit kolom twee, de vergoeding voor oefeningen, cursussen en overige werkzaamheden.

De vrijwilliger ontvangt een vergoeding voor langdurige aanwezigheid wanneer hij vijf uur of langer ingezet wordt. De vergoeding geldt voor alle uren van de inzet; duurt de inzet bijvoorbeeld zes uur dan ontvangt de vrijwilliger over alle zes uren de vergoeding voor langdurige aanwezigheid. De vergoeding wordt alleen verstrekt over die uren waarin daadwerkelijk geoefend wordt of een cursus gevolgd wordt; de reistijd bijvoorbeeld telt dus niet mee voor de berekening van de vijf uren en over deze tijd wordt ook geen vergoeding verstrekt. De vergoeding voor langdurige aanwezigheid is evenmin bedoeld als vergoeding voor kazerneringsdiensten. Wanneer een gemeente werkt met kazerneringsdiensten voor vrijwilligers dan moet hiervoor op grond van artikel 19:19 lokaal een vergoedingsregeling vastgesteld worden.

Artikel 19:18 Consignatievergoeding (T)

Deze vergoeding wordt alleen verstrekt wanneer een vrijwilliger zich buiten de kazerne ter beschikking moet houden om opgeroepen te worden.

Artikel 19:19 Kazerneringsdienst (T)

LOGA-partijen hebben in het onderhandelingsakkoord over de vrijwilligers bij de brandweer, d.d. 15 mei 2009, afgesproken dat onderzoek verricht zal worden naar de in het land gebruikte bedrijfsvoeringsmodellen voor de inzet van brandweervrijwilligers. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek treden LOGA-partijen opnieuw met elkaar in overleg over de rechtspositie van de vrijwilliger. De mogelijkheid om lokaal een regeling te treffen over vergoeding van kazerneringsdiensten is daardoor van tijdelijke aard.

Artikel 19:22 Gratificatie (T)

Het toekennen van een gratificatie is alleen mogelijk als hiertoe lokaal een regeling is opgesteld. Deze regeling moet specifiek betrekking hebben op vrijwilligers bij de brandweer.

De lokale regeling over gratificaties en andere vormen van flexibele beloning is niet van toepassing op de vrijwilligers.

Artikel 19:23 Fiscaal aantrekkelijke regelingen (T)

Artikel 4a:3 van de CAR/UWO maakt het mogelijk om een lokale regeling te treffen met fiscaal gunstige personeelsvoorzieningen. Als een gemeente een dergelijke regeling heeft dan mag de vrijwilliger hier ook gebruik van maken. Of de vrijwilliger ook daadwerkelijk fiscaal voordeel geniet hangt van individuele factoren en of de vrijwilliger voldoet aan de eisen die de fiscus stelt aan gebruikmaking van de regeling. Het openstellen van deze regelingen voor vrijwilligers betekent dus niet automatisch dat de vrijwilliger hier ook gebruik van kan maken.

De voorwaarden die in de lokale regeling gesteld zijn ten aanzien van deelname zijn van overeenkomstige toepassing op de vrijwilliger. Biedt de lokale regeling ook andere aanspraken dan alleen de mogelijkheid van gebruikmaking van fiscaal gunstige voorzieningen, dan zijn deze andere aanspraken niet van toepassing op de vrijwilliger. Dit artikel voorziet enkel in de mogelijkheid om de vrijwilliger de mogelijkheid te geven om binnen de fiscale randvoorwaarden gebruik te maken van fiscaal gunstige regelingen.

Artikel 19:25 Ongevallenverzekering (T)

Het college is verplicht om een ongevallenverzekering voor de vrijwilliger af te sluiten. Deze verzekering voorziet in een financiële uitkering wanneer de vrijwilliger overlijdt of tijdelijk of blijvend arbeidsongeschikt raakt als gevolg van een ongeval tijdens de brandweerdienst. Een goede informatievoorziening over de inhoud van de verzekering is van groot belang; daarom heeft de werkgever de plicht om de vrijwilliger bij indiensttreding te informeren en relevante wijzigingen te melden.

Artikel 19:26 Vergoeding geneeskundige kosten (T)

De medische kosten van een vrijwilliger zullen grotendeels vergoed worden door de zorgverzekeraar. Een deel van de kosten kan echter voor rekening blijven van de vrijwilliger; de ongevallen verzekering biedt hiervoor een voorziening.

Artikel 19:27 Verzekering zelfstandig ondernemers (T)

De gevolgen van een dienstongeval zijn voor vrijwilligers die zelfstandig ondernemer zijn vaak groter dan voor vrijwilligers in loondienst. De vrijwilliger in loondienst heeft vanuit zijn hoofdbetrekking immers recht op loondoorbetaling gedurende twee jaar. Voor de zelfstandig ondernemer is dit afhankelijk van de verzekering die hij zelf tegen arbeidsongeschiktheid heeft afgesloten. Om die reden geven LOGA-partijen gemeenten het advies om een aanvullende verzekering af te sluiten. Deze aanvullende verzekering is echter niet verplicht.

Artikel 19:28 Schade aan kleding en uitrusting (T)

Als de vrijwilliger schade lijdt als gevolg van zijn werkzaamheden wordt dit in onder voorwaarden vergoed door het college. Dit artikel beperkt zich tot de schade aan kleding en uitrusting en schade aan het voertuig waarmee de vrijwilliger een dienstreis maakt. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat de vrijwilliger voorafgaand toestemming nodig heeft van het college om bij een dienstreis gebruik te maken van de eigen auto. Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding mag de werkgever rekening houden met normale slijtage. Het is niet de bedoeling dat de medewerker een onrechtvaardig voordeel geniet door standaard de schade te vergoeden op basis van de nieuwwaarde van een goed.

Artikel 19:29 Zwangerschap(T)

De werkgever is wettelijk verplicht om ervoor te zorgen dat een vrouw veilig en gezond kan werken tijdens de zwangerschap; hierover zijn regels vastgelegd in wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden en arbeidstijden. De eisen die aan de werkgever gesteld worden, in combinatie met de aard van het brandweerwerk zijn van dien aard dat ervoor gekozen is om zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven uit de repressieve brandweerdienst te halen. Dit geldt ook voor vrouwen die korter dan zes maanden geleden zijn bevallen. Deelname aan brandweeroefeningen is alleen toegestaan nadat voorafgaand overleg is geweest met de bedrijfsarts en toestemming verleend is. Om deze regeling goed uit te kunnen voeren is het belangrijk dat een vrouwelijke vrijwilliger in een zo vroeg mogelijk stadium haar zwangerschap meldt.

Artikel 19:30 Beschikbaarheid van de vrijwilliger (T)

De organisatie van de vrijwillige brandweer verschilt per korps. Veel korpsen werken met het vrije instroomprofiel, anderen werken met consignatie- of kazerneringsdiensten voor vrijwilligers. In alle gevallen is het van belang dat de vrijwilliger voldoende beschikbaar is voor de brandweerdienst en dat de korpsleiding ervan op de hoogte is wie wel en wie niet beschikbaar is.

Artikel 19:31 Verplichtingen (T)

Dit artikel legt een verband met de plichten die een vrijwilliger heeft op grond van zijn aanstelling. Het biedt de grondslag om een disciplinaire maatregel op te leggen wegens plichtsverzuim.

Artikel 19:32 Eed of belofte (T)

Sinds maart 2006 is de overheidswerkgever wettelijk verplicht om nieuw aan te stellen personeel een ambtseed- of belofte af te nemen. Dit is een van de middelen om bewuster om te gaan met integriteit.

Artikel 19:33 Verboden (T)

Overtreding van deze artikelen levert plichtsverzuim op; dit kan leiden tot een disciplinaire straf. Bij persoonlijk gebruik van goederen van de gemeente kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het gebruik van een brandweervoertuig voor een privéverhuizing.

Artikel 19:34 Gebruik van motorrijtuig (T)

Gebruik van de eigen auto voor dienstreizen is alleen toegestaan wanneer het college daarvoor toestemming heeft verleend. Indien de vrijwilliger zonder toestemming van het college toch de eigen auto gebruikt dan zal ingeval van eventuele schade het college niet gehouden zijn tot vergoeding daarvan.

Het al dan niet verlenen van toestemming is niet van invloed op de aansprakelijkheid van het college jegens derden ex artikel 6:170 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel stelt dat de werkgever aansprakelijk is voor schade die aan een derde wordt toegebracht door één van de werknemers.

Artikel 19:35 Kledingvoorschrift (T)

Vrijwilligers dragen dezelfde uniformen en onderscheidingstekenen als de beroepsbrandweerlieden. De bij de rangen behorende onderscheidingstekenen zijn te vinden in de Regeling uniformkleding en onderscheidingstekenen rijksbrandweerpersoneel. Grondslag voor deze regeling is Artikel 65, eerste lid, Algemeen Rijksambtenarenreglement. Hierin staat dat de ambtenaar verplicht is de dienstkleding en de onderscheidingstekenen te dragen, voor zover dit door Onze Minister is voorgeschreven.

Artikel 19:39 Disciplinaire straffen (T)

Tijdens de periode van schorsing als disciplinaire straf wordt als regel de vergoeding ingehouden. Het gaat hier om zowel de vaste als de variabele vergoeding.

Algemeen (T)

In dit hoofdstuk is de aanstellingskeuring en de periodieke medische keuring voor repressief brandweerpersoneel geregeld.

Artikel 19a:1 Algemeen (T)

Omdat het werk in repressieve dienst bijzondere eisen stelt aan de medische geschiktheid van de medewerker en gevaren met zich mee kan brengen voor de medewerker zelf en voor derden die zijn betrokken bij zijn werkzaamheden, wordt de medewerker in repressieve dienst onderworpen aan een aanstellingskeuring en een periodiek medische keuring. De keuringen zijn verplicht voor medewerkers (beroeps en vrijwilligers) in een functie van manschap a en b of bevelvoerder zoals vermeld in het Besluit personeel veiligheidsregio’s. Het college heeft de mogelijkheid andere functies aan te wijzen waarvoor de aanstellingskeuring en periodieke medische keuring wordt verplicht. Uitgangspunt hierbij moet wel zijn dat het uitoefenen van de functie belastend is voor de gezondheid van de medewerker, danwel risico’s voor derden met zich meebrengt. Hierbij dient de Wet op de medische keuringen in acht te worden genomen.

Artikel 19a:2 Aanstellingskeuring (T)

Al het brandweerpersoneel dat in dienst treedt in een functie van manschap A en B of bevelvoerder moet gekeurd worden. Dit zijn de functies binnen de brandweer waarbij aan medewerkers bijzondere eisen aan de medische geschiktheid worden gesteld. Dit geldt zowel voor beroepspersoneel als voor vrijwilligers. Lokaal kan worden vastgesteld bij welke andere functies ook gekeurd moet worden.

Hierbij moet rekening worden gehouden met de Wet op de medische keuringen. Deze staat een aanstellingskeuring alleen toe als aan de vervulling van de functie, waarop de aanstelling betrekking heeft, bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld. Onder medische geschiktheid voor de functie wordt begrepen de bescherming van de gezondheid en veiligheid van degene die gekeurd wordt en van derden bij de uitvoering van de desbetreffende arbeid.

De inhoud van de aanstellingskeuring is vastgelegd in bijlage VIIa van de CAR. Deze aanstellingskeuring is in opdracht van het LOGA door het Coronel instituut ontwikkeld.

Artikel 19a:3 Periodiek Preventief Medisch Onderzoek (T)

Lid 1

Vanwege bescherming van de gezondheid en veiligheid van de brandweermedewerker en vanwege de bescherming van de gezondheid en veiligheid van derden bij de uitvoering van de arbeid is het noodzakelijk om de medische geschiktheid van de medewerker ook na aanstelling te blijven toetsen. Daarom zijn regels gesteld over het Periodiek Preventief Medisch Onderzoek (PPMO). Uit het PPMO volgt een oordeel over de medische geschiktheid van de medewerker voor de uitoefening van zijn functie. Het PPMO geeft daarnaast een prognose over de belastbaarheid van de medewerker in de nabije toekomst. Het LOGA heeft een model gemaakt over het rechtspositioneel kader bij de keuringen. Hierin staan de rechten en plichten van de werkgever en de medewerker bij de keuring. Dit model is onder meer te vinden op vng.nl.

Lid 2

De inhoud van het PPMO is ontwikkeld door het Coronel Instituut in samenwerking met de sociale partners en mensen uit de brandweerbranche. Het PPMO geeft inzicht in de ontwikkeling van de belastbaarheid. Met de keuring is beoogd in te schatten of de medewerker voldoet aan de bijzondere eisen aan medische geschiktheid die de functie vereist. Dit ter bescherming van de gezondheid van de medewerker en ter bescherming van derden die betrokken zijn bij het werk van de medewerkers. Als uit het PPMO blijkt dat de medewerker nu of op termijn zijn werkzaamheden niet meer kan uitvoeren dan ondernemen de werkgever en de medewerker gezamenlijk actie. Doel hierbij is de medewerker klaar te stomen voor een andere functie. Het LOGA zal in overleg met de NVBR een handreiking maken over hoe omgegaan kan worden met keuringresultaten en welke stappen er genomen kunnen worden. Naar verwachting is deze handreiking in het voorjaar van 2011 gereed.

Lid 3 en 4

De frequentie van het PPMO is gekoppeld aan de leeftijd van de medewerker. Bij indiensttreding wordt het PPMO afgenomen als nulmeting. Vervolgens wordt iedere medewerker die jonger is dan 40 jaar eenmaal per 4 jaar getest. Medewerkers tussen de 40 en 50 jaar, eens per twee jaar en medewerkers ouder dan 50 worden ieder jaar getest. Met deze frequentie is aangesloten bij het oude besluit brandweerpersoneel en dus bij de frequenties van de oude medische testen.

Lid 6

Oefenen is ook onderdeel van de taken van een medewerker. Bij de beoordeling van welke taken de medewerker wordt vrijgesteld moet dus ook worden vastgesteld in hoeverre de medewerker nog kan meedoen aan de oefening.

Artikel 19a:4 Fysieke test (T)

De functie van manschap a en b en bevelvoerder stelt bijzondere eisen aan de fysieke conditie van de medewerker. Jaarlijks wordt de fysieke conditie daarom getoetst. De functiespecifieke test van het PPMO kan hiervoor gebruikt worden.

Artikel 19b:1 Werkingssfeer (T)

Alle genoemde functies, zonder onderscheid in junior of senior, behoren tot de doelgroep van dit hoofdstuk.

Artikel 19b:2 Begripsbepaling (T)

Een instelling kan zowel kunsteducatie aanbieden als ondersteuning hierbij leveren. Ook een combinatie van het aanbieden en het leveren van ondersteuning is mogelijk.

Artikel 19b:5 Verdeling van werkzaamheden (T)

De werkgever moet een regeling vaststellen waarin per discipline de verhouding wordt vastgesteld van de verschillende soorten werkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren. Het sjabloon, opgenomen in bijlage IVa, waarin de werkzaamheden binnen lesgebonden en niet-lesgebonden uren worden opgesomd, is het handvat voor de lokale regeling. Aan de hand van kenmerken van de instelling en de discipline worden onderdelen uit het sjabloon opgenomen in de lokale regeling.

Zo zal in instellingen die uit meerdere vestigingen bestaan de reistijd die nodig is om tussen de verschillende vestigingen te reizen van invloed zijn op de verhouding lesgebonden en niet-lesgebonden uren. Wanneer bepaalde werkzaamheden worden verricht op verschillende locaties zullen meer niet-lesgebonden uren nodig zijn dan wanneer dezelfde werkzaamheden op één locatie worden uitgevoerd.

In de regeling kan per discipline een afwijking op de verhouding lesgebonden versus niet-lesgebonden uren worden opgenomen. De voorwaarden voor deze afwijking, die ook in de regeling zijn opgenomen, bepalen welke verhouding voor de individuele ambtenaar geldt.

Voorbeeld: Voor de discipline gitaardocent is in de lokale regeling vastgelegd dat de standaardverhouding X% lesgebonden uren en Y% niet-lesgebonden uren is. Als afwijking is in de regeling opgenomen dat een gitaardocent met minder dan 3 jaar ervaring 5% meer niet-lesgebonden uren krijgt voor de voorbereiding van lessen. Voor hem geldt dan een verhouding van X – 5% lesgebonden uren en Y + 5% niet-lesgebonden uren.

Lid 3

Het college stelt de regeling vast. Maar het college doet dat niet voordat er via open en reëel overleg overeenstemming over is bereikt tussen de werkgever en de OR. Wanneer een van de partijen vindt dat het overleg over deze lokale regeling niet juist heeft plaatsgevonden, legt het college de regeling op basis van de WOR ter instemming voor aan de OR.

Artikel 19b:8 Uitloopbedragen (T)

Lid 1

De uitloopbedragen gelden voor alle ambtenaren in de kunsteducatie en zijn erop gericht om wat langer financieel perspectief te bieden.

Lid 2

Voorbeeld De heer Van de Wel heeft op 1 augustus 2009 zijn periodieke verhoging gehad naar periodiek 15 van schaal 8 (dit is de maximumperiodiek). De eerstvolgende verhoging naar uitloopbedrag 1 van schaal 8 vindt pas na 2 jaar plaats: per 1 augustus 2011.

Artikel 19b:9 Recht op toelage onregelmatige dienst (T)

Het werken op onregelmatige tijden (de tijden buiten de reguliere kantoortijden) is gebruikelijk in de kunsteducatie. Voor het werken op zondag wordt een toelage onregelmatige dienst verstrekt.

Lid 2 en 4

Hoofdregel is dat de compensatie voor het werken op zondag wordt verstrekt in de vorm van extra vrije tijd. Mochten zowel het college als de ambtenaar dat wensen dan kan de compensatie ook in geld in plaats van vrije tijd worden verleend.

Lid 3

De extra vrije tijd die de ambtenaar krijgt voor het werken op zondag, wordt niet, zoals bij vakantie-uren het geval is, ingeroosterd in de verplicht vrije periode conform artikel 19b:11, lid 1. Deze extra vrije tijd wordt op verzoek van de ambtenaar verleend. Dit verzoek dient te worden getoetst aan de algemene regels over de duur van de vakantie van artikel 6:2:1, eerste lid.

Artikel 19b:10 t/m 19b:15 Algemene toelichting op paragraaf 3 (T)

Ambtenaren die onder de werking van dit hoofdstuk vallen, hebben meer vrij dan een reguliere gemeenteambtenaar. Dit resulteert in een lager aantal te werken uur per jaar. Een reguliere ambtenaar werkt 1.677,6 uur per jaar op basis van een fulltime betrekking (1.836 uur -/- 158,4 vakantie-uren). Een ambtenaar die onder de werking van dit hoofdstuk valt, werkt 1656 uur per jaar.

Deze 1656 uur per jaar komen als volgt tot stand:

  • -

    een volledige betrekking bedraagt 1836 uur per jaar

  • -

    aftrek van het standaard aantal vakantie-uren van 158,4 uur per jaar

  • -

    aftrek van extra vakantie-uren van 21,6 uur per jaar.

    Hier wordt gefaseerd naar toe gewerkt (zie artikel 19b:13).

De extra vakantie-uren van 21,6 uur per jaar worden toegekend omdat cursorisch onderwijs in de sector met zich meebrengt dat het onderwijzend personeel beperkter is in de vakantieopname dan reguliere gemeenteambtenaren. Voorwaarde voor het krijgen van deze extra vakantie-uren is dat voor de ambtenaar:

  • -

    een deel van het jaar is aangemerkt als verplichte vakantieperiode, of

  • -

    een deel van het jaar geen vakantie kan worden opgenomen door toewijzing van lessen/cursussen.

    Deze 21,6 uur geldt voor fulltimers. Voor parttimers is dat naar rato. Wanneer een ambtenaar voldoet aan bovenstaande voorwaarden is de totale hoeveelheid vakantieverlof 180 uur per jaar (158,4 + 21,6).

Hoewel kortdurend cursorisch onderwijs in opkomst is, komt langlopend cursorisch onderwijs nog steeds erg veel voor. Bij het vaststellen van de perioden voor langlopend cursorisch onderwijs houdt de werkgever rekening met 12 lokale schoolvakantieweken, waarvan de ambtenaar zich gedurende 1 week beschikbaar moet houden voor werkzaamheden van organisatorische aard. Onderwijzend personeel heeft daarom vakantie in de perioden dat er geen cursorisch onderwijs is ingepland. Dit betekent dat onderwijzend personeel verplicht vrij is in de 12 lokaal vastgestelde vakantieweken. Hiervan kan worden afgeweken:

  • -

    met instemming van de ondernemingsraad of

  • -

    na overeenstemming daarover tussen de werkgever en de individuele ambtenaar.

De te werken uren moeten worden verdeeld over het jaar, afhankelijk van het aantal verplicht vrije weken, dat lokaal is vastgesteld. Hieronder wordt in een aantal voorbeelden toegelicht hoe de feitelijke arbeidsduur per week bepaald wordt. Overigens hoeft de instelling niet voor alle ambtenaren die werkzaam zijn binnen de instelling dezelfde verdeling te hanteren. Het is mogelijk dat voor een deel van het personeel alle vakantie-uren opgenomen moeten worden in de 12 verplichte vrije weken terwijl voor een ander deel van het personeel (een deel van) de vakantie-uren vrij opneembaar zijn.

Hieronder volgt een aantal voorbeelden waarbij telkens:

  • -

    bij bullet 1 wordt aangegeven hoe men vanuit 1656 uur per jaar komt tot het aantal te werken uren per dag en

  • -

    bij bullet 2 wordt aangegeven hoeveel uur verlof de ambtenaar (rekentechnisch) opneemt per verlofdag. Dit is relevant te weten bij samenloopsituaties van verplicht vrije perioden met bijvoorbeeld ziekte, zwangerschaps- of bevallingsverlof en ouderschapsverlof.

Voorbeeld 1: Een instelling hanteert 12 verplicht vrije weken. Er zijn dan:

  • -

    40 werkweken (52 – 12 verplicht vrije weken) met een feitelijke arbeidsduur van 41,4 uur (1656 / 40) per week. Dit is 8,28 uur per dag.

  • -

    12 weken verplicht vrij waarin de ambtenaar 180 (158,4 + 21,6) / 12 = 15 uur per week = 3 uur per dag verlof opneemt. Per verplicht vrije dag worden dus 3 vakantie-uren ingeleverd.

Voorbeeld 2: Een instelling hanteert 12 verplicht vrije weken, maar medewerkers moeten 1 week hiervan werkzaamheden voor de instelling verrichten. Er zijn dan:

  • -

    41 werkweken (52 – 11 verplicht vrije weken) met een feitelijke arbeidsduur van 40,39 uur (1656 / 41) per week. Dit is 8,08 uur per dag.

  • -

    11 weken verplicht vrij waarin de ambtenaar 180 (158,4 + 21,6) / 11 = 16,36 uur per week = 3,27 uur per dag verlof opneemt. Per verplicht vrije dag worden dus 3,27 vakantie-uren ingeleverd.

Voorbeeld 3 (bij artikel 19b:10 lid 2): Een instelling kiest met instemming van de OR of in overeenstemming met de individuele ambtenaar voor een combinatie van verplicht vrije periodes met vrij opneembare vakantie-uren. De instelling kiest voor 1 week vrij opneembare vakantie en 6 verplicht vrije weken. Er zijn dan:

  • -

    45 werkweken (52 – 7 vrije weken) met een feitelijke arbeidsduur van 36,8 uur (1656 / 45) per week. Dit is 7,36 uur per dag.

  • -

    6 weken verplicht vrij + 1 week vrij opneembaar vakantie waarin de ambtenaar (180 (158,4 + 21,6) / 7 = 25,71 uur per week = 5,14 uur per dag verlof opneemt. Per verplicht vrije dag en vrij opneembare dag worden dus 5,14 vakantie-uren ingeleverd.

Artikel 19b:12 Vaststellen van het rooster (T)

Lid 2

De werkgever maakt zo snel mogelijk, maar in ieder geval binnen 2 maanden na ingang van het cursusjaar, een rooster van de in dat cursusjaar te werken uren.

Lid 3

Als een geplande cursus niet doorgaat, moet de werkgever bekijken of een nieuw rooster moet worden gemaakt. Op die manier wordt voorkomen dat een ambtenaar, van wie een cursus niet doorgaat, aan het eind van een cursusjaar nog veel uren extra moet werken om het voorgeschreven aantal te werken uren per jaar te behalen.

Artikel 19b:13 Overgangsrecht (T)

Afgesproken is dat het aantal daadwerkelijk te werken uren 1656 uur per jaar bedraagt op basis van een volledige betrekking. Deze 1656 uur komt als volgt tot stand:

  • -

    een volledige betrekking bedraagt 1836 uur per jaar

  • -

    aftrek van het standaard vakantieverlof van 158,4 uur per jaar

  • -

    aftrek van extra vakantieverlof van 21,6 uur per jaar.

Omdat ambtenaren in veel instellingen tot 1 januari 2009 een lager aantal te werken uren per jaar kennen is overgangsrecht overeengekomen. Het overgangsrecht houdt in dat de ambtenaar vanaf 1 januari 2009 elk jaar 72 uur meer gaat werken totdat men het te werken aantal uren van 1656 bereikt. Voor instellingen die minder dan 72 uur van de 1656 uur af zitten, wordt het aantal te werken uren verhoogd tot 1656 uur.

Voorbeeld: In instelling A werkt het onderwijzend personeel momenteel na aftrek van het standaard aantal vakantie-uren 1440 uren per jaar. De werkgever van deze instelling werkt in stappen van 72 uur per jaar toe naar 1656 werkuren per jaar:

  • -

    per 1 januari 2009: 1440 + 72 = 1512 uur per jaar werken;

  • -

    per 1 januari 2010: 1512 + 72 = 1584 uur per jaar werken;

  • -

    per 1 januari 2011: 1584 + 72 = 1656 uur per jaar werken.

Lid 2

Indien tijdens de overgangsfase nieuwe ambtenaren worden aangesteld, geldt voor deze nieuwe ambtenaren het aantal te werken uur zoals op dat moment geldt voor de al in dienst zijnde ambtenaren. Het aantal te werken uren van deze nieuwe ambtenaren wordt vervolgens op gelijke wijze verhoogd als bij de in dienst zijnde ambtenaren.

Voorbeeld: In instelling A (dezelfde instelling als in het vorige voorbeeld) wordt op 1 januari 2010 een nieuwe ambtenaar aangesteld. Deze ambtenaar met een volledige betrekking werkt in 2010 1584 uur. Vanaf 1 januari 2011 werkt deze ambtenaar 1656 uur per jaar.

Artikel 19b:14 Ontslagbescherming tijdens overgangstermijn (T)

Bij het verhogen van het aantal te werken uren per jaar geldt tot 2012 een ontslagverbod als er te weinig werk voorhanden is om de meer te werken uren per jaar in te vullen. Het ontslagverbod geldt alleen als de verhoging van het aantal te werken uren uitsluitend oorzaak is voor overtolligheid. Ontslag op een andere grond wel is geoorloofd.

Artikel 19b:15 Samenloop zwangerschaps- en bevallingsverlof met een verplicht vrije periode (T)

Lid 1

Conform artikel 19b:11, eerste lid, kan een ambtenaar een verplicht vrije periode worden opgelegd in bepaalde weken van het jaar. Die verplichte vrije periode kan samenlopen met een periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof. Daarnaast wordt deze ambtenaar geacht in die verplicht vrije periode vakantie te genieten. Omdat er slechts sprake kan zijn van één verlofvorm tegelijkertijd en in dit geval zwangerschaps- en bevallingsverlof voorgaat op vakantie, geniet de ambtenaar geen vakantie in die verplichte vrije periode. Dit artikel regelt dat de ambtenaar bij deze samenloop een compensatie krijgt voor de niet genoten vakantie-uren tot 144 uur (het geldende minimum volgens de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 6 april 2006 (C-124/05)). Het aantal vakantie-uren dat gecompenseerd wordt, is afhankelijk van de feitelijke arbeidsduur in de verplicht vrije periode (zie artikel 19b:10, lid 2 en de toelichting op paragraaf 3).

Voorbeeld 1:Een fulltime ambtenaar gaat eind 2009 3 weken voorafgaand aan de jaarwisseling met zwangerschaps- of bevallingsverlof. Haar verlof duurt tot en met week 13 van 2010.

De instelling werkt met 12 verplicht vrije weken per jaar, waarvan

  • -

    de laatste week van 2009 vrij is in verband met de kerstvakantie,

  • -

    de eerste anderhalve week (8 werkdagen) van 2010 vrij is in verband met de kerstvakantie en

  • -

    week 8 van 2010 vrij is in verband met de voorjaarsvakantie.

Het vaststellen van 12 verplicht vrije weken per jaar. Hierdoor zijn de 180 vakantie-uren verspreid over 12 weken, zijnde 60 (werk)dagen. Per (werk)dag in de verplicht vrije periode genieten medewerkers dus 3 uur vakantie.

Berekening 2009In 2009 loopt de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof dus samen met 1 week verplicht vrij.

Betrokkene geniet 11 van de 12 verplicht vrije weken zwangerschaps- en bevallingsverlof. In 11 verplicht vrije weken geniet betrokkene wel vakantie met een totale omvang van 11 x 5 x 3 = 165 uren. Omdat dit aantal hoger is dan 144 uur per jaar, krijgt betrokkene in 2009 geen compensatie.

Berekening 2010In 2010 loopt de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof dus samen met 2 en een halve week (13 werkdagen) verplicht vrij.

Betrokkene geniet op 13 werkdagen van de 12 verplicht vrije weken zwangerschaps- en bevallingsverlof. In 9 weken en 2 dagen verplicht vrij geniet betrokkene wel vakantie met een totale omvang van (9 x 5 + 2) x 3 = 141 uren. Het aantal vakantie-uren dat gecompenseerd wordt is daarom gelijk aan 144 – 141 = 3 uur.

Voorbeeld 2:Een fulltime ambtenaar is zwanger in 2013. Voor haar zijn 12 verplicht vrije weken vastgesteld. De periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof loopt samen met 5 weken verplicht vrij in de zomer.

De 180 vakantie-uren zijn verspreid over 12 weken, zijnde 60 (werk)dagen. Per (werk)dag in de verplicht vrije periode geniet men dus 3 uur vakantie.

Betrokkene geniet 5 van de 12 verplicht vrije weken zwangerschaps- en bevallingsverlof. In 7 verplicht vrije weken geniet betrokkene wel vakantie met een totale omvang van 7 x 5 x 3 = 105 uren. Het aantal vakantie-uren dat gecompenseerd wordt is daarom gelijk aan 144 – 105 = 39 uur.

Lid 3

De vakantie-uren die de ambtenaar gecompenseerd krijgt, worden niet, zoals bij de normale vakantie-uren het geval is, ingeroosterd in de verplicht vrije periode conform artikel 19b:11, lid 1. De gecompenseerde vakantie-uren worden op verzoek van de ambtenaar verleend. Dit verzoek dient te worden getoetst aan de algemene regels over de duur van de vakantie van artikel 6:2:1, eerste lid.

Voorbeeld:De ambtenaar uit het voorbeeld bij het eerste lid krijgt 39 uur gecompenseerd. Omdat deze ambtenaar in de te werken weken een arbeidsduur heeft van 41,4 uur per week, kan deze ambtenaar 39 / 41,4 uur = 0,94 weken vakantie opnemen.

NOTA BENE Samenloop ziekte met een verplicht vrije periode Bij samenloop tussen een verplicht vrije periode en ziekte geldt dezelfde uitvoering als hiervoor is aangegeven, echter zonder het maximum van 144 uur. De ambtenaar krijgt dus alle wegens ziekte niet genoten vakantie-uren gecompenseerd. Dit is gelijk aan de regeling voor de reguliere ambtenaar.

Artikel 19b:16 t/m 19b:19 Toelichting paragraaf 4 (T)

Reorganisatieontslag kan verschillende redenen hebben. Een van de redenen is dat uit de actie van het college als bedoeld in artikel 19b:16 blijkt dat er in het lopende cursusjaar minder ambtenaren met een bepaalde functie nodig zijn voor het aantal cursussen en overige werkzaamheden binnen de instelling dan de totale aanstellingsomvang van deze ambtenaren met dezelfde functie. In dat geval kan (deeltijd)ontslag worden aangezegd op grond van artikel 8:3. Een andere reden kan zijn dat er door vermindering van subsidie minder arbeidsplaatsen mogelijk zijn.

In deze paragraaf wordt geregeld welke rechten gelden bij reorganisatieontslag.

Artikel 19b:17 Reorganisatieontslag en ontslagvolgorde (T)

In navolging op de CAO-afspraak 2005-2007 voor reguliere gemeenteambtenaren zijn partijen overeengekomen de vaststelling van de ontslagvolgorde bij reorganisaties ook over te laten aan het lokale overleg.

Mocht het lokale overleg nog niet tot een ontslagvolgorde zijn gekomen voor ambtenaren in de instelling, dan geldt een ontslagvolgorde die achtereenvolgens uitgaat van de drie genoemde criteria.

Onderdeel cHet afspiegelingsbeginsel in combinatie met het anciënniteitsbeginsel houdt in dat medewerkers die het kortst in dienst zijn per leeftijdsgroep het eerst voor ontslag in aanmerking komen. Bij het bepalen van het aantal medewerkers dat per leeftijdsgroep voor ontslag in aanmerking wordt gebracht, wordt getracht om de onderlinge verhouding van het aantal medewerkers in elk van de leeftijdsgroepen gelijk te houden.

Lid 4

Het achtereenvolgens hanteren van de in lid 2 genoemde criteria kan in sommige gevallen onredelijk zijn. In uitzonderlijke gevallen kan het college afwijken van deze ontslagvolgorde. Dit is het geval als een bepaalde ambtenaar beschikt over zodanige kennis of bekwaamheden, dat zijn ontslag voor het functioneren van de instelling bezwaarlijk is. Zo kan het college bijvoorbeeld beslissen dat een pianoleraar die als tweede bevoegdheid harp heeft, niet ontslagen wordt ook al komt hij voor ontslag in aanmerking bij toepassing van het afspiegelingsbeginsel. De kwalificatie van deze docent, dat hij ook harplessen kan geven, maakt hem uniek voor de instelling.

Artikel 19b:18 Reorganisatieontslag voor minder dan 5 uur of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, voor minder dan de helft van de formele arbeidsduur (T)

Dit artikel regelt de afwijkingen en de rechten voor onderwijzend personeel in de kunstzinnige vorming in geval van reorganisatieontslag voor minder dan 5 uur of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, voor minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur. De reden van de afwijking is dat LOGA-partijen vinden dat de langdurige verplichtingen voor zowel werkgever als medewerker van hoofdstuk 10d niet in verhouding staan tot het geringe verlies van arbeidsuren voor de medewerker. Daarom hebben LOGA-partijen besloten dat hoofdstuk 10d in zijn geheel niet van toepassing is.

Net als voor ambtenaren in de kunstzinnige vorming die voor 5 uur of meer of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, voor de helft of meer van hun oorspronkelijke arbeidsduur ontslagen worden, geldt voor deze medewerkers bij ontslag op grond van artikel 8:3 de ontslagvolgorde uit het vooraf vastgesteld plan. Zolang dat plan nog niet is opgesteld, geldt ook voor hen de ontslagvolgorde die als vangnetbepaling in artikel 19b:17 is opgenomen.

Los van wat individueel wordt afgesproken, geldt voor deze ambtenaren een opzegtermijn van 3 maanden, waarbinnen zorgvuldig onderzoek plaatsvindt om te beoordelen of de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende werkzaamheden op te dragen zijn. Ontslag kan ook plaatsvinden als de ambtenaar deze werkzaamheden weigert te aanvaarden.

Overigens kunnen ambtenaren met klein reorganisatieontslag als bedoeld in dit artikel in plaats van de bovenwettelijke uitkeringen uit hoofdstuk 10d recht hebben op de garantie-uitkering KV van artikel 19b:19.

Lid 2

De ontslagvolgorde uit het vooraf vastgesteld plan, of als dat nog niet bestaat, de ontslagvolgorde uit artikel 19b:17 is van toepassing op de ambtenaar. Al het andere uit het vooraf vastgesteld plan geldt voor deze ambtenaren niet, tenzij voor deze ambtenaren op individueel niveau nadere afspraken worden gemaakt.

Artikel 19b:19 Garantie-uitkering KV (T)

Lid 9

Onderdeel a

Dit onderdeel heeft onder meer betrekking op het recht op een werkloosheidsuitkering dat kan ontstaan indien de ambtenaar

  • -

    minder dan 5 uren of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur verliest en

  • -

    binnen 12 maanden wederom minder dan 5 uren of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur verliest

waardoor in die 12 maanden sprake is van een totaal verlies van minimaal 5 uren of, bij een formele arbeidsduur van minder dan 10 uur, minimaal de helft van die oorspronkelijke arbeidsduur. De ambtenaar moet wel zelf om de samentelling van de uren verzoeken om een WW-uitkering te ontvangen. Dit is in aanvulling op de Werkloosheidswet geregeld in het Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren. In deze situatie ontstaat het recht op WW dus niet automatisch. Indien het recht op een werkloosheidsuitkering kan ontstaan, dus als de ambtenaar een verzoek om samentelling van zijn arbeidsurenverlies kan doen, eindigt de garantie-uitkering. Dit betekent dat als de ambtenaar geen verzoek indient voor een WW-uitkering, maar hij er wel recht op heeft, de garantie-uitkering KV ook stopt.

Hoofdstuk 20 Geen Toelichting (T)

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.

Artikel 21:1:1 Begripsomschrijving (T)

Dit hoofdstuk regelt de rechtspositionele gevolgen van de gelijkstelling van levenspartners aan echtgenoten van gehuwde ambtenaren. Artikel 21:1:1 bepaalt onder welke voorwaarden een levenspartner van een ambtenaar gelijk wordt gesteld aan een echtgeno(o)t(e).

Het gaat daarbij om:

  • -

    de ter uitvoering van de CAR en deze regeling vastgestelde regelingen met betrekking tot

    • a

      aanspraken op bezoldiging tijdens militaire dienst;

    • b

      het verlof met behoud van bezoldiging wegens persoonlijke of familieomstandigheden;

    • c

      de uitkering bij overlijden van de ambtenaar, waarbij voor de toepassing van artikel 8:16:3 de levenspartner als gezinslid wordt aangemerkt;

  • -

    de bepalingen van hoofdstuk 10 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de wachtgelder;

  • -

    de bepalingen van hoofdstuk 11 met betrekking tot:

    • a

      het recht op een uitkering;

    • b

      de uitkering bij overlijden van betrokkene;

  • -

    de bepalingen van hoofdstuk 18 met betrekking tot de verhuiskosten-, de reiskosten- en de pensionkostenvergoeding;

  • -

    de bepalingen van hoofdstuk 9 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de gewezen ambtenaar.

Omdat er niet wordt verwezen naar de bepaling die het buitengewoon verlof regelt bij een huwelijk, kan er geen sprake zijn van het verlenen van buitengewoon verlof bij het ondertekenen van een samenlevingscontract.

Hoofdstuk 22 Geen Toelichting (T)

Dit hoofdstuk heeft geen toelichting.


Noot
*

Als de re-integratiefase langer duurt dan vier maanden dan dient met het UWV- werkbedrijf overlegd te worden wanneer inschrijving mogelijk is. UWV hanteert namelijk de standaardregel dat een werkzoekende zich vier maanden voor de vermoedelijke ingangsdatum van het ontslag kan inschrijven.

Noot
*

Op dit formulier kan de werkgever aangeven welke re-integratieactiviteiten al worden ondernomen. Het is de bedoeling dat de medewerker dit formulier vervolgens meeneemt naar het intakegesprek bij UWV Werkbedrijf, zodat de werkcoach bij de inzet van de standaard dienstverlening rekening kan houden met wat de werkgever al doet. Zie bijlage 5 van de werkwijzer ‘Artikel 72a WW’

Noot
*

Naarmate de re-integratiefase langer duurt, mag een bredere oriëntatie op arbeid verwacht worden. Een functie van maximaal 2 schalen lager dan de oorspronkelijke functie kan ook passend zijn.

Noot
*

Naarmate de re-integratiefase langer duurt, mag een bredere oriëntatie op arbeid verwacht worden. Een functie van maximaal 2 schalen lager dan de oorspronkelijke functie kan ook passend zijn.

Noot
*

Een medewerker heeft maximaal 4 jaar recht op de compensatie, immers vanaf het moment dat de medewerker 59 jaar is gaat hij met onbezoldigd volledig verlof (levensloop).

Noot
*

Op het moment van verschijnen van deze teksten (juni 2006) zijn deze voorwaarden nog niet bekend. Deze voorwaarden worden uitgewerkt bij de uitwerking van de inkoop levensloop (artikel 9b:44) en volgen in de tweede helft van 2006.

Noot
*

Zie noot 1

Noot
*

Elke medewerker wordt geacht ook zelf te investeren in het bijhouden van pedagogisch-didactische ontwikkelingen, het lezen van vakliteratuur en het onderhouden van de artistieke vaardigheden. Niettemin zijn er situaties voorstelbaar (bijvoorbeeld indien het onderwijzend personeelslid een onderwijsvernieuwende werkzaamheid heeft) waar toedeling van tijd voor dergelijke werkzaamheden geboden is.