Regeling vervallen per 01-04-2021

Besluit van provinciale staten van Utrecht van 26 oktober 2009 tot algehele herziening van de regelgeving voor de provincie Utrecht met betrekking tot het waterbeheer (Waterverordening provincie Utrecht 2009)

Geldend van 15-07-2016 t/m 31-03-2021 met terugwerkende kracht vanaf 12-07-2016

Intitulé

Besluit van provinciale staten van Utrecht van 26 oktober 2009 tot algehele herziening van de regelgeving voor de provincie Utrecht met betrekking tot het waterbeheer (Waterverordening provincie Utrecht 2009)

Besluit van provinciale staten van Utrecht van 26 oktober 2009 tot algehele herziening van de regelgeving voor de provincie Utrecht met betrekking tot het waterbeheer (Waterverordening provincie Utrecht 2009)

Provinciale staten van Utrecht;

Op voorstel van gedeputeerde staten van Utrecht;

Overwegende dat het in verband met de nieuwe Waterwet noodzakelijk is de regelgeving voor de provincie Utrecht met betrekking tot het waterbeheer geheel te herzien;

Gelet op de artikelen 3.2, eerste lid, en 4.5 van de Waterwet en artikel 145 van de Provinciewet;

Besluiten:

vast te stellen de volgende verordening:

WATERVERORDENING PROVINCIE UTRECHT 2009

Hoofdstuk 1: Begripsbepalingen

Artikel 1.1: Begripsbepalingen

  • 1 De omschrijving van het begrip ‘lijst A’ komt te luiden:

    lijst A: de als bijlagen 1 en 4 bij deze verordening behorende lijst onderscheidenlijk kaart van binnen de provincie gelegen regionale wateren waarvan het vaarwegbeheer berust bij de provincie;

  • 2 De omschrijving van het begrip ‘lijst B’ komt te luiden:

    lijst B: de als bijlagen 2 en 5 bij deze verordening behorende lijst onderscheidenlijk kaart van binnen de provincie gelegen regionale wateren waarvan het vaarwegbeheer berust bij andere overheidslichamen en die onder toezicht staan van de provincie;

  • 3 Na de omschrijving van het begrip ‘lijst B’ wordt ingevoegd:

    lijst C: de als bijlagen 3 en 6 bij deze verordening behorende lijst onderscheidenlijk kaart van binnen de provincie gelegen regionale wateren waarvan het vaarwegbeheer berust bij andere overheidslichamen en die niet onder toezicht staan van de provincie;

  • 4 In de  omschrijving van het begrip ‘minister’  wordt ‘Verkeer en Waterstaat’ vervangen door: Infrastructuur en Milieu

  • 5 Na de omschrijving van het begrip ‘pompcapaciteit’ wordt ingevoegd:

    regionale wateren: watersystemen of onderdelen daarvan die niet in beheer zijn van het Rijk;

  • 6 In de omschrijving van het begrip ‘vaarweg’ wordt na ‘water’ ingevoegd: of gedeelte van een water

  • 7 In de omschrijving van het begrip ‘vaarwegbeheerder’ wordt na ‘belast’ ingevoegd: of waaraan de uitvoering van het vaarwegbeheer is opgedragen

Hoofdstuk 2: Vaarwegen

Titel 2.1: Toedeling vaarwegbeheer

Artikel 2.1: Toedeling vaarwegbeheer

  • 1 De provincie Utrecht is belast met het vaarwegbeheer van de in lijst A opgenomen regionale wateren en sluizen.

  • 2 Het vaarwegbeheer van de regionale wateren, aangeduid op lijst A met de nummers 5 en 6, en van de sluizen, aangeduid op lijst A met de nummers  7, 8, 9 en 10, wordt uitgevoerd door het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.

  • 3 Het vaarwegbeheer van de regionale wateren, aangeduid op lijst A met de nummers 11 en 12, wordt uitgevoerd door het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.

  • 4 De gemeenten die op de lijsten B en C zijn vermeld, zijn belast met het vaarwegbeheer van de in die gemeenten gelegen regionale wateren, die zijn aangeduid op die lijsten.

  • 5 Het Plassenschap Loosdrecht e.o. is belast met het vaarwegbeheer van het in zijn gebied gelegen regionale water dat op lijst B is aangeduid met nummer 26.

Titel 2.2: Gebruik en instandhouding vaarwegen

Artikel 2.2: Belangenbescherming

  • 1 Deze titel en de daarop berustende bepalingen hebben tot doel:

    • a.

      regels te stellen in het belang van de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen en de bijbehorende werken;

    • b.

      aanvullende regels te stellen in het belang van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de vaarwegen.

  • 2 Toepassing van het eerste lid kan mede geschieden in het belang van de bescherming van de landschappelijke, ecologische of andere natuurwetenschappelijke waarden van het gebied waarin een vaarweg is gelegen.

Artikel 2.3: Toepassingsbereik

  • 1 1.Deze titel en de daarop berustende bepalingen zijn, tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven, van toepassing zowel op de vaarwegen van lijst A, met uitzondering van de met nummer 4 aangeduide vaarweg, als die van lijst B en de bij die vaarwegen behorende werken.

  • 2 Gedeputeerde staten vermelden bij de in het eerste lid bedoelde lijsten met betrekking tot de op de kaarten aangegeven vaarwegen, wie de beheerder is en wie het bevoegd gezag is, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet, dan wel wie door provinciale staten als bevoegd gezag is aangewezen ingevolge artikel 2, derde of vierde lid, van die wet.

Artikel 2.4: Vaarwegdiepte

  • 1 Het opschrift van dit artikel komt te luiden: Vaarwegdiepte; doorvaarthoogte

  • 2 Aan het slot van het eerste lid wordt de punt vervangen door: alsmede de voor die vaarwegen minimaal benodigde doorvaarthoogten.

Artikel 2.5: Vaarwegonderhoud

  • 1 De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het onderhoud van de vaarweg met inachtneming van de minimaal benodigde vaarwegdiepten, vastgesteld krachtens artikel 2.4, eerste lid.

  • 2 De vaarwegbeheerder van een op lijst A of B aangegeven vaarweg, met uitzondering van de vaarwegen van lijst A die zijn aangegeven met de nummers 1 tot en met 4, zendt gedeputeerde staten elke vijf jaar een verslag over de staat van onderhoud van de desbetreffende vaarweg.

