Regeling vervallen per 23-09-2012

Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Tilburg 2005

Geldend van 15-07-2011 t/m 22-09-2012

Intitulé

Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Tilburg 2005

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

  • A.

    Weg:

    • 1.

      de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994;

    • 2.

      de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;

    • 3.

      de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, welke uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn;

    • 4.

      andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.

  • B.

    Rechthebbende: eenieder die over enige zaak enige zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht.

  • C.

    Voertuigen: alle voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder a en onder a 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van:

    • 1.

      treinen en trams;

    • 2.

      kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

  • D.

    Woonschepen: schepen uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebezigd of tot woning bestemd.

  • E.

    Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

  • F.

    Gebouw: elke bouwwerk dat een voor personen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

  • G.

    Vee: eenhoevige dieren, herkauwende dieren en varkens.

  • H.

    Pluimvee: klein- en pluimvee, eenden en ganzen.

  • I.

    Handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen en diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.

  • J.

    Bebouwde kom: de bebouwde kom of kommen waarvan Gedeputeerde Staten bij hun desbetreffende besluit de grenzen hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid van de Wegenwet.

Artikel 2. Te late indiening aanvraag

  • 1. Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan tien weken voor het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft kan het bevoegde bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, indien het van mening is, dat de aard van de gevraagde vergunning of ontheffing zodanig is, dat voor een verantwoorde beoordeling van de aanvraag onvoldoende tijd aanwezig is.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid geldt het daarin gestelde voor vergunningen als bedoeld in artikel 26 van deze verordening, indien deze niet minmaal twaalf weken voor het tijdstip, waarop het evenement plaatsvindt, zijn aangevraagd.

Artikel 3. Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 4. Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

1.De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    indien de houder of zijn rechtverkrijgende dit verzoekt.

Artikel 5. Persoonlijke karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 6. Termijnen

Voor zover sprake is van termijnen in uren, bepaald door terugrekening van een tijdstip of gebeurtenis, en deze eindigen op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, worden die termijnen geacht te eindigen om 12.00 uur op de voorgelegen dag, die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

Artikel 6a. Vergunning van rechtswege

Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de vergunning- dan wel ontheffingaanvragen op grond van de artikelen 13, eerste lid, voor zover het betreft de aanvraag om een terrasvergunning, artikel 32, zesde lid, artikel 92 en artikel 126.

Artikel 6b. Uitsluiting lex silencio beginsel

Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op vergunningaanvragen op grond van de artikelen 26, 38 en 97.

Hoofdstuk 2. Openbare orde

Afdeling 1. Orde en veiligheid op de weg

Artikel 7. Samenscholing en ongeregeldheden

  • 1. Het is verboden op de weg zich tezamen met anderen te begeven naar of al dan niet tezamen met anderen deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden.

  • 2. Eenieder, die op de weg aanwezig is bij enig voorval, waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3. Het is verboden zich te begeven of te bevinden op terreinen, wegen of weggedeelten, wanneer deze door of vanwege het bevoegd gezag in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.

  • 4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

Artikel 8. Bestuurlijke ophouding

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats, indien deze personen het bepaalde in artikel 7, 10, 13, 14, 19, 23, 27, 61, 62, 63, 69, 71, 72, 73, 93 en 134 overtreden.

Artikel 9. Preventief fouilleren

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.

Artikel 9 a. Cameratoezicht

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.

De burgemeester heeft de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid eveneens ten aanzien van de volgende andere voor een ieder toegankelijke plaatsen:

·Parkeerplaatsen, die niet zijn aan te merken als openbare plaatsen als bedoeld in de Wet Openbare Manifestaties.

Artikel 10. Optocht

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een optocht, niet zijnde een openbare manifestatie als bedoeld in artikel 11, op de weg te doen plaatsvinden.

  • 2. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      de verkeersveiligheid of veiligheid van personen of goederen;

    • d.

      de zedelijkheid of gezondheid.

Artikel 11. Openbare manifestaties

  • 1. Degene, die het voornemen heeft op een openbare plaats een samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging dan wel een vergadering of betoging te houden moet daarvan voor de openbare aankondiging ervan en tenminste 48 uur voordat deze gehouden zal worden schriftelijk kennisgeven aan de burgemeester.

  • 2. Onder openbare plaats wordt verstaan een plaats als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties.

  • 3. De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden met een melding op een kortere termijn dan de in het eerste lid genoemde genoegen nemen.

  • 4. Bij de kennisgeving kan de burgemeester een opgave verlangen van:

    • a.

      naam en adres van degene die de samenkomst, vergadering of betoging houdt;

    • b.

      het doel van de samenkomst, vergadering of betoging;

    • c.

      de datum waarop de samenkomst, vergadering of betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;

    • d.

      de plaats en, voorzover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

    • e.

      voorzover van toepassing, de wijze van samenstelling;

    • f.

      maatregelen die degene die de samenkomst, vergadering of betoging houdt, zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.

  • 5. Degene die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.

Artikel 12. Beperking aanbieden gedrukte of geschreven stukken e.d.

  • 1. Het is verboden gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen aan te bieden, aan te bevelen of bekend te maken, leden of donateurs te werven, producten of monsters daarvan uit te delen dan wel personen staande te houden ten behoeve van het uitvoeren van een enquête of een onderzoek op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan.

  • 2. Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3. Het verbod geldt niet voor het huis aan huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 13. Voorwerpen of stoffen op, aan, in of boven de weg

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college of wanneer het gaat om het gebruik van de weg of weggedeelte ten behoeve van een terras bij een horeca-inrichting, van de burgemeester, de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op:

    • a.

      vlaggen, wimpels en vlaggenstokken, indien zij geen gevaar of hinder kunnen opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt;

    • b.

      de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden of lossen ervan, mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;

    • c.

      voertuigen met uitzondering van voertuigen bestemd voor bewoning;

    • d.

      voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard;

    • e.

      standplaatsen als bedoeld in de Staanplaatsenverordening;

    • f.

      evenementen als bedoeld in artikel 25.

  • 3. Het is verboden op, in, over of boven de weg voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging schade toebrengen aan de weg, gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.

  • 4. Voor de toepassing van het tweede lid, onder c, wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 5. Een vergunning, bedoeld in het eerste lid, kan worden geweigerd:

    • a.

      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • b.

      indien het beoogde gebruik, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 6. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid is niet vereist voor het houdenvan buurtfeesten, straatspeeldagen en/of het plaatsen van objecten in het kader van een buurtactiviteit.

  • 7. Degene, die het voornemen heeft activiteiten als bedoeld in het zesde lid te organiseren, dient daarvan minstens vier weken voordat de activiteit zal plaatsvinden kennis te geven aan het college.

  • 8. Het college kan de activiteiten verbieden dan wel daaraan voorschriften en beperkingen verbinden met het oog op de in het vijfde lid genoemde belangen.

  • 9. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid is niet vereist voor :

    • a.

      bouwactiviteiten, die minder tijd in beslag zullen nemen dan vier weken en minder ruimte in beslag zullen nemen dan 15 m² en de plaatsing van gedenktekens.

    • b.

      zonneschermen, stoepborden dan wel uitstallingen .

    • c.

      reclameborden, voorzover deze niet op of in de weg worden geplaatst.

    • d.

      automaten.

  • 10. De in het negende lid onder a. bedoelde activiteiten dienen uiterlijk vier weken voordat deze zullen plaatsvinden gemeld te worden bij het college. Het college kan aan de uitvoering van die activiteiten voorschriften verbinden dan wel de activiteiten verbieden, indien dit noodzakelijk is met het oog op de in het elfde lid van dit artikel beschreven belangen.

  • 11. Het is verboden de weg of een weggedeelte te gebruiken ten behoeve van de in het negende lid onder b.,c. of d. bedoelde zaken:

    • a.

      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig of veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.

    • b.

      het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.

    • c.

      het beoogde gebruik strijdig is met door het college met het oog op de onder a) en b) genoemde belangen vastgestelde algemene regels.

  • 12.

    • a.

      Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken of de Wegenverordening Noord Brabant.

    • b.

      De weigeringsgrond van het vijfde lid onder a. geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 Wegenverkeerswet.

    • c.

      De weigeringsgrond van het vijfde lid onder b. geldt niet voor bouwwerken.

    • d.

      De weigeringsgrond van het vijfde lid onder c. geldt niet voorzover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet Milieubeheer.

  • 13. De burgemeester beschikt binnen dertien weken op een aanvraag om een terrasvergunning.

  • 14. De in het dertiende lid bedoelde vergunning vervalt, wanneer de verlening van een vergunning, strekkende tot vervanging van eerstbedoelde vergunning, van kracht geworden is."

Artikel 14. Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat, alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op werkzaamheden, die in opdracht van het rijk, de provincie, de gemeente, het waterschap of een openbaar nutsbedrijf in het kader van het uitvoeren van zijn/haar publiekrechtelijke taak worden uitgevoerd.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Wegenverordening Noord-Brabant , de Waterschapskeur of de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening gemeente Tilburg.

  • 5. De omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de veiligheid en bruikbaarheid van de weggebruiker in het geding is.

Artikel 15. Maken en veranderen van een uitweg

  • 1. Het is verboden zonder voorafgaande melding aan het college een uitweg te maken of te laten maken naar de weg of verandering te brengen of te laten brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan, wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet daaronder verstaat.

  • 3. Bij de melding wordt een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie overlegd.

  • 4. Het college kan aan de aanleg c.q. verandering van de uitweg voorschriften verbinden.

  • 5. Het college kan de aanleg c.q. verandering van de uitweg verbieden, indien er een gevaarlijke situatie voor het verkeer zou ontstaan dan wel het belang van de bescherming van groenvoorzieningen of de bruikbaarheid van de weg dit vordert en hieraan niet voldoende tegemoet gekomen kan worden door het stellen van voorschriften.

  • 6. Het college stelt de indiener van de melding binnen zes weken na ontvangst van de melding op de hoogte van de voorschriften als bedoeld in het vierde lid of van het verbod bedoeld in het vijfde lid.

  • 7. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken, de Waterschapskeur of de Wegenverordening Noord Brabant

Artikel 16. Veroorzaken gladheid

  • 1. Het is verboden bij vorst of dreigende vorst water op de weg te werpen, uit te storten of te laten lopen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 427, aanhef en onder 4e van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 3. Het college kunnen ontheffing verlenen van het in het eerste lid opgenomen verbod.

Artikel 17. Winkelwagentjes

  • 1. De rechthebbende op een bedrijf die ten behoeve van het winkelend publiek winkelwagentjes ter beschikking stelt mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht deze te voorzien van de naam van het bedrijf of van een ander herkenningsteken en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiek op of langs de weg achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 18. Uitzicht belemmerende beplanting of voorwerp

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daarvoor op ander wijze hinder of gevaar oplevert.

Artikel 19. Openen straatkolken en dergelijke

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of enigerlei andere afsluiting, die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

Artikel 20. Rookverbod in natuurgebieden

  • 1. Het is verboden te roken in bossen, op heide- en veengronden dan wel in duingebieden of binnen een afstand van dertig meter daarvan gedurende de door burgemeester aangewezen periode.

  • 2. Het is verboden in bossen, op heide- of veengronden dan wel in duingebieden of binnen een afstand van honderd meter daarvan, voor zover het de open lucht betreft, brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.

  • 3. Het in het eerste en in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 3e, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het roken plaatsvindt in gebouwen en aangrenzende, als tuin ingerichte, erven.

Artikel 21. Sneeuwruimen

De hoofdbewoner of hoofdgebruiker, en bij gebreke van deze, de eigenaar van een binnen de bebouwde kom gelegen gebouw of grondstuk - een erf daaronder begrepen - is verplicht de sneeuw en het ijs weg te ruimen van het openbaar voetpad, gelegen langs het bij hem in gebruik zijnde of aan hem toebehorende gebouw of grondstuk, binnen twee dagen nadat die sneeuw en/of dat ijs zich op het voetpad bevinden, alsmede dat weggedeelte op voldoende en doelmatige wijze bestrooid te hebben en te houden met een middel, dat geschikt is voor een doelmatige bestrijding van gladheid.

Artikel 22. Voorzieningen voor verkeer, verlichting en/of openbare orde en veiligheid e.d.

  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer, de openbare verlichting en/of de openbare orde en veiligheid dan wel brandkraanbordjes worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het college maakt tevoren aan de rechthebbenden als bedoeld in het eerste lid hun besluit bekend.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Artikel 23. Verwijdering en dergelijke voorzieningen voor verkeer en verlichting

  • 1. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer, de openbare verlichting en/of de openbare orde en veiligheid, brandkraanbordjes dan wel met toepassing van artikel 6 van de Verordening straatnaamgeving en huisnummering aangebrachte aanduidingen te verwijderen, te wijzigen, te beschadigen, de werking ervan te beletten of te belemmeren.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.

  • 3. Het in het eerste bepaalde geldt voorts niet voor de rechthebbende op een bouwwerk, die met inachtneming van het door college vastgestelde huisnummer de aanduiding hiervan in afwijkende vorm wenst aan te brengen. Het college kan ter zake nadere regels stellen.

Artikel 24. Veiligheid op het ijs

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      voor het publiek toegankelijke ijsvlakten te beschadigen, te verontreinigen, te versperren of het verkeer daarop op enige andere wijze te belemmeren of in gevaar te brengen;

    • b.

      bakens of andere voorwerpen ten behoeve van de veiligheid geplaatst op de onder a bedoelde ijsvlakten, te verplaatsen, weg te nemen, te beschadigen of op enige andere wijze het gebruik daarvan te verijdelen of te belemmeren.

  • 2. Eenieder is verplicht op eerste vordering van een ambtenaar van politie onmiddellijk het ijs te verlaten ter voorkoming van gevaar voor personen of goederen.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht.

Afdeling 2. Toezicht op evenementen

Artikel 25. Begripsomschrijving

  • 1. In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:

    • a.

      bioscoopvoorstellingen als bedoeld in de Wet op de filmvertoningen;

    • b.

      markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid sub h. van de Gemeentewet;

    • c.

      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

    • d.

      activiteiten welke plaatsvinden in de besloten ruimte van een inrichting als bedoeld in de Drank- en Horecawet;

    • e.

      de jaarlijkse kermis als bedoeld in de Verordening houdende vaststelling van de plaatsen en tijden van de kermis.

  • 2. Onder evenement wordt mede verstaan een herdenkingsplechtigheid.

Artikel 26. Evenementen

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

  • 2. De vergunning kan geweigerd worden in het belang van:

  • a. de openbare orde;

  • b. het voorkomen of beperken van overlast;

  • c. de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;

  • d. de zedelijkheid

  • 3. De in het eerste lid genoemde vergunningsplicht geldt niet voor rommelmarkten, waar uitsluitend tweeden hands goederen worden verkocht.

  • 4. De in het derde lid bedoelde activiteiten dienen uiterlijk zes weken, voordat deze zullen plaatsvinden, te worden gemeld bij de burgemeester.

  • 5. De burgemeester kan de rommelmarkt verbieden dan wel daaraan voorschriften verbinden met het oog op de in het tweede lid genoemde belangen of gezondheid.

Artikel 27. Ordeverstoring

  • 1. Het is verboden bij een evenement de orde te verstoren.

  • 2. Het is verboden bij evenementen onnodig op te dringen door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden of wanordelijkheden te veroorzaken.

  • 3. Het is verboden bij evenementen, messen, knuppels en slagwapens of andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt op een zodanige wijze mee te voeren dat de openbare orde of veiligheid in gevaar komt of kan komen.

  • 4. Een ieder is verplicht bij evenementen alle aanwijzingen van ambtenaren van politie en brandweer in het belang van de openbare orde of veiligheid stipt en terstond op te volgen.

Artikel 28. Meldingsplicht

  • 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder organisator verstaan:

  • a. de betaald voetbalorganisatie Willem II, indien het betreft een voetbalwedstrijd waarbij het eerste elftal van de betaald voetbalorganisatie Willem II als thuisspelende ploeg betrokken is, uitgezonderd wedstrijden buiten enig competitieverband tegen een amateur voetbalorganisatie;

  • b. de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond, indien het betreft een voetbalwedstrijd tussen voetbalorganisaties afkomstig van buiten de gemeente Tilburg, waarbij ten minste één betaald voetbalorganisatie is betrokken en indien het betreft een A-interland;

  • c. degene die buiten de gevallen, genoemd onder a en b een voetbalwedstrijd organiseert, waarbij tenminste één betaald voetbalorganisatie is betrokken.

  • 2.

  • a. De organisator is verplicht ten minste dertig dagen voor de vastgestelde speeldag van een voetbalwedstrijd als bedoeld in het eerste lid daarvan schriftelijk kennisgeving te doen aan de burgemeester.

  • b. De burgemeester kan ontheffing verlenen van de onder a bepaalde termijn.

  • 3. De burgemeester stelt een formulier vast voor het doen van de in het tweede lid bedoelde kennisgeving.

  • 4. De voorgeschreven kennisgeving wordt geacht eerst dan gedaan te zijn wanneer het in het derde lid bedoelde formulier volledig en naar waarheid ingevuld, ingeleverd is ter plaatse op dat formulier vermeld.

  • 5. De kennisgeving bedoeld in het tweede lid kan meerdere wedstrijden betreffen.

  • 6. De burgemeester kan met betrekking tot een voetbalwedstrijd aan de organisator voorschriften opleggen in het belang van de openbare orde en veiligheid.

  • 7. De burgemeester kan het doen spelen van een voetbalwedstrijd verbieden:

  • a. uit vrees voor het ontstaan van ernstige verstoring van de openbare orde;

  • b. indien de krachtens het zesde lid opgelegde voorschriften niet worden nageleefd;

  • c. indien geen of niet tijdig schriftelijke kennisgeving is gedaan als bedoeld in het tweede lid.

  • 8. Het is verboden een voetbalwedstrijd te doen spelen, wanneer een verbod, als bedoeld in het zevende lid, is uitgevaardigd.

  • 9. De burgemeester kan, onverminderd zijn bevoegdheid ingevolge het zesde lid, een voetbalwedstrijd aanwijzen als een risicowedstrijd, indien daaraan naar zijn oordeel een verhoogd risico is verbonden voor de openbare orde en veiligheid.

  • 10. Het is verboden op de dag waarop een voetbalwedstrijd zal worden gespeeld, die door de burgemeester ingevolge het negende lid als risicowedstrijd is aangewezen, ongeacht het eventueel daarbij te bezigen middel van vervoer, zich te begeven, respectievelijk zich te bevinden buiten de door de politie aangewezen routes, indien men zich blijkens feiten en/of omstandigheden als voetbalsupporter manifesteert;

Artikel 29. Omgevingsverbod

  • 1. De burgemeester kan een persoon schriftelijk het verbod opleggen zich op te houden in de omgeving van het stadion vanaf 2 uur voor het vastgestelde begin tot 2 uur na afloop van de voetbalwedstrijden van de organisator.

  • 2. De burgemeester kan overgaan tot het opleggen van het in het vorige lid bedoelde verbod, nadat vast is komen te staan dat de persoon de openbare orde in de omgeving van het stadion in ernstige mate heeft verstoord op een dag dat een wedstrijd van de organisator werd gespeeld.

Artikel 30. Verwijderingsbevel

Personen, die zich door kleding, uitrusting of gedragingen manifesteren als voetbalsupporters, en niet in het bezit zijn van een geldig toegangsbewijs voor de voetbalwedstrijd dan wel ten aanzien van wie het vermoeden bestaat, dat zij voornemens zijn de orde te verstoren, zijn verplicht zich op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie met inachtneming van diens aanwijzingen, naar een in het bevel aangegeven plaats, dan wel buiten de gemeentegrenzen te begeven.

Afdeling 3. Toezicht op openbare inrichtingen

Paragraaf 1. Toezicht op de horeca

Artikel 31. Begripsomschrijvingen
  • 1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • a.
      • inrichting: een voor het publiek toegankelijke ruimte:

      • 1.

        waarin enig horecabedrijf, tot de uitoefening waarvan in ieder geval behoort het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, wordt uitgeoefend;

      • 2.

        waar al dan niet bedrijfsmatig, eetwaren, alcoholvrije dranken of Qat voor gebruik ter plaatse worden verstrekt;

    • b.

      houder: degene die een inrichting exploiteert of daarin de feitelijke leiding heeft;

    • c.

      horecaconcentratiegebied: het gebied dat als zodanig door de gemeenteraad is aangewezen.

  • 2. In deze paragraaf wordt onder bezoekers niet verstaan:

  • a. de gezinsleden van de houder alsmede diens elders wonende bloed- en aanverwanten, in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot en met de derde graad;

  • b. de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht;

  • c. dienstdoend personeel van de houder van de inrichting;

  • d. de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 32. Sluitingsuur
  • 1. Onverminderd het bepaalde in lid 5 is het de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder a, sub 1, verboden deze voor bezoekers geopend te houden: op maandag tot en met donderdag van 02.00 tot 06.00 uur en op vrijdag, zaterdag en zondag van 03.00 tot 06.00 uur.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in lid 5 is het de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder a, sub 1, welke inrichting geheel is gelegen in het horecaconcentratiegebied als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder c, verboden deze voor bezoekers geopend te houden van 04.00 uur tot 06.00 uur. Het is verboden bezoekers nog toe te laten na 03.00 uur.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in lid 5 is het de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder a sub 2, verboden deze voor bezoekers geopend te houden: op maandag tot en met donderdag van 02.00 tot 06.00 uur en op vrijdag, zaterdag en zondag van 03.00 tot 06.00 uur.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in lid 5 is het de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder a sub 2, welke inrichting geheel is gelegen in het horecaconcentratiegebied als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder c, verboden deze voor bezoekers geopend te houden van 05.00 tot 06.00 uur.

  • 5. Het is de houder van een inrichting als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder a, welke uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij een sport- of jeugdorganisatie of -instelling, dan wel in gebruik is als buurt- of wijkhuis, verboden deze voor bezoekers geopend te houden: op maandag tot en met donderdag van 00.00 tot 06.00 uur en op vrijdag, zaterdag en zondag van 01.00 tot 06.00 uur.

  • 6. De burgemeester is bevoegd in bijzondere gevallen dan wel bij bijzondere gebeurtenissen van tijdelijke aard onder door hem te bepalen voorschriften, ontheffing te verlenen van de verboden ingevolge het eerste tot en met het vijfde lid.

  • 7. Het in het eerste tot en met vierde lid gestelde geldt niet:

  • a. voor de nacht van 31 december op 1 januari;

  • b. tot 04.00 uur : op de zondag tot en met de dinsdag waarop de openbare carnavalsviering plaatsvindt; op tweede paasdag; op Koninginnedag en de dag daarna; op Hemelvaartsdag; op tweede Pinksterdag en op de dag na tweede Kerstdag.

  • c. ingeval bij verlening van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer een voorschrift is opgenomen krachtens welk het gedurende een bepaalde tijdsperiode niet toegestaan is de inrichting voor het publiek geopend te hebben.

  • 8. Het in het eerste tot en met vierde lid gestelde geldt voorts niet tot 04.00 uur voor de periode van zondag tot en met de daaropvolgende zondag waarin de jaarlijkse kermisviering plaatsvindt.

Artikel 33. Toegang ambtenaren van politie

De houder van een inrichting is verplicht ervoor te zorgen dat ambtenaren van politie vanaf de openbare weg onmiddellijk en onbelemmerd toegang hebben tot zijn inrichting: a. gedurende de tijd dat de inrichting voor bezoekers geopend is; dan wel b. gedurende de tijd dat de inrichting gesloten dient te zijn en er daarin of aldaar bezoekers aanwezig zijn.

Artikel 34. Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting
  • 1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor een of meer horecabedrijven, tijdelijk andere dan de krachtens artikel 32 geldende sluitingsuren vaststellen.

  • 2. De burgemeester kan de tijdelijke sluiting bevelen van een horecabedrijf, indien:

  • a. daar is gehandeld in strijd met artikel 1 van de Wet op de Kansspelen.

  • b. daar door misdrijf verkregen voorwerpen zijn verworven, voorhanden zijn, of worden overgedragen dan wel bewaard of verborgen.

  • c. daar wapens als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie aanwezig zijn, waarvoor geen ontheffing, vergunning dan wel verlof is verleend.

  • d. zich in de inrichting een ernstig strafbaar feit heeft voorgedaan en de exploitant van de inrichting daarvan geen melding heeft gemaakt dan wel het opsporingsonderzoek heeft belemmerd.

  • e. zich daar andere feiten hebben voorgedaan, die de verwachting wettigen, dat het geopend blijven van de inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde, de veiligheid of gezondheid.

  • 3. Het in de voorgaande leden bepaalde geldt niet voorzover artikel 13b Opiumwet van toepassing is.

Artikel 35. Aanwezigheid in gesloten inrichting

Het is verboden gedurende de tijd dat een inrichting ingevolge artikel 32 of krachtens een op grond van artikel 34 door de burgemeester genomen besluit voor publiek gesloten dient te zijn, zich daarin of aldaar als bezoeker te bevinden.

Artikel 36. Ordeverstoring

Het is verboden in een inrichting de orde te verstoren.

Paragraaf 2: Exploitatievergunning

Artikel 37. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 31, eerste lid sub a van deze verordening.

  • b.

    exploitant: de natuurlijke persoon of personen of de rechtspersoon of personen, die een inrichting exploiteert of exploiteren en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of personen bevoegde natuurlijke persoon of personen;

  • c.

    leidinggevende: de exploitant alsmede andere natuurlijke personen, die algemene of onmiddellijke leiding geven aan een inrichting.

Artikel 38. Vergunning
  • 1. Het is de exploitant verboden om zonder vergunning van de burgemeester een inrichting te exploiteren.

  • 2. De burgemeester kan aan de vergunning voorschriften verbinden.

  • 3. De burgemeester kan door middel van een vergunningvoorschrift voor een of meer afzonderlijke inrichtingen andere sluitingstijden vaststellen dan de in artikel 32 genoemde.

  • 4. De burgemeester beschikt binnen dertien weken op een vergunningaanvraag.

  • 5. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor inrichtingen, waarin horeca-activiteiten worden uitgeoefend, die uitsluitend zijn aan te merken als additionele horeca-activiteiten.

  • 6. Van additionele horeca-activiteiten is slechts sprake, als voldaan wordt aan de volgende eisen :

  • a. de horeca-activiteit is ondergeschikt aan een andere activiteit, die betrekking heeft op detailhandel of dienstverlening en die in hetzelfde pand wordt uitgeoefend. De horeca-activiteit mag inclusief een eventueel terras maximaal 33% van het totale verkoopvloeroppervlak van het betreffende pand in beslag nemen.

  • b. De horeca-activiteit wordt uitsluitend uitgeoefend gedurende de openingstijden van de hoofdactiviteit en de ruimte, waarin de horeca-activiteit plaatsvindt is niet los van de hoofdactiviteit toegankelijk. Ook wordt deze niet aan derden verhuurd of anderszins in gebruik gegeven.

  • c. Voor de horeca-activiteit wordt geen reclame gemaakt.

  • d. Er worden geen alcoholhoudende dranken verstrekt.

Artikel 39. Gedragseisen
  • 1. Voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 38, voor een inrichting waarin geen alcoholhoudende dranken worden verstrekt, moet worden voldaan aan het in het volgende lid bepaalde.

  • 2. De leidinggevenden dienen aan de volgende eisen te voldoen :

  • a. zij dienen te voldoen aan de eisen gesteld in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999, zoals dat luidt ten tijde van de aanvraag;

  • b. zij dienen niet onder curatele te staan dan wel uit de ouderlijke macht of voogdij ontzet te zijn;

  • c. zij dienen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag te zijn;

  • d. zij dienen de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt te hebben.

  • 3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het bepaalde onder d van het tweede lid.

  • 4. Bij uitbreiding van het aantal leidinggevenden alsook bij wijziging van de persoon van de leidinggevende dient de exploitant hiervan melding te doen aan de burgemeester. Voor de nieuwe leidinggevende(n) geldt het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 40. Inrichtingseisen
  • 1. Voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 38, voor een inrichting waarin geen alcoholhoudende dranken worden verstrekt, dient te worden voldaan aan de inrichtingseisen zoals opgenomen in het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet, zoals dat luidt ten tijde van de aanvraag, met uitzondering van de eis met betrekking tot de vloeroppervlakte van de horecalokaliteit.

  • 2. Ten aanzien van inrichtingen als bedoeld in het eerste lid geldt, dat tenminste één horecalokaliteit een vloeroppervlakte dient te hebben van 25 m².

  • 3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 41. Weigering vergunning
  • 1. De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in artikel 38, indien de vestiging of exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan of een geldende Leefmilieuverordening.

  • 2. De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in artikel 38 geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen, dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed of zal worden beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.

  • 3. Bij de toepassing van de in het tweede lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse blootstaat of zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.

  • 4. De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in artikel 38, voor een inrichting waarin geen alcoholhoudende dranken worden verkocht, eveneens als niet voldaan is aan één of meer van de in artikel 39 en 40 genoemde eisen.

  • 5. De burgemeester weigert een vergunning voor het exploiteren van een inrichting, waarin alcoholhoudende dranken worden verkocht, eveneens als de leidinggevende van het horecabedrijf niet in het bezit is van een vergunning als bedoeld in artikel 3 Drank- en Horecawet.

  • 6. De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in artikel 38 eveneens weigeren, indien één of meer leidinggevenden van een inrichting binnen drie jaar voor de indiening van de vergunningaanvraag een horeca-inrichting heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, die wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken.

Artikel 42. Opheffing vergunningplicht
  • 1. De burgemeester kan bepalen, dat het bepaalde in artikel 38 niet geldt voor één of meer in dat besluit aangeduide soorten horecabedrijven in de gehele gemeente dan wel in één of meer daarin aangewezen gedeelten van de gemeente.

  • 2. De exploitatie van een horecabedrijf, waarop een besluit als bedoeld in het eerste lid van toepassing is, moet zodanig geschieden, dat daardoor de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.

Artikel 43. Intrekking vergunning
  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4 kan een eenmaal verleende vergunning voor een inrichting waarin geen alcoholhoudende dranken worden verstrekt worden ingetrokken, indien niet langer voldaan wordt aan één of meer van de in de artikelen 39 en 40 gestelde eisen of het bepaalde in artikel 44 APV niet in acht wordt genomen.

  • 2. De burgemeester kan de vergunning ook intrekken, indien:

  • a. aannemelijk is dat de exploitant of de beheerder betrokken is of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten als bedoeld in artikel 13b Opiumwet of bij activiteiten als bedoeld in artikel 34 van deze verordening

  • b. dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de openbare orde, de aantasting van het woon-en leefklimaat daaronder begrepen.

  • 3. Indien de vergunning ingetrokken is in het belang van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, kan de burgemeester bepalen, dat een nieuwe vergunning voor dezelfde inrichting gedurende een bij de intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar kan worden geweigerd.

Artikel 44. Aanwezigheid leidinggevende

Het is verboden de inrichting voor bezoekers geopend te hebben zonder dat een op de vergunning vermelde leidinggevende in de inrichting aanwezig is.

Artikel 45. Wijziging vergunning
  • 1. Indien er een verandering van omstandigheden optreedt, waardoor er een wijziging in de vergunning dient te komen, dient de exploitant onverwijld een wijzigingsaanvraag in te dienen.

  • 2. Indien deze aanvraag niet binnen een maand is ingediend na de verandering van omstandigheden, kan de burgemeester de verleende vergunning intrekken.

  • 3. Een vergunning vervalt, wanneer de verlening van een vergunning, strekkende tot vervanging van eerstbedoelde vergunning, van kracht geworden is.

Paragraaf 2a: Exploitatievergunning growshops en smartshops

Artikel 45a. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder :

  • a.

    inrichting: een voor het publiek toegankelijke ruimte waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet handelingen en werkzaamheden worden verricht, die verband houden met dan wel inherent zijn aan het exploiteren van hetgeen in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als een growshop en / of smartshop; het gaat hier zowel om groothandels- als om detailhandelszaken.

  • b.

    exploitant: de natuurlijke persoon of personen of de rechtspersoon of personen, voor wiens rekening en risico de inrichting wordt geëxploiteerd en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of personen bevoegde natuurlijke personen.

  • c.

    leidinggevende : de exploitant alsmede andere natuurlijke personen, die algemene of onmiddellijke leiding geven aan een inrichting.

Artikel 45b. Vergunning
  • 1. Het is de exploitant verboden om zonder vergunning van de burgemeester een inrichting te exploiteren.

  • 2. De burgemeester kan aan de vergunning voorschriften verbinden.

  • 3. De burgemeester beschikt binnen dertien weken op een vergunningaanvraag.

Artikel 45c. Maximumstelsel
  • 1. Vergunning kan worden verleend voor een beperkt aantal inrichtingen, waarbij het maximum wordt bepaald door het aantal inrichtingen, grow- dan wel smartshops, dat op het moment van inwerkingtreding van deze verordening daadwerkelijk wordt geëxploiteerd.

  • 2. Indien de exploitatie van een inrichting, al dan niet gedwongen, wordt beëindigd, neemt het in het eerste lid genoemde maximum dienovereenkomstig af.

Artikel 45d. Gedragseisen
  • 1. Voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 45b moet worden voldaan aan het in het volgende lid bepaalde.

  • 2. Leidinggevenden dienen aan de volgende eisen te voldoen:

  • a. zij dienen niet onder curatele te staan dan wel uit de ouderlijke macht of voogdij te zijn ontzet.

  • b. zij dienen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag te zijn.

  • c. zij dienen de leeftijd van éénentwintig jaren bereikt te hebben.

Artikel 45e. Weigering vergunning
  • 1. De burgemeester weigert de vergunning, indien het in artikel 45 c bedoelde maximum voor growshops respectievelijk smartshops is bereikt.

  • 2. De burgemeester weigert de vergunning, indien de vestiging of exploitatie van de inrichting in strijd is met het geldende bestemmingsplan of een geldende Leefmilieuverordening.

  • 3. De burgemeester kan de vergunning weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen, dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed of zal worden beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting.

  • 4. De burgemeester weigert de vergunning indien de leidinggevenden niet voldoen aan de in artikel 45d opgenomen eisen.

  • 5. De burgemeester kan de vergunning eveneens weigeren, indien de exploitant van een inrichting na inwerkingtreding van dit artikel binnen drie jaar voor indiening van de vergunningaanvraag een inrichting heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, die wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, dan wel op basis van artikel 13 b Opiumwet gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken.

Artikel 45f. Verplaatsing inrichting
  • 1. Indien een exploitant zijn inrichting wenst te verplaatsen, dient hij hiervoor een nieuwe vergunning aan te vragen.

  • 2. De burgemeester verleent deze vergunning alleen, indien het algemeen belang dat naar zijn oordeel vordert en zich overigens geen van de in artikel 45 e, tweede tot en met vijfde lid genoemde weigeringsgronden voordoet.

Artikel 45g. Intrekking vergunning
  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 4 wordt een eenmaal verleende vergunning ingetrokken, indien niet langer voldaan wordt aan de in artikel 45d gestelde eisen.

  • 2. De burgemeester kan de vergunning ook intrekken, indien:

  • 3. aannemelijk is dat de exploitant of andere leidinggevenden betrokken zijn bij of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten als bedoeld in artikel 3 Opiumwet.

  • 4. dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen.

Artikel 45h. Aanwezigheid leidinggevende

Het is verboden de inrichting geopend te hebben zonder dat een op de vergunning vermelde leidinggevende aanwezig is.

Artikel 45i. Wijziging vergunning
  • 1. Wanneer er een verandering van omstandigheden optreedt, waardoor er een wijziging in de vergunning dient te komen, dient de exploitant onverwijld een wijzigingsaanvraag in te dienen.

  • 2. Indien de aanvraag niet is ingediend binnen een maand na de verandering van omstandigheden, kan de burgemeester de verleende vergunning intrekken.

Paragraaf 3. Overige inrichtingen

Artikel 46. t/m 50.

Vervallen.

Artikel 51. Speelautomaten
  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      Wet: de Wet op de kansspelen;

    • b.

      speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30,onder a, van de Wet;

    • c.

      kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30,onder c, van de Wet;

    • d.

      hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30 onder d. van de Wet.

    • e.

      laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30 onder e. van de Wet;

  • 2. In hoogdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.

  • 3. In laagdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, met dien verstande, dat kansspelautomaten in het geheel niet zijn toegestaan.

Artikel 52. Innemen standplaats kermis

Het is verboden anders dan overeenkomstig de aanwijzingen van de burgemeester een standplaats in te nemen op een kermis.

Artikel 53. Openstelling inrichting

Het is verboden kermisinrichtingen open te stellen op andere tijden dan waarop zulks door de burgemeester bij middels openbare kennisgeving bekend gemaakt besluit is toegestaan.

Afdeling 4. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 54. Betreden gesloten woning of lokaal

  • 1. Het is verboden een krachtens artikel 174a Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 2. Het is verboden een krachtens artikel 13b Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 3. Dit verbod geldt niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende redenen noodzakelijk is.

  • 4. De burgemeester is bevoegd van het in het eerste of tweede lid bedoelde verbod ontheffing te verlenen.

Artikel 55. Plakken en kladden

  • 1. Het is verboden de weg of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.

  • 2. Het is verboden zonder toestemming van de rechthebbende op de weg of op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is:

    • a.

      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding, aan te plakken, te doen aanplakken of op andere wijze aan te brengen of te laten aanbrengen;

    • b.

      met kalk, krijt, teer of een kleur- of verfstof enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.

  • 4. Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

Artikel 56. Vervoer plakgereedschap

  • 1. Het is verboden tussen des avonds 10 uur en des morgens 6 uur op de weg of openbaar water te vervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur- of verfstof of verfgereedschap.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing, indien de in dat lid bedoelde materialen of gereedschappen niet zijn gebezigd of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 55.

Artikel 57. Vervoer inbrekerswerktuigen

  • 1. Het is verboden tussen des avonds 10 uur en des morgens 6 uur op de weg te vervoeren of bij zich te hebben lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde gereedschappen voorwerpen of middelen niet bestemd of gebruikt zijn voor de in dat lid bedoelde handelingen.

Artikel 58. Bedelverbod

Het is verboden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw om geld of andere zaken te bedelen.

Artikel 59. Geprepareerde tassen

Het is verboden op de weg in de nabijheid van winkels een tas of ander voorwerp bij zich te hebben, die er kennelijk toe uitgerust zijn om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken.

Artikel 60. Betreden van plantsoenen en dergelijke

  • 1. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden zich te bevinden in of op bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, plantsoenen, groenstroken of grasperken, buiten de daarin gelegen wegen of paden.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 61. Schieten

In andere gevallen dan die, waarin het bepaalde in een der artikelen 424 of 431 van het Wetboek van Strafrecht toepasselijk is, is het verboden, zonder daartoe bevoegd te zijn, aan de weg met een luchtgeweer of een dergelijk voorwerp te schieten.

Artikel 62. Hinderlijk gedrag op of aan de weg

  • 1. Het is verboden:

  • a. op of aan de weg te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, voertuig, hekheining of andere afsluiting, straat- of verkeersmeubilair, indien daardoor overlast kan worden veroorzaakt;

  • b. zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of aan bewoners van nabij de weg gelegen woningen onnodig overlast of hinder veroorzaakt wordt.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het onderwerp wordt voorzien door artikel 424, 426 bis, 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 63. Afwijking route

  • 1. Het is de door de burgemeester aangewezen groepen van personen verboden op door hem aangewezen tijdstippen van een door hem aangewezen route af te wijken.

  • 2. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 64. Nachtverblijf in voertuig

Het is verboden nachtverblijf in een voertuig te houden op of aan de openbare weg, buiten een kampeerterrein, indien daardoor overlast kan worden veroorzaakt.

Artikel 65. Hinder in verband met harddrugs dan wel een andere bedreiging van de openbare orde

  • 1. Het is verboden op of aan wegen, die door de burgemeester zijn aangewezen omdat het belang van de bescherming van de openbare orde dit naar zijn oordeel nodig maakt in verband met het gebruik van en/of de handel in harddrugs, of herhaaldelijk aangetoonde overlast, deel te nemen aan een verzameling van meer dan drie personen, waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat deze verzameling een bedreiging van de openbare orde met zich meebrengt.

  • 2. De aanwijzing van wegen, zoals bedoeld in het eerste lid, wordt gegeven voor ten hoogste zes maanden, welke termijn telkenmale kan worden verlengd.

  • 3. Degene die zich bevindt in een verzameling als in het eerste lid bedoeld is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie direct zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangegeven richting te verwijderen.

Artikel 66. Gebruik harddrugs

Het is verboden op of aan de weg of in voor publiek toegankelijke gebouwen of vaartuigen harddrugs te gebruiken of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen of stoffen openlijk voor handen te hebben.

Artikel 67. Voorbereidingshandelingen (ver)koop drugs

Het is verboden zich op of aan de weg op te houden, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar te kopen of te koop aan te bieden.

Artikel 68. Weggooien van spuiten

Het is verboden om injectiespuiten of onderdelen daarvan op of aan de openbare weg dan wel in afvalbakken achter te laten met het kennelijke doel om afstand te doen van het voorwerp.

Artikel 69. Hinderlijk gebruik van genotmiddelen

  • 1. Het is verboden op of aan de weg alcoholhoudende dranken of andere genotsmiddelen, die het bewustzijn kunnen beïnvloeden, te gebruiken, aanwezig te hebben en/of te verhandelen, indien dit gepaard gaat met gedragingen, die de openbare orde verstoren, het woon- of leefklimaat aantasten of anderszins overlast veroorzaken.

  • 2. Het is verboden op of aan de weg, die deel uit maakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende dranken of andere genotsmiddelen, zoals aangegeven in het besluit van het college, die het bewustzijn kunnen beïnvloeden, te gebruiken, aanwezig te hebben en/of te verhandelen.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid geldt niet voor:

    • a.

      een terras dat deel uit maakt van een inrichting, als bedoeld in artikel 31, lid 1, onder a;

    • b.

      de plaats, niet zijnde een inrichting, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 38, tweede lid, van de Drank- en Horecawet.

  • 4. Het is verboden op de weg die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied gedurende een in het aanwijzingsbesluit bepaalde periode drinkglazen of flessen bij zich te hebben, die kennelijk bestemd zijn voor het nuttigen van drank op de weg. Het bepaalde in het derde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van een krachtens het vierde lid opgelegd verbod.

Artikel 70. Verblijfsontzegging

  • 1. Een ieder is verplicht op een daartoe strekkend bevel, schriftelijk gegeven door of namens de burgemeester in het belang van de openbare orde, zich te verwijderen en verwijderd te houden uit een door de burgemeester aangewezen gebied gedurende de tijd in het bevel genoemd.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde is niet van toepassing op personen, die in het aangewezen gebied:

    a.zich bevinden in een middel van openbaar vervoer;

  • 3. Een bevel als bedoeld in het eerste lid is slechts geldig gedurende een in het bevel genoemde periode van ten hoogste acht weken.

  • 4. In het in het eerste lid bedoelde bevel kan de burgemeester wegen aanwijzen, waarvoor het verbod niet geldt, in verband met het feit, dat degene tot wie het bevel gericht is, in het gebied woonachtig of werkzaam is.

Artikel 71. Meevoeren wapens

  • 1. Het is verboden op door het college aangewezen wegen en daaraan gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen en terreinen, messen, knuppels, slagwapens of andere voorwerpen als wapen kunnen worden gebruikt, openlijk bij zich te dragen.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor wapens behorende tot de categorie I, II, III en IV Wet Wapens en Munitie en voor zover door het bij zich dragen van deze voorwerpen de openbare orde of veiligheid niet in gevaar komt of kan komen.

Artikel 72. Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen.

  • 1. Het is verboden:

  • a. zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;

  • b. in, op of tegen een gevel, inclusief daarin aanwezige deuren, ramen en andere voorzieningen te hangen, zitten of liggen voor zover daardoor overlast kan worden veroorzaakt.

  • 2. Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen, die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van een zodanig gebouw.

Artikel 73. Gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten.

Het is verboden zich zonder redelijk doel of op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen dan wel te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.

Artikel 74. Straatartiesten

  • 1. Het is verboden op de openbare weg als straatartiest overlast te veroorzaken voor voorbijgangers, omwonenden of bezoekers van een terras.

  • 2. Een ieder, die overlast veroorzaakt als bedoeld in het eerste lid dient zich op daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie in een door deze aangegeven richting te verwijderen.

Artikel 75. Spelen om geld

Het is verboden op de openbare weg gelegenheid te geven tot het deelnemen aan spelen om geld of geldwaarden, niet zijnde spelen in de zin van de Wet op de Kansspelen.

Artikel 76. Neerzetten van fietsen en dergelijke

  • 1. Het is verboden op of aan de weg een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan, indien daardoor overlast veroorzaakt kan worden.

  • 2. Het college kan op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

  • 3. Het is verboden fietsen of bromfietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een verwaarloosde toestand verkeren op de weg te laten staan.

Artikel 77. Bespieden van personen

  • 1. Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel van een gebouw, woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon dan wel een zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon, te bespieden.

  • 2. Het is verboden door middel van een verrekijker een zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindende persoon te bespieden.

Artikel 78. Loslopende honden

  • 1. Het is de eigenaar, houder of verzorger van een hond alsmede hij die een hond onder zijn hoede heeft, verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen

  • a. binnen de bebouwde kom op de weg en op door college aangewezen uitlaatstroken zonder dat die hond aangelijnd is;

  • b. op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak, speelweide, adoptieveld of op een andere door college als zodanig aangewezen plaats.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid onder a mag een hond onaangelijnd worden uitgelaten op door college aangewezen renvelden.

Artikel 79. Verontreiniging door honden

  • 1. De eigenaar, houder of verzorger van een hond alsmede degene die een hond onder zijn hoede heeft, is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet:

    • a.

      op een gedeelte van de weg dat is bestemd of mede is bestemd voor het verkeer van voetgangers;

    • b.

      op een voor het publiek toegankelijk en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak, speelweide of adoptieveld;

    • c.

      op een andere door het college als zodanig aangewezen plaats.

  • 2. De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebod wordt opgeheven, indien de eigenaar, houder of verzorger van de hond alsmede degene die de hond onder zijn hoede heeft, er zorg voor draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

Artikel 80. Gevaarlijke honden

  • 1. Het is de eigenaar, houder of verzorger van een hond alsmede hij die een hond onder zijn hoede heeft, verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander:

  • a. anders dan kort aangelijnd, nadat het college de eigenaar, houder of verzorger van een hond dan wel hem, die een hond onder zijn hoede heeft schriftelijk heeft meegedeeld, dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en het een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;

  • b. anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat het college de eigenaar, houder of verzorger van een hond dan wel hem, die een hond onder zijn hoede heeft, schriftelijk heeft meegedeeld, dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en het een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.

  • 2. In het eerste lid wordt verstaan onder:

  • a. muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren;

  • b. kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Regeling agressieve dieren.

Artikel 81. Loslopend vee en pluimvee

De rechthebbende op vee of pluimvee, dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.

Artikel 82. Schade door duiven

  • 1. De rechthebbende op duiven is verplicht ervoor te zorgen dat die duiven niet kunnen uitvliegen tussen 8.00 uur en 18.00 uur in een door het college te bepalen tijdvak gelegen tussen 1 maart en 1 juni.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gesteld gebod.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Verordening ophokplicht duiven Noord-Brabant.

Artikel 83. Voederverbod

Het is verboden om duiven of watervogels te voederen of voor hen etensresten achter te laten op plaatsen, die het college ter voorkoming van overlast, heeft aangewezen.

Artikel 84. Bijen

  • 1. Het is verboden bijen te houden: a. binnen een afstand van 30 meter van woningen of andere gebouwen waar overdag mensen verblijven; b. binnen een afstand van 30 meter van de weg.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet indien op een afstand van ten hoogste zes meter vanaf de korven of kasten een afscheiding is aangebracht van twee meter hoogte of zoveel hoger als noodzakelijk is om het laag- en invliegen van bijen te voorkomen.

  • 3. Het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde geldt niet voor zover de bijenhouder rechthebbende is op de woningen of gebouwen als bedoeld in dat lid.

  • 4. Het in het eerste lid, aanhef en onder b gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wegenverordening Noord-Brabant.

  • 5. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Afdeling 5. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 85. Begripsomschrijvingen

  • A. Handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht;

  • B. Verkoopregister: het aantekening houden van het verkopen of op andere wijzen overdragen van alle gebruikte en ongeregelde goederen door de handelaar.

Artikel 86. Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:

  • a.

    het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;

  • b.

    de datum van verkoop of overdracht van het goed;

  • c.

    een omschrijving van het goed, daaronder begrepen - voorzover dat mogelijk is - soort, merk en nummer van het goed;

  • d.

    de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;

  • e.

    de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.

Artikel 87. Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

  • a.

    wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437ter, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt, daarbij tevens schriftelijk opgave te doen van zijn woonadres en van het volledig adres van elke lokaliteit door hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik genomen;

  • b.

    de onder a bedoelde functionaris onder aanbieding van zijn register(s) onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk in kennis te stellen van een bij hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik zijnde lokaliteit;

  • c.

    aan de hoofdingang van de lokaliteit waar de onderneming is gevestigd een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar voorkomt;

  • d.

    indien hij in de gelegenheid is enig goed te verkrijgen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat het van misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan, hiervan onverwijld kennis te geven aan de onder a bedoelde functionaris;

  • e.

    wanneer hij heeft opgehouden van het opkopen een beroep of gewoonte te maken, onderscheidenlijk het beroep van opkoper niet langer uitoefent, de onder a bedoelde functionaris hiervan onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen.

Artikel 88. Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

Het is de handelaar of een voor hem handelend persoon verboden enig door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen dat het onder zijn berusting is, over te dragen of daarin enige wijziging aan te brengen tenzij deze wijziging van geen invloed is op de herkenbaarheid van het goed.

Artikel 89. Handel in horeca-inrichtingen

  • 1. Het is de houder van een inrichting verboden toe te laten dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor openbare verkopingen en veilingen.

  • 3. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      inrichting: de inrichting als bedoeld in artikel 31,eerste lid, onder a, sub 1, 2 en 3;

    • b.

      houder: de houder als bedoeld in artikel 31, eerste lid , onder b.

Afdeling 6. Gevaarlijke stoffen

Artikel 90. Plaatsen van voertuigen met gevaarlijke stoffen

  • 1. Het is de eigenaar, houder of bestuurder van een voertuig, dat in gebruik is voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, genoemd in artikel 1, lid 1, onder b, van de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen, verboden dit voertuig te parkeren op andere plaatsen dan die welke bij besluit van het college zijn aangewezen.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet:

    • a.

      gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen;

    • b.

      buiten de bebouwde kom gedurende een periode van ten hoogste een half uur;

    • c.

      voor gevallen, waarin de Wet milieubeheer of de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen van toepassing is.

  • 3. Het college kan van het bepaalde in het eerste lid ontheffing verlenen.

Afdeling 7. Vuurwerk

Artikel 91. Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk: consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.

Artikel 92. Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

  • 1. Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden zonder vergunning van het college.

  • 2. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van de openbare orde en veiligheid en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast.

Artikel 93. Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling.

  • 1. Het is verboden consumentenvuurwerk te bezigen op een door college in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

  • 2. Het is verboden consumentenvuurwerk op of aan de weg of op een voor het publiek toegankelijke plaats te bezigen, indien zulks gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 3. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Hoofdstuk 3. Seksinrichtingen en dergelijke.

Artikel 94. Begripsomschrijvingen.

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    a.prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • b.

    prostituee : degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • c.

    seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

  • d.

    escortbedrijf: de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;

  • e.

    sekswinkel: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin hoofdzakelijk goederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren plegen te worden verkocht of verhuurd;

  • f.

    exploitant: de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of rechtspersonen die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert of exploiteren en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen;

  • g.

    beheerder: de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in een seksinrichting of escortbedrijf;

  • h.

    bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van:

    • 1.

      de exploitant;

    • 2.

      de beheerder;

    • 3.

      de prostituee;

    • 4.

      het personeel dat in de seksinrichting werkzaam is;

    • 5.

      toezichthouders die zijn aangewezen op grond van artikel 138 ;

    • 6.

      andere personen wier aanwezigheid in de seksinrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 95. Bevoegd bestuursorgaan.

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Artikel 96. Nadere regels.

Met het oog op de in artikel 104, tweede lid, genoemde belangen, kan het college over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.

Artikel 97. Seksinrichtingen en dergelijke.

  • 1. Het is verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. In de aanvraag om vergunning en in de vergunning wordt in ieder geval vermeld:

    • a.

      de persoonsgegevens van de exploitant;

    • b.

      de persoonsgegevens van de beheerder;

    • c.

      de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf.

Artikel 98. Gedragseisen exploitant en beheerder.

  • 1. De exploitant en de beheerder:

    • a.

      staan niet onder curatele en zijn niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

    • b.

      zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;

    • c.

      hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

  • 2. Naast de gestelde eisen in het eerste lid, zijn de exploitant en de beheerder niet:

    • a.

      met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;

    • b.

      binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;

    • c.

      binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500 euro of meer of, tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

      • 1.

        bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;

      • 2.

        de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 197 a t/m c, 240b, 242 tot en met 249, 273a, 252, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;

      • 3.

        de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 j* artikel 8 of j* artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

      • 4.

        de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;

      • 5.

        de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;

      • 6.

        de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

  • 3. Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:

    • a.

      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375 euro bedraagt;

    • b.

      een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

  • 4. De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:

    • a.

      bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;

    • b.

      bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

  • 5. De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste een maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning, bedoeld in artikel 97, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.

Artikel 99. Sluitingsuur.

Het bepaalde omtrent het sluitingsuur, de toegang van politieambtenaren en de mogelijkheid om een afwijkend sluitingsuur vast te stellen dan wel tot tijdelijke sluiting over te gaan van een of meer horeca-inrichtingen zoals opgenomen in de artikelen 32, 33 en 34 APV is van overeenkomstige toepassing op seksinrichtingen.

Artikel 100. Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder.

  • 1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 97 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.

  • 2. De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:

    • a.

      geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie; en

    • b.

      geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

Artikel 101. Straatprostitutie.

  • 1. Het is verboden, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, passanten tot prostitutie te bewegen, uit te nodigen dan wel aan te lokken dan wel op deze uitnodiging in te gaan.

  • 2. Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod, kan door politieambtenaren het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.

Artikel 102. Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke.

  • 1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk tentoon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:

    • a.

      indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;

    • b.

      anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet.

Artikel 103. Beslissingstermijn.

  • 1. Het bevoegd bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 97, eerste lid, binnen dertien weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.

Artikel 104. Weigeringsgronden c.a.

  • 1. De vergunning bedoeld in artikel 97, eerste lid, wordt geweigerd indien:

  • a. de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 98 gestelde eisen;

  • b. de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening;

  • c. er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273a van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

  • 2. De vergunning bedoeld in artikel 97, eerste lid, kan worden geweigerd:

  • a. in het belang van de openbare orde;

  • b. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

  • c. in het belang van het voorkomen of beperken van aantasting van woon- en leefklimaat;

  • d. in het belang van de veiligheid van personen of goederen;

  • e. in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;

  • f. in het belang van de gezondheid of zedelijkheid;

  • g. in het belang van de arbeidsomstandigheden van de prostituee.

  • 3. De vergunning kan worden geweigerd indien een eerdere vergunning voor de exploitatie van de seksinrichting is ingetrokken dan wel de seksinrichting met toepassing van artikel 99 van deze verordening dan wel artikel 13b van de Opiumwet is gesloten”.

  • 4. De vergunning kan onverminderd het bepaalde in artikel 4 van deze verordening worden ingetrokken, indien:

  • a. niet langer wordt voldaan aan de op basis van artikel 96 c.q. in artikel 98 gestelde eisen.

  • b. in de inrichting strafbare feiten plaatsvinden c.q. plaatsgevonden hebben, die een bedreiging vormen voor de orde of veiligheid in de inrichting.

  • c. aldaar een minderjarige prostituee dan wel een prostituee zonder geldige verblijfstitel wordt aangetroffen.

  • d. de openbare orde of het woon- en leefklimaat door de aanwezigheid van de inrichting wordt verstoord of bedreigd.

  • e. personen tegen hun wil in de inrichting worden vastgehouden.

Artikel 105. Beëindiging exploitatie.

  • 1. De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 97 op de vergunning vermelde exploitant, de exploitatie van de seksinrichting of het escort bedrijf feitelijk heeft beëindigd.

  • 2. Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

Artikel 106. Wijziging beheer.

  • 1. Indien een beheerder als bedoeld in artikel 97, tweede lid, onder b, het beheer in de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 104 eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In afwachting van het besluit bedoeld in het tweede lid, kan het beheer worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder zodra de exploitant een aanvraag als bedoeld in het tweede lid heeft ingediend, totdat over de aanvraag is besloten.

Hoofdstuk 4. Bescherming van het milieu en het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Afdeling 1. Geluid- en lichthinder.

Artikel 107. Begripsomschrijving.

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Besluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

  • b.

    inrichting: een inrichting type A of B als bedoeld in het Besluit;

  • c.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • d.

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan een of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • e.

    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan een of een klein aantal inrichtingen.

Artikel 108. Aanwijzing collectieve festiviteiten.

  • 1. De waarden als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit gelden niet voor door het college aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2. Artikel 4.113, eerste lid van het Besluit geldt niet voor door het college aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid en tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in één of meer in de aanwijzing genoemde delen van de gemeente.

  • 4. Wanneer een collectieve festiviteit van maatschappelijk belang redelijkerwijs niet te voorzien was, kan het college deze festiviteit terstond aanwijzen als een collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 109. Aanwijzing incidentele festiviteiten.

  • 1. Het is een inrichting toegestaan maximaal 2 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden, waarbij de waarden als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit niet van toepassing zijn, mits de houder van een inrichting tenminste vier weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2. Het is een inrichting toegestaan maximaal 2 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij artikel 4.113, eerste lid van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van een inrichting tenminste vier weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 3. Het college kan gebieden aanwijzen, waarbinnen de in het eerste en tweede lid bedoelde activiteiten niet door iedere inrichting afzonderlijk mogen worden gehouden, maar slechts door de in het gebied gevestigde ondernemers gezamenlijk. Alsdan geldt voor het gehele gebied een maximum van 2 incidentele festiviteiten per kalenderjaar.

  • 4. De kennisgeving geschiedt schriftelijk en bevat tenminste de volgende gegevens: naam en adres van de inrichting, datum, tijdstip en aard van de festiviteit, contactpersoon tijdens de activiteit. Inrichtingen waar een geluidsbegrenzer verplicht is, dienen tevens te melden of de geluidsbegrenzer tijdens de festiviteit buiten werking wordt gesteld.

  • 5. Het college kan een incidentele festiviteit verbieden, wanneer er sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder of een ontoelaatbare samenloop met festiviteiten die gelijktijdig plaatsvinden.

Artikel 109a. Geluidhinder door vroege oproepen tot gebed

Het is verboden om van 23.00 uur tot 07.30 uur door middel van klokgelui dan wel op andere wijze op te roepen tot gebed, in de zin van artikel 10 Wet Openbare Manifestaties, met een geluidsniveau dat meer dan 10dB(A) ligt boven de normen uit het Besluit en meer dan 10 dB(A) boven het referentieniveau van de omgeving.

Artikel 110. Overige geluidhinder

  • 1. Het is verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Degene, die de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen, dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder veroorzaakt.

  • 3. Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

  • 4. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet, voor zover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Wet geluidhinder, de Wegenverkeerswet 1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet of het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of het Vuurwerkbesluit van toepassing zijn.

Afdeling 2. Verontreiniging van de weg

Artikel 111. Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte te doen.

Afdeling 3. Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 112. Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest, ongebruikte landbouwproducten en dergelijke

  • 1. Het college kan, in de openlucht, buiten de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is een of meer van de volgende daarbij nader aangeduide, voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van de door het gestelde regels:

  • a. onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

  • b. bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

  • c. caravans, kampeerwagens, boten, tenten en andere dergelijke, gewoonlijk voor recreatieve doeleinden

  • d. gebezigde voorwerpen, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

  • e. mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen;

  • 2. In het eerste lid wordt onder weg verstaan, hetgeen daaronder verstaan wordt in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 3. Het is verboden op een door college krachtens het eerste lid aangewezen plaats een door hen aangeduid voorwerp of stof:

  • a. op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben; dan wel

  • b. op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels.

  • 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet Ruimtelijke Ordening of de Wegenverordening Noord-Brabant.

Artikel 113. Stankoverlast door gebruik van dierlijke meststoffen

  • 1. Dit artikel verstaat onder:

  • a. dierlijke meststoffen: dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1 van de Meststoffenwet;

  • b. emissiearm aanwenden: gebruiken van dierlijke meststoffen op de wijze die is aangegeven in de bij het Besluit gebruik meststoffen behorende bijlage II, met dien verstande echter dat onder 3, punt a onder 2e gelezen moet worden: “tijdens het uitrijden van de dierlijke mest deze gelijktijdig wordt ondergewerkt”;

  • c. grond: bouwland, maïsland en grasland.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 is het verboden op gronden dierlijke meststoffen uit te rijden, op te brengen, te doen uitrijden of te doen opbrengen op zaterdag, zondag en op de volgende feest- en gedenkdagen: Nieuwjaarsdag, Pasen, Koninginnedag, 5 mei, Hemelvaartsdag, Pinksteren en Kerstmis.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing voor zover de dierlijke mest emissiearm, als bedoeld in dit artikel, wordt aangewend.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van de in het tweede lid gestelde verboden.

  • 5. Vervoer van dierlijke meststof als dunne mest dient te geschieden in volledig gesloten transportmiddelen die in een zindelijke staat verkeren.

Artikel 114. Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames en dergelijke

Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding, waardoor het verkeer in gevaar gebracht wordt, ernstige hinder voor de omgeving ontstaat of wanneer zulks in strijd is met redelijke eisen van welstand dan wel in afwijking van door het college met het oog op die belangen vastgestelde algemene regels.

Artikel 115.

Vervallen.

Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1. Parkeerexcessen

Artikel 116. Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • 1.

    weg: de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

  • 2.

    voertuigen: alle voertuigen met uitzondering van:

  • a.

    treinen en trams;

  • b.

    tweewielige fietsen en tweewielige bromfietsen;

  • c.

    invalidenvoertuigen in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • d.

    kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen, rolstoelen;

  • 3.

    parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.

Artikel 117. Parkeren van voertuigen van autobedrijf en dergelijke

  • 1. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

  • a. drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 100 meter met als middelpunt een dezer voertuigen;

  • b. de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 2. Onder verhuren als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan:

  • a. het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

  • b. het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 3. Tot de voertuigen bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend:

  • a. voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, zulks gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;

  • b. voertuigen gebezigd voor persoonlijk gebruik van de in het eerste lid genoemde persoon.

  • 4. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 118. Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmede als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 119. Voertuigwrakken.

  • 1. Het is verboden een voertuigwrak op de weg te plaatsen of te hebben.

  • 2. Onder voertuigwrak wordt verstaan: een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 120. Caravans en dergelijke.

  • 1. Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, keetwagen, aanhangwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd:

  • a. langer dan op drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te hebben op een weg.

  • b. op een door het college aangewezen en vanaf de openbare weg zichtbare plaats te parkeren, waar dit naar hun oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wegenverordening of de Landschapsverordening Noord Brabant.

Artikel 121. Parkeren van reclamevoertuigen.

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 122. Parkeren van grote voertuigen.

  • 1. Het is verboden een voertuig, daaronder begrepen een aanhangwagen, dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het is verboden een voertuig, daaronder begrepen een aanhangwagen, dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

  • 4. Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 123. Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen.

  • 1. Het is verboden een voertuig, daaronder begrepen een aanhangwagen, dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 124. Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen.

  • 1. Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen te parkeren daar, waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen ondervinden.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 125. Aantasting van groenvoorzieningen door voertuigen.

  • 1. Het is verboden met een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door dan wel deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing:

  • a. op wegen, zoals bedoeld in artikel 116 onder a;

  • b. op voertuigen die nodig zijn en gebruikt worden ter uitvoering van werkzaamheden door of vanwege de overheid;

  • c. op voertuigen, waarmede standplaats wordt of is ingenomen op terreinen welke mede of uitsluitend voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Afdeling 2. Collecteren, venten en uitstallingen.

Artikel 126. Inzameling van geld of goed.

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2. Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook geschreven of gedrukte stukken worden gerekend, dan wel bij het aanbieden van diensten, aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt.

  • 4. Het college kan onder door het te stellen voorschriften vrijstelling verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod voor inzamelingen die gehouden worden door daarbij aangewezen instellingen.

Artikel 127. Venten en dergelijke.

  • 1.Het is verboden in de uitoefening van de handel op of aan de weg of aan een openbaar water, aan een huis dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke en in de open lucht gelegen plaats goederen te koop aan te bieden, te verkopen of af te leveren of diensten aan te bieden, indien daardoor de openbare orde, de veiligheid of de volksgezondheid in gevaar komt.

  • 2. Het college kan gebieden aanwijzen, waar de in het eerste lid bedoelde handel, zonder meer verboden is.

Artikel 128. Uitstallingen op de weg.

Vervallen.

Afdeling 3. Lijkbezorging.

Artikel 129. Tijdvak voor begraven en dergelijke.

Het is verboden te begraven of asbussen bij te zetten buiten het tijdvak van

08.00 uur tot 16.00 uur.

Artikel 130. Onbetamelijk gedrag op een begraafplaats.

Het is verboden op een begraafplaats nodeloos rumoer te maken of zich anderszins onbetamelijk te gedragen.

Artikel 131. Aanwijzingen.

Eenieder is verplicht de aanwijzingen op te volgen, die door of namens de rechthebbende op een begraafplaats gegeven worden met betrekking tot het uitvoeren van werkzaamheden of in het belang van de orde en rust op de begraafplaats.

Afdeling 4. Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden.

Artikel 132. Crossterreinen.

  • 1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, en een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onderdeel i van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2. Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Het kan daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruik van deze terreinen:

  • a. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

  • b. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

  • c. in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten en/of van het publiek.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer of het Besluit geluidproductie sportmotoren.

Artikel 133. Beperking verkeer in natuurgebieden.

  • 1. Het college kan voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen aanwijzen ten aanzien waarvan het verklaart, dat het rijden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onder i, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een fiets of een paard aldaar overlast kan veroorzaken of schade kan berokkenen aan milieuwaarden.

  • 2. Het is verboden op krachtens het eerste lid aangewezen plaatsen:

  • a. zich met een motorvoertuig of een bromfiets als bedoeld in het vorige lid of met een fiets of een paard te bevinden; dan wel

  • b. zich met een motorvoertuig, met een bromfiets of met een fiets of een paard te bevinden op een in die aanwijzing aangeduid tijdstip.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen en voor fietsers of berijders van paarden:

  • a. ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;

  • b. die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de door het college aangewezen plaatsen;

  • c. die worden gebruikt in verband met werken welke krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

  • d. van de zakelijk gerechtigden en huurders en pachters van percelen gelegen binnen de door het college aangewezen plaatsen;

  • e. voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d. bedoelde personen.

  • 4. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt voorts niet:

  • a. op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

  • b. binnen de bij of krachtens de provinciale verordening “Stiltegebieden” aangewezen stiltegebieden, ten aanzien van motorvoertuigen, die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als “toestel”.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

Afdeling 5. Verbod vuur te stoken.

Artikel 134. Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken.

  • 1. Het is verboden zonder voorafgaande melding aan het college in de open lucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet Milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover het betreft verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke, sfeervuren zoals terrashaarden, vuurkorven en dergelijke en vuur voor koken, bakken en braden, indien dat geen gevaar oplevert voor de omgeving.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde melding dient uiterlijk zes weken, voordat de voorgenomen activiteit plaats zal vinden te worden gedaan bij het college.

  • 4. Het college kan de activiteit verbieden dan wel daaraan voorschriften verbinden met het oog op de openbare orde en veiligheid, de bescherming van het woon- en leefklimaat dan wel de bescherming van flora en fauna.

  • 5. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429 aanhef en onder 1. of 3 van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale Milieuverordening Noord Brabant.

Afdeling 6. Overig

Artikel 135. Het aanbrengen van tatoeages.

  • 1. Degene die er een beroep van maakt handelingen te verrichten, waarbij de huid van degene die zich tot hem wenden, wordt gepenetreerd, is verplicht ervoor te zorg te dragen dat deze handelingen op een zodanige wijze plaatsvinden dat overdracht van ziektekiemen daarbij wordt voorkomen.

  • 2. De in lid 1 genoemde verplichting geldt ook voor de exploitant van een inrichting, waar bedoelde handelingen verricht worden.

  • 3. De in lid 2 bedoelde exploitant alsook de in lid 1 genoemde persoon is verplicht om aan personen die door het college zijn belast met het toezicht op de naleving van het in lid 1 bepaalde, toegang te verlenen.

  • 4. Het college kan terzake van de in lid 1 bedoelde handelingen aanwijzingen geven ten aanzien van het voorkomen van overdracht van ziektekiemen. Deze aanwijzingen worden schriftelijk gegeven en dienen te worden opgevolgd.

Artikel 136. Openbaar water.

  • 1. Het is de bestuurder, eigenaar of houder van een motorvaartuig verboden dit aanwezig te hebben dan wel er mee te varen op een door het college bij openbare kennisgeving aangewezen waterplas.

  • 2. Het is de eigenaar of houder tevens verboden het motorvaartuig te plaatsen of geplaatst te houden binnen een afstand van tien meter van een krachtens het bepaalde in het eerste lid aangewezen waterplas.

  • 3. Onder motorvaartuig wordt verstaan een vaartuig, dat bestemd is om te worden voortbewogen uitsluitend of mede door mechanische kracht op of aan het vaartuig zelf aanwezig.

  • 4. Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voor vaartuigen, die worden gebruikt voor baggerwerkzaamheden of ten behoeve van de openbare dienst.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en tweede lid.

Hoofdstuk 6. Straf-, overgangs- en slotbepalingen.

Artikel 137. Strafbepaling.

Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde alsmede van de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 138. Toezichthouders.

  • 1. 1.Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de ambtenaren van de dienst Gebiedsontwikkeling, ieder voor zover het betreft zaken, die aan hun toezicht zijn toevertrouwd.

  • 2. 2.Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij het besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 139. Binnentreden woningen.

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 140. Inwerkingtreding.

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na die van haar bekendmaking.

  • 2. Met ingang van die dag vervalt de Algemene Plaatselijke Verordening Tilburg zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Tilburg bij besluit van 27 januari 1997 met inbegrip van nadien doorgevoerde wijzigingen.

Artikel 141. Overgangsbepaling.

  • 1. Vergunningen en ontheffingen - hoe ook genaamd - verleend krachtens verordeningen bedoeld in artikel 140, tweede lid blijven indien en voor zover het gebod of verbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken, van kracht tot de tijd waarvoor zij werden verleend is verstreken of totdat zij worden ingetrokken.

  • 2. Voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens verordeningen bedoeld in artikel 140, tweede lid, blijven, indien en voor zover de bepalingen ingevolge welke deze voorschriften en beperkingen zijn opgelegd ook zijn vervat in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken van kracht.

  • 3. Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een vergunning of ontheffing - hoe ook genaamd - op grond van een verordening bedoeld in artikel 140, tweede lid is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet op die aanvrage is beslist, wordt daarop de overeenkomstige bepaling van de onderhavige verordening toegepast.

  • 4. Op een aanhangig beroep- of bezwaarschrift betreffende een vergunning of ontheffing, bedoeld in het eerste lid, dan wel een voorschrift of beperking bedoeld in het tweede lid dat voor of na het tijdstip bedoeld in artikel 140, eerste lid, is ingekomen binnen de voordien geldende beroepstermijn, wordt beslist met toepassing van de verordening bedoeld in artikel 140, tweede lid.

Artikel 142. Aanhalingstitel.

Deze verordening kan worden aangehaald onder de titel Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Tilburg 2005.

Toelichting bij de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Tilburg 2005.

Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen

Artikel 1

Begripsomschrijvingen

A. Weg

Een aantal van de in deze verordening opgenomen bepalingen, heeft betrekking op (verboden) gedragingen "op of aan de weg". De omschrijving van "weg" is ruimer dan die van de Wegenwet en die van de Wegenverkeerswet 1994 (en die van de verschillende provinciale wegenreglementen).

Te onderscheiden zijn de volgende definities van het begrip "weg":

  • 1.

    De "(Openbare) weg" in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte;

  • 2.

    de "weg" in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg, in te grijpen;

  • 3.

    de voor het publiek toegankelijke open plaatsen: een begrip dat - onder uiteenlopende formuleringen - voorkomt in verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en in de algemene plaatselijke verordeningen. De volgorde is die van eng naar ruim: "openbare wegen" zijn ook "wegen die voor het openbaar verkeer open staan", maar niet alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen zijn openbaar. Tot de "voor het publiek toegankelijke plaatsen" kunnen de "openbare wegen" en de overige "voor het openbaar verkeer openstaande wegen" gerekend worden, maar het begrip is daarmee niet uitgeput.

Het begrip “weg” in de APV komt het meest overeen met het hiervoor onder c beschreven begrip, zij het dat het nog iets ruimer is. Daaronder vallen ook voor het publiek toegankelijke trappen, portieken e.d. die toegang geven tot voor bewoning bestemde ruimten, voorzover deze trappen etc. niet afsluitbaar zijn. Andere trappen, portieken, galerijen e.d. vallen ook onder het begrip weg, ongeacht of deze afsluitbaar zijn, maar alleen op het moment dat ze niet afgesloten zijn. Daarbij moet b.v. gedacht worden aan afsluitbare winkelpassages. Gedurende de tijd, dat deze niet daadwerkelijk afgesloten zijn, maken zij deel uit van de weg als bedoeld in de APV en zijn dus tal van bepalingen uit de APV van toepassing.

B.Rechthebbende

Het gaat hier om de rechthebbende naar burgerlijk recht. Veelal is dat de eigenaar en/of huurder van een goed.

C. Voertuigen

In artikel 1 onder a en onder a 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV) worden als voertuigen genoemd: fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, aanhangwagens, trams en wagens. De APV zondert van deze voertuigen uit a. treinen en trams en b. kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

E. Bouwwerk

Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1 van de (Model)Bouwverordening.

F. Gebouw

Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1, onder c, van de Woningwet.

I. Handelsreclame

Dit begrip is van belang, omdat artikel 7 van de Grondwet, dat de vrijheid van meningsuiting garandeert, niet van toepassing is op handelsreclame. Met andere woorden het is mogelijk een vergunningstelsel in het leven te roepen voor handelsreclame. Het begrip komt o.a. terug in artikel 114 APV.

Artikel 2

Te late indiening aanvraag

Dit artikel geeft de bevoegdheid om aanvragen, die later zijn ingediend dan tien weken (voor evenementen twaalf weken) voor het tijdstip, waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, niet in behandeling te nemen. Bedoeling is dat van deze bevoegdheid alleen gebruik gemaakt wordt, als de beoordeling van de aanvraag redelijkerwijs niet meer mogelijk is binnen de resterende termijn.

Artikel 3

Voorschriften en beperkingen

Ofschoon in literatuur en jurisprudentie algemeen het standpunt wordt gehuldigd dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan, verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid en ter uitsluiting van elke twijfel aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen in de regeling, ter uitvoering waarvan vergunning of ontheffing wordt verleend.

Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 4 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.

Artikel 4

Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De in dit artikel genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter, blijkende uit het woord "kan".

Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan.

Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften nopen tot toepassing van de administratieve sanctie van intrekking van de vergunning.

Indien het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, zal het veelal gehouden zijn om de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze in te dienen conform het bepaalde in artikel 4:8 Awb.

Artikel 5

Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De beantwoording van de vraag of een vergunning of ontheffing overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning of ontheffing.

Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.

Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders gezegd: de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde. Het kan ook een andere hoedanigheid zijn, bijvoorbeeld die van gebruiker of ondernemer. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer enz. Uitgangspunt in de APV is de persoonsgebondenheid van de vergunning. Overigens kan een vergunning wel degelijk een zakelijk karakter hebben, ook al staat de vergunning op naam van een persoon.

Artikel 6

Termijnen

In artikel 145 van de Gemeentewet is bepaald dat de Algemene Termijnenwet van overeenkomstige toepassing is op termijnen in gemeentelijke verordeningen, tenzij in de verordening anders is bepaald. Voorzover de APV termijnen bevat die in uren worden uitgedrukt, bepaald door terugrekening vanaf een tijdstip of een gebeurtenis, is de Algemene termijnenwet niet van toepassing. Artikel 6 bevat daartoe een terugrekeningsregeling die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken.

In de artikelen 6a en 6b wordt geregeld voor welke vergunning wel en voor welke niet het lex silencio beginsel geldt. Dit beginsel houdt in, dat bij overschrijding van de wettelijke beslistermijn de vergunning geacht wordt van rechtswege te zijn verleend. De gevolgen hiervan zijn geregeld in paragraaf 4.1.3.3 van de Awb.

Hoofdstuk 2 Openbare orde

Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg

Artikel 7

Samenscholing en ongeregeldheden

Onder “samenscholing” is in dit verband te verstaan “het groepsgewijs bij elkaar komen van mensen, die een dreigende houding aannemen of kwade bedoelingen hebben” (Van Dale). Met andere woorden: dit begrip heeft een negatieve betekenis.

Het is uiteraard niet de bedoeling op te treden tegen een verzameling van personen, die niets kwaads in de zin heeft (samenscholing in de neutrale betekenis).

Toepassing van dit artikel zal dan ook slechts in het uiterste geval, ter voorkoming van ongeregeldheden, plaats mogen vinden.

Artikel 8

Bestuurlijke ophouding

Artikel 154a Gemeentewet geeft de burgemeester onder bepaalde voorwaarden de bevoegdheid om groepen van personen wat genoemd wordt “bestuurlijk op te houden”. Hieronder wordt verstaan, dat deze naar een daartoe aangewezen plaats kunnen worden overgebracht en gedurende maximaal 12 uur aldaar kunnen worden vastgehouden. De plaats dient te voldoen aan een aantal in een algemene maatregel van bestuur opgenomen eisen (Besluit plaatsen bestuurlijke ophouding van 28 april 2000).

Deze bevoegdheid mag de burgemeester gebruiken, indien er sprake is van een groepsgewijze overtreding van lokale regels, die ter handhaving van de openbare orde zijn gesteld, en deze overtreding tot gevolg heeft, dat er ernstige wanordelijkheden ontstaan c.q. dat er ernstige vrees bestaat, dat die zullen ontstaan.

Te denken is daarbij aan situaties als relletjes rond voetbalwedstrijden of uit de hand lopende betogingen.

Voordat wordt overgegaan tot effectuering van de ophouding moeten de personen uit de groep in de gelegenheid worden gesteld de ophouding te voorkomen door alsnog de overtreding van de voorschriften te staken. In concreto betekent dit, dat de ophouding eerst kan worden toegepast, nadat de personen zijn gewaarschuwd en zij hun gedrag niet hebben aangepast.

Het bestuurlijk ophouden heeft ten doel in dat soort situaties relschoppers gedurende enige tijd te kunnen vasthouden en van de plek des onheils vandaan te kunnen halen en houden. Daarbij hoeft niet vastgesteld te worden, dat de individuele persoon zich schuldig heeft gemaakt aan bepaalde strafbare feiten, maar is het voldoende, dat deze persoon van een groep deel uitmaakt, die zich daaraan schuldig maakt.

Het besluit tot ophouding is een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, Awb. Tegen de beschikking kan rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de rechtbank en tevens kan een voorlopige voorziening worden gevraagd. De Gemeentewet bevat aangepaste procedurevoorschriften voor deze rechtsgang, gericht op een snelle behandeling.

De bevoegdheid dient aan de burgemeester gegeven te zijn in een expliciete bepaling in een verordening, in dit geval de APV. Tevens dient deze bepaling een opsomming te bevatten van de artikelen uit de APV, die, bij groepsgewijze overtreding daarvan, aanleiding kunnen vormen tot het toepassen van het middel van bestuurlijke ophouding. In artikel 8 is dit nader uitgewerkt. Voorbeelden van artikelen, bij overtreding waarvan bestuurlijke ophouding aan de orde kan zijn, zijn het artikel, dat het beschadigen van de weg verbiedt (gooien met stoeptegels) of het artikel dat verbiedt met messen, knuppels e.d. rond te lopen.

Bestuurlijke ophouding kan ook worden toegepast bij overtreding van noodbevelen of van een noodverordening. Dit hoeft niet in de APV te worden geregeld, maar vloeit rechtstreeks voort uit artikel 176 a Gemeentewet.

Artikel 9

Preventief fouilleren

Artikel 151b Gemeentewet bepaalt, dat de raad de burgemeester de bevoegdheid kan geven “veiligheidsrisicogebieden” aan te wijzen bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens in dat gebied dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. In zo’n gebied kan de Officier van Justitie vervolgens de politie gelasten over te gaan tot het preventief fouilleren op het bezit van wapens.

De aanwijzing van het gebied kan slechts geschieden voor beperkte duur en moet ingetrokken worden zodra de (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde niet meer aanwezig is. Vooraf dient de burgemeester te overleggen met de Officier van Justitie.

De beslissing tot aanwijzing van zo’n gebied dient op schrift te worden gesteld en zo spoedig mogelijk ter kennis van de raad gebracht te worden.

Een dergelijk besluit is niet vatbaar voor bezwaar en beroep, in die zin, dat krachtens de jurisprudentie niemand als belanghebbende bij zo’n besluit kan worden aangemerkt. Het besluit van de burgemeester heeft formeel namelijk nog geen gevolgen, het heeft pas effect als vervolgens de Officier van Justitie besluit ook daadwerkelijk tot preventieve fouillering over te gaan.

Artikel 9 verleent de burgemeester de hierboven toegelichte bevoegdheid. Van deze is al een aantal malen gebruik gemaakt.

Artikel 9 a

Cameratoezicht

Door vaststelling van dit artikel wordt de burgemeester de bevoegdheid verleend te besluiten tot het plaatsen van camera’s op openbaar toegankelijke plaatsen. Artikel 151 c Gemeentewet bevat de verdere eisen, waaraan het cameratoezicht moet voldoen.

Zo is bepaald, dat daadwerkelijke plaatsing geschiedt in overleg met de officier van justitie en dat voor het publiek kenbaar moet zijn dat er op een bepaalde plaats sprake is van cameratoezicht.

Het cameratoezicht mag uitsluitend ingesteld worden als dit noodzakelijk is ter handhaving van de openbare orde. Dat neemt niet weg, dat de beelden wel gebruikt mogen worden, als dat nodig is voor de opsporing van strafbare feiten.

Het begrip openbare plaatsen is verder omschreven in artikel WOM. De eigendomssituatie is niet doorslaggevend voor de vraag of een plaats openbaar is, maar uitsluitend de mate van feitelijke openbare toegankelijkheid van de plaats, dus ook in particuliere eigendom zijnde plaatsen kunnen onder omstandigheden openbaar zijn (b.v. winkelpassages).

Tot slot zij er op gewezen, dat de bepaling de plaatsing van vaste camera’s regelt. De plaatsing van mobiele camera’s valt niet onder deze bepaling en ook niet onder artikel 151 c Gemeentewet. Plaatsing van dat soort camera’s kan geschieden op basis van artikel 2 Politiewet.

In aanvulling op de regels in wet en APV kan de burgemeester beleidsregels vaststellen. Van belang hierbij is artikel 4:81 Algemene Wet Bestuursrecht:

" … een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende danwel door hem gedelegeerde bevoegdheid." Over de door de burgemeester voorgenomen beleidsregels is met de raad overleg gevoerd aan de hand van het raadsvoorstel waarvan ook de voorgestelde wijziging van de APV, zoals hierboven weergeven, deel uitmaakt.

Conform deze voorgenomen beleidsregels wordt de raad op de hoogte gebracht van instelling, verlenging en opheffing van cameratoezicht, waarbij de burgemeester inzicht geeft in de overwegingen die tot zijn besluit hebben geleid

Artikel 10

Optocht

Bij een optocht moet gedacht worden aan: een carnavals- of Sinterklaasoptocht of ook wel een bloemencorso.

Er is geen sprake van het uiten van een mening of gedachten of gevoelens, waarbij de vrijheid van meningsuiting mede aan de orde is.

Er is gekozen voor een vergunningstelsel om de belangen, zoals openbare orde en verkeersveiligheid vooraf goed af te kunnen wegen tegen het belang van de beoogde optocht.

Artikel 11

Openbare manifestaties

De Wet openbare manifestaties bevat een eenvormige regeling voor de activiteiten die onder de bescherming van de artikelen 6 en 9 van de Grondwet vallen. Het gaat daarbij om betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, voor zover die op openbare plaatsen gehouden worden.

In artikel 1 van de Wet openbare manifestaties wordt onder “openbare plaats” verstaan: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek.

Duidelijk zal zijn, dat het gaat om collectieve uitingen. Bij een betoging gaat het er met name om, om met zoveel mogelijk mensen uiting te geven aan gevoelens en wensen op maatschappelijk en politiek gebied.

De wetgever heeft de bevoegdheid tot beperking van de uitoefening van de grondrechten uit de artikelen 6 en 9 van de Grondwet opgedragen aan de gemeente. Dit hangt samen met het gegeven dat met name het houden van een betoging een directe relatie heeft met de plaatselijke openbare orde.

Vanuit het oogpunt van deregulering, maar ook om zo weinig mogelijk barrières op te werpen tegen de uitoefening van onderhavige grondrechten, is niet gekozen voor een vergunning-, maar voor een kennisgevingsstelsel. Dat brengt met zich mee, dat de organisator van een openbare manifestatie vóór de openbare aankondiging ervan en tenminste 48 uur, voordat de manifestatie gehouden wordt, een schriftelijke kennisgeving dient te verstrekken aan de burgemeester. In de kennisgeving moeten bepaalde gegevens opgenomen worden, o.a. over het doel van de samenkomst en de maatregelen die de organisator genomen heeft om een ordelijk verloop van de manifestatie te bevorderen.

Artikel 12

Beperking aanbieding gedrukte en geschreven stukken e.d.

Dit artikel opent de mogelijkheid de aanbieding van drukwerk, maar ook een aantal andere activiteiten op de openbare weg, zoals het werven van leden of het uitdelen van producten voor een bepaald gebied en of gedurende een bepaalde tijd te verbieden. Dergelijke activiteiten hebben namelijk met name in winkelgebieden op drukke tijden een zeer negatieve invloed op de doorstroming van het (voetgangers)verkeer en daarmee op de bruikbaarheid van de weg. Om het artikel “operationeel” te maken, dient het college op grond van het tweede lid een uitvoeringsbesluit te nemen. Overwogen wordt dit te doen voor het kernwinkelgebied gedurende de drukke dagen c.q. dagdelen.

Artikel 13

Voorwerpen of stoffen op, aan, in of boven de weg

In het eerste lid is bepaald dat niet het college van burgemeester een wethouders, maar de burgemeester het bevoegde bestuursorgaan is om aan een exploitant van een horeca-inrichting vergunning te verlenen om de weg of een weggedeelte als terras te mogen gebruiken. Dit houdt verband met het feit dat in artikel 174 van de Gemeentewet is bepaald dat de burgemeester belast is met het toezicht op, onder meer, de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven.

Het artikel geldt niet voorzover het betreft rijks- of provinciale wegen. Dit vloeit voort uit het bepaalde in het zesde lid. Op grond van ditzelfde lid kan een vergunning voor een op te richten bouwwerk niet geweigerd worden op basis van welstandsmotieven. De welstandstoets dient plaats te vinden in het kader van de aanvraag van de voor het gebouw noodzakelijke bouwvergunning en kan eventueel leiden tot weigering van die vergunning, maar niet tot weigering van de APV-vergunning.

Dit artikel is gewijzigd bij raadsbesluit van 3 maart 2008 (2208/062). Ten gevolge van dit besluit is komt de verplichting om een vergunning te hebben om van de weg gebruik te maken voor kleinere bouwactiviteiten, zonneschermen, stoepborden, uitstallingen, gedenktekens en automaten te vervallen. Tevens komt de vergunning te vervallen voor reclameborden, voorzover deze niet op of in de openbare weg worden geplaatst.

In de plaats daarvan komt er voor het gebruik t.b.v. kleinere bouwactiviteiten engedenktekens een meldingsplicht. Voor de in het negende lid onder b., c. en d. genoemde gebruiksvormen geldt een algemeen verbod om dit op een wijze te doen, die gevaar oplevert etc. Daarnaast kan het college algemene regels stellen, waaraan b.v. de plaatsing en afmeting van dergelijke zaken dient te voldoen en kan het in dat kader b.v. ook bepalen, dat plaatsing van uitstallingen in een bepaald gebied niet is toegestaan. Momenteel is dit het geval in het Kernwinkelgebied. Overtreding van deze algemene regels levert een strafbaar feit op; daarnaast kunnen deze regels bestuurlijk gehandhaafd worden via de toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom.

Het aanbrengen van reclameborden aan een onroerend goed is geregeld in artikel 114 APV (zie aldaar). Artikel 114 ziet op borden aan de gevel, op het dak van een pand, op het voorterrein behorend bij het pand, niet zijnde de openbare weg.

Tot slot wijzen wij er nog op, dat voor zonneschermen aan woningen, die vallen onder de Monumentenwet of- verordening en voor schermen aan ander dan woongebouwen op grond van de Woningwet wel een bouwvergunning vereist blijft.

Hetzelfde geldt voor automaten met uitzondering van vrijstaande pinautomaten.

Artikel 14

Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Zoals uit de leden 3 en 4 blijkt, geldt er een behoorlijk aantal uitzonderingen op de vergunningplicht, zoals omschreven in het eerste lid.

In lid 3 gaat het behalve over de rijks-, provinciale en gemeentelijke overheid, ook over nutsbedrijven, zoals TWM en Essent.

In lid 4 wordt gesproken over de Telecommunicatiewet. In deze wet is voor de gemeenten een gedoogplicht vastgelegd voor werkzaamheden die verband houden met de aanleg van telecommunicatiekabels en daarmee samenhangende voorzieningen. De APV kan dus geen regels meer bevatten die de aanleg van die kabels en voorzieningen kunnen belemmeren en de aanleg vergunningplichtig kunnen maken. Verder wordt nog verwezen naar Telecommunicatieverordening, zoals die op 21 juni 1999 door de raad is vastgesteld.

In de praktijk geldt de vergunningplicht dus met name voor bedrijven die kabels naar hun vestiging willen laten aanleggen en daarvoor de barrière van een weg moeten nemen.

Artikel 15

Maken en veranderen van een uitweg

In dit artikel is geen sprake meer van een vergunningstelsel maar van een meldingsplicht. Omdat geen vergunning meer nodig is, komt ook de verplichting om leges te betalen te vervallen.

Omdat het van belang blijft om te beoordelen of de aanleg van een uitrit geen gevaar voor het verkeer oplevert of een onaanvaardbare aantasting van een groenvoorziening dan wel de bruikbaarheid van de weg, blijft er wel sprake van een beoordeling door de gemeente. Tevens blijft het mogelijk om aan de uitvoering van de uitrit voorschriften te verbinden. Dit is nodig omdat er sprake is van uitwegen op de openbare weg en de gemeente aansprakelijk is, als er een gevaarlijke situatie zou ontstaan voor het verkeer.

Om diezelfde reden en in het belang van een kwalitatief goede openbare ruimte, zal het aan de melder in het algemeen niet toegestaan worden om, indien er werkzaamheden in het openbaar gebied moeten plaatsvinden, deze zelf te verrichten, maar zullen deze door een door de gemeente aan te wijzen aannemer onder regie van de gemeente, maar opkosten van de melder, verricht worden. Tot aanleg van de uitrit wordt niet overgegaan dan nadat de melder zich hiermee akkoord heeft verklaard.

Artikel 16

Veroorzaken gladheid

De verbodsbepaling van het eerste lid spreekt voor zich.

In het tweede lid wordt gewezen op artikel 427, aanhef en onder 4e van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

Het eerstgenoemde artikel heeft betrekking op het verbod om iets uit een gebouw te werpen of te gieten, op een zodanige wijze dat tengevolge hiervan iemand, die van de openbare weg gebruikt maakt, daarvan nadeel ondervindt.

Artikel 5 van de Wegenverkeerswet houdt het verbod in zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

Is dus sprake van gedrag dat valt onder één van beide genoemde artikelen, dan is artikel 16 niet van toepassing.

Artikel 17

Winkelwagentjes

De verantwoordelijkheid voor het voorkomen van het rondslingeren van winkelwagentjes op of langs de weg ligt bij de rechthebbende op een winkelbedrijf. Indien het winkelend publiek winkelwagentjes op of langs de weg achterlaat, dan rust op de eigenaar van het winkelbedrijf dan ook de plicht deze op te halen en deze op zijn terrein ordelijk op te stellen.

De omschreven “ophaalplicht” is de winkelier opgelegd, omdat hij het ook in zijn macht heeft een dusdanig systeem te hanteren, dat het euvel van het rondslingeren wordt voorkomen, bijvoorbeeld door de hantering van een muntmechanisme.

Artikel 18

Uitzicht belemmerende beplanting of voorwerp

Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 125 van de Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien.

Artikel 20

Rookverbod in natuurgebieden

Bij raadsbesluit van 13 november 2000 is de bevoegdheid tot het instellen van het rookverbod in natuurgebieden toegekend aan de burgemeester. Voorheen berustte die bevoegdheid bij het college.

Aanleiding tot deze wijziging van bevoegdheidstoedeling vormde de vaststelling door het bestuur van de Regionale Brandweer Midden Brabant van een “Procedure rookverbod natuurgebieden”. Onderdeel van dit rapport vormde een lijst van 8 natuur- en bosgebieden, waarvoor een rookverbod ingesteld zou moeten kunnen worden. Voor Tilburg ging het om het waterwingebied van TWM.

In het rapport wordt verder aangegeven dat de noodzaak tot het instellen van een rookverbod binnen enkele uren kan ontstaan, weshalve het van belang is dat zo’n verbod binnen 24 uur kan worden genomen. In dat kader past het die bevoegdheid bij de burgemeester neer te leggen.

Het spreekt verder voor zich dat het doel van het rookverbod is bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan.

In lid 3 wordt nog gesproken over het bepaalde in artikel 429, aanhef en onder 3e van het Wetboek van Strafrecht. In concreto gaat het over de strafbaarstelling van de persoon, die door gebrek aan de nodige omzichtigheid of voorzorg gevaar voor bos-, heide-, helm-, gras- of veenbrand doet ontstaan.

Artikel 21

Sneeuwruimen

In de praktijk blijkt behoefte te bestaan aan handhaving van de verplichting tot sneeuwruimen, zodat in voorkomende gevallen ook een optreden mogelijk is tegen nalatige burgers.

Een vergelijkbare bepaling komt in de model APV van de VNG overigens niet (meer) voor.

Artikel 22

Voorzieningen voor verkeer, verlichting en/of openbare orde en veiligheid e.d.

In dit artikel wordt aan de rechthebbende op een bouwwerk een gedoogplicht opgelegd. Deze gedoogplicht kan echter niet zo ver gaan dat er sprake is van een beperking van het gebruiksrecht van de eigenaar van het bouwwerk.

Dit artikel gaat overigens verder dan het vergelijkbare artikel uit de model APV. Deze kent niet het onderdeel: en/of openbare orde en veiligheid. Dat deel is bij raadsbesluit van 13 maart 2000 toegevoegd aan het opschrift en opgenomen in de tekst. Dit had te maken met het voornemen om videocamera’s aan te brengen in het horecaconcentratiegebied. Deze zijn inmiddels ook aangebracht. Hiermee kan toezicht uitgeoefend worden, dat preventief optreden kan vergemakkelijken. Ook kan echter met behulp van verkregen beeldmateriaal de opsporing van stafbare feiten bevorderd worden. Ook repressief optreden is er dus beter mee mogelijk.

In lid 2 is bepaald dat het college, alvorens de voorzieningen worden aangebracht, de rechthebbenden van het betreffend besluit op de hoogte stelt. Dit besluit is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb en is dus vatbaar voor bezwaar en beroep.

Artikel 23

Verwijdering en dergelijke van voorzieningen voor verkeer en openbare verlichting

Dit artikel hangt direct samen met artikel 22. Daar waar een gedoogplicht bestaat, geldt strikt genomen immers ook een verbod tot verwijdering, beschadiging etc. van betreffende voorzieningen.

In de model APV ontbreekt een soortgelijke bepaling.

Afdeling 2 Toezicht op evenementen

Artikel 25

Begripsomschrijving

Bij de omschrijving van het begrip evenement is de zgn. negatieve benaderingsmethode toegepast. Uitgaande van een algemeen geldend criterium: elk voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, wordt vervolgens enige evenementen genoemd die niet onder de definitie vallen.

Ook de jaarlijkse Tilburgse kermis, die van gemeentewege georganiseerd wordt, valt niet onder het begrip: evenement. Voor deze kermis is een aparte verordening in het leven geroepen. Daarnaast zijn er in de APV echter nog twee specifieke artikelen die de publiekrechtelijke regeling van de kermis betreffen. Het gaat om artikel 52 (innemen standplaats) en artikel 53 (openstellingstijden attracties). Deze artikelen richten zich tot de kermisexploitanten.

Artikel 26

Evenementen

Voor het houden van een evenement is een vergunning noodzakelijk. De burgemeester is het bestuursorgaan om zo’n vergunning al dan niet te verlenen. Hij toetst de aanvraag tegen de achtergrond van vier nader aangegeven belangen. In dat verband kan hij ook nadere voorschriften verbinden aan een vergunning tot het houden van een evenement. Die voorschriften moeten in het verlengde liggen van deze belangen.

In het derde lid worden van het vergunningsvereiste uitgezonderd de zogenaamde kleinschalige rommelmarkten. Voor rommelmarkten met randactiviteiten zoals optredens, uitgebreide horeca-activiteiten etc, die vaak een grotere publiekaantrekkende werking hebben, blijft de vergunningplicht van kracht.

Artikel 27

Ordeverstoring

Het verbod de orde bij een evenement te verstoren, spreekt voor zich.

De leden 2 en 3 geven nog extra verboden in relatie met het plaatsvinden van evenementen. Deze hebben betrekking op ongewenst gedrag en ongewenst bezit van messen en wapens.

Lid 4 bevat de verplichting gevolg te geven aan aanwijzingen die de politie of de brandweer geeft in het belang van de openbare orde of veiligheid.

Artikel 28

Meldingsplicht

Strikt genomen valt ook een betaald voetbalwedstrijd onder het begrip: evenement. Gezien de speciale problematiek die met zo’n wedstrijd kan samenhangen, is er echter voor gekozen een aparte bepaling op te nemen. Deze is in overeenstemming met de model-bepaling van het Landelijk Overleg Voetbalvandalisme (L.O.V.). Het is immers van belang dat er op dit terrein zoveel mogelijk dezelfde regels gelden.

Uit het artikel blijkt dat er voor het spelen van een betaald voetbalwedstrijd geen vergunning nodig is. Voor de organisator geldt een verplichting tot een kennisgeving/melding. Daarvoor moet hij gebruik maken van een formulier dat de burgemeester daartoe heeft vastgesteld.

Lid 6 maakt het mogelijk dat de burgemeester bij een wedstrijd met een verhoogd risico een

alcoholverbod of iets dergelijk oplegt.

Lid 7 bevat de bevoegdheid van de burgemeester om het spelen van een voetbalwedstrijd zelfs te verbieden. Dat doet zich o.a. voor indien er vrees bestaat voor ernstige verstoring van de openbare orde.

In lid 9 is bepaald dat de burgemeester een wedstrijd ook als een risicowedstrijd kan aanwijzen, indien aan die wedstrijd een verhoogd risico is verbonden voor de openbare orde en veiligheid.

In dat geval gelden voor supporters duidelijke verplichtingen voor het volgen van door de politie aangewezen routes naar en van het stadion.

Artikel 29

Omgevingsverbod

Tegen supporters die ordeverstorend gedrag vertonen in een stadion van een betaald voetbalorganisatie, kan worden opgetreden door zowel clubs als de KNVB. Dit kan leiden tot een civiel stadionverbod voor de betreffende supporter. Soms heeft dat niet het gewenste resultaat en begeeft de betreffende persoon zich dan naar de omgeving van het stadion met de bedoeling daar de openbare orde te verstoren. Het is van belang deze persoon dan ook uit de omgeving van het stadion te kunnen weren. De burgemeester kan daartoe dan een bestuursrechtelijk omgevingsverbod opleggen. Vooraf moet wel duidelijk vaststaan dat dat de betreffende persoon herhaaldelijk de openbare orde heeft verstoord en tevens dient aannemelijk te zijn dat hij dat in de toekomst weer zal doen.

Artikel 30

Verwijderingsbevel

In het kader van de ordehandhaving rond voetbalwedstrijden doen zich van tijd tot tijd problemen voor met voetbalsupporters die niet in het bezit zijn van een geldig toegangsbewijs. Omdat zij niet bij de wedstrijd worden toegelaten, verspreiden zij zich in de omgeving van het stadion of verder de stad in en zorgen daar voor overlast of vormen een bedreiging voor de openbare orde. Met deze bepaling kan tegen deze supporters worden opgetreden.

Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen

Paragraaf 1 Toezicht op de Horeca

Artikel 31

Begripsomschrijvingen

Eerste lid

De begripsomschrijvingen bepalen de reikwijdte van de bepalingen uit paragraaf 1, die met name betrekking hebben op het verplichte sluitingsuur.

Onder het begrip “inrichting” vallen alle horecabedrijven, dus zowel de “natte” horeca, dat wil zeggen waar alcoholhoudende dranken worden geschonken, als de “droge” horeca, zoals b.v. cafetaria’s, maar ook coffeeshops en inrichtingen, waarin Qat wordt verkocht voor gebruik ter plaatse. Verder vallen onder het begrip ook inrichtingen als sportkantines, sociëteiten en verenigingsgebouwen.

Het horecaconcentratiegebied is door de raad vastgesteld bij besluit van 26 juni 1995 (1995/130), uitgebreid bij besluit van 23 april 2001 (2001/70) en nogmaals uitgebreid bij besluiten van 12 december 2005 en 4 juli 2011. Binnen dit gebied gelden ruimere openingstijden dan die gelden voor de andere delen van de stad. Het begrip horecaconcentratiegebied speelt overigens niet alleen een rol in het kader van de APV, maar is ook van betekenis voor de geluidsnormen. Binnen dit gebied gelden minder strenge geluidsnormen. Dit is echter niet geregeld in de APV, maar in het kader van de milieuwetgeving.

Tweede lid

Definiëring van het begrip “bezoekers” is noodzakelijk, omdat artikel 32 bepaalt dat er na sluitingstijd geen “bezoekers” meer aanwezig mogen zijn in een inrichting. Eén van de uitgezonderde categorieën zijn personen, die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het wetboek van Strafrecht. Dit artikel verplicht namelijk exploitanten van een hotel e.d. een register bij te houden van personen, die aldaar nachtverblijf krijgen. De in het register voorkomende personen gelden op grond van het tweede lid niet als bezoekers van de inrichting.

Artikel 32

Sluitingsuur

Op basis van het eerste lid mogen (horeca-)inrichtingen in de nachten van zondag op maandag tot en met die van woensdag op donderdag tot 02.00 uur geopend zijn. In de nachten van donderdag op vrijdag tot en met die van zaterdag op zondag mogen ze tot 03.00 uur geopend zijn.

Voor inrichtingen binnen het horecaconcentratiegebied geldt dat deze gedurende de gehele week tot 04.00 uur geopend mogen zijn, mits zij na 03.00 uur geen nieuwe bezoekers meer toelaten. Droge horeca-inrichtingen mogen in dat gebied tot 05.00 uur geopend zijn. Voor inrichtingen, die meer een sociaal-culturele functie hebben gelden op grond van het vierde lid beperktere openingstijden.

De regeling van het sluitingsuur heeft ten doel de openbare orde te beschermen, zoveel mogelijk overlast te voorkomen en het woon- en leefklimaat te beschermen.

De regeling geldt op grond van het zesde lid onder c. niet voor inrichtingen, die op grond van de Wet milieubeheer vergunningplichtig zijn én in wier vergunning één of meer bepalingen zijn opgenomen omtrent het in acht te nemen sluitingsuur. Dit is namelijk soms het geval, indien dit noodzakelijk is uit een oogpunt van milieubescherming.

In het zesde en zevende lid is een afwijkende regeling getroffen voor bijzondere evenementen zoals carnaval en de jaarlijkse kermis.

Artikel 33

Toegang ambtenaren van politie

Dit artikel beoogt te voorkomen, dat houders van inrichtingen politieambtenaren kunnen hinderen, indien deze toegang wensen tot de inrichting.

Artikel 34

Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting

De bevoegdheid om afwijkende sluitingsuren vast te stellen of inrichtingen tijdelijk te sluiten vindt zijn grondslag in artikel 174 Gemeentewet. Op grond van dit artikel is de burgemeester belast met het toezicht op openbare samenkomsten, maar ook op “voor het publiek openstaande gebouwen”, zoals horeca-inrichtingen.

De burgemeester kan zijn in artikel 34 neergelegde bevoegdheid gebruiken in het belang van de openbare orde, de veiligheid, de gezondheid of in bijzondere omstandigheden.

Op basis van het eerste lid kan de burgemeester voor één of meer horeca-inrichtingen tijdelijk andere sluitingstijden vaststellen dan de geldende. Te denken is b.v. aan de situatie, dat er bij een bepaalde inrichting sprake is van een overlastpatroon, dat zich met name na twaalf uur ‘s nachts manifesteert. De burgemeester kan dan gedurende een bepaalde periode de sluitingstijd vaststellen op 24.00 uur.

Het tweede lid geeft de burgemeester de bevoegdheid inrichtingen gedurende een bepaalde tijd volledig te sluiten. Onder a t/m c. is een aantal concrete feiten opgesomd, die, als zij zich in de inrichting voordoen, kunnen leiden tot sluiting van de inrichting voor bepaalde tijd. Met het bepaalde onder d. is aangegeven, dat van de exploitant van een horeca-inrichting verwacht wordt, dat deze zijn volledige medewerking verleent aan de opsporing van ernstige strafbare feiten, zoals b.v. zware mishandeling, als die in de inrichting hebben plaatsgevonden. Indien onvoldoende medewerking wordt verleend of zaken worden verdoezeld, duidt dit er op, dat de inrichting op een wijze wordt geëxploiteerd, die een gevaar voor de openbare orde en de veiligheid met zich meebrengt.

Het bepaalde onder e. maakt sluiting mogelijk in alle andere gevallen, waarin de openbare orde in gevaar is, zonder dat zich specifiek één van de onder a. t/m d. genoemde feiten heeft voorgedaan.

De beleidsregels, die de burgemeester hanteert bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid, zijn vastgelegd in de zogenaamde Handhavingsmodule Horeca.

Het derde lid verwijst naar artikel 13 b Opiumwet. Dit artikel geeft de burgemeester de bevoegdheid een inrichting te sluiten, indien daar middelen als bedoeld in artikel 2 of artikel 3 Opiumwet (hard- dan wel softdrugs) worden verkocht, afgeleverd of verstrekt. Deze bevoegdheid staat dus naast de sluitingsbevoegdheid op grond van artikel 31.

Artikel 13 b Opiumwet is bedoeld om op te kunnen treden tegen inrichtingen, waar drugs worden verkocht etc., waar dat niet wordt gedoogd. Indien zich openbare orde problemen (niet specifiek gekoppeld aan de verkoop van drugs) voordoen in een inrichting, waar de verkoop van soft drugs gedoogd wordt (coffeeshops) is niet artikel 13 b maar artikel 34 APV het aangewezen artikel om toe te passen.

Artikel 35

Aanwezigheid in gesloten inrichting

De in de voorgaande artikelen opgenomen bepalingen richten zich tot de houder van de inrichting. Dit artikel richt zich op de bezoeker van de inrichting.

Paragraaf 2 Exploitatievergunning

Artikel 37

Begripsomschrijvingen

Voor de exploitatie van inrichtingen als bedoeld in deze paragraaf is een exploitatievergunning nodig.

Uit de beschrijving van het begrip “inrichting” volgt, dat dit vergunningstelsel van toepassing is op zowel “natte” als “droge” horeca-inrichtingen, inclusief inrichtingen, waarin Qat wordt verkocht voor gebruik ter plaatse.

Artikel 38

Vergunning

De burgemeester is het vergunningverlenende orgaan, omdat de vergunningsplicht betrekking heeft op voor het publiek openstaande inrichtingen en artikel 174 Gemeentewet de burgemeester met het toezicht daarop belast.

In het derde lid is de burgemeester de bevoegdheid toegekend om voor één of meer afzonderlijke inrichtingen andere sluitingstijden vast te stellen dan die in artikel 32 zijn opgenomen. Deze bevoegdheid moet onderscheiden worden van de bevoegdheid van artikel 34. Laatstgenoemd artikel geeft de burgemeester de bevoegdheid om tijdelijk andere sluitingstijden vast te stellen. Artikel 38 geeft hem de bevoegdheid voor één of meer inrichtingen permanent andere sluitingstijden vast te stellen bij wege van vergunningvoorschrift. De burgemeester kan voor het gebruik van deze bevoegdheid beleidsregels vaststellen. Hierin kan b.v. het beleid worden opgenomen om voor een bepaalde categorie inrichtingen aparte sluitingstijden vast te stellen. Dit moet dan wel zijn reden vinden in het belang van de openbare orde en/of het voorkomen van overlast c.q. de bescherming van het woon- en leefklimaat. Door de burgemeester zijn in september 2005 beleidsregels vastgesteld omtrent de sluitingstijden van coffeeshops

In het vierde lid is bepaald, dat binnen dertien weken op een vergunningaanvraag dient te worden beslist. Deze termijn komt overeen met de termijn die voor het beslissen op aanvragen voor een drank- en horecavergunning is opgenomen in de Drank- en Horecawet. De praktijk leert dat deze termijn veelal ook nodig is.

Door het bepaalde in het vijfde en zesde lid komt de verplichting om over een exploitatievergunning te beschikken te vervallen voor inrichtingen, waarin uitsluitend horeca-activiteiten plaatsvinden, die cumulatief voldoen aan de in het zesde lid gestelde eisen. Wordt niet aan één of meer van deze eisen voldaan, dan blijft de vergunningplicht bestaan.

Artikel 39

Gedragseisen

Dit artikel is uitsluitend van toepassing op exploitanten van droge horeca-inrichtingen (inclusief Qat). Voor exploitanten van natte horeca-inrichtingen gelden al gedragseisen op grond van de drank- en Horecawet en het daarop berustende “Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999”.

Met het stellen van deze eisen wordt beoogd te verzekeren, dat de exploitant en de beheerder(s) van voldoende “kaliber” zijn om de inrichting op een goede wijze te exploiteren. Door het bepaalde in het tweede lid onder a. worden de eisen die krachtens de Drank- en Horecawet gelden voor exploitanten van alcoholschenkende inrichtingen van overeenkomstige toepassing verklaard op exploitanten van droge horeca-inrichtingen.

In het “Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999” is bepaald, dat een exploitant of beheerder zich niet schuldig gemaakt mag hebben aan een aantal in het besluit opgesomde strafbare feiten. Indien de exploitant of beheerder zich aan deze feiten schuldig heeft gemaakt en hij terzake is veroordeeld tot een in het besluit aangegeven straf , dan voldoet hij niet aan de eisen en dient de vergunning geweigerd te worden.

Bij wijziging van beheerder dient dit gemeld te worden. Iedere nieuwe beheerder dient uiteraard ook aan de eisen van artikel 39 te voldoen.

Artikel 40

Inrichtingseisen

Ook dit artikel is uitsluitend van toepassing op droge horeca-inrichtingen (incl. Qat). Voor natte horeca-inrichtingen gelden inrichtingseisen op grond van het “Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet”.

Op grond van dit artikel worden eisen gesteld aan de inrichting, zoals afmetingen, hoeveelheid licht, ventilatievoorzieningen e.d. Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van de eisen zoals opgenomen in het “Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet” worden de eisen zoals die gelden voor de natte en de droge horeca geharmoniseerd. Uitzondering geldt voor de minimumvloeroppervlakte van de horecalokaliteit. Voor droge horeca-inrichtingen geldt een minimum van 25 m², voor de natte horeca van 35 m².

Artikel 41

Weigering vergunning

De vergunning voor een droge horeca-inrichting (incl. Qat)) dient geweigerd te worden als niet voldaan wordt aan één of meer van de persoonlijkheids- en inrichtingseisen, zoals opgenomen in de artikelen 39 en 40.

Voor alle inrichtingen geldt al weigeringsgrond, dat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan of de Leefmilieuverordening.

Op grond van het tweede lid kan de burgemeester verder een vergunning voor de vestiging van een inrichting ook weigeren in het belang van de openbare orde, de voorkoming van overlast of anderszins te vrezen aantasting van het woon en leefklimaat. Op basis van deze bepaling kan de burgemeester voor een bepaald soort inrichtingen of voor een bepaald gebied c.q. een combinatie van beide een maximumstelsel hanteren. Hieraan dienen dan wel beleidsregels ten grondslag te liggen, die in een dergelijk maximum voorzien. In de beleidsregels dient gemotiveerd te worden om welke aan de hiervoor genoemde belangen te ontlenen redenen het maximum wordt gesteld.

Deze mogelijkheid is benut voor de vestiging van coffeeshops. In de “Eindnota koffieshop-problematiek” van september 1992 is het vestigingsbeleid voor coffeeshops opgenomen. Deze nota is een tweetal malen aangevuld en wel door de “Nota lokaal drugsbeleid 1997” en de “Nota aanpassing vestigingsbeleid koffieshops”, die is vastgesteld op 14 juni 2001. Op basis hiervan geldt een maximum voor het aantal in Tilburg te vestigen koffieshops van twaalf.

Ook voor inrichtingen, waarin Qat wordt verkocht voor gebruik ter plaatse zal van deze mogelijkheid gebruik gemaakt worden.

Naast de mogelijkheid van het stellen van een maximum, kan er ook voor gekozen worden op andere wijze ongewenste vestiging van inrichtingen in kwetsbare gebieden te voorkomen. Ook hieraan dient beleid ten grondslag te liggen. Uitgangspunt voor dat beleid is het bepaalde in het derde lid van dit artikel.

Op grond van het vijfde lid kan een vergunning eveneens geweigerd worden, indien er in de afgelopen drie jaar problemen zijn geweest met de betreffende exploitant en/of beheerder op het vlak van de openbare orde. Beoogd wordt hiermee te voorkomen, dat een vergunning verleend zou moeten worden aan een exploitant of ten behoeve van een beheerder van wie duidelijk is, dat hij niet in staat is op een juiste wijze leiding te geven aan een horeca-inrichting.

Artikel 42

Opheffing vergunningplicht

Dit artikel geeft de burgemeester de mogelijkheid te bepalen, dat bepaalde soorten inrichtingen dan wel bepaalde delen van de gemeente niet onder de vergunningplicht vallen.

Voor dit soort inrichtingen geldt op grond van het tweede lid wel een algemene zorgplicht ten aanzien van openbare orde en het woon- en leefklimaat.

Artikel 43

Intrekking vergunning

Intrekking van de vergunning voor een droge horeca-inrichting (incl. Qat) is mogelijk, als niet meer voldaan wordt aan één of meer van de op grond van de artikelen 39 en 40 gestelde eisen. Daarnaast is voor alle inrichtingen intrekking mogelijk als aannemelijk is, dat de exploitant betrokken is bij of ernstige nalatigheid verweten kan worden ten aanzien van overtreding van de Opiumwet of een aantal andere strafbare feiten, zoals genoemd in artikel 34 APV (b.v. verboden wapenbezit). Intrekking is ook mogelijk als dit anderszins noodzakelijk is het belang van de openbare orde of ter bescherming van het woon- en leefklimaat.

De gronden voor intrekking van de vergunning zijn (nagenoeg) gelijk aan de gronden om een inrichting tijdelijk te sluiten op grond van artikel 34. In welke gevallen van welke bevoegdheid gebruik gemaakt zal worden is uitgewerkt in de “Handhavingsmodule horeca”.

Op grond van het derde lid kan bij intrekking van de vergunning bepaald worden, dat gedurende een alsdan te bepalen termijn van maximaal vijf jaar geen nieuwe vergunning verleend zal worden voor dezelfde inrichting. Deze bevoegdheid komt overeen met een soortgelijke bevoegdheid die is opgenomen in artikel 27, tweede lid, van de Drank- en Horecawet. Gebruikmaking van deze bevoegdheid is b.v. aan de orde als er in een inrichting gehandeld is in harddrugs. Voorkomen moet worden, dat na intrekking van de vergunning direct een nieuwe vergunning moet worden verleend, omdat dan te vrezen is, dat deze handel zal worden voortgezet. Door het pand op deze wijze enige tijd als het ware aan zijn horecabestemming te onttrekken wordt beoogd de bekendheid van het pand als adres waar harddrugs te verkrijgen zijn weg te nemen en op die manier “de loop” er uit te halen.

Artikel 44

Aanwezigheid leidinggevende

Op grond van dit artikel is het verboden een inrichting geopend te hebben zonder dat daar een bevoegde (= op de vergunning vermelde) leidinggevende aanwezig is. Deze bepaling komt overeen met artikel 24 Drank- en Horecawet (voor de natte horeca) en met artikel 100 APV (voor seksinrichtingen). Bedoeling is te verzekeren dat er te allen tijde bekwame leiding aanwezig is.

Hoe tegen overtreding van deze bepaling wordt opgetreden is geregeld in de “Handhavingsmodule horeca”.

Artikel 45

Wijziging vergunning

Dit artikel legt de verplichting op de exploitant om wijzigingen tijdig door te geven. Voldoet hij niet aan deze verplichting dan kan de vergunning ingetrokken worden. Als een nieuwe vergunning verleend wordt ter vervanging van een bestaande vergunning vervalt laatstgenoemde van rechtswege op grond van het bepaalde in het derde lid.

Paragraaf 2a Exploitatievergunning grow- en smartshops

Artikel 45a

Begripsomschrijvingen

De omschrijving van het begrip "inrichting" is zo ruim mogelijk gehouden.

Growshops zijn detailhandels- of groothandelsbedrijven die zich kenmerken doordat zij benodigdheden verkopen voor de thuiskweek van cannabis. Telkens als daarvan in mindere of meerdere mate sprake van is valt de inrichting onder het begrip growshop; dus ook als de verkoop van dit soort artikelen niet de hoofdzaak is of als het bedrijf zichzelf niet als growshop afficheert. Een smartshop kenmerkt zich doordat zij ecodrugs (paddo´s ofwel paddestoelen, cactussoorten etc.) en/ of smartproducts (smartdrinks, voedingssupplementen, energydranken, extacy-vervangers, euforiserende en ontspannende middelen etc). verkoopt. Telkens als daarvan in mindere of meerdere mate sprake van is valt de inrichting onder het begrip smartshop; dus ook als de verkoop van dit soort artikelen niet de hoofdzaak is of als het bedrijf zichzelf niet als smartshop afficheert.

Smartshops zijn winkels en groothandelsbedrijven die ecodrugs (paddo´s ofwel paddestoelen, cactussoorten ) of smartproducts verkopen (smartdrinks, voedingssupplement, energydranken, extacy-vervangers, euforiserende en ontspannende middelen etc). Het betreft legale drugs die niet voorkomen op lijst I (harddrugs) of lijst II (softdrugs) van de Opiumwet, in een smartshop mag geen hash of wiet worden verkocht. Het gaat hierbij om een voor het publiek toegankelijke ruimte waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet handelingen en werkzaamheden worden verricht, die verband houden met dan wel inherent zijn aan het exploiteren van hetgeen in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als een smartshop.

Artikel 45b

Vergunning

De burgemeester is het vergunning verlenende orgaan, omdat de vergunningplicht betrekking heeft op voor het publiek openstaande inrichtingen en artikel 174 Gemeentewet de burgemeester met het toezicht daarop belast.

In het derde lid is bepaald, dat binnen dertien weken op een vergunningaanvraag dient te worden beslist. Deze termijn spoort met de termijn, die geldt voor vergunningverlening op grond van de Drank- en Horecawet en met die voor de exploitatievergunning voor de horeca. Deze termijn is nodig, omdat een BIBOB-onderzoek onderdeel uitmaakt van de toetsing van de aanvraag.

Artikel 45c

Maximumstelsel

Uit een inventarisatie is gebleken, dat er in Tilburg momenteel 22 growshops (in twee gevallen gecombineerd met een smartshop) en 2 (zuivere) smartshops actief zijn.

Deze aantallen vormen dan ook het maximum aantal waarvoor vergunning verleend kan worden. Mochten er growshops en smartshops of mengvormen daarvan, aantoonbaar actief zijn op het moment van inwerkingtreden van dit artikel, die bij ons niet bekend zijn, dan zullen deze aan de lijst van bestaande inrichtingen worden toegevoegd en zal het maximum worden aangepast.

Indien blijkt, dat in sommige gevallen voor bestaande inrichtingen geen vergunning kan worden verleend, omdat zich één van de weigeringsgronden van artikel 45e voordoet, neemt het maximum automatisch af tot het aantal, waarvoor wel vergunning verleend kan worden.

Het uiteindelijke maximum aantal is dus het aantal inrichtingen, dat op het moment van inwerkingtreden van dit artikel aantoonbaar actief is en waarvoor geen weigeringsgrond aanwezig is conform artikel 45 e, zodat vergunning verleend kan worden.

Het tweede lid heeft betrekking op inrichtingen, waarvoor wel vergunning verleend wordt. Indien de exploitatie van deze in de toekomst wordt gestopt - hetzij vrijwillig hetzij gedwongen - dan neemt het maximum verder af. Dit betekent dus ook, dat overdracht van de exploitatie van een bestaande shop aan een nieuwe exploitant niet mogelijk is.

Artikel 45d

Gedragseisen

Met het stellen van deze eisen wordt beoogd te verzekeren dat de exploitant en de andere leidinggevenden van voldoende "kaliber" zijn om de inrichting op een goede wijze te leiden.

Artikel 45

Weigering vergunning

De weigeringsgrond van het eerste lid is het sluitstuk van het maximumstelsel. Concreet betekent dit, dat zich geen nieuwe growshops en smartshops in Tilburg meer kunnen vestigen en dat het aantal bestaande shops geleidelijk af zal nemen.

De grond, genoemd in het vijfde lid, beoogt te voorkomen, dat vergunning verleend moet worden aan een exploitant, van wie het verleden heeft aangetoond, dat hij niet in staat is op een juiste wijze een inrichting te exploiteren. Daarnaast geldt uiteraard dat de vergunning geweigerd kan worden op basis van de wet BIBOB.

Artikel 45 f

Verplaatsing inrichting

Vanwege het systeem van een maximumstelsel is vestiging van en nieuwe inrichting niet meer mogelijk. Hetzelfde geldt voor verplaatsing van een bestaande inrichting, daar hiervoor een nieuwe vergunning moet worden afgegeven, wat niet mogelijk is vanwege het systeem van het afnemend maximum.

Onder omstandigheden kan het juist ter bevordering van het woon- en leefklimaat in een wijk echter gewenst zijn, dat een inrichting verplaatst wordt naar een andere locatie. Artikel 45f opent voor de burgemeester de mogelijkheid om in dat geval toch vergunning te verlenen.

Artikel 45 g

Intrekking vergunning

Daarnaast geldt uiteraard dat de vergunning ingetrokken kan worden op basis van de wet BIBOB.

Artikel 45 h

Aanwezigheid leidinggevende

Op grond van dit artikel is het verboden een inrichting geopend te hebben zonder dat daar een bevoegde leidinggevende aanwezig is. Deze bepaling komt overeen met de regels, die gelden voor horeca- en sexinrichtingen. Bedoeling is te verzekeren, dat er te allen tijde bekwame leiding aanwezig is.

Hoe tegen overtreding van deze bepaling wordt opgetreden, is geregeld in de Handhavingsmodule growshops en smartshops.

Artikel 45 i

Wijziging vergunning

Bij een verandering van omstandigheden is met name te denken aan een wisseling van leidinggevenden.

Paragraaf 3 Overige inrichtingen

Artikel 51

Speelautomaten

In artikel 30 c, tweede lid, van de Wet op de Kansspelen is bepaald, dat de gemeente in een verordening dient te regelen hoeveel speelautomaten in een inrichting mogen worden geplaatst. Speelautomaten worden onderscheiden in behendigheidsautomaten (keren geen geld uit, uitkomst is grotendeels afhankelijk van de behendigheid van de speler) en kansspelautomaten (keren geld uit, uitkomst is kwestie van geluk). Op grond van artikel 30 c mogen in laagdrempelige inrichtingen geen kansspelautomaten worden geplaatst en in hoogdrempelige inrichtingen maximaal twee kansspelautomaten.

Onder hoogdrempelige inrichtingen verstaat artikel 30 sub d van de wet een inrichting als bedoeld in artikel 1 Drank- en Horecawet, waar het café- en restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, die zelfstandige betekenis hebben; verder geldt dat de activiteiten zich in belangrijke mate moeten richten op personen ouder dan 18 jaar. Wordt aan deze voorwaarden niet voldaan dan is er sprake van een laagdrempelige inrichting.

Er is veel jurisprudentie over de uitleg van deze begrippen. Zo is b.v. een bowlingcentrum een laagdrempelige inrichting (er vinden activiteiten plaats, die los staan van de activiteiten die hun basis vinden in de Drank- en horecawet) en is een sportkantine veelal een hoogdrempelige inrichting, omdat daar uitsluitend café- en/of restaurant-activiteiten plaatsvinden, die zich vaak veelal richten op personen, die 18 jaar en ouder zijn.

De wetgever heeft het dus aan de gemeente over gelaten te bepalen hoeveel speelautomaten in een inrichting geplaatst mogen worden; maar wel heeft hij daarbij een grens gesteld aan het aantal toe te laten kansspelautomaten.

Rekening houdend met die grens en met het bestaande beleid is in artikel 51 het aantal toegelaten speelautomaten als volgt vastgesteld:

  • a.

    Voor hoogdrempelige inrichtingen maximaal twee speelautomaten, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.

  • b.

    Voor laagdrempelige inrichtingen maximaal twee speelautomaten, niet zijnde kansspelautomaten.

Artikel 52

Innemen standplaats

De burgemeester is op grond van artikel 174 Gemeentewet o.a. belast met het toezicht op openbare vermakelijkheden. Vanuit deze verantwoordelijkheid is in artikel 52 bepaald, dat hij aanwijzingen kan geven over het innemen van standplaats op de kermis.

Bij niet naleving van deze aanwijzingen kan bestuursrechtelijk worden opgetreden door de toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom. Eén en ander is voor wat betreft de jaarlijkse kermis in de binnenstad nader geregeld in de Handhavingsnota “Veiligheid op en rond de kermis”.

Artikel 53

Openstelling inrichting

Dit artikel geeft de burgemeester de bevoegdheid tijden vast te stellen gedurende welke de kermisinrichtingen geopend mogen zijn. Van deze bevoegdheid is nog geen gebruik gemaakt. Praktijk is, dat voor de jaarlijkse kermis de sluitingstijden worden vastgesteld via de Kermisvoorwaarden, derhalve op privaatrechtelijke basis.

Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 54

Betreden gesloten woning of lokaal

De burgemeester is op grond van artikel 174a Gemeentewet bevoegd een woning te sluiten van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt. Aangezien de Gemeentewet niet de rechtsgevolgen van de sluiting regelt, dat wil zeggen niet bepaalt, dat het betreden van zo’n woning strafbaar is, is in dit artikel het betredingsverbod opgenomen.

Op grond van artikel 13 b Opiumwet heeft de burgemeester een zelfde bevoegdheid ten aanzien van alle woningen, lokalen of voor het publiek toegankelijke inrichtingen en daarbij horende erven, waar drugs worden verkocht, afgeleverd, verstrekt dan wel daartoe aanwezig

zijn. Ook de Opiumwet regelt de rechtsgevolgen niet en daarin voorziet nu het tweede lid van artikel 54.

Gezien de grote persoonlijke gevolgen, die aan het sluiten van een woning verbonden zijn, is in het vierde lid een mogelijkheid van ontheffing van het verbod opgenomen. Ook bij de sluiting van een lokaal op grond van artikel 13b Opiumwet kan ontheffing verleend worden, b.v. voor de exploitant zelf of zijn gezinsleden. Het lokaal blijft dan wel gesloten voor het publiek.

Artikel 55

Plakken en kladden

Eerste lid

In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term “bekladden” ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de grondwet, artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR)

Tweede lid

Het aanbrengen van aanplakbiljetten op een onroerende zaak kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.

Op het in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 55 van de APV maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voorzover door dat gebruik een anders recht wordt geschonden. De eis dat “plakken” slechts is toegestaan indien dit geschiedt met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerende zaak toestemming verleent van of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanigheid.

Artikel 55 verdraagt zich ook met artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR, aangezien de beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting dat uit de toepassing van artikel 55 kan voortvloeien, kan worden aangemerkt als nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de openbare orde.

Vierde lid

Ingevolge het bepaalde in het vierde lid geldt het plakverbod niet voor het aanbrengen van meningsuitingen op de door het college aangewezen aanplakborden en overeenkomstig de door dit college gestelde nadere regels. Er zijn tot op heden de volgende locaties aangewezen: de locatie in de Veemarktstraat, op het Koningsplein, het hoekpand Willem II straat - Tuinstraat, 5 plaatsen op het NS-plein, en in de Spoorlaan. In een later stadium zijn hierbij nog de locaties op het Verdiplein, de winkelcentra Heyhoef en Westermarkt, en de locatie op het Pater van de Elzenplein toegevoegd.

Artikel 56

Vervoer plakgereedschap

Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in artikel 55 opgenomen aanplakverbod vergroot. Het tweede lid van de bepaling dient aldus te worden verstaan dat de omstandigheid dat de in het eerste lid genoemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd of gebezigd worden voor handelingen, welke ingevolge artikel 55 APV zijn verboden, een rechtvaardigingsgrond oplevert.

Bij de redactie is het de opsporingsambtenaar en het OM mogelijk gemaakt aan de hand van de omstandigheden of verkregen indrukken na te gaan of er al dan niet sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 57

Vervoer inbrekerswerktuigen

Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken.

Het verbod tot het vervoer van inbrekerswerktuigen kan strekken tot bescherming van de openbare orde als bedoeld in artikel 149 gemeentewet.

Artikel 58

Bedelverbod

Dit verbod stond tot voor enkele jaren in het Wetboek van Strafrecht. In de praktijk brengt met name het bedelen in winkelgebieden overlast met zich mee. Om die reden is besloten dit verbod op te nemen. De afschaffing van deze bepaling in het Wetboek van Strafrecht staat hier niet aan in de weg.

Artikel 59

Geprepareerde tassen

Het gebruik van voorwerpen als hier bedoeld neemt de laatste tijd sterk toe. Naast tassen worden ook jassen, paraplu’s, schoendozen etc. geprepareerd met lood en/of aluminiumfolie met het oogmerk winkeldiefstal te plegen zonder dat het elektronisch alarm afgaat. Het verbod op deze voorwerpen vergemakkelijkt het politieoptreden en kan in een aantal gevallen winkeldiefstal voorkomen.

Artikel 61

Schieten

Artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) regelt de mogelijkheid om op te treden tegen baldadigheid tegen personen of goederen op of aan de openbare weg of op enig voor het publiek toegankelijke plaats (straatschenderij). Artikel 431 WvSr heeft betrekking op het verstoren van de nachtrust door rumoer of burengerucht. Kan de gedraging niet worden ondergebracht bij een van deze twee bepalingen dan kan mogelijk nog een beroep worden gedaan op artikel 61 APV.

Artikel 62

Hinderlijk gedrag op of aan de weg

Op grond van deze bepaling kan er tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden.

Tweede lid

Artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht stelt reeds “straatschenderij” strafbaar. Van straatschenderij is sprake als iemand op of aan de openbare weg of op enige voor het publiek toegankelijke plaats tegen personen of goederen enige baldadigheid pleegt waardoor gevaar of nadeel kan worden teweeggebracht.

In artikel 426bis wordt voorts het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt. Het eveneens genoemde artikel 431 stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het voor eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt dan wel dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. De strekking van het begrip weg uit artikel 49 gaat verder dan het begrip weg als bedoeld in de Wegenverkeersweg 1994, (zie daarvoor de toelichting op artikel 1 van de APV). Voorzover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg en daarbij leidt tot verkeershinder, als omschreven in artikel 5 Wegenverkeerswet 1994, is artikel 49 niet van toepassing. Werd dit niet uitgesloten, dan zou een met een hogere regelgeving strijdige situatie kunnen ontstaan.

Artikel 63

Afwijking route

Deze bepaling is bedoeld om in gevallen van mogelijke ongeregeldheden groepen mensen langs een bepaalde route te laten manoeuvreren. Hierbij valt onder andere te denken aan betogingen of de geleiding van voetbalfans na afloop van een voetbalwedstrijd.

Artikel 64

Nachtverblijf in voertuig

Dit artikel beoogt een handvat te geven om op te kunnen treden tegen het overnachten in voertuigen op of aan de openbare weg, wanneer daardoor overlast wordt veroorzaakt.

Weliswaar verbiedt artikel 15 van de Wet op de Openluchtrecreatie het plaatsen van kampeermiddelen voor recreatief nachtverblijf buiten een kampeerterrein, maar dit artikel is niet van toepassing op andere objecten dan kampeermiddelen. Daaronder worden verstaan tenten, caravans, kampeerauto’s e.d.

Artikel 65

Hinder in verband met harddrugs dan wel een andere bedreiging van de openbare orde

Dit artikel geeft de burgemeester de mogelijkheid een gebied aan te wijzen, waarbinnen het verboden is om deel te nemen aan een verzameling van meer dan drie personen, waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen, dat deze verzameling een bedreiging van de openbare orde met zich meebrengt. Dit wordt ook wel een samenscholingsverbod genoemd.

Artikel 66

Gebruik harddrugs

Op grond van de Opiumwet is het “aanwezig hebben” van harddrugs verboden. In de praktijk blijkt die wet echter toch onvoldoende middelen te bevatten om op te treden tegen overlast gevende drugsgebruikers, wanneer deze de drugs niet openlijk voorhanden hebben, maar ze wel gebruikt hebben c.q. zich opmaken om ze te gaan gebruiken. Dit artikel beoogt de Politie meer middelen te geven om op te treden in overlastsituaties.

Artikel 67

Voorbereidingshandelingen (ver)koop harddrugs

Het verkopen of te koop aanbieden van drugs is strafbaar gesteld in de Opiumwet. Artikel 67 beoogt de overlast, die het gevolg is van die handel op straat,tegen te gaan. Het heeft daarmee een ander motief dan de Opiumwet.

Het geeft de Politie de mogelijkheid op te treden niet alleen wanneer daadwerkelijk gehandeld wordt, maar ook wanneer duidelijk is, dat betrokkenen voornemens zijn te gaan handelen c.q. drugs aan te kopen. Deze voornemens dienen afgeleid te worden uit de concrete omstandigheden en dienen zonodig toegelicht te worden in het door de Politie op te maken proces verbaal.

Artikel 68

Weggooien van spuiten

Het artikel verbiedt het weggooien van attributen, die bij het gebruik van (hard)drugs worden gehanteerd. Aangezien deze objecten een gevaar kunnen opleveren, is gekozen voor een algemeen verbod om deze op de openbare weg achter te laten. Ook het weggooien in (openbare) afvalbakken is niet toegestaan vanwege de risico’s voor derden b.v. voor de gezondheid.

Zo’n verbod kan ter bescherming van de openbare orde opgelegd worden, als er sprake is van voortdurende overlast ten gevolge van het gebruik van en/of de handel in harddrugs dan wel ten gevolge van andere oorzaken (b.v. overlast ten gevolge van het op luidruchtige wijze samenscholen van groepen jongeren).

Het verbod kan voor maximaal zes maanden worden opgelegd, maar deze termijn kan wel worden verlengd.

Er is voor een beperkte termijn gekozen, omdat het om een ingrijpend middel gaat, dat inbreuk maakt op de persoonlijke vrijheid, wat met zich meebrengt dat dit niet lichtvaardig dient te worden toegepast en periodiek geëvalueerd dient te worden. Om diezelfde reden is er ook een beleidskader opgesteld, waarin is aangegeven wanneer instelling van een samenscholingsverbod eventueel in combinatie met andere verboden is geïndiceerd. Dit kader is door de raad geaccordeerd op 13 oktober 2003 (2003/120).

Artikel 69

Hinderlijk gebruik van genotmiddelen

Het eerste lid van dit artikel bevat een algemeen verbod om op of aan de weg alcoholhoudende dranken of andere genotsmiddelen, die het bewustzijn kunnen beïnvloeden (denk b.v. aan QAT) te gebruiken, aanwezig te hebben of te verhandelen, als dit leidt tot verstoring van de openbare orde, aantasting van het woon- en leefklimaat of aanleiding geeft tot overlast.

Het tweede lid maakt het mogelijk gebieden aan te wijzen, waar het op voorhand verboden is dergelijke middelen überhaupt te gebruiken, aanwezig te hebben of te verhandelen. Als zo’n gebied is aangewezen is degene, die in het bezit is van die middelen dus zonder meer strafbaar, ook al veroorzaakt hij wellicht op dat moment geen overlast. Een dergelijk preventief verbod is slechts gerechtvaardigd in bijzondere gevallen, waarin er sprake is van grote overlast in een gebied, omdat het om een ingrijpend middel gaat, dat inbreuk maakt op de persoonlijke vrijheid. Mede om die reden is er een beleidskader opgesteld, waarin is aangegeven, wanneer instelling van een dergelijk verbod, mogelijk in combinatie met andere verboden, is geïndiceerd. Dit kader is door de raad geaccordeerd op 13 oktober 2003 (2003/120).

De in de eerste twee leden opgenomen verboden gelden niet voor terrassen bij een horeca-inrichting en ook niet voor plaatsen, waar een vergunning ex artikel 35 Drank- en Horecawet geldt voor het schenken van zwak alcoholhoudende dranken bij b.v. evenementen.

Het vierde lid geeft het college de bevoegdheid om een gebied aan te wijzen, waar het gedurende een bepaalde periode verboden is drinkglazen of flessen, die kennelijk bestemd zijn voor het nuttigen van drank op de openbare weg, bij zich te hebben. Bedoeling van deze bepaling is met name het voorkomen van overlast ten gevolge van het aanwezig zijn van glas en glasscherven in het openbaar gebied.

Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt bij besluit van het college van 12 mei 1998 (A15), waarbij het horecaconcentratiegebied is aangewezen op de donderdag-, vrijdag- en zaterdagavond.

Artikel 70

Verblijfsontzegging

Op grond van het eerste lid van dit artikel kan de burgemeester personen in het belang van de openbare orde schriftelijk verbieden om gedurende een bepaalde termijn in een in dat verbod aangeduid gebied te verblijven. Deze termijn kan volgens de huidige redactie van lid 3 ten hoogste 8 weken duren; eerder was een termijn van 4 weken vastgesteld. Dat bleek minder effectief te zijn.

Overigens heeft de burgemeester beleid vastgesteld in welke gevallen hij overgaat tot oplegging van een verblijfsverbod. Daarbij moet vaststaan dat de betreffende persoon strafbare feiten heeft begaan, welke een aantasting van de openbare orde opleveren.

Ook zal de burgemeester een bepaalde procedure volgen. Daartoe behoort dat hij een waarschuwing geeft dat verblijfsontzegging volgt, indien binnen een bepaalde periode wederom een overtreding begaan wordt. Verder zal hij ten aanzien van het voornemen om daadwerkelijk een verblijfsontzegging op te leggen toepassing geven aan artikel 4:8 van de Awb, dit wil zeggen dat hij de betrokken persoon in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen ten aanzien van de voorgenomen verblijfsontzegging.

Artikel 71

Meevoeren wapens

De verbodsbepaling tot het openlijk bij zich dragen van wapens op door het college aangewezen wegen en daaraan gelegen openbare gebouwen en terreinen is bij raadsbesluit van 22 mei 2000 in de APV opgenomen. Dit geschiedde in het kader van de regeling van de bestuurlijke ophouding. Hiermee wordt gedoeld op de bevoegdheid van de burgemeester om groepen ordeverstoorders op een bepaalde plaats onder te brengen en daar vast te houden, dit met inbegrip van het overbrengen naar die plaats.

Van de bevoegdheid tot aanwijzing van wegen c.a. waar de verbodsbepaling geldt, heeft het college tot heden geen gebruik gemaakt.

Voor een meer uitgebreide toelichting op het fenomeen bestuurlijke ophouding, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 8.

Artikel 72

Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen

Dit artikel beoogt evenals de artikelen 62 en 73 a een handvat te geven om op te kunnen treden tegen personen, die zich hinderlijk gedragen. Artikel 62 is van toepassing op de openbare weg, artikel 72 op (woon)gebouwen en artikel 73 op meer algemeen toegankelijke gebouwen als parkeergarages.

Artikel 73

Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Zie de toelichting op artikel 72.

Aan deze bepaling bestaat behoefte, omdat op basis van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (huis, lokaal, of erfvredebreuk) slechts opgetreden kan worden, indien er sprake is van een handelen van de rechthebbende. De politie kan op basis van dat artikel niet zonder tussenkomst van de rechthebbende ingrijpen, terwijl dit soms wel wenselijk is uit een oogpunt van handhaving van de openbare orde.

Artikel 74

Straatartiesten

Voor het optreden als straatartiest is geen vergunning vereist.

Het komt in de praktijk echter regelmatig voor dat er (groepen) straatartiesten zijn die irritant en opdringerig gedrag vertonen bij met name terrassen en in het winkelgebied. Dit kan leiden tot problemen met de openbare orde.

Dit artikel beoogt de politie een handvat te bieden om op te treden in situaties, waarin er sprake is van overlast.

Artikel 75

Spelen om geld

Deze bepaling richt zich op het gokken op de openbare weg met kaarten, geld, dobbelstenen of andere voorwerpen (b.v. “balletje-balletjespel”) en heeft ten doel verloedering van de openbare ruimte tegen te gaan.

Artikel 76

Neerzetten van fietsen e.d.

Het eerste lid verbiedt het hinderlijk neerzetten van fietsen.

Op grond van het tweede lid kan het college plaatsen aanwijzen, waar het verboden is fietsen te stallen buiten de aanwezige stallingsvoorzieningen. Reden voor een dergelijke aanwijzing kan o.a. gelegen zijn het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente en/of het voorkomen van overlast.

Het college heeft bij besluit van 24 mei 2005 (Nr.17) een deel van de binnenstad aangewezen als een gebied in de zin van het tweede lid.

Artikel 77

Bespieden van personen

Met deze bepaling wordt beoogd ongemerkte en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy te verbieden. Deze bepaling kan als aanvulling gezien worden op artikel 285b. van het Wetboek van Strafrecht inzake stalking. In dit artikel is het inbreuk maken op eens anders levenssfeer, om die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden dan wel vrees aan te jagen, strafbaar gesteld.

Artikel 78

Loslopende honden

Regel is dat de eigenaar etc. van een hond deze aangelijnd moet uitlaten.

Kinderspeelplaats, zandbak, speelweide en adoptieveld zijn voor honden verboden gebied. Zij mogen er ook niet aangelijnd verblijven. Het college kan overigens ook nog andere plaatsen als verboden gebied aanwijzen. Van die bevoegdheid heeft het echter nog geen gebruik gemaakt.

Een adoptieveld is een speelweide, die door de buurt is geadopteerd. Zoals gezegd, heeft een hond daar geen toegang en zeker mag hij er zijn behoefte niet doen.

Een renveld – in de wandeling ook wel aangeduid als: losloopveld of losloopzone - is een afgescheiden gedeelte van een plantsoen, waar honden los mogen lopen en hun behoefte kunnen doen. De uitwerpselen dienen echter wel opgeruimd te worden. Het college heeft meerdere ren-/losloopvelden aangewezen.

Artikel 79

Verontreiniging door honden

Het artikel houdt voor de eigenaar etc. van de hond de plicht in ervoor te zorgen dat de hond zich op de aangegeven plaatsen niet van zijn uitwerpselen ontdoet. Doet de hond dat toch, dan dient degene die de hond uitlaat, de hondenpoep onmiddellijk op te ruimen. Het bij zich hebben van een hulpmiddel is daarbij niet verplicht, maar dit vergemakkelijkt wel het verwijderen van de poep. Door de uitwerpselen daadwerkelijk op te ruimen, wordt de strafbaarheid opgeheven.

Artikel 80

Gevaarlijke honden

Dit artikel richt zich tot eigenaren etc. van gevaarlijke en agressieve honden. Te denken valt daarbij aan honden van het type pitbullterriër. De eigenaar etc. van zo’n gevaarlijke en agressieve hond dient bij het college bekend te zijn, alvorens het college hem het gebod tot kort aanlijnen dan wel kort aanlijnen plus muilkorven kan opleggen. Dit gebod geldt, zoals uit het artikel blijkt, op het moment dat hij die hond wil laten verblijven of wil laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander.

Artikel 81

Loslopend vee en pluimvee

Dit artikel is mede gericht op de verkeersveiligheid. Het komt namelijk wel eens voor dat een koe of een ander dier uit de wei is gebroken en zich op de weg bevindt. Een verplichting om dit te voorkomen, is daarom op zijn plaats.

Een verbod tot het los laten lopen van honden, dat mede de verkeersveiligheid dient, is opgenomen in artikel 78.

Artikel 82

Schade door duiven

Verwilderde duiven kunnen in het voorjaar schade berokkenen aan jonge gewassen doordat zij akkerbouwgebieden als foerageerplaats gebruiken.

Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om tussen 1 maart en 1 juni een periode aan te wijzen, waarin de eigenaren of bezitters van duiven verplicht zijn de duiven binnen te houden. Dit geeft jagers de mogelijkheid om het verwilderde duivenbestand enigszins terug te dringen.

Overigens kan vermeld worden dat het college een dergelijk tijdvak totnogtoe niet aangewezen heeft.

Artikel 83

Voederverbod

Een van de oorzaken van overlast van duiven of watervogels is het grote voedselaanbod dat voor deze vogels beschikbaar is. Dit aanbod wordt nog vergroot doordat burgers deze vogels regelmatig voederen. Het gevolg hiervan is de toename van het aantal vogels in een bepaald gebied en een verstoring van het biologisch evenwicht in dat gebied met alle gevolgen van dien.

Vermeld kan nog worden dat dit artikel bij raadsbesluit van 20 januari 2003 in de APV is opgenomen.

Van de mogelijkheid om plaatsen aan te wijzen, waarvoor het voederverbod geldt, heeft het college overigens nog geen gebruik gemaakt.

Artikel 84

Bijen

Het vliegen van bijen kan, indien de kasten of korven dicht aan de weg geplaatst zijn en op zodanige wijze dat “aanvliegbanen” hiervan over de weg lopen, gevaar voor de veiligheid van de weg opleveren.

Dit gevaar kan tot geringe omvang worden teruggebracht door de aanvliegroute te verleggen door het plaatsen van een afscheiding.

Het komt ook voor dat omwonenden op hun erf of zelfs in hun huis overlast van bijen ondervinden. Door de gestelde verbodsbepaling wordt de kans op deze overlast zoveel mogelijk beperkt.

Het derde lid is bij raadsbesluit van 13 maart 2000 opgenomen. Het maakt het de bijenhouder mogelijk om korven en kasten te plaatsen op minder dan 30 meter van zijn eigen woning of gebouwen. De afstand van 30 meter tot omliggende woningen, andere gebouwen of wegen blijft vanzelf gelden.

Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 85

Begripsomschrijvingen

In de artikelen 416 en 417 van het Wetboek van Strafrecht wordt het misdrijf van heling strafbaar gesteld.

Artikel 437 van datzelfde wetboek stelt de handelaar strafbaar die geen inkoopregister bij houdt. Hieruit dient de herkomst te blijken van de goederen, die hij heeft verworven en onder zich heeft. Op welke handelaren die verplichting rust en aan welke eisen het inkoopregister dient te voldoen is geregeld in een op dit artikel gebaseerde Algemene Maatregel van Bestuur (KB 06-01-1992).

Artikel 1 van dit besluit noemt: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto’s motorfietsen, bromfietsen, foto, film, radio en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie.

Artikel 437ter stelt de handelaar strafbaar, die bepalingen overtreedt, die in een gemeentelijke verordening ter bestrijding van heling zijn opgenomen. Dit artikel vormt de basis voor de bepalingen van afdeling 5.

Artikel 86

Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

Zoals hiervoor aangegeven regelt het Wetboek van Strafrecht al, dat bepaalde handelaren een inkoopregister moeten bijhouden. Artikel 86 voegt daar de verplichting aan toe om ook een verkoopregister, dat wil zeggen een register, waarin is aangegeven aan wie gebruikte en ongeregelde goederen zijn verkocht, bij te houden. Deze aanvullende wetgevende bevoegdheid is gebaseerd op artikel 437 ter Wetboek van Strafrecht.

De bepaling heeft ten doel de bestrijding van heling te vergemakkelijken.

De eisen, die aan het verkoopregister worden gesteld, zijn analoog aan de eisen, die gelden voor het inkoopregister.

Artikel 87

Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter van het Wetboek van Strafrecht

Artikel 437 ter geeft de gemeentelijke wetgever de bevoegdheid nadere regels te stellen. Tevens bepaalt dit artikel, dat een handelaar strafbaar is als hij van zijn activiteiten niet van tevoren schriftelijk melding heeft gemaakt bij de burgemeester c.q. een door hem aangewezen ambtenaar. In artikel 87 is de meldingsplicht nader geregeld en zijn verder nog een aantal voorschriften gegeven, die beogen de bestrijding van heling te vergemakkelijken.

Het bepaalde onder d. van dit artikel legt op de handelaar een verplichting aangifte te doen, als hij redelijkerwijs kan vermoeden, dat een hem aangeboden goed van misdrijf afkomstig is.

Artikel 88

Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

Artikel 437, eerste lid, Wetboek van Strafrecht bepaalt onder f., dat de burgemeester een last kan geven aan een handelaar bepaalde goederen gedurende maximaal veertien dagen te bewaren of in bewaring te geven. Artikel 88 gaat verder en bevat een verbod door inkoop verkregen gebruikte of ongeregelde goederen van de hand te doen gedurende de eerste drie dagen nadat deze verkregen zijn. Bedoeling is daarmee de opsporing van gestolen goederen te vergemakkelijken en anderzijds, door hantering van een termijn van drie dagen, de handel van (legaal verkregen) goederen niet te zeer te belemmeren.

Artikel 89

Handel in horeca-inrichtingen

Artikel 14 van de Drank en Horecawet verbiedt de kleinhandel in horeca-inrichtingen. Hieronder vallen uitsluitend verkoophandelingen. Artikel 89 verbiedt ook het verwerven en het op andere wijze dan door verkoop overdragen van goederen in die inrichtingen. Het richt zich op de exploitant van de inrichting. Het is dan ook geen nadere regeling als bedoeld in artikel 437 Wetboek van Strafrecht, dat zich richt op de handelaar, maar is een autonome bepaling gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet.

Het artikel is opgenomen, omdat bekend is, dat in sommige cafés regelmatig gestolen goederen verhandeld worden.

Afdeling 6 Gevaarlijke stoffen

Artikel 90

Plaatsen van voertuigen met gevaarlijke stoffen

Voor de bekendmaking van het in het eerste lid genoemde besluit van algemene strekking dient te worden voldaan aan het gestelde in artikel 3:42 Awb. Artikel 90 APV geldt als aanvulling op hetgeen staat geregeld in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (WVGS). Deze wet stelt geen nadere regels met betrekking tot het plaatsen van voertuigen met gevaarlijke stoffen maar concentreert zich op het vervoeren van de stoffen en het laden en lossen ervan. Van de in het eerste lid genoemde bevoegdheid is door het college gebruik gemaakt. Op de parkeerplaats, ingesloten tussen de Gebroeders Deprezstraat en de H. Blomjousstraat, is het toegestaan een voertuig dat in gebruik is voor het vervoer van gevaarlijke stoffen te parkeren.

Afdeling 7 Vuurwerk

Artikel 91

Begripsomschrijving

Het Vuurwerkbesluit heeft betrekking op zowel professioneel vuurwerk als ook op consumentenvuurwerk. Dit besluit heeft als doel om een betere waarborging te scheppen voor de bescherming van mens en milieu tegen de effecten die het opslaan, bewerken en afsteken van vuurwerk kunnen veroorzaken.

Artikel 92

Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

Sinds 22 mei 1993 worden er, met betrekking tot het vuurwerk, landelijke regels gesteld in het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen. Die zien er in het kort als volgt uit:

  • 1.

    Artikel 2.3.2 lid 2 van het Vuurwerkbesluit Wet Milieugevaarlijk Stoffen verbiedt vuurwerk af te leveren aan de particuliere gebruiker, behalve op 29, 30 of 31 december (als een van deze dagen een zondag is, mag het ook op 28 december);

  • 2.

    Aan de eisen van de Wet milieubeheer moet zijn voldaan;

  • 3.

    Er mag geen hoeveelheid van meer dan 10 kg per keer worden afgeleverd (zie artikel 2.3.3);

  • 4.

    Het is verboden af te leveren aan personen die jonger zijn dan 16 jaar (zie artikel 2.3.5);

  • 5.

    Het is verboden vuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur (zei artikel 2.3.6);

  • 6.

    Het is verboden vuurwerk op een voor publiek toegankelijke plaats voorhanden te hebben.

Het vaststellen van een periode voor het afsteken van vuurwerk komt de veiligheid van het product als ook van de toepassing ervan ten goede. Vuurwerkgebruik in het bijzijn van volwassenen wordt op deze wijze zo veel mogelijk bevorderd en onnodige geluidhinder voor mens en dier wordt zo veel mogelijk beperkt.

Voor het afsteken van vuurwerk bij evenementen is altijd een landelijke vergunning nodig.

Het in deze bepaling opgenomen vergunningenstelsel is een aanvulling op het Vuurwerkbesluit. Dit stelsel is in het leven geroepen in het belang van de regulering van het aantal afleveringspunten van consumentenvuurwerk en de spreiding daarvan over de stad uit een oogpunt van openbare orde. Een concentratie van afleveringspunten op bepaalde plaatsen moet worden voorkomen, evenals vestiging op (zeer) druk en door jong en oud bezochte (winkel)locaties. Zie hiervoor de nota Uitvoering Vuurwerkbesluit. In de gemeente worden jaarlijks ongeveer 20 verkooppunten vergunningen verleend. Aan de vergunning kunnen ter verzekering van een goede controle en handhaving voorschriften worden verbonden. De opslag van meer dan 10.000 kilogram consumentenvuurwerk en de opslag van professioneel vuurwerk is geregeld in de Wet milieubeheer, voor het overige is het college bevoegd gezag.

Artikel 93

Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

Met het bezigen van vuurwerk wordt bedoeld het (proberen te) bewerkstelligen van het effect dat wordt beoogd met vuurwerk oftewel het tot ontbranding brengen van vuurwerk.

Van de in het eerste lid weergegeven bevoegdheid van het college is tot op heden geen gebruik gemaakt. Als voorbeeld voor plaatsen die zouden kunnen worden aangewezen kunnen plaatsen in de buurt van ziekenhuizen, bejaardentehuizen, dierenasiels etc. worden genoemd.

In lid 3 van deze bepaling wordt verwezen naar artikel 429 van het Wetboek van Strafrecht. Hierin is ondermeer bepaald dat hij die een vuurwerk ontsteekt op zo korte afstand van gebouwen of goederen, dat daardoor brandgevaar kan ontstaan gestraft wordt met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie.

Hoofdstuk 3 Seksinrichtingen e.d.

Algemeen

Met ingang van 1 oktober 2000 is het exploiteren van prostitutie, behoudens onder bijzondere omstandigheden, niet langer strafbaar. Hierdoor is het voor gemeenten mogelijk geworden een vergunningstelsel in het leven te roepen voor de exploitatie van seksinrichtingen. Deze bevoegdheid is ook opgenomen in de Gemeentewet en wel in artikel 151 a, dat bepaalt, dat de raad een verordening kan vaststellen, “waarin voorschriften worden gesteld met betrekking tot het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling”. In deze afdeling zijn deze voorschriften opgenomen naast enkele bepalingen, die berusten op de autonome verordenende bevoegdheid van de raad.

Het prostitutiebeleid, waarop deze afdeling berust, is door de raad vastgesteld bij besluit van 4 september 2000 ( nota lokaal prostitutiebeleid 2000/192).

Artikel 94

Begripsomschrijvingen

Onder het begrip “seksinrichting” wordt zowel een inrichting verstaan, waar prostitutie bedreven wordt, als een inrichting, waarin uitsluitend vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven (b.v. een seksbioscoop). De voorschriften, waarin deze te onderscheiden vormen dienen te voldoen verschillen echter nogal, met name omdat in laatstgenoemde categorie geen seksuele diensten worden verleend en er dus b.v. geen daarop gerichte hygiënevoorschriften behoeven te worden gesteld.

Thuiswerkers vallen niet onder het begrip seksinrichting en zijn dus niet vergunningplichtig. Wat onder thuiswerkers dient te worden verstaan is geregeld in hoofdstuk 6.3 van de nota lokaal prostitutiebeleid.

In de definitie is verder gekozen voor de term “besloten ruimte”, hetgeen inhoudt, dat het niet alleen gaat om gebouwen, maar daaronder ook begrepen worden voer- of vaartuigen. Veel voorkomende vormen van seksinrichtingen zijn in de omschrijving genoemd. Het gaat hier om een niet-limitatieve opsomming.

Onder het begrip “escortbedrijf” wordt een bedrijf verstaan, dat bemiddelt tussen klanten en prostituees, maar waarin de daadwerkelijke contacten op een andere plaats plaatsvinden.

Artikel 95

Bevoegd bestuursorgaan

Op grond van artikel 174 Gemeentewet is de burgemeester belast met het toezicht op voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Dat betekent, dat voor seksinrichtingen, die een dergelijk karakter hebben de burgemeester het bestuursorgaan is, dat bevoegd is tot vergunningverlening.

Voor besloten clubs, waarbij er bijvoorbeeld sprake is van een verplicht lidmaatschap, is het college het bevoegde orgaan. Ook voor escortbedrijven is het college het bevoegde orgaan.

Om niet steeds in ieder artikel deze tweedeling te hoeven opnemen, wordt in die artikelen steeds gesproken van het “bevoegd bestuursorgaan” en is in artikel 95 dit begrip eenmalig gedefinieerd.

Artikel 96

Nadere regels

Het college kan nadere regels stellen met het oog op de in artikel 104 genoemde belangen. Hierbij kan gedacht worden aan de vaststelling van standaardvoorschriften, te verbinden aan te verlenen vergunningen. Hoewel in de nota lokaal prostitutiebeleid van 4 september 2000 werd aangekondigd, dat het college van deze bevoegdheid gebruik zou gaan maken, is dit tot nu toe niet gebeurd. In de praktijk worden overigens wel standaard aan te verlenen vergunningen een aantal voorwaarden verbonden, die in hoofdlijnen overeenkomen met de in paragraaf 3.1.4 van bedoelde nota genoemde.

Artikel 97

Seksinrichtingen en dergelijke

Dit artikel bevat de vergunningplicht voor seksinrichtingen en escortbedrijven. In de nota lokaal prostitutiebeleid zijn de toetsingscriteria opgenomen voor vergunningaanvragen. Belangrijk criterium waaraan voldaan moet worden is de zogenaamde locatietoets. In hoofdlijnen houdt deze in, dat vestiging niet alleen toegelaten moet zijn op grond van het vigerende bestemmingsplan, maar dat ook nog aan andere eisen voldaan moet zijn, die als gemeenschappelijke noemer hebben dat zij beogen overlast ten gevolge van de vestiging van een seksinrichting zoveel mogelijk tegen te gaan. Daarbij speelt de aard van de straat, waaraan het bedrijf zich wil vestigen een belangrijke rol alsmede de afstand tot andere prostitutiebedrijven en scholen. Voor een verdere toelichting zij verwezen naar bedoelde nota.

De locatietoets geldt niet voor escortbedrijven vanwege de specifieke aard daarvan.

Aan de vergunning kunnen voorwaarden worden verbonden. Deze betreffen o.a. zaken op het terrein van de bescherming van de openbare orde, hygiënevoorschriften en voorschriften in het belang van de volksgezondheid. Zie voor een nadere uitwerking meergenoemde nota.

Artikel 98

Gedragseisen exploitant en beheerder

Bij aanvraag van de vergunning wordt aan de in dit artikel opgenomen gedragseisen getoetst. Daarnaast wordt periodiek getoetst of aan deze eisen voldaan blijft worden. Is dit niet meer het geval dan kan de vergunning worden ingetrokken conform het bepaalde in het vierde lid van artikel 104.

De gedragseisen hebben ten doel te verzekeren, dat de exploitant van voldoende kaliber is. Zij komen overeen met de eisen, die gelden voor exploitanten van horeca-inrichtingen, met dien verstande, dat er nog een aantal eisen aan toegevoegd is. Zo mag de exploitant of beheerder ook niet veroordeeld zijn voor zedendelicten of mishandeling of voor delicten, die te maken hebben met mensenhandel.

De opsomming van strafbare feiten is niet limitatief, in die zin, dat ook in andere gevallen de vergunning geweigerd kan worden, indien de exploitant of beheerder in enig (ander) opzicht van slecht levensgedrag is. Deze aanvullende weigeringsgrond is opgenomen in het eerste lid, onder b.

Artikel 99

Sluitingsuur

Dit artikel verklaart de voor horeca-inrichtingen geldende sluitingstijden en de mogelijkheid om inrichtingen tijdelijk te sluiten, zoals geregeld in de artikelen 32 t/m 34 APV, van overeenkomstige toepassing op seksinrichtingen. Doel hiervan is overlast voor omwonenden zoveel mogelijk te voorkomen.

Artikel 100

Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

De aanwezigheidsverplichting beoogt schijnbeheer tegen te gaan. Voor horeca-inrichtingen is een dergelijke plicht opgenomen in artikel 24 Drank- en Horecawet.

De exploitant en de beheerder dienen er op toe te zien, dat in de inrichting geen strafbare feiten plaatsvinden en tevens, dat er geen prostituees werkzaam zijn zonder geldige verblijfstitel.

Artikel 101

Straatprostitutie

Dit artikel verbiedt straatprostitutie volledig. Achtergrond hiervan is, dat deze vorm van prostitutie per definitie een zeer negatief effect heeft op het woon- en leefklimaat in de omgeving.

Het verbod richt zich niet alleen tot de prostituee, maar ook tot de potentiële klant.

Artikel 102

Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen e.d.

Voor het tentoonstellen etc. van dergelijke goederen geen geldt geen vergunningplicht, maar op basis van dit artikel kan het college wel de exploitant van een sekswinkel e.d. aanschrijven, als het van mening is, dat de wijze waarop hij zijn artikelen ten toon stelt een gevaar oplevert voor de openbare orde en/of het woon- en leefklimaat. Daarnaast kan het college nadere regels stellen over dit onderwerp. Van deze mogelijkheid is tot nu toe geen gebruik gemaakt.

Artikel 103

Beslissingstermijn

Op grond van artikel 4:13 Awb geldt voor de beslissing op aanvragen, als in de bijzondere regeling geen termijn is opgenomen, een termijn van acht weken. Voor de beoordeling van vergunningaanvragen voor seksinrichtingen is dit een te korte termijn. Om die reden is in dit artikel een termijn van dertien weken opgenomen met een eenmalige verlengingsmogelijkheid van twaalf weken.

Artikel 104

Weigeringsgronden c.a.

In het eerste lid van dit artikel zijn de gronden opgenomen, die tot weigering van de vergunning moeten leiden. Het betreft het niet voldoen aan de gedragseisen, het niet in overeenstemming zijn met het ruimtelijke ordeningsregiem en het bestaan van aanwijzingen, dat er sprake is van mensenhandel of te werk stelling van prostituees zonder geldige verblijfstitel.

In het tweede lid zijn de gronden opgenomen, die kunnen leiden tot weigering van de vergunning. Deze gronden veronderstellen meer dan de in het eerste lid genoemde een afweging van belangen alvorens van de weigeringsgrond gebruik gemaakt wordt. Deze weigeringsgronden zijn nader beleidsmatig ingevuld in de nota lokaal prostitutiebeleid. Te denken is daarbij aan de locatietoets en aan de inrichtingseisen, waaraan voldaan moet zijn.

Het derde lid maakt weigering van een vergunning mogelijk als een eerdere vergunning voor dezelfde inrichting is ingetrokken of als de inrichting is gesloten in verband met openbare orde problemen dan wel overtreding van de Opiumwet.

In het vierde lid zijn de gronden opgenomen, die kunnen leiden tot intrekking van een vergunning. Dit is o.a. het geval als niet langer voldaan wordt aan de gedrags- of inrichtingseisen, als er sprake is van verstoring van de openbare orde of aantasting van het woon- en leefklimaat en als in de inrichting strafbare feiten zijn gepleegd.

Artikel 105

Beëindiging exploitatie

Dit artikel voorziet in de omstandigheid, dat de exploitant zijn bedrijf heeft beëindigd of heeft overgedaan aan een rechtsopvolger. In dat geval vervalt de vergunning van rechtswege.

Toch dient de exploitant hiervan op grond van het tweede lid melding te maken, omdat het van belang is een actueel overzicht te hebben van in de gemeente werkzame exploitanten.

Artikel 106

Wijziging beheer

In geval niet de exploitant, maar uitsluitend de beheerder wijzigt dient ook hiervan melding gemaakt te worden. Een nieuwe beheerder mag zijn functie uitoefenen in afwachting van het besluit over de wijziging van de vergunning, mits uiteraard wel een daartoe strekkende aanvraag is ingediend.

Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1 Geluid- en lichthinder

Artikel 108

Aanwijzing collectieve festiviteiten

Eerste lid

Door het college worden de collectieve festiviteiten aangewezen. De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid genoemde (geluids-)voorschriften niet gelden, vloeit voort uit artikel 2.21 van het "Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Besluit)".

Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, Koninginnedag, kermis, culturele, sportieve of recreatieve manifestaties.

In het Besluit wordt geen maximum gesteld aan het aantal collectieve festiviteiten Gemeenten zijn derhalve vrij om het maximum aantal dagen te bepalen waarvoor de voorschriften niet gelden. Voor zover in verband met de viering van een collectieve festiviteit ook afgeweken wordt van voorschrift 4.113 van het Besluit dient er tevens een aanwijzing te geschieden krachtens het tweede lid.

Tweede lid

Bij gemeentelijke verordening kan, op grond van voorschrift 4.113 uit het Activiteitenbesluit worden afgeweken van het in het Besluit neergelegde voorschrift over lichthinder. Wordt er in verband met de viering van een collectieve festiviteit afgeweken van dit voorschrift dan dient een aanwijzing te geschieden krachtens het tweede lid. Dit lid is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit in het kader van het tweede lid is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen.

Derde lid

Een dergelijke aanwijzing is een besluit van algemene strekking en de bekendmakingsregels van artikel 3:42 Awb moeten dan ook in acht worden genomen.

Vierde lid

Wanneer er een feest plaatsvindt dat niet was te voorzien heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als een collectieve festiviteit waardoor de voorschriften van het Besluit niet van toepassing zijn.

Artikel 109

Aanwijzing incidentele festiviteiten

Eerste lid

Het eerste lid komt voort uit 2.21 van het Activiteitenbesluit.

Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of slechts een klein aantal inrichtingen gebonden is, zoals een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum of een straatfeest.

In het Besluit is het maximum aantal incidentele festiviteiten bepaald op 12. Vooralsnog wordt, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, een aantal van 2 voldoende geacht.

Tweede lid

Dit lid heeft betrekking op lichthinder en vloeit voort uit voorschrift 4.113 van het Activiteitenbesluit. Voor het overige zie de toelichting bij het eerste lid.

Derde lid

Op basis van dit lid is het mogelijk te bepalen, dat binnen een bepaald gebied niet iedere inrichting incidenteel ontheffing kan krijgen, maar dat er sprake moet zijn van een gezamenlijke aanvraag, bijvoorbeeld per plein. Bedoeling hiervan is te voorkomen, dat in een gebied, waar veel horeca-inrichtingen gevestigd zijn, iedere weekend wel ergens de geluidsnormen mogen worden overschreden, met alle overlast van dien.

Vierde lid

De termijn voor het indienen van een kennisgeving is met name van belang om het college in staat te stellen na te gaan op welke wijze de houder van de inrichting tracht overmatige geluid- of lichthinder te voorkomen. De beoordeling van de wijze waarop de houder van een inrichting overmatige geluid- of lichthinder tracht te voorkomen kan resulteren in het opleggen van nadere eisen.

Heeft de houder van de inrichting geen kennisgeving gedaan dan gelden alsnog alle voorschriften uit het Besluit. Niet-naleving van laatstgenoemde voorschriften kan leiden tot bestuursrechtelijk (artikel 18.2 Wet milieubeheer) of strafrechtelijk (artikel 18.18 Wet milieubeheer) optreden.

Artikel 109 a

Geluidhinder door vroege oproepen tot gebed

In artikel 6 van de Grondwet is in het eerste lid bepaald dat ieder het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De Wet Openbare Manifestaties (Wom) bevat wettelijke bepalingen betreffende de uitoefening van dit recht tot vrije uitoefening van godsdienst en levensovertuiging.

Artikel 10 van de Wom luidt als volgt:

"Klokgelui ter gelegenheid van godsdienstige en levensbeschouwelijke plechtigheden en lijkplechtigheden, alsmede oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, zijn toegestaan. De gemeenteraad is bevoegd ter zake regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau."

In dit artikel is de bevoegdheid neergelegd van kerkgenootschappen om door middel van klokgelui of op een andere manier op te roepen tot gebed.

In de Memorie van Toelichting op dit artikel wordt ten aanzien van de bevoegdheid om klokken te luiden het volgende gesteld:

“Uiteraard dient de uitoefening van deze bevoegdheid binnen redelijke grenzen te blijven. Tegen onverhoopte uitwassen wat betreft duur of geluidsniveau zal, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden en behoeften, op grond van de tweede volzin door gemeenten regulerend kunnen worden opgetreden.”

De raad heeft, gelet op het voorgaande, dus de bevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau van oproepen tot gebed.

Geluidsnorm voor vroege oproepen tot gebed

De periode waarop het in dit artikel opgenomen verbod betrekking heeft is de nacht- en vroege ochtendperiode. Die periode duurt, gelet op het door de raad aanvaarde amendement van 23.00 uur tot 07.30 uur, zijnde de periode waarop de meeste mensen van hun nachtrust genieten.

Deze nachtrust kan worden verstoord wanneer er op een luide wijze wordt opgeroepen tot gebed. Deze vorm van overlast hoeft op dit vroege uur niet te worden getolereerd.

In het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna Besluit) zijn geluidsnormen opgenomen.

Deze normen gelden niet rechtstreeks voor klokgelui of oproepen tot gebed. Volgens artikel 2.18 van het genoemde Besluit wordt bij de bepaling van de geluidsniveaus het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden, buiten beschouwing gelaten. Volgens de toelichting bij dit besluit is het samenstel van de Wet openbare manifestaties en de regels van de gemeenteraad het geëigende kader voor de regulering van klokgelui en oproepen tot gebed.

Uit de genoemde geluidsnormen blijkt echter wanneer er in objectieve zin gesproken kan worden over geluidsoverlast. Vandaar dat in het onderhavige voorstel, voor de bepaling van de norm die gehanteerd wordt ten aanzien van vroege oproepen tot gebed, is aangesloten bij de in artikel 2.17 van het Besluit opgenomen geluidsgrenswaarden. Voorzover hier van belang luidt dit artikel:

Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:

a.de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

Tabel 2.17a

07:00–19:00 uur

19:00–23:00 uur

23:00–07:00 uur

LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

50 dB(A)

45 dB(A)

40 dB(A)

LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

70 dB(A)

65 dB(A)

60 dB(A)

LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

Uit literatuur volgt dat overlast binnen een woning bij een overschrijding van de genoemde normen met 5-10 dB(A) op de gevel van een woning kan worden gekwalificeerd als "veel overlast". Overschrijding met 10-15 dB(A) kan worden gekwalificeerd als "ernstige overlast" en een overschrijding met 15-20 dB(A) wordt gekwalificeerd als "zeer ernstige overlast".

Ten aanzien van het oproepen tot gebed moet, ook als dit op een vroeg tijdstip gebeurt, enige overlast geaccepteerd worden, nu het oproepen tot gebed voortvloeit uit de vrijheid van godsdienst. Vandaar dat vroege oproepen tot gebed pas bij ernstige geluidsoverlast niet meer getolereerd hoeven te worden en dat alleen voor die gevallen regels zijn vastgesteld.

Dit betekent dat, ten aanzien van klokgelui of andere oproepen tot gebed die in de vroege ochtend plaatsvinden, er sprake is van geluidhinder wanneer een geluidsniveau wordt geproduceerd dat meer dan 10 dB(A) ligt boven de normen uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en meer dan 10 dB(A) boven het geluid van de omgeving. Er is dan sprake van excessief klokgelui dat niet getolereerd hoeft te worden.

Van belang om op te merken is dat het luiden van de klok danwel op een andere wijze oproepen tot gebed door deze verbodsbepaling niet onmogelijk wordt gemaakt. Er kan nog steeds op een vroeg tijdstip worden opgeroepen tot gebed, als het geluidsniveau maar niet boven de in het artikel gestelde norm uitkomt. Er is dus geen sprake van de beperking van een grondrecht danwel van het recht tot luiden van de klok: dit recht kan binnen de daartoe gestelde normen ten volle worden uitgeoefend.

Artikel 110

Overige geluidhinder

Deze bepaling vervult de functie van kapstokartikel en heeft betrekking op vormen van hinder waarin de andere artikelen niet voorzien, zoals het vanuit gebouwen ten gehore brengen van muziek in winkelstraten of het draaien van koelaggregaten op vrachtwagens. Dit artikel geldt als algemeen vangnet-artikel voor niet-inrichtingsgebonden geluidsactiviteiten. Voor de inrichtingsgebonden geluidsactiviteiten geldt de Wet milieubeheer.

Eerste lid

Naast de gevallen waarin geluidhinder te wijten is aan handelingen kan met behulp van dit artikel ook worden opgetreden indien de oorzaak van geluidhinder is gelegen in het louter in werking zijn van machines.

Tweede lid

Of er in concreto sprake is van geluidhinder, waartegen opgetreden dient te worden, hangt af van de omstandigheden van het geval, bijvoorbeeld van het soort dier en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder. Het zal duidelijk zijn, dat dit artikel in agrarische gebied niet snel toegepast zal worden, terwijl dit in stedelijk gebied eerder het geval zal zijn. Door middel van bestuursdwang of vervolging met een eventuele boeteoplegging kan worden opgetreden, met name in ernstige overlastsituaties.

Derde lid

Ontheffing kan, zo nodig, met voorschriften worden verleend.

Vierde lid

Artikel 110 heeft alleen betrekking op hobbymatige activiteiten. Op bedrijfsmatige activiteiten is de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing en hiervoor geldt dus niet artikel 110. Overigens moet het begrip bedrijfsmatige activiteiten, zoals gehanteerd in de Wm niet te stringent worden opgevat. Hieronder vallen namelijk ook beunhazerij of een uit de hand gelopen hobby en ook hiervoor geldt dus niet artikel 110.

Afdeling 3 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 112

Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest, ongebruikte landbouwproducten en dergelijke

Deze bepaling heeft geen betrekking op handelingen die plaatsvinden op de “weg” in de zin van de wegenverkeerswetgeving (zie hiervoor: hoofdstuk 5, afdeling 1 “Parkeerexcessen”). Indien het activiteiten betreft waarop de Wet milieubeheer van toepassing is dan geldt artikel 112 niet. Is er sprake van niet-inrichtingsgebonden activiteiten dan kunnen de hinderlijke effecten hiervan wel met de artikelen 110 en 112 van de APV worden bestreden. Zie ook de afvalstoffenverordening.

Vooralsnog is door het college geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid als genoemd in het eerste lid tot het aanwijzen van plaatsen.

Artikel 113

Stankoverlast door gebruik van dierlijke meststoffen

Het doel van deze bepaling is om stankoverlast op bepaalde dagen tegen te gaan. Het tegengaan van stankoverlast is een belang dat de huishouding van de gemeente betreft, zoals bedoeld in artikel 149 van de Gemeentewet. Artikel 113 is een aanvulling op het Besluit gebruik meststoffen, welk besluit is gebaseerd op de Wet milieubeheer. De hoofdregel in het Besluit gebruik meststoffen is dat meststoffen emissie-arm worden aangewend. De APV geeft de regels ten aanzien van het emissie-arm uitrijden. Wordt tijdens het uitrijden de mest direct ondergewerkt dan geldt het verbod niet omdat er dan immers geen sprake is van stankoverlast, omdat er geen emissie plaatsvindt.

Artikel 114

Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames en dergelijke

Dit artikel ziet op reclameborden, die niet in het openbare gebied worden geplaatst, maar wel vanaf de openbare weg zichtbaar zijn. Er geldt geen vergunningplicht, maar wel mogen de reclameborden geen gevaar opleveren voor het verkeer of hinder of in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Ook kan het college nadere regels stellen met het oog op die belangen en ook daar mag het reclamebord dan niet mee in strijd zijn. Deze kunnen b.v. betrekking hebben op de hoeveelheid borden en de afmeting daarvan

Artikel 115

Vervallen. Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1 Parkeerexcessen

Algemeen.

De in deze afdeling opgenomen bepalingen dienen er in de eerste plaats toe om het excessief in beslag nemen van parkeerruimte te voorkomen. In die zin hebben deze bepalingen een verkeersmotief. Daarnaast geldt dat een aantal vormen van parkeren, zoals hier opgenomen, tevens een negatieve uitwerking heeft op het aanzien van straten en dergelijke. Dit betreft het motief van het uiterlijk aanzien. Mede om die reden is ervoor gekozen deze bepalingen in een apart hoofdstuk op te nemen.

Artikel 116

Begripsomschrijvingen

Voor in de begripsomschrijving opgenomen definities van “weg”, “voertuigen” en “parkeren” is aansluiting gezocht bij de in de verkeerswetgeving voor deze begrippen gebruikte definities.

Artikel 117

Parkeren van voertuigen van autobedrijf en dergelijke

Deze bepaling maakt optreden mogelijk tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingruimte voor auto’s, die hun toebehoren of zijn toevertrouwd.

Artikel 118

Defecte voertuigen

Het gedrag dat hier beschreven wordt, heeft tot gevolg dat de schaarse parkeerruimte gebruikt wordt voor een doel waarvoor die parkeerruimte niet gecreëerd is. Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente met zich meebrengen.

Artikel 119

Voertuigwrakken

Een autowrak geeft aanstoot, omdat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en andere weggebruikers.

Zowel het verkeersmotief als het motief van het uiterlijk aanzien spelen bij deze bepaling dus een rol.

Het verbod richt zich met name tot de burger die een autowrak op de weg plaatst of heeft. Plaatst of heeft een bedrijf autowrakken op de weg, dan zal, indien het samenhangt met de aard van het bedrijf, de Wet milieubeheer van toepassing zijn. De betreffende vergunning zal dan duidelijkheid moeten geven over de toelaatbaarheid van het plaatsen of hebben van de autowrakken op de weg.

Artikel 120

Caravans en dergelijke

Het parkeren gedurende ten hoogste drie (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden. De betrokken persoon heeft zodoende gelegenheid zijn kampeerwagen of caravan in gereedheid te brengen voor de te ondernemen reis, respectievelijk na die reis op te ruimen.

Indien het aantal van drie dagen wordt overschreden, dan is dat excessief te noemen vanwege

het buitensporig gebruik dat alsdan van de beperkt beschikbare parkeerruimte gemaakt wordt. Daarnaast is het excessieve gelegen in de ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Artikel 121

Parkeren van reclamevoertuigen

Deze bepaling richt zich tegen degene die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclamevoorschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het maken van reclame voorop. Van zodanige reclame is echter geen sprake, indien op het voertuig de naam vermeld is van het bedrijf, waarbij het voertuig in gebruik is of een vermelding voorkomt van de goederen of diensten die het bedrijf pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt met het doel om daarmee reclame te maken, maar vooral als vervoermiddel.

Artikel 122

Parkeren van grote voertuigen

Het eerste lid verschaft het college de mogelijkheid om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente tegen te gaan door te bepalen dat op een nader aangewezen plaats een parkeerverbod geldt voor grote voertuigen.

Het tweede lid maakt het optreden van het college mogelijk tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg, omdat dit gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg. Zodanig optreden is echter niet mogelijk als het parkeren plaats vindt gedurende de normale werkuren op werkdagen. Dat zou de belangen van het bedrijfsleven te veel kunnen schaden.

Van de aanwijzingsbevoegdheid van het eerste lid heeft het college gebruik gemaakt bij zijn besluit van 20 oktober 1992. Het gaat om de voor het openbaar verkeer openstaande straten en wegen binnen de bebouwde kom. Enkele wegen en straten, gelegen op enige industrieterreinen, zijn uitgezonderd van het parkeerverbod.

Artikel 123

Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen

Dit artikel maakt optreden mogelijk tegen het op de weg parkeren van grote voertuigen, waardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van een gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

Artikel 124

Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

Dit artikel wil overlast en hinder voorkomen, die bewoners en gebruikers van nabij gelegen gebouwen en terreinen kunnen ondervinden van het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals bijvoorbeeld vrachtauto’s van destructiebedrijven of vismeelfabrieken.

De redactie van het artikel is zodanig dat dit ook geldt voor het parkeren van het voertuig buiten de weg.

Verder geldt dat, indien het parkeren van deze voertuigen geschiedt door een bedrijf, in de meeste gevallen een milieuvergunning verstrekt zal zijn. De Wet milieubeheer is dan dus van toepassing.

Artikel 125

Aantasting van groenvoorzieningen door voertuigen

Het komt maar al te veel voor dat groenstroken, plantsoenen en grasperken worden gebruikt voor het parkeren van voertuigen. Met dit artikel kan daartegen worden opgetreden. Het voorkomt daardoor mede de beschadiging van het groen, dat juist tot doel heeft het uiterlijk aanzien van de gemeente te verfraaien.

Afdeling 2 Collecteren, venten en uitstallingen

Artikel 126

Inzameling van geld of goed

Toezicht op inzamelingsacties door middel van een vergunningenstelsel wordt een gemeentelijke taak geacht.

Eerste lid

Voor de toepasselijkheid van de onderhavige bepaling is het niet nodig dat de inzameling zich naar haar aard en opzet richt tot eenieder zonder onderscheid. Een inzameling wordt als openbaar aangemerkt als deze aan de openbare weg of van daaraf zichtbaar dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plek plaatsvindt. Ook indien een inzameling beperkt is tot de op intekenlijsten voorkomende namen kan dus van een openbare inzameling sprake zijn.

Tweede lid

In dit lid is met zoveel woorden aangegeven dat, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden, dit niet meebrengt dat voor het houden van de inzameling geen vergunning vereist is. Het komt veelvuldig voor, dat het collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij dan een beroep wordt gedaan op de charitatieve bestemming van de opbrengst daarvan. Het tweede lid stelt dat uitsluitend het houden van openbare inzamelingen van een vergunning afhankelijk is, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Het eerste lid onderwerpt een openbare inzameling van geld of goederen aan een vergunning. Volgens het tweede lid wordt onder zodanige inzameling mede verstaan het bij het aanbieden van geschreven of gedrukte stukken aanvaarden van geld of goederen. Het aanbieden van geschreven of gedrukte stukken wordt door de bepaling absoluut onverlet gelaten. Wordt bijvoorbeeld een aanvraag om een collectevergunning geweigerd en was de aanvrager voornemens om bij de geldinzameling gedrukte stukken aan te bieden, dan blijft het recht om deze stukken aan te bieden zonder meer bestaan.

Het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken moet worden onderscheiden van het venten of colporteren met gedrukte stukken. In het laatste geval wordt vooral het dekken van de kosten van verspreiding beoogd. Venten of colporteren met gedrukte stukken valt onder de werking van artikel 7, lid 1, van de Grondwet en artikel 126 is hierop dan ook niet van toepassing.

Derde lid

De uitdrukking “in besloten kring” doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Naast het gemeenschappelijk lidmaatschap moet er eveneens sprake zijn van een zekere gemeenschappelijke bekendheid met elkaar wil er kunnen worden gesproken van “in besloten kring”.

Vierde lid

In dit lid is geregeld wanneer er voor het houden van een collecte geen vergunning nodig is. De (landelijke) instellingen, zoals weergegeven in het collecterooster Centraal Bureau Fondsenwerving, behoeven geen vergunning en zijn slechts meldingsplichtig. In dit rooster zijn onder andere het Koningin Julianafonds opgenomen, de Hartstichting en het Leger des Heils. In beginsel is het gemeentebestuur gebonden aan dit (landelijke) collecteplan. Wel kan het voorschriften stellen zoals het opleggen van een meldingsplicht, de aanduiding van een periode waarin de vrijstelling geldt, de verplichting om financiële verantwoording af te leggen over de gevoerde actie, het opleggen van legitimatieplicht voor de collectanten dan wel de verplichting om de collecte te houden met gesloten bussen (geen lijstcollecten).

Artikel 127

Venten en dergelijke

Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen de volgende situaties:

  • -

    Goederen worden telkens vanaf verschillende plaatsen te koop aangeboden;

  • -

    Goederen worden te koop aangeboden vanaf een vaste plaats op de openbare weg;

  • -

    Goederen worden gepresenteerd/uitgestald.

Artikel 127 heeft betrekking op de eerst genoemde situatie.

Het college kan gebieden aanwijzen waar niet gevent mag worden. In alle andere gebieden mag het wel mits aan een aantal minimumeisen voldaan wordt (zie het tweede lid) en mits de openbare orde, veiligheid of volksgezondheid niet in gevaar gebracht wordt (zie het eerste lid).

Artikel 128

Uitstallingen op de weg

Vervallen

Afdeling 3 Lijkbezorging

Artikel 129

Tijdvak voor begraven en dergelijke

De Wet op de Lijkbezorging bepaalt, dat bij plaatselijke verordening geregeld moet worden:

  • a.

    het tijdvak van begraven,

  • b.

    het gedrag en dergelijke op begraafplaatsen.

Daarnaast bepaalt diezelfde wet, dat ook nog het één en ander geregeld moet worden ten aanzien van het beheer van Algemene begraafplaatsen. Dit laatste is geregeld in de “Beheersverordening gemeentelijke begraafplaatsen”.

Afdeling 4 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 132

Crossterreinen

Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto´s, motoren, bromfietsen, bromfietsen e.d. al dan niet met een wedstrijdkarakter zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden (zie ook het begrip weg in artikel 1 APV).

Speciaal voor auto- en motorsport ingerichte terreinen vallen onder de werking van de Wet milieubeheer (Wm) en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Krachtens artikel 8.1 Wm is voor dergelijke inrichtingen een vergunning vereist. Hiervoor is geen APV-vergunning vereist.

De APV geldt voor die gevallen die niet genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Gedacht kan worden aan een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt. In onderhavige gevallen dient mogelijk ook gekeken te worden naar het op grond van de Zondagswet (artikel 3, eerste lid) verbod om op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken. Eveneens dient te worden gekeken naar de mogelijke gebruiksvoorschriften die zijn verbonden aan de bestemming die gelegen is op het betreffende terrein.

Artikel 133

Beperking verkeer in natuurgebieden

Deze bepaling geldt voor gebieden, die vallen buiten de wegen in de zin van de WVW 1994.

Er dient te worden bezien of er op het betreffende gebied mogelijk de provinciale milieuverordening van toepassing is die ondermeer verbiedt een aantal toestellen te gebruiken binnen een milieubeschermingsgebied.

Afdeling 5 Verbod vuur te stoken

Artikel 134

Verbod vuur te stoken

Artikel 134 heeft een aanvullende werking op de artikel 10.63 tweede lid van de Wet milieubeheer. De Wet milieubeheer heeft betrekking op de verbranding van afvalstoffen buiten inrichtingen en beperkt zich tot het milieuhygiënische belang. In tegenstelling tot laatst genoemd artikel kan op grond van artikel 134 wel het verbranden van afvalstoffen verboden worden, indien de openbare orde en veiligheid in het geding is. Aan de APV ligt dus een ander motief ten grondslag. De APV-bepaling geldt verder ook indien er sprake is van het verbranden van niet-afvalstoffen buiten inrichtingen. In deze laatste situatie wordt door de Wet milieubeheer niet voorzien.

Afdeling 6 Overig

Artikel 135

Het aanbrengen van tatoeages

Dit artikel legt een verplichting op de exploitant van een tatoeage-inrichting om regels van hygiëne e.d. in acht te nemen. Het college kan terzake nadere aanwijzingen geven. Met het toezicht is de GGD belast.

Artikel 136

Openbaar water

Het college mag geen algeheel verbod opleggen. Een verbod met een ontheffingen- of vergunningenstelsel is wel toegestaan. Vooralsnog zijn er geen waterplassen aangewezen waar het aanwezig hebben dan wel varen met een motorvaartuig is verboden.

Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 137

Strafbepaling

Op grond van artikel 154 Gemeentewet kan de raad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. De maximale hechtenis bedraagt drie maanden en daarnaast kan de raad er voor kiezen een geldboete van de eerste (maximaal € 225) dan wel de tweede (maximaal € 2250) categorie op te nemen dan wel per overtreding nog een onderscheid te maken voor welke categorie gekozen wordt.

In dit geval is er voor gekozen om integraal te kiezen voor een boete van de tweede categorie. De ernst van de overtredingen verschilt niet zodanig, dat dit een verdeling in eerste en tweede categorie nodig zou maken en uiteindelijk is het toch de rechter die afhankelijk van de omstandigheden van het geval, de hoogte van de geldboete bepaald, waarbij overigens zelden het maximum wordt opgelegd.

Artikel 138

Toezichthouders

Toezichthouders zijn personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zo zegt artikel 5:11 van de Awb. In de betreffende verordening, in dit geval de APV, dient geregeld te worden wie bevoegd is de toezichthouders aan te wijzen.

Naast de toezichthoudende bevoegdheid staat de opsporingsbevoegdheid. Laatstgenoemde heeft een strafrechtelijk karakter. Soms komt het voor dat een ambtenaar zowel een toezichthoudende bevoegdheid dient te hebben als een opsporingsbevoegdheid. In dat geval dient de betreffende verordening de (categorie) ambtenaren, voor wie dat geldt, met zoveel woorden te noemen als toezichthouder. Om die reden worden in het eerste lid expliciet de ambtenaren van de dienst Gebiedsontwikkeling met het toezicht belast. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid andere ambtenaren aan te wijzen als toezichthouder. Deze laatste hebben dan dus geen opsporingsbevoegdheid.

De bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb en betreffen o.a. het betreden van plaatsen en het doorzoeken van vervoermiddelen.

Artikel 139

Binnentreden woningen

Zoals al aangegeven in de toelichting op artikel 138 regelt de Awb de bevoegdheden van toezichthouders. Dit geldt echter niet voor de bevoegdheid om woningen en vergelijkbare plaatsen te betreden, omdat daar een fundamenteel grondrecht in het geding komt. Om die reden bepaalt de wet, dat deze bevoegdheid alleen gebruikt mag worden, als deze met zoveel woorden in de desbetreffende bijzondere wettelijke regeling, in dit geval de APV, is opgenomen.

De verdere spelregels, die gelden bij het binnentreden van woningen e.d., zoals in acht te nemen vormvoorschriften, zijn opgenomen in de Algemene wet op het binnentreden (Awbi).

Artikel 140

Inwerkingtreding

Deze bepaling komt overeen met het bepaalde in artikel 142 Gemeentewet.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 13 februari 2006.

 

de griffier,

de voorzitter,