Regeling vervallen per 01-01-2021

BELEIDSREGELS TERUG- EN INVORDERING PARTICIPATIEWET, IOAW EN IOAZ 2017 (Debiteurenbeleid 2017)

Geldend van 11-10-2017 t/m 31-12-2020

Intitulé

BELEIDSREGELS TERUG- EN INVORDERING PARTICIPATIEWET, IOAW EN IOAZ 2017 (Debiteurenbeleid 2017)

HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE TEN BOER;

Gelet op artikel 4:81, eerste lid Algemene wet bestuursrecht, paragraaf 6.4 van de Participatiewet, paragraaf 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en paragraaf 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

BESLUIT:

Vast te stellen de Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2017 (Debiteurenbeleid 2017).

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

wet : Participatiewet;

IOAW : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

IOAZ : Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

Awb : Algemene wet bestuursrecht;

college : college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ten Boer;

debiteur : schuldenaar die op grond van de Wet, IOAW of IOAZ verplicht is tot betaling van een geldschuld aan het college.

uitkering : de door het college verleende uitkering op grond van de Wet, IOAW of IOAZ;

fraudevordering : vordering in verband met ten onrecht of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

overige vordering : een vordering niet zijnde een fraudevordering;

benadelingsbedrag : het bedrag dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand of uitkering is ontvangen, een en ander zoals is bedoeld in artikel 20a IOAW/IOAZ en de artikelen 18a en 47g van de Wet;

inlichtingenplicht : verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Wet, artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

bruteren : het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is;

beëindigen : beëindigen of intrekken van de uitkering;

draagkracht : ruimte in inkomen en vermogen om op vorderingen af te lossen.

Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet, IOAW, IOAZ en de Awb.

Artikel 2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Het college:

herziet of trekt het recht op uitkering in als die uitkering tot een te hoog bedrag of ten onrechte is verleend;

maakt volledig gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering genoemd in artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Wet en artikel 25, tweede lid en artikel 26 van IOAW en IOAZ; en

bruteert de vorderingen voor zover belasting en premies over de teruggevorderde uitkering niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen, tenzij hiervan in enige bepaling uitdrukkelijk wordt afgeweken.

Hoofdstuk 2 INVORDERING

Artikel 3 Algemeen

Het college combineert het besluit tot invordering met het besluit tot terugvordering en herziening of intrekking. Het college kan indien nodig een afzonderlijk besluit tot invordering nemen. Daarbij hanteert het college de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

Het besluit tot invordering omvat de volgende punten:

a. de hoogte van de vordering;

b. de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

c. de datum waarop de betalingsverplichting ingaat;

d. de mogelijkheid voor de debiteur om binnen zes weken na verzenddatum van de beschikking een betalingsregeling te treffen;

e. de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

f. de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting, behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 4 Betalingsregeling

Het college verleent uitstel van betaling ineens als hem ambtshalve of op basis van een gemotiveerd verzoek van de debiteur duidelijk is dat deze de vordering niet binnen zes weken zal kunnen aflossen.

Voor zover de debiteur beschikt of gaat beschikken over draagkracht verbindt het college aan het uitstel van betaling ineens de voorwaarde dat debiteur deze draagkracht gebruikt om de openstaande schuld af te lossen, tenzij daarvan in deze beleidsregels wordt afgeweken.

Bij de vaststelling of de debiteur over vermogen beschikt:

wordt het vermogen ter hoogte van anderhalf maal de laatst van toepassing zijnde uitkeringsnorm per maand vrijgelaten;

wordt geen rekening gehouden met het bepaalde in artikel 34 van de wet, met uitzondering van het tweede lid onderdelen a en d indien en zolang de debiteur een uitkering ontvangt;

worden vorderingen van de gemeente en van andere schuldeisers buiten beschouwing gelaten.

Voorafgaand aan de vaststelling van draagkracht wordt de debiteur uitgenodigd alle inlichtingen te verstrekken omtrent zijn vermogen, inkomen en vaste lasten.

Het uitstel wordt ingetrokken indien de debiteur de overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 5 Wettelijke rente bij uitstel

Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Artikel 6 Aflossingsverplichting debiteuren met een uitkering

De aflossingsverplichting met betrekking tot inkomen bedraagt 10% van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm per maand inclusief vakantiegeld.

In afwijking van het eerste lid kan met een betalingsvoorstel van de debiteur worden ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost, de voorgestelde aflossing ten minste € 25,-- per maand bedraagt, en het betalingsvoorstel vervalt zodra de debiteur in surseance van betaling verkeert, op zijn inkomen en/of vermogen beslag wordt gelegd dan wel hij in staat van faillissement wordt verklaard. Het betalingsvoorstel wordt vervolgens als een aflossingsverplichting vastgelegd in een beschikking.

De terugvordering wordt meteen na verzending van het terugvorderingsbesluit verrekend met de uitkering.

Bij samenloop van een verplichting tot aflossing op een fraudevordering en een boete wordt eerst op de boete afgelost.

Bij pseudo-verrekening of bij gelegd beslag wordt de volgorde in het vorige lid omgekeerd.

Artikel 7 Aflossingsverplichting debiteuren zonder uitkering

Bij de aflossingsverplichting met betrekking tot inkomen geldt als basis dat 10% van de laatst van toepassing zijnde uitkeringsnorm per maand inclusief vakantiegeld wordt afgelost.

Als het inkomen inclusief vakantiegeld, meer dan € 100,-- per maand hoger is dan de laatst van toepassing zijnde uitkeringsnorm inclusief vakantiegeld, wordt de aflossingsverplichting verhoogd met 35% van het meer-inkomen boven de uitkeringsnorm als bedoeld in het eerste lid.

Bij de invordering van fraudevorderingen wordt het in het tweede lid genoemde percentage verhoogd tot 50%.

In afwijking van het eerste tot en met het derde lid kan met een betalingsvoorstel van de debiteur worden ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost, de voorgestelde aflossing ten minste € 25,-- per maand bedraagt, en het betalingsvoorstel vervalt zodra de debiteur in surseance van betaling verkeert, op zijn inkomen en/of vermogen beslag wordt gelegd dan wel hij in staat van faillissement wordt verklaard. Het betalingsvoorstel wordt vervolgens als een aflossingsverplichting vastgelegd in een beschikking.

Dit artikel is ook van toepassing op invordering van vorderingen ontstaan uit:

Voorschotten;

Onverschuldigde betalingen;

Boetes.

Artikel 8 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Het college doet eens per 36 maanden een onderzoek naar draagkracht in vermogen en inkomen.

Bij een vermoeden dat de draagkracht is gewijzigd, kan van de termijn in het eerste lid worden afgeweken.

Een besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt bij beschikking aan de debiteur bekend gemaakt.

Een gewijzigde betalingsverplichting gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

In afwijking van het eerste lid kan het onderzoek naar de financiële en maatschappelijke situatie van de debiteur achterwege blijven als geen aanwijzing bestaat voor de aanwezigheid van vermogen en:

de vorderingen in totaal een waarde vertegenwoordigen van minder dan € 1.000,--; of

de vorderingen in totaal een waarde vertegenwoordigen van € 1.000,-- of meer en deze vorderingen binnen een reeks van 36 maandelijkse termijnen kunnen worden afgelost.

Artikel 9 Dwanginvordering

Als de debiteur na aanmaning zijn betalingsverplichting niet of niet meer nakomt, gaat het college over tot het leggen van executoriaal beslag.

Het leggen van executoriaal beslag vindt plaats door het uitvaardigen van een dwangbevel gevolgd door het direct leggen van executoriaal beslag onder derden en/of het direct leggen van executoriaal beslag onder de debiteur zelf.

Artikel 10 Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 9 wordt de vordering verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, vanaf het moment dat de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.

Hoofdstuk 3 AFZIEN VAN VORDERINGEN

Artikel 11 Kwijtschelding van overige vorderingen

Het restant van een vordering wordt op verzoek van een debiteur met ingang van de maand volgend op die van zijn verzoek kwijtgescholden, als hij gedurende 36 maanden volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

De vordering kan geheel of gedeeltelijk kwijtgescholden worden als de debiteur gedurende 36 maanden niet of niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ook niet aannemelijk is dat hij op enig moment aan zijn betalingsverplichtingen zal voldoen.

In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, wordt de vordering niet kwijtgescholden als de debiteur kan beschikken over vermogen dat redelijkerwijze te gelde kan worden gemaakt of als de debiteur binnen een redelijke termijn redelijkerwijze over vermogen kan gaan beschikken.

Bij toepassing van het bepaalde in het eerste en tweede lid, worden perioden van verblijf in detentie of buitenland waarin de debiteur niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, niet meegeteld bij het bepalen van de 36-maandentermijn.

Artikel 12 Kwijtschelding van fraudevorderingen

Het restant van een fraudevordering wordt op verzoek van een debiteur met ingang van de maand volgend op die van zijn verzoek kwijtgescholden, als de debiteur:

gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; of

gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald.

Een fraudevordering kan geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden als de debiteur:

a. op enig moment na tien jaar ten minste de helft van de rest-som in één keer aflost; of

b. gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en het ook niet aannemelijk is dat hij op enig moment aan zijn betalingsverplichtingen zal voldoen.

Bij toepassing van het bepaalde in het eerste en tweede lid, worden perioden van verblijf in detentie of buitenland waarin de debiteur niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, niet meegeteld bij het bepalen van de tien-jaartermijn.

Artikel 13 Uitzonderingen op de kwijtscheldingsbepalingen

1. De artikelen 11 en 12 zijn niet van toepassing op vorderingen die:

a. het gevolg zijn van een eerder verstrekte geldlening;

b. gedekt zijn door een zakelijk recht als pand of hypotheek;

c. betrokken zijn in een schuldregeling waarvan de voorwaarden niet worden nagekomen of die tot stand is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de debiteur;

d. zijn ontstaan als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

2. Het op basis van artikel 11 of 12 genomen besluit wordt ingetrokken, als later blijkt dat de debiteur onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 14 Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b, ziet het college bij beëindiging van de uitkering af van het nemen van een terugvorderingsbesluit als de terug te vorderen uitkering lager is dan € 250,-- netto en de vordering niet is veroorzaakt door schending van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur.

Het eerste lid is niet van toepassing als de vordering rechtstreeks verband houdt met inkomsten die bij wijze van schatting zijn verrekend en die bij de eindafrekening op jaarbasis te laag bleken te zijn geschat.

Artikel 15 Schuldregeling

Het college werkt mee aan een schuldregeling als:

redelijkerwijs is te voorzien dat de debiteur niet zal kunnen doorgaan met het betalen van zijn schulden;

redelijkerwijs is te voorzien dat een schuldregeling zonder medewerking van de gemeente niet tot stand zal komen; en

de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

Het college werkt niet mee aan een schuldregeling als:

de terugvordering van de uitkering het gevolg is van het verwijtbaar niet nakomen van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur;

de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

de vordering is gedekt door een zakelijk recht als pand of hypotheek dan wel de vordering het gevolg is van een eerder verstrekte geldlening vanwege vermogen in eigen woning als bedoeld in artikel 50 van de Wet.

Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken als:

niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen als neergelegd in het eerste lid;

de debiteur de aan de schuldregeling verbonden verplichtingen ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; of

onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Nadat alle schuldeisers de voorgestelde schuldregeling hebben geaccepteerd wordt de invordering van de vordering van de gemeente opgeschort.

In afwijking van het tweede lid kan het college met betrekking tot de vorderingen als bedoeld in onderdeel a meewerken aan schuldregelingen voor zover de medewerking niet leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van deze vorderingen.

Hoofdstuk 4 Bepalingen opleggen bestuurlijke Boete

Artikel 16 Nul-fraude

Bij schending van de inlichtingenplicht wordt een schriftelijke waarschuwing gegeven indien deze schending niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag en deze schending niet heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de debiteur een zodanige waarschuwing is gegeven.

Artikel 17 Hoogte van de boete

Nadat de maximale hoogte van de boete is vastgesteld aan de hand van de daarvoor geldende algemene regels zoals opgenomen in artikel 18a van de Wet of artikel 20a van de IOAW/IOAZ, moet altijd worden beoordeeld of er reden is om dit bedrag afwijkend vast te stellen. Daartoe moeten de boetes indringend worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Op grond van deze toets geldt in het kader van de verwijtbaarheid het volgende als uitgangspunt bij bepaling van de hoogte van de boete:

opzet aantoonbaar: 100% van het benadelingsbedrag;

geen opzet, wel grove schuld: 75% van het benadelingsbedrag;

geen opzet en geen grove schuld: 50% van het benadelingsbedrag;

voldaan aan criteria van artikel 2a Boetebesluit sociaal zekerheidswetten of om andere reden sprake van verminderde verwijtbaarheid: 25% van het benadelingsbedrag.

Hoofdstuk 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 18 Dringende redenen

Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van de bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering wegens dringende redenen.

Artikel 19 Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als: Debiteurenbeleid 2017.

Artikel 20 Overgangsbepalingen

1. De Beleidsregels Terugvordering SOZAWE 2011 blijven van toepassing op vorderingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 2013, totdat:

a. een nieuwe vordering is ontstaan, of

b. de inkomens- en/of vermogenspositie van de debiteur is gewijzigd, of

c. een regulier heronderzoek of beëindigingsonderzoek plaatsvindt.

2. In afwijking van het eerste lid blijven de bepalingen over kwijtschelding in de hoofdstukken II en III van de Beleidsregels Terugvordering SOZAWE 2011 van toepassing op fraudevorderingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 2013.

Artikel 21 Intrekking en Inwerkingtreding

De Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 worden ingetrokken.

Deze beleidsregels treden in werking op de dag na die van bekendmaking.

TOELICHTING BELEIDSREGELS TERUG- EN INVORDERING Participatiewet, IOAW EN IOAZ 2017 (Debiteurenbeleid 2017)

Algemeen

Terugvordering van kosten van bijstand, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is verplicht1. Voor overige gevallen is terugvordering een bevoegdheid van het college. Uitgangspunt daarbij is dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand zoveel mogelijk wordt teruggevorderd. In deze beleidsregels geeft het college aan hoe met deze bevoegdheid moet worden omgegaan.

Terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand is geen strafsanctie, maar betekent enkel het herstellen van de rechtmatige toestand waarin de debiteur de uitkering krijgt waar hij recht op heeft, maar ook niet meer dan dat.

Artikelsgewijze toelichting

Artikelen die geen toelichting behoeven worden niet genoemd.

In hoofdstuk 4 (artikelen 16 en 17) zijn enkele bepalingen opgenomen betreffende het opleggen van een bestuurlijke boete. De reden voor opname in deze beleidsregels is dat de boetebepalingen in de Wet ook onder de paragraaf over terugvordering staan.

Artikel 2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Hoofdregel is dat waar mogelijk dient te worden teruggevorderd.

Deze hoofdregel houdt ook in dat gezinsbijstand van alle gezinsleden teruggevorderd kan worden. In gevallen van een verzwegen partner kan ook van deze partner worden teruggevorderd.

De terugvordering van bijstand geschiedt bruto, door het terug te vorderen bedrag aan bijstand te verhogen met de afgedragen belasting en premies. Indien het college de belasting en premies nog kan verrekenen met de Belastingdienst en het UWV (in het lopende kalenderjaar), wordt alleen het nettobedrag teruggevorderd. Het college mag geen gebruik maken van zijn bevoegdheid tot bruteren, wanneer debiteur geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering.

De bevoegdheid tot terugvordering verjaart na 20 jaar (artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek). Echter, in geval van abusievelijk betaalde bijstand vervalt die bevoegdheid na twee jaar (artikel 58, zesde lid van de Wet).

De vordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaar nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken (artikel 4:104, eerste lid Awb), tenzij de verjaring is gestuit op een wijze die is vastgelegd in afdeling 4.4.3 van de Awb.

Artikel 3 Algemeen

Hoofdstuk 2 heeft betrekking op de wijze waarop de geldschuld nadat deze bij terugvorderingsbesluit is vastgesteld, wordt betaald. Men komt in de wet en de diverse uitvoeringswetten de termen invordering en verrekening tegen. Daarmee wordt een afgedwongen wijze van betaling bedoeld volgens uitvoeringsvoorschriften die in de daartoe bestemde gevallen van toepassing zijn. Bij invordering valt in eerste instantie te denken aan de invordering bij dwangbevel. De verrekening (met een uitkering) is een tussenfiguur. Waar de wet deze laatste bevoegdheid toekent is medewerking van de debiteur aan de betaling niet nodig.

Door het dwangbevel wordt het eerst mogelijk om beslag te leggen op goederen of loon van de debiteur. Een dwangbevel kan pas worden gegeven als de debiteur niet binnen de bij beschikking vastgestelde termijn heeft betaald én ook nadien niet binnen de termijn waarvoor hij wegens verzuim is aangemaand, heeft betaald. Voor de bekendmaking van een dwangbevel gelden bijzondere voorschriften.

Op grond van de Awb (art. 4:86) is een bestuursorgaan verplicht om in alle gevallen de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking vast te stellen. Daarmee vervaagt het onderscheid tussen invordering en het regelen van een andere betalingswijze.

Artikel 4 Betalingsregeling

In beginsel rust op de debiteur de verplichting om de gehele vordering binnen de betalingstermijn van zes weken te voldoen.

Wanneer de debiteur niet in staat is om de gehele schuld in één keer binnen zes weken af te lossen, kan een gedeeltelijke betalingsverplichting per maand worden opgelegd waarbij uitstel van betaling van de hoofdsom wordt gegeven als bedoeld in artikel 4:94 Awb.

Op grond van artikel 4:87, eerste lid Awb moet het college de debiteur een betalingstermijn bieden van (ten minste) zes weken. Als echter al in een eerder stadium duidelijk is dat de debiteur de gehele vordering niet in een keer kan betalen, kan meteen worden gestart met overleg over een betalingsregeling.

Wanneer de debiteur beschikt, of gaat beschikken over draagkracht, moet de debiteur die gebruiken voor het aflossen op de vordering. Draagkracht bestaat uit vermogen en inkomen.

Het middelenbegrip uit de Participatiewet (paragraaf 3.4) is van toepassing op het vaststellen van het recht op algemene bijstand en het in verband daarmee vaststellen van de hoogte van de terugvordering.

Wanneer de hoogte van de vordering eenmaal is vastgesteld en de vordering moet worden ingevorderd (incasso), gelden de regels van de Awb en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Dit betekent onder andere dat de vrijlatingsbepalingen niet (nogmaals) op de incasso van toepassing zijn, tenzij in deze beleidsregels anders is aangegeven. Dus wanneer een debiteur bijvoorbeeld geld op zijn bankrekening heeft staan – ook al ligt het bedrag onder het vrij te laten bescheiden vermogen – moet hij dat geld aanwenden om zijn vordering af te betalen. Voor zover de debiteur nog geld of andere bezittingen heeft die hij te gelde kan maken, is een aflossingsregeling gebaseerd op de hoogte van het inkomen (of uitkering) namelijk niet aan de orde.

Omdat de debiteur wel moet blijven beschikken over voldoende geld om de lopende maand door te komen, wordt (eenmalig) een bedrag ter hoogte van anderhalf maal de (laatst) toepasselijke uitkeringsnorm per maand vrijgelaten.

Als de debiteur een uitkering ontvangt, worden algemeen gebruikelijke goederen en de vrijlating in de eigen woning niet als vermogen aangemerkt waarop kan worden geïncasseerd.

Indien een debiteur niet betaalt binnen de gestelde termijn (en hem geen uitstel van betaling is verleend), kan het college overgaan tot executie van de vordering. Dit doet het college door het verzenden van een dwangbevel. Indien het college de mogelijkheid heeft om de vordering te verrekenen kan dit ook zonder dwangbevel.

Voor zover het gaat om het vaststellen van draagkracht in het inkomen, moet in ieder geval rekening worden gehouden met de beslagvrije voet als de debiteur niet vrijwillig aan een aflossingsregeling mee wil werken (artikel 4:93, vierde lid Awb).

Teneinde rekening te kunnen houden met de financiële en maatschappelijke omstandigheden van de debiteur, wordt hij, zodra sprake is van terugvordering, uitgenodigd om zijn financiële gegevens te overleggen.

Artikel 6 Aflossingsverplichting debiteuren met een uitkering

Zolang een debiteur een uitkering van het college ontvangt zal in de meeste gevallen de geldschuld daarmee worden verrekend. In dergelijke gevallen geldt als hoofdregel dat rekening wordt gehouden met dat deel van het inkomen waarop geen beslag kan worden gelegd (de zgn. beslagvrije voet). Volgens de wettelijke regels kan in dat geval 10% van de bijstandsnorm worden gebruikt voor aflossing of verrekening van schulden.

Indien sprake is van bovenmatige kosten voor huur of ziektekostenpremies, kan daarmee op verzoek van de debiteur rekening worden gehouden. In dat geval moet debiteur daarover gegevens overleggen. Zoals in artikel 4 is aangegeven zal hij daartoe zodra sprake is van terugvordering worden uitgenodigd.

Op basis van de overgelegde gegevens wordt de beslagvrije voet in het individuele geval vastgesteld. Dit kan meebrengen dat er minder dan 10% wordt verrekend of helemaal niets.

In gezamenlijk overleg (tussen het college en de debiteur) kan ook een ander bedrag worden afgesproken, mits aan de voorwaarden van artikel 6, tweede lid wordt voldaan. Dit is een regeling op basis van vrijwilligheid.

Dat bij samenloop van een fraudevordering en een boete eerst op de boete wordt afgelost komt omdat een boete maar gedurende een tijdvak van ten hoogste vijf jaar met de uitkering kan worden verrekend (artikel 29, eerste lid IOAW/IOAZ).

Bij een pseudo-verrekening gaat het om een zogenaamde verrekening van een vordering met de lopende bijstand door een andere gemeente of andere uitkeringsinstantie dan de gemeente die nog geld te vorderen heeft van de debiteur. Indien er sprake is van een pseudo-verrekening of gelegd beslag zal er eerst op de fraudevordering worden afgelost en daarna op de boete. De reden hiervoor is dat rekening moet worden gehouden met vorderingen van andere schuldeisers in die zin dat preferente vorderingen voorgaan. De boete is in tegenstelling tot de terugvordering van kosten van uitkering niet preferent ten opzichte van vorderingen lager in rang (zie artikel 60, zevende lid van de Wet of artikel 30, eerste lid IOAW/IOAZ).

Artikel 7 Aflossingsverplichting debiteuren zonder uitkering

Als basis voor de aflossingsverplichting geldt dat 10% van de laatst van toepassing zijnde uitkeringsnorm wordt afgelost.

Zolang het inkomen inclusief vakantiegeld niet hoger is dan € 100,- per maand meer dan de van toepassing zijnde uitkeringsnorm op het moment dat de debiteur nog een uitkering ontving, bedraagt de aflossing niet meer dan het bedrag dat met de uitkering was verrekend wanneer men daarop aangewezen zou zijn. Dit kan dus inhouden dat er niets wordt afgelost als de beslagvrije voet 100% bedraagt van de toepasselijke bijstandsnorm. Vooral in situaties waarin een huishouden veel schulden heeft, gaat de debiteur er toch op vooruit als hij tegen een laag loon aan het werk gaat.

Zodra een debiteur een inkomen ontvangt dat hoger is dan € 100,- per maand meer dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, geldt het volgende. Van het bedrag ter hoogte van de (laatst) van toepassing zijnde uitkeringsnorm betaalt de debiteur 10% aan aflossing zoals in het eerste lid is uitgelegd. In aanvulling daarop wordt 35% afgelost van het inkomen boven het niveau van de van toepassing zijnde uitkering.

Voor fraudevorderingen geldt een percentage van 50%. Omdat de debiteur zelf voor het ontstaan van een dergelijke vordering verantwoordelijk is, is het redelijk om in dit geval van debiteur te eisen dat er meer wordt afgelost.

In onderstaand schema wordt e.e.a. op een rijtje gezet.

Hoogte inkomen

uitk. norm

uitk. norm + max € 100,-

uitk. norm +

> € 100,-

uitk. norm +

> € 100,- + fraude

Aflossing

10% uitk. norm

10% uitk. norm

10% uitk. norm + 35% van meerdere

10% uitk. norm + 50% van meerdere

Net zoals bij een debiteur met een uitkering, kan in gezamenlijk overleg tot een ander aflossingsbedrag worden besloten (mits aan de voorwaarden van artikel 7, vierde lid wordt voldaan).

En, net zoals bij een debiteur met een uitkering, wordt het aflossingsbedrag naar beneden aangepast als uit gegevens van de debiteur blijkt dat zijn beslagvrije voet hoger is dan waarmee standaard rekening wordt gehouden. Neem het volgende voorbeeld: een debiteur heeft een inkomen van € 1.500,-- per maand en hij moet volgens de standaardregels € 300,-- aflossen. Maar doordat hij een hoge huur heeft bedraagt zijn beslagvrije voet € 1.300,--. In dat geval wordt het aflossingsbedrag teruggebracht tot € 200,-- per maand.

Artikel 8 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Mede gelet op de langere betalingstermijn voor het aflossen van fraudevorderingen is er reden om na een bepaalde periode van aflossing opnieuw een onderzoek naar draagkracht in vermogen of inkomen in te stellen (heronderzoek). De financiële situatie kan in de tussentijd wezenlijk veranderd zijn. In aansluiting op de kwijtscheldingstermijn voor niet-fraudevorderingen is gekozen voor een termijn van 36 maanden. Op het moment dat er een vermoeden bestaat, dat de debiteur meer of minder kan aflossen, wordt direct een onderzoek ingesteld.

In sommige gevallen kan van een heronderzoek worden afgezien. Als bijvoorbeeld bij een debiteur de uitkering wordt beëindigd en het betreft een lopende vordering onder de € 1.000,--, dan kan de debiteur gewoon voortgaan met het betalen van hetzelfde aflossingsbedrag dat hij betaalde in de periode dat hij een uitkering ontving. Een heronderzoek is dan niet nodig.

Artikel 10 Rente en kosten

Kosten die opkomen voorafgaand aan een terugvorderingsbesluit kunnen op grond van jurisprudentie niet in rekening worden gebracht bij de debiteur, bijvoorbeeld de kosten van conservatoir beslag. Als het college zelf tot verrekening of vereenvoudigd derdenbeslag overgaat zijn daaraan geen kosten verbonden.

Zodra de vordering wordt overgedragen aan de deurwaarder wordt dat anders en worden rente en kosten in rekening gebracht bij de debiteur.

Artikel 11 Kwijtschelding van overige vorderingen

Kwijtschelding komt tegemoet aan de opvatting dat een debiteur niet gedurende een (zeer) lange periode in een schuldensituatie moet blijven. Wanneer de debiteur gedurende een periode van 36 maanden (3 jaar) volledig aan de vastgestelde betalingsverplichting heeft voldaan, volgt op verzoek van de debiteur kwijtschelding.

Indien gedurende de 36-maandentermijn de betalingsverplichting wordt onderbroken, dan wordt de periode van 36 maanden verlengd met het aantal maanden dat niet is betaald.

Dit is alleen anders als het college in een beschikking heeft aangegeven dat tijdelijk wordt afgezien van invordering wegens onvoldoende financiële ruimte bij de debiteur.

Het verzoek om kwijtschelding wordt op basis van de voor kwijtschelding geldende criteria beoordeeld in de maand na de maand waarin het verzoek is ontvangen. Dient de debiteur bijvoorbeeld op 10 maart 2016 een verzoek in, dan wordt beoordeeld of hij in de maand april 2016 aan de voor kwijtschelding geldende criteria voldoet. Is dat het geval dan hoeft de debiteur vanaf april 2016 niet verder op de vordering af te lossen.

Artikel 12 Kwijtschelding van fraudevorderingen

Hier wordt geregeld in welke gevallen het college na een periode van tien jaar kan afzien van verdere terugvordering inzake fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013. Op grond van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is het niet alleen verplicht om bij fraude de teveel ontvangen uitkering terug te vorderen. De debiteur is ook verplicht om minimaal gedurende een termijn van tien jaar af te lossen op de schuld. Wij hebben daarin vrijwel geen speelruimte. In dit artikel worden de mogelijkheden aangegeven, die de wet biedt om na tien jaar het restant van de vordering kwijt te schelden.

Artikel 58, zevende lid van de Wet is wat betreft onderdeel d niet helemaal duidelijk: uit de Memorie van Toelichting blijkt dat onderdeel c en d in onderling verband moeten worden bezien, zoals in het tweede lid van artikel 12 van deze verordening is uitgeschreven.

Ten aanzien van het kwijtschelden van fraudevorderingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 2013, blijven de Beleidsregels Terugvordering SOZAWE 2011van toepassing (dit is neergelegd in artikel 21).

Artikel 14 Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

In gevallen waarin de ten onrechte verleende uitkering dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan de vordering, kan de terug te vorderen bijstand op grond van doelmatigheidsoverwegingen worden kwijtgescholden. Het college kiest ervoor om met betrekking tot vorderingen die ontstaan bij beëindiging van de uitkering een kruimelbedrag van € 250,- toe te passen. In dat geval wordt tevens afgezien van verrekening met het uitstaande bedrag aan vakantiegeld.

Daarnaast komt het incidenteel voor dat tijdelijk zelfstandige activiteiten worden verricht met behoud van uitkering. De inkomsten worden dan geschat en maandelijks op de uitkering ingehouden. De aard van een dergelijke bijzondere voorziening verzet zich tegen kwijtschelding van een kruimelbedrag als de inkomsten te laag zijn ingeschat.

Artikel 15 Schuldregeling

In de praktijk wordt voor de minnelijke schuldregeling gebruik gemaakt van een door de Nederlandse vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) vastgestelde Gedragscode Schuldregeling. Dit houdt onder meer in dat op basis van de aflossingscapaciteit van de debiteur de schuld regelende instelling een voorstel voor een schuldregeling aan de schuldeisers zal doen. Als alle schuldeisers akkoord gaan, komt de schuldregeling tot stand. Nadat de debiteur aan de overeengekomen verplichtingen heeft voldaan verlenen de schuldeisers finale kwijting.

Voor de schulden die de debiteur jegens het college heeft, betekent dit dat op dat moment gezegd kan worden dat de schuldregeling definitief is geworden. Het college kan dan formeel overgaan tot het afzien van verdere invordering waarbij de opschorting van de betaling wordt ingetrokken.

Voor zover de terugvordering het gevolg is van verwijtbaar niet nakomen van de inlichtingenplicht of ander verwijtbaar gedrag van de debiteur, wordt de opschorting van de betaling weliswaar ingetrokken, maar volgt geen kwijtschelding van de restschuld. Deze moet alsnog worden ingevorderd. Dit staat in het vijfde lid en vloeit voort uit de Wet.

In deze gevallen gaat de vordering niet mee met de schuldregeling, maar kunnen wij wel de incasso gedurende de looptijd van de schuldregeling (meestal drie jaar) bevriezen.

Dat bij fraudevorderingen meewerken aan een schuldregeling niet mag leiden tot kwijtschelding van de restschuld geldt alleen als vanwege die fraudevordering een boete is opgelegd of aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht (artikel 60c van de Wet).

Artikel 16 Nul-fraude

Op grond van artikel 18a, vierde lid van de wet en artikel 20a, vierde lid IOAW/IOAZ kan het college bij een eerste fraude zonder benadelingsbedrag binnen een periode van twee jaar waarin niet eerder een waarschuwing is gegeven, volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven dat het college ervoor kiest in deze gevallen altijd een waarschuwing op te leggen.

Artikel 17 Hoogte van de boete

Het toepassen van de zogenoemde indringende evenredigheidstoets is ontwikkeld door de rechtspraak en inmiddels vastgelegd in artikel 2, tweede tot en met vijfde lid van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Zie voor een uitgebreide uiteenzetting over deze problematiek Grip op Participatiewet, bestuurlijke boete bij schenden inlichtingenplicht.

Wanneer de debiteur een beroep doet op verminderde verwijtbaarheid, moet hijzelf aannemelijk maken dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan de verwijtbaarheid is verminderd. Bij dringende redenen is overigens geen boete verschuldigd.

Artikel 18 Dringende redenen

Dringende redenen moeten verband houden met de individuele omstandigheden van de persoon of het gezin. Er moet iets uitzonderlijks aan de hand zijn. Volgens de jurisprudentie zijn dringende redenen (slechts) gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties. Daarbij moet worden opgemerkt dat toepassing van de beslagvrije voet op zich voldoende bescherming biedt.

Artikel 20 Overgangsbepalingen

Nadat de beleidsregels Terugvordering SOZAWE 2011 zijn komen te vervallen, blijven deze beleidsregels als gevolg van deze overgangsbepaling nog in bepaalde gevallen van toepassing op vorderingen die zijn ontstaan voor 1 januari 2013.

Inwerkingtreding van onderhavige beleidsregels heeft geen nadelige gevolgen voor bestaande gevallen zodat overgangsrecht niet nodig is.

Ondertekening

Aldus besloten in de collegevergadering van 10-10-2017

De burgemeester,

F. de Vries

De secretaris,

J. de Groot


Noot
1

De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW wetten 1 januari 2013. Zie hiervoor de overgangsbepaling.