  • 3 Het onderhoud, bedoeld in het eerste lid, omvat:

    • a.

      het houden of brengen van de vaarweg op de vastgestelde afmetingen;

    • b.

      het in goede staat houden of brengen van de oevers, oevervoorzieningen en kunstwerken, zodanig dat de instandhouding en de bruikbaarheid van de vaarweg gewaarborgd blijven;

    • c.

      het schoonhouden van de vaarweg, met inbegrip van het afvoeren van vuil en waterplanten.

Artikel 2.5a Instandhouding doorvaarthoogte

  • 1 De vaarwegbeheerder neemt bij de uitvoering van zijn taak de minimaal benodigde doorvaarthoogte, vastgesteld krachtens artikel 2.4, eerste lid, in acht.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien op het tijdstip waarop het besluit, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, wordt genomen een vaste brug niet voldoet aan de minimaal benodigde doorvaarthoogte.

  • 3 Bij de bouw of de vervanging van een vaste brug wordt, behoudens ontheffing van gedeputeerde staten, aan de in het eerste lid gestelde voorwaarde voldaan.

Artikel 2.6: Bedieningstijden van bruggen en sluizen

  • 1 Gedeputeerde staten stellen de bedieningstijden vast van de beweegbare bruggen en sluizen, behorende bij de vaarwegen op de lijsten A en B.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor spoorbruggen en bij het Rijk in beheer zijnde bruggen en sluizen.

  • 3 De beheerders van de in het eerste lid bedoelde bruggen en sluizen dragen er zorg voor dat de in het eerste lid genoemde bruggen en sluizen worden bediend op de door gedeputeerde staten vastgestelde tijden.

  • 4 Op de voorbereiding of wijziging van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 2.7: Onttrekken vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer; beperken capaciteit

Indien een vaarwegbeheerder voornemens is een vaarweg van lijst A of van lijst B of van een gedeelte van een vaarweg van die lijsten, met uitzondering van de vaarwegen van lijst A die zijn aangegeven met de nummers 1 tot en met 4,voor alle schepen blijvend te onttrekken aan het openbaar verkeer of de capaciteit van een zodanige vaarweg of van een gedeelte daarvan blijvend te beperken, dient het ontwerp van een daartoe strekkend besluit te worden toegezonden aan gedeputeerde staten.

Hoofdstuk 3: Regionaal waterplan

Artikel 3.1: Procedure

  • 1 Gedeputeerde staten voeren bij de voorbereiding van het regionaal waterplan ten minste overleg met het dagelijks bestuur van de binnen het plangebied liggende waterschappen, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

  • 2 Gedeputeerde staten raadplegen bij de voorbereiding van het regionaal waterplan de minister en gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies.

  • 3 Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat naast de belanghebbenden ook de ingezetenen van de provincie de gelegenheid hebben hun zienswijze op het regionaal waterplan schriftelijk of mondeling in te brengen.

  • 4 Gedeputeerde staten zenden het regionaal waterplan na vaststelling aan de in het eerste lid genoemde bestuursorganen en aan gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies.

Hoofdstuk 4: Handelingen in watersystemen

Titel 4.1: Grondwater

Artikel 4.1: Grondwaterregister

Gedeputeerde staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen dan wel aan de dagelijkse besturen van de waterschappen worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

Artikel 4.2: Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen een inrichting die niet ingevolge artikel 6.11, eerste lid, van het Waterbesluit is opgegeven, ambtshalve in het register, bedoeld in artikel 4.1, inschrijven.

  • 2 Indien de ambtshalve inschrijving, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.

Artikel 4.3: Uitzondering vergunningplicht

  • 1 Een vergunning tot het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de wet is niet vereist ten aanzien van inrichtingen met een pompcapaciteit die niet meer bedraagt dan 10 m3 per uur.

  • 2 De vrijstelling van de vergunningplicht, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor:

    • a.

      een bodemenergiesysteem dat gelegen is een interferentiegebied dat is aangewezen krachtens artikel 2.2b van het Besluit omgevingsrecht;

    • b.

      de boringvrije zones, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Provinciale milieuverordening Utrecht 2013.

Titel 4.2: Vaarwegen

Artikel 4.4: Toepassingsbereik

Deze titel is uitsluitend van toepassing op de vaarwegen van lijst A die zijn aangeduid met de nummers 1 tot en met 3.

Artikel 4.5: Absoluut verbod

Het is verboden:

  • a.

    in, langs, boven, onder of over een vaarweg stoff en of voorwerpen te brengen die schade toebrengen aan de vaarweg en de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;

  • b.

    houtgewas of takken van bomen zodanig in of boven de vaarweg te laten hangen dat zij hinder voor de scheepvaart veroorzaken;

  • c.

    op andere wijze enige belemmering of hinder voor de scheepvaart te veroorzaken.

Artikel 4.6: Ontheffingplichtige handelingen

Tenzij het onderhoud betreft door of namens de provincie is het verboden:

  • a.

    in de loop of de minimaal benodigde vaarwegdiepte van een vaarweg verandering te brengen;

  • b.

    boven, op, in, onder, langs een vaarweg of binnen drie meter, horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn, werken aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen;

  • c.

    een ligplaats of enige andere voorziening bestemd voor het meren van schepen te maken, te hebben of te veranderen.

Artikel 4.7: Ontheffing

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen ontheffi ng verlenen van de in artikel 4.6 gestelde verboden.

  • 2 Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

    • a.

      in strijd met de ontheffing of de daaraan verbonden voorschriften wordt gehandeld;

    • b.

      de ter verkrijging van de ontheffing verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn, dat op de aanvraag voor de ontheffing een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend zouden zijn geweest;

    • c.

      veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen het van kracht blijven of het ongewijzigd van kracht blijven van de ontheffing verzetten;

    • d.

      de ontheffi ng gedurende twee jaar niet is gebruikt.

  • 4 Gedeputeerde staten gaan in een geval als bedoeld in het derde lid, onder a, niet tot intrekking over dan nadat zij de ontheffinghouder een redelijke termijn hebben gesteld om zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de ontheffing en de daaraan verbonden voorschriften.

Artikel 4.8: Onderhoudsplichtige

Onderhoudsplichtig is de natuurlijke persoon of rechtspersoon die op grond van de wet of enige andere wet, concessie, eigendom, overeenkomst of anderszins de verplichting heeft tot het onderhouden van een vaarweg of een daarbij behorend werk.

Artikel 4.9: Verhaalplicht

  • 1 Onverminderd artikel 7.11 van het Binnenvaartpolitiereglement moeten schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen op aanwijzing van de vaarwegbeheerder worden verhaald, indien onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt.

  • 2 Behoudens in spoedgevallen wordt de zakelijk gerechtigde of de gebruiker van een schip, een samenstel van schepen of van een drijvend voorwerp ruimschoots van tevoren schriftelijk in kennis gesteld van de te verrichten onderhoudswerkzaamheden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.1: Instelling commissie

Gedeputeerde staten stellen een commissie van deskundigen in die is belast met het adviseren inzake verzoeken als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid, van de wet.

Artikel 5.2: Procedure advies

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen een verzoek als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid, van de wet in handen van de commissie van deskundigen stellen. Indien zij de commissie een verzoek voorleggen, zenden zij daarvan een afschrift aan de vergunninghouder of vergunninghouders die zij daarbij betrokken achten. Zij doen daarvan mededeling aan de verzoeker en, in geval het verzoek verband houdt met een door het bestuur van een waterschap verleende vergunning, aan het desbetreff ende bestuur.

  • 2 De commissie van deskundigen brengt zo spoedig mogelijk advies uit over de ondervanging of vergoeding van schade dan wel over de overneming van de onroerende zaak.

  • 3 De commissie van deskundigen zendt het ontwerp van haar advies toe aan degene op wiens verzoek zij een onderzoek heeft ingesteld en aan de betrokken vergunninghouder of vergunninghouders.

Artikel 5.3: Indienen zienswijzen

  • 1 Gedurende zes weken na de verzending van het ontwerpadvies kunnen de betrokkenen, bedoeld in artikel 5.2, derde lid, schriftelijk hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen bij de commissie van deskundigen. De commissie stelt degenen die een zienswijze hebben ingediend in de gelegenheid hun zienswijze in persoon of bij gemachtigde op een daartoe door haar te beleggen zitting voor één of meer van haar leden mondeling toe te lichten, daarbij desgewenst bijgestaan door deskundigen.

  • 2 Van hetgeen op de zitting, bedoeld in het eerste lid, naar voren wordt gebracht wordt een verslag gemaakt.

  • 3 Indien zienswijzen naar voren zijn gebracht stelt de commissie haar advies al dan niet gewijzigd vast en zendt dat gelijktijdig met het verslag van de hoorzitting en haar beschouwingen omtrent de zienswijzen toe aan de betrokkenen, bedoeld in artikel 5.2, derde lid.

  • 4 Indien geen zienswijzen naar voren zijn gebracht stelt de commissie haar advies binnen vier weken nadat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is verstreken, vast en zendt dat toe aan de betrokkenen, bedoeld in artikel 5.2, derde lid.

  • 5 De in het derde en vierde lid genoemde stukken worden tevens toegezonden aan gedeputeerde staten en, in geval het verzoek, bedoeld in 7.19, eerste lid, van de wet, verband houdt met een door het bestuur van een waterschap verleende vergunning, aan het desbetreffende bestuur.

Hoofdstuk 6: Handhaving en strafbepaling

Artikel 6.1: Handhaving

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn de ambtenaren belast, aangewezen door gedeputeerde staten.

Artikel 6.2: Strafbepaling

Overtreding van de in titel 4.2 van deze verordening gestelde verboden en van de aan een ontheffing als bedoeld in artikel 4.7 verbonden voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

Hoofdstuk 7: Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 7.1: Intrekking verordeningen

De Bijdrageverordening primaire waterkeringen provincie Utrecht 19961, de Grondwaterverordening provincie Utrecht 2 en de Vaarwegenverordening provincie Utrecht 2008 worden ingetrokken.

Artikel 7.2: Overgangsrecht

  • 1 De op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van deze verordening geldende besluiten die op grond van de Vaarwegenverordening provincie Utrecht 2008 zijn genomen, blijven van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders beslist.

  • 2 Op procedures op grond van de verordening, genoemd in het eerste lid, die zijn aangevangen voor de inwerkingtreding van deze verordening, blijft het op dat moment geldende recht van toepassing.

Artikel 7.4: Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 29 januari 2009, houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet), in werking treedt.

Artikel 7.5: Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Waterverordening provincie Utrecht 2009.

Ondertekening

R.C. ROBBERTSEN, voorzitter
L.C.A.W. GRAAFHUIS, griffier
Uitgegeven 21 december 2009 gedeputeerde staten van Utrecht namens hen
H.H. SIETSMA, secretaris
1 Provinciaal blad van Utrecht 1996, 51
2 Provinciaal blad van Utrecht 1998, 29
3 Provinciaal blad van Utrecht 2009, 58
De bijbehorende bijlagen liggen ter inzage op het Provinciehuis Utrecht, Pythagoraslaan 101, 3584 BB Utrecht:

Bijlage.1: Vaarwegen lijst A

Lijst A als bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.3, tweede lid, van de Waterverordening provincie Utrecht 2009 De regionale wateren van deze lijst zijn aangegeven in kaartbijlage 4.

Afkortingen AGV: Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht DB: dagelijks bestuur GS: gedeputeerde staten HDSR: Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden PS: provinciale staten

Lijst A als bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.3 tweede lid

Nr.

Naam

1 t/m 4: bestuursorgaan van het overheidslichaam belast met het vaarwegbeheer; 5 t/m 12: bestuursorgaan aan wie de uitvoering van het vaarwegbeheer is opgedragen

Bevoegd gezag op grond van de Scheepvaartverkeerswet

1.

Eem, gelegen buiten de gemeente Amersfoort

GS

GS

2.

Oude Rijn-West

GS

GS

3.

Merwedekanaal, beneden de Lek

GS (beheer gemandateerd aan GS van Zuid-Holland; besluit GS van 4 maart 2003)

GS (bevoegdheid gemandateerd aan GS van Zuid-Holland; besluit GS van 4 maart 2003)

4.

Amstel

GS (beheer is bij een gemeenschappelijke regeling overgedragen aan bestuur van Noord-Holland; besluit PS/GS van Utrecht van 15 april 1992/28 mei 1991)

GS van Noord-Holland

5.

Vecht

DB van AGV

DB van AGV

6.

Kromme Mijdrecht

DB van AGV

DB van AGV

7.

Oudhuizersluis

DB van AGV

DB van AGV

8.

Pondskoekersluis

DB van AGV

DB van AGV

9.

Demmerikse sluis

DB van AGV

DB van AGV

10.

Proostdijersluis

DB van AGV

DB van AGV

11.

Grecht

DB van HDSR

DB van HDSR

12.

Gekanaliseerde Hollandsche IJssel

DB van HDSR

DB van HDSR

 

 

Bijlage. 2: Vaarwegen lijst B

Lijst B als bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.3, tweede lid, van de Waterverordening provincie Utrecht 2009 De regionale wateren van deze lijst zijn aangegeven in kaartbijlage 5.

Afkortingen AGV: Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht B&W: college van burgemeester en wethouders DB: dagelijks bestuur HDSR: Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden RVP: Recreatieschap Vinkeveense Plassen

Lijst B als bedoeld in de artikelen1.1 en 2.3, tweede lid

Nr.

Naam

Bestuursorgaan van het overheidslichaam belast met het vaarwegbeheer

Bevoegd gezag op grond van de Scheepvaartverkeerswet

1.

Geer

DB van AGV

DB van AGV

2.

Bijleveld

DB van AGV

DB van AGV

3.

Groote Heicop

DB van AGV

DB van AGV

4.

Heinoomsvaart-binnen (met uitzondering van de Oudhuizersluis)

DB van AGV

DB van AGV

5.

Kerkvaart-west (met uitzondering van de Pondskoekersluis)

DB van AGV

DB van AGV

6.

Ringvaart van Groot Mijdrecht

DB van AGV

DB van AGV

7.

Gemeenlandsvaart

DB van AGV

DB van het RVP

8.

Middenwetering (Vinkeveen)

DB van AGV

DB van het RVP

9.

Geuzensloot-binnen (met uitzondering van de Demmerikse sluis)

DB van AGV

DB van het RVP

10.

Heul (Vinkeveen)

DB van AGV

DB van het RVP

11.

Geuzensloot-buiten

DB van AGV

DB van AGV

12.

Angstel

DB van AGV

DB van AGV

13.

Nieuwe Wetering-West

DB van AGV

DB van AGV

14.

Nieuwe Wetering-Oost

DB van AGV

DB van AGV

15.

Waver

DB van AGV

DB van AGV

16.

Oude Waver

DB van AGV

DB van AGV

17.

Winkel

DB van AGV

DB van AGV

18.

Sluisvaart (met uitzondering van de Proostdijersluis)

DB van AGV

DB van AGV

19.

Holendrecht

DB van AGV

DB van AGV

20.

Vaargeul door het Abcoudermeer

DB van AGV

DB van AGV

21.

Gein

DB van AGV

DB van AGV

22.

Dubbele Wiericke

DB van HDSR

DB van HDSR

23.

Singel te Woerden (met uitzondering van het noordelijk gedeelte)

B&W van  Woerden

B&W van  Woerden

24.

Stadsbuitengracht/Singel

B&W van  Utrecht

B&W van Utrecht

25.

Oude Gracht

B&W van Utrecht

B&W van Utrecht

26.

Drecht-West bij de Mijndense brug

DB van het Plassenschap Loosdrecht e.o.

DB van het Plassenschap Loosdrecht e.o.

27.

Eem, gelegen binnen de gemeente Amersfoort

B&W van  Amersfoort

B&W van  Amersfoort

 

Bijlage. 3: Vaarwegen lijst C

Lijst C als bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.3, tweede lid, van de Waterverordening provincie Utrecht 2009 De regionale wateren van deze lijst zijn met uitzondering van de wateren, bedoeld bij nummer 2, aangegeven in kaartbijlage 6.

Afkorting B&W: college van burgemeester en wethouders

Lijst C als bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.3, tweede lid

Nr.

Naam

Bestuursorgaan van het overheidslichaam belast met het vaarwegbeheer

Bevoegd gezag op grond van de Scheepvaartverkeerswet

1. 

Kerkvaart/Danne

 B&W  van Stichtse Vecht

 B&W  van Stichtse Vecht

2. 

Regionale wateren gelegen in de gemeente Utrecht met uitzondering van de Stadsbuitengracht/Singel en de Oude Gracht (lijst B, nrs. 24 en 25), de Vecht (lijst A, nr. 5), de Kromme Rijn ten oosten van de Waterlinieweg en de Leidsche Rijn ten westen van het Amsterdam-Rijnkanaal

 B&W  van Utrecht

 B&W  van Utrecht

3. 

 Insteekhaven

 B&W  van Amersfoort

 B&W  van Amersfoort

 

Bijlage. 4: Kaart vaarwegen lijst A

Kaart vaarwegen lijst A als bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.3, tweede lid, van de Waterverordening provincie Utrecht 2009 

Bijlage. 5: Kaart vaarwegen lijst B

Kaart vaarwegen lijst B als bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.3, tweede lid, van de Waterverordening provincie Utrecht 2009 

Bijlage. 6: Kaart vaarwegen lijst C

Kaart vaarwegen lijst C als bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.3, tweede lid, van de Waterverordening provincie Utrecht 2009 

Provinciaal blad 2016, 4063

Nota van toelichting Het Delegatiebesluit nautisch beheer Kromme Mijdrecht en vier sluizen 2016 (verder: Delegatiebesluit) voorziet in delegatie van de nautische bevoegdheden die op grond van de Scheepvaartverkeerswet voor de Kromme Mijdrecht en een viertal sluizen bij gedeputeerde staten berusten, aan het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht. De vier sluizen zijn de Oudhuizersluis, de Pondskoekersluis, de Demmerikse sluis en de Proostdijersluis. De Kromme Mijdrecht en de sluizen zijn waterstaatswerken waarvan het formele vaarwegbeheer bij de provincie berust en de uitvoering van dat beheer is opgedragen aan het waterschap. Wanneer de provincie formeel vaarwegbeheerder is zijn gedeputeerde staten op grond van artikel 2, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet nautisch beheerder. Met het Delegatiebesluit wordt bereikt dat het overheidsorgaan dat het vaarwegbeheer uitvoert ook beschikt over de nautische bevoegdheden op grond van de Scheepvaartverkeerswet. Het is wenselijk dat vaarwegbeheer en nautisch beheer in één hand zijn.

In lijst A die is opgenomen in bijlage 1 van de verordening is onder meer aangegeven welk bestuursorgaan bevoegd gezag is op grond van de Scheepvaartverkeerswet. Met deze wijziging (GS wordt gewijzigd in DB AGV bij de Kromme Mijdrecht en de genoemde vier sluizen) wordt de verordening in overeenstemming gebracht met het Delegatiebesluit.

De verordening heeft wat betreft de aanwijzing van de nautisch beheerder slechts informatieve betekenis. De Scheepvaartverkeerswet en de daarop gebaseerde besluiten alsmede daarmee samenhangende delegatiebesluiten zijn bepalend. Om die reden is in artikel II de inwerkingtreding van de in artikel I opgenomen wijziging afhankelijk gesteld van de inwerkingtreding van het Delegatiebesluit.

 

Provinciaal blad 2015 / 3986

Nota van toelichting

Algemeen

Inleiding Op grond van artikel 3.2 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening voor regionale watersystemen of onderdelen daarvan overheidslichamen worden aangewezen die belast zijn met het beheer. In de waterverordeningen voor elk van de in Utrecht gelegen waterschappen die gelijktijdig met de Waterwet in werking zijn getreden, zijn de waterschappen aangewezen als beheerder van die regionale watersystemen. De aanwijzing van vaarwegbeheerders moet op grond van artikel 2.8 van de Invoeringswet Waterwet plaatsvinden binnen 3 jaar na de datum van inwerkingtreding van de Waterwet, dat wil zeggen voor 22 december 2012. Met een wijziging van de Waterwet (Stb. 2014, 21) is die termijn met terugwerkende kracht opgerekt naar 6 jaar. Dit besluit tot wijziging van de Waterverordening provincie Utrecht 2009 voorziet in de vereiste aanwijzing van vaarwegbeheerders voor de in Utrecht gelegen regionale wateren. Gelijktijdig is hierbij nog een aantal andere wijzigingen meegenomen.

Wanneer aanwijzing van een vaarwegbeheerder? Uitwerking Uitgangspunt in de Waterwet is dat het vaarwegbeheer onderdeel vormt van het watersysteembeheer. Zoals in de inleiding is aangegeven zijn de waterschappen belast met het beheer van de regionale watersystemen. Er is slechts aanleiding in twee situaties een uitzondering te maken op dat uitgangspunt van de Waterwet door vaarwegbeheer te onderscheiden. Deze situaties zijn: 1. het vaarwegbeheer berust bij een provincie of gemeente; en 2. het vaarwegbeheer leidt als onderdeel van het watersysteembeheer voor een waterschap tot substantiële meerkosten (een situatie als bedoeld in art. 98 (2) Waterschapswet , waarbij de ‘bovenwaterschappelijke kosten’ gedragen dienen te worden door in dit geval de provincie ).

Dit leidt tot de volgende uitwerking, zoals vastgelegd in het nieuwe artikel 2.1 en de in verband hiermee aangepaste bijlagen (lijsten A en B en de bijbehorende kaarten) en de toegevoegde bijlage (lijst C en de bijbehorende kaart). Voor situatie 1: de provincie of de desbetreffende gemeente wordt in de waterverordening als vaarwegbeheerder aangewezen. Voor situatie 2: het vaarwegbeheer wordt in de waterverordening formeel als taak bij de provincie neergelegd en de uitvoering wordt op grond van art. 146, lid 1, van de Provinciewet aan het waterschap opgedragen. Voor de situatie 2-wateren zijn de financiële gevolgen en de verdere afspraken vastgelegd in een overeenkomst met elk van de betrokken waterschappen. Met het regelen van de financiële gevolgen is voor deze wateren voldaan aan het vereiste van artikel 146, lid 2, van de Provinciewet. Dat vereiste houdt in dat de kosten die zijn verbonden aan het vorderen van medebewind worden vergoed door de provincie.

In verband met het bovenstaande is een nieuwe lijst met vaarwegen, lijst C, met bijbehorende kaart aan de verordening toegevoegd. Het gaat hierbij om vaarwegen die in beheer zijn van enkele gemeenten. Deze vaarwegen stonden met uitzondering van de Kerkvaart/Danne niet op lijst B, de vaarwegen die onder toezicht van de provincie staan, omdat ze niet van regionaal belang zijn voor de beroepsvaart dan wel voor de doorgaande recreatievaart. Om te voorkomen dat het vaarwegbeheer van deze wateren komt te berusten bij het waterschap als watersysteembeheerder, worden die gemeenten conform de huidige situatie als vaarwegbeheerder aangewezen. Vanwege de lokale functie van de vaarwegen van lijst C zijn de in titel 2.2 van de verordening opgenomen bepalingen niet van toepassing verklaard op deze vaarwegen (zie onderdeel C van het besluit).

(2)Artikel 98 Waterschapswet: ‘Het waterschap draagt de kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taken die het waterschap in het reglement zijn opgedragen. Evenwel worden, voor zover de behartiging van die taken redelijkerwijs moet worden geacht het belang van het gebied van het waterschap te boven te gaan op grond dat deze tevens in belangrijke mate is de behartiging van een nationaal of een provinciaal belang, aan het waterschap bijdragen verleend ten laste van de kas van het Rijk onderscheidenlijk die van de desbetreffende provincie of provincies.’ 

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A (artikel 1.1; begripsbepalingen)

Onderdelen 1, 2, 3 en 5 In de omschrijving van de begrippen lijst A en lijst B is het in de Waterwet gehanteerde begrip ‘regionale wateren’ toegevoegd om aan te geven dat de verordening niet van toepassing is op Rijkswateren. Ook de verplichting om beheerders aan te wijzen geldt niet voor bij het Rijk in beheer zijnde wateren. In verband met de toevoeging van een nieuwe lijst C en bijbehorende kaart aan de verordening (zie het slot van het algemene deel van de toelichting) is een omschrijving van het begrip lijst C toegevoegd in dit artikel (zie onderdeel 3). Vanwege de lokale functie van deze vaarwegen staan deze anders dan bij de vaarwegen van de lijsten A en B niet onder toezicht van de provincie. Dit onderscheid wordt in de verordening tot uitdrukking gebracht door te bepalen in artikel 2.3, eerste lid, dat titel 2.2 met de daarin opgenomen ‘toezichtsbepalingen’ die de instandhouding van de vaarfunctie moeten waarborgen (de bepalingen met betrekking tot de vaardiepte, de doorvaarthoogte en de bedieningstijden van bruggen en sluizen) uitsluitend gelden voor de vaarwegen van lijst A (met uitzondering van de Amstel (zie onderdeel C)) en lijst B, en dus niet voor de vaarwegen van lijst C. De in onderdeel 5 opgenomen omschrijving van het begrip ‘regionale wateren’ is overgenomen uit de Waterwet.

Onderdeel 4 De aanduiding van de desbetreffende minister is geactualiseerd.

Onderdeel 6 Bij enkele vaarwegen op de lijsten A en B ligt de provinciegrens in het midden van het water. Om buiten twijfel te stellen dat de verordening alleen geldt voor het Utrechtse gedeelte is bepaald dat een vaarweg ook een gedeelte van een water kan zijn. Deze toevoeging biedt de waterschappen tevens de mogelijkheid de toepassing van sommige bepalingen, zoals de verplichting tot het schoonhouden van de vaarweg, te beperken tot de vaarstrook, zoals aangeduid in de keur.

Onderdeel 7 Voor de regionale wateren waarvan het formele vaarwegbeheer bij de provincie berust en de uitvoering op grond van artikel 146, lid 1, Provinciewet is opgedragen aan een waterschap (zie artikel 2.1, tweede en derde lid) moet het waterschap voor de toepassing van de verordening als vaarwegbeheerder worden aangemerkt. De in dit onderdeel opgenomen aanvulling in de omschrijving van het begrip ‘vaarwegbeheerder’ voorziet daarin.

Onderdeel B2(artikel 2.1; toedeling vaarwegbeheer)

In het algemene gedeelte van de toelichting is aangegeven in welke twee situaties vaarwegbeheer wordt onderscheiden en op welke wijze daaraan uitwerking wordt gegeven. Die uitwerking is vastgelegd in dit nieuwe artikel.

Leden 1, 2 en 3 In lid 1 is de aanwijzing van de provincie als vaarwegbeheerder geregeld. Hiertoe is in lijst A vastgelegd van welke regionale wateren het vaarwegbeheer berust bij de provincie. Hierbij zijn de in het algemene gedeelte van de toelichting aangegeven twee situaties onderscheiden.

Uitwerking situatie 1 De wateren die op lijst A zijn aangeduid met de nummers 1 tot en met 4, zijn de wateren waarvan het vaarwegbeheer reeds bij de provincie berust. Die situatie wordt gecontinueerd. Het vaarwegbeheer van de grenswateren het Merwedekanaal (nummer 3) en de Amstel (nummer 4) wordt thans uitgevoerd door de provincie Zuid-Holland respectievelijk de provincie Noord-Holland. Ook dat wordt gecontinueerd.

Uitwerking situatie 2 De wateren en sluizen die op lijst A zijn aangeduid met de nummers 6 tot en met 12 zijn wateren en sluizen waarvan het vaarwegbeheer als onderdeel van het watersysteembeheer berust bij waterschappen. Het vaarwegbeheer van deze wateren en sluizen leidt voor het waterschap tot substantiële meerkosten (zie voetnoot 2). Bepaald is dat het formele beheer van die wateren en sluizen berust bij de provincie (lid 1) en dat met toepassing van artikel 146, eerste lid, van de Provinciewet de uitvoering van dat beheer wordt uitgevoerd door het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (lid 2) en het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (lid 3). Voor de Vecht (lijst A, nummer 5) is bij de overdracht van dit water door het Rijk al voor deze constructie gekozen. De bepalingen die in titel 4.2 van de verordening zijn opgenomen voor de provinciale vaarwegen, gelden niet voor de wateren en sluizen met de nummers 5 tot en met 12. Overeenkomstig de huidige situatie blijft de keur van de waterschappen integraal op die wateren en sluizen van toepassing is. Dat verdient uit een oogpunt van eenheid van beheer de voorkeur.

Indien de provincie formeel vaarwegbeheerder is zijn gedeputeerde staten op grond van artikel 2, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet van rechtswege nautisch beheerder in de zin van die wet. Met het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is overeengekomen dat gedeputeerde staten de nautische bevoegdheden overdragen aan het dagelijks bestuur van dat waterschap. Om die reden is dat bestuursorgaan aangeduid als bevoegd gezag op grond van de Scheepvaartverkeerswet bij de nummers 11 en 12 in lijst A (kolom 4). Met het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is dat niet overeengekomen voor de vaarwegen en sluizen die op lijst A zijn aangeduid met de nummers 6 tot en met 10. Om die reden zijn gedeputeerde staten bij die vaarwegen en sluizen aangeduid als bevoegd gezag op grond van de Scheepvaartverkeerswet.

Leden 4 en 5 In deze leden is de aanwijzing van enkele gemeenten en van het Plassenschap Loosdrecht e.o. als vaarwegbeheerder geregeld (uitwerking situatie 1). De gemeenten Woerden, Utrecht, Amersfoort en Stichtse Vecht zijn in lid 4 aangewezen als vaarwegbeheerder van de in die gemeenten gelegen regionale wateren. Op de lijsten B en C zijn die gemeenten als zodanig aangeduid. In lid 5 is het Plassenschap Loosdrecht e.o. aangewezen als vaarwegbeheerder van de in het gebied van het plassenschap gelegen Drecht-West (zie lijst B nummer 26). Deze aanwijzing continueert de huidige beheersituatie.

De in lijst B opgenomen regionale wateren zijn wateren die in beheer zijn bij waterschappen. Bij deze wateren gaat het vaarwegbeheer op in het watersysteembeheer. Het vaarwegbeheer leidt hier niet tot substantiële meerkosten. Omdat de waterschappen reeds als watersysteembeheerder zijn aangewezen en het vaarwegbeheer begripsmatig onderdeel daarvan uitmaakt is geen aanwijzing als vaarwegbeheerder nodig. Om die reden heeft de aanduiding bij een groot aantal wateren van lijst B dat het dagelijks bestuur van een waterschap het bestuursorgaan is dat is belast met het vaarwegbeheer, slechts informatieve betekenis. Die aanduiding vloeit voort uit de in artikel 2.3, lid 2, neergelegde opdracht voor gedeputeerde staten om bij alle vaarwegen in de lijst te vermelden wie vaarwegbeheerder is en wie bevoegd gezag is in de zin van de Scheepvaartverkeerswet. De vier sluizen die als nummers 7 tot en met 10 zijn opgenomen op lijst A zijn uitgezonderd bij de wateren van lijst B waarin zij zijn gelegen (zie de nummers 4, 5, 9 en 18). De reden is dat bij die wateren, anders dan bij de in die wateren gelegen sluizen, het vaarwegbeheer opgaat in het watersysteembeheer.

Onderdeel C (artikel 2.3, eerste lid; toepassingsbereik)

Hieronder worden de wijzigingen in de lijsten A en B alsmede lijst C toegelicht. Voor het gemaakte onderscheid tussen de A-lijst en de B-lijst wordt verwezen naar onderdeel B2 en voor de functie van lijst C naar het slot van het algemene gedeelte van de toelichting.

Toevoeging van een vaarweg aan lijst A of lijst B betekent dat de in de verordening opgenomen ‘toezichtsbepalingen’ die de instandhouding van de vaarfunctie moeten waarborgen (de bepalingen met betrekking tot de vaardiepte, de doorvaarthoogte en de bedieningstijden van bruggen en sluizen) gaan gelden voor die vaarwegen. Dat geldt niet voor de vaarwegen die zijn opgenomen in lijst C.

Wijzigingen lijst A In de Inleiding is aangegeven dat in geval het vaarwegbeheer als onderdeel van het watersysteembeheer tot substantiële meerkosten leidt (situatie 2) het vaarwegbeheer formeel als taak bij de provincie wordt neergelegd en de uitvoering op grond van art. 146, eerste lid, van de Provinciewet aan het waterschap wordt opgedragen. Die constructie heeft ertoe geleid dat de wateren of sluizen waar die situatie zich voordoet zijn verwijderd uit lijst B en toegevoegd aan lijst A. Dat betreft de vaarwegen met de nummers 6 en 11 (de Kromme Mijdrecht en de Grecht) en de sluizen met de nummers 7 tot en met 10.

In verband met de vereiste aanwijzing van de provincie Utrecht als vaarwegbeheerder van het in Utrecht gelegen gedeelte van de Amstel is die vaarweg als nummer 4 toegevoegd aan lijst A. Overeenkomstig de huidige situatie blijft de verordening voor het overige buiten toepassing. Dat is in het nieuwe lid 1 van artikel 2.3 expliciet bepaald. De reden is dat in de Beheersregeling Amstel, de gemeenschappelijke regeling van de betrokken bestuursorganen van Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht, is bepaald dat het beheer van de Amstel door Noord-Holland wordt uitgevoerd overeenkomstig de regelgeving van die provincie.

Voorts is toegevoegd aan de Gekanaliseerde Hollandsche IJssel (lijst A, nr. 12). Het volledige beheer van dat water is door het Rijk per 1 januari 2014 overgedragen aan het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Daarmee is dit water een regionaal water geworden. Vanwege de betekenis van dit water voor de doorgaande recreatievaart is dit water als onderdeel van het recreatietoervaartnet opgenomen in de begin 2013 vastgestelde Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie. Het is in lijn daarmee dit water ook onder de beschermende functie van deze verordening te brengen.

Wijzigingen lijst B Toegevoegd aan de lijst van vaarwegen waarop de verordening van toepassing is zijn het Gein (lijst B, nr. 21), de Dubbele Wiericke (lijst B, nr. 22) en de in de gemeente Utrecht gelegen Stadsbuitengracht/Singel en de Oude Gracht (lijst B, nrs. 24 en 25).

Het Gein heeft een BRTN-status (3). Vanwege de omstandigheid dat als gevolg van de aanleg van een spoorwegtunnel de vaardiepte van deze vaarweg is beperkt naar 0,80 m (de DM-diepte is 1,10 m) is deze vaarweg in 2008 geschrapt van de lijst van vaarwegen van de in dat jaar vastgestelde vaarwegenverordening. Vanwege deze fysieke beperking werd deze vaarweg niet meer van regionaal belang geacht. Anderzijds kan worden gesteld dat door de aanleg van een spoortunnel in het kader van de spoorwegverbreding hoge kosten zijn gemaakt om de functie van het Gein zoveel mogelijk te behouden. Mede omdat het Gein een onderdeel vormt van het vaarcircuit Rondje Bijlmerring rechtvaardigen die maatschappelijke kosten een ‘beschermde’ status van deze vaarweg en is deze vaarweg op verzoek van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht opnieuw opgenomen in de lijst van vaarwegen

De Dubbele Wiericke heeft ook een BRTN-status en is bij amendement toegevoegd aan het recreatietoervaartnet als onderdeel van de in begin 2013 vastgestelde Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie. Het is in lijn daarmee dit water ook onder de beschermende functie van deze verordening te brengen.

Voorts zijn ook de in de gemeente Utrecht gelegen Stadsbuitengracht/Singel en Oude Gracht toegevoegd, omdat deze wateren twee belangrijke alternatieve schakels vormen in het recreatietoervaartnet.

(3) Dat zijn in de de Beleidsvisie Recreatie Toervaart Nederland opgenomen wateren. Doel van de BRTN is een aaneengesloten knelpuntvrij en aantrekkelijk netwerk van recreatievaarwegen. De BRTN-status wordt thans niet meer bepaald op rijksniveau, maar op provinciaal niveau, en wel in de Provinciale  Ruimtelijke Structuurvisie.

Lijst C Het vaarwegbeheer van de in het centrum van Breukelen gelegen Danne en Kerkvaart (lijst C, nr. 1) berust bij de gemeente Stichtse Vecht. Die situatie wordt gecontinueerd door die gemeente als vaarwegbeheerder aan te wijzen. De Danne en de Kerkvaart zijn echter als gevolg van bouwactiviteiten zodanig versmald dat die wateren als gevolg van deze fysieke belemmering feitelijk geen enkele betekenis meer hebben voor de doorgaande recreatievaart. Er is daarmee geen reden meer de toepasselijkheid van de specifieke provinciale vaarwegwegvoorschriften te handhaven. In verband hiermee zijn de Danne en de Kerkvaart geschrapt van lijst B en opgenomen in lijst C.

Voorts zijn in deze lijst opgenomen de regionale wateren die zijn gelegen in de gemeente Utrecht (nr.2) en de insteekhaven in Amersfoort (nr. 3). Het gaat hierbij om wateren waarvan het vaarwegbeheer berust bij de betreffende gemeente. Door de aanwijzing van de gemeente als vaarwegbeheerder wordt voorkomen dat het vaarwegbeheer als onderdeel van het watersysteembeheer van rechtswege overgaat naar het waterschap als watersysteembeheerder. Bij nummer 2 is een uitzondering gemaakt voor de vaarwegen die op de lijsten A en B zijn aangegeven. Daarmee is buiten twijfel gesteld dat op die vaarwegen de ‘toezichtsbepalingen’ die de instandhouding van de vaarfunctie moeten waarborgen, van toepassing blijven. De Kromme Rijn ten oosten van de Waterlinieweg en de Leidsche Rijn ten westen van het Amsterdam-Rijnkanaal zijn uitgezonderd, omdat het vaarwegbeheer van die gedeelten bij het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden berust. Wat betreft de wateren in de gemeente Utrecht wordt nog opgemerkt dat deze aanwijzing geen gevolgen heeft voor de taakverdeling tussen die gemeente en het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden die is vastgelegd in een overeenkomst.

Onderdeel D (artikel 2.4; vaarwegdiepte; doorvaarthoogte) Onderdeel F (artikel 2.5a; instandhouding doorvaarthoogte) In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie is over de recreatietoervaart het volgende beleid opgenomen: ‘Het landelijk recreatietoervaartnet van de Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland (BRTN) heeft een belangrijke recreatieve functie voor de waterrecreatie. Wij willen dit vaarwegennet voor de recreatietoervaart behouden. Wij vragen gemeenten hiermee rekening te houden. De BRTN geeft richtlijnen voor de verschillende categorieën vaarwegen. In de huidige Utrechtse Waterverordening regelen we de bescherming van de vaardiepten en brugbedieningstijden van het merendeel van de BRTN. Wij zijn ook voornemens om via de Utrechtse Waterverordening regels te stellen voor de brughoogten passende bij de categorieën vaarwegen die in de BRTN staan’.

Aan dit voornemen wordt met de in de onderdelen E en F opgenomen wijzigingen uitvoering gegeven. In artikel 2.4 is bepaald dat gedeputeerde staten de minimaal benodigde doorvaarthoogten vaststellen en in het nieuwe artikel 2.5a, eerste lid, dat die hoogte in acht wordt genomen door de vaarwegbeheerder bij de uitvoering van zijn taak. Daartoe heeft de vaarwegbeheerder de beschikking over het instrument vergunning. Met het op de gewenste hoogte brengen van zowel nieuwe als bestaande vaste bruggen zijn veelal zeer hoge kosten gemoeid zijn. Daarom is in het tweede en derde lid van artikel 2.5a een specifieke regeling opgenomen. De verplichting van het eerste lid geldt niet voor bestaande vaste bruggen met een te lage doorvaarthoogte. Bij een dergelijke brug behoeft de vereiste doorvaarthoogte pas te worden gerealiseerd bij vervanging van die brug. Maar ook dan is vanwege bijzondere omstandigheden nog een uitzondering mogelijk. Zo is denkbaar dat vanwege de specifieke lokale situatie de kosten van het op de vereiste doorvaarthoogte brengen van een vaste brug zodanig hoog zijn dat dit maatschappelijk gezien in redelijkheid niet van de brugbeheerder kan worden gevergd. Die situatie kan zich ook voordoen bij de bouw van een nieuwe vaste brug. Door te bepalen dat in dergelijke gevallen een ontheffing van gedeputeerde staten vereist is, is die afweging in handen gelegd van het bestuursorgaan dat de doorvaarthoogten vaststelt.

Onderdeel E Overeenkomstig de bestaande bepaling geldt de verplichting voor de vaarwegbeheerders tot het periodiek uitbrengen van een verslag over de staat van onderhoud van de vaarwegen voor alle vaarwegbeheerders, met uitzondering van de vaarwegen die op lijst A met de nummers 1 tot en met 4 zijn aangegeven. Dat betreft de vaarwegen waarvan het vaarwegbeheer berust bij gedeputeerde staten.

Onderdeel F Deze wijziging hangt samen met de verplaatsing van een aantal vaarwegen en sluizen van lijst B naar lijst A (zie Inleiding en Onderdeel B2 (uitwerking situatie 2).

Onderdeel G (artikel 2.7; onttrekken vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer; beperken capaciteit) Door het stellen van enkele specifieke regels betreffende de doorvaarthoogte in de artikelen 2.4 en 2.5a kan het meer algemeen geformuleerde artikel 2.7 vervallen.

Onderdeel H (artikel 4.3; uitzondering vergunningplicht) In artikel 4.3 is bepaald dat geen vergunning voor het onttrekken van grondwater is vereist ten behoeve van een bodemenergiesysteem als de pompcapaciteit van de desbetreffende installatie niet meer bedraagt dan 10m3 per uur. In dat geval dient die onttrekking op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit te worden gemeld aan gedeputeerde staten. Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt beoogd om die uitzondering te beperken in twee situaties. De beperking in de eerste situatie houdt in dat de uitzondering niet geldt voor open bodemenergiesystemen in zogenaamde interferentiegebieden. Gemeenten of provincies kunnen op grond van het Waterbesluit dergelijke gebieden aanwijzen met als doel doelmatig gebruik van bodemenergie te bevorderen en negatieve interferentie tussen systemen te voorkomen. Vrijstelling van de vergunningplicht voor open bodemenergiesystemen tot 10 m3 per uur is onwenselijk in deze gebieden, omdat daarmee geen optimale sturing mogelijk is van de systemen en ook een ongelijk speelveld ontstaat met gesloten bodemenergiesystemen waarvoor in principe wel een vergunningplicht geldt. De beperking in de tweede situatie houdt in dat de uitzondering van de vergunningplicht niet geldt voor de boringvrije zones die zijn aangegeven in de provinciale milieuverordening. Dit betreft de enige van de in die verordening onderscheiden beschermingsgebieden waar bodemenergiesystemen zijn toegestaan als voldaan kan worden aan de beleidsregels voor deze systemen. Bij een melding is het echter niet mogelijk om te toetsen aan deze beleidsregels. Daarom is in die gebieden een vergunningplicht voor deze systemen noodzakelijk.

Onderdeel I (artikel 4.4; toepassingsbereik) Deze wijziging houdt verband met de wijzigingen in de lijsten A en B (zie de toelichting op onderdeel B2). Overeenkomstig de geldende bepaling is titel 4.2 uitsluitend van toepassing op de provinciale vaarwegen, de vaarwegen waarvan het beheer en de uitvoering van het beheer berust bij de provincie. De Amstel, de op lijst A met nummer 4 aangegeven vaarweg, is niet genoemd, omdat het beheer van de Amstel door Noord-Holland wordt uitgevoerd overeenkomstig de regelgeving van die provincie (zie onderdeel C).

Onderdeel J (artikel 4.7; ontheffing) Deze wijziging betreft een tekstuele correctie.

Onderdeel K (artikel 4.9; verhaalplicht) In het derde lid is bepaald dat indien er bij het verhalen (verplaatsen) van een schip wegens onderhoudswerkzaamheden technische problemen optreden, assistentie wordt verleend door of vanwege de vaarwegbeheerder. Het gaat te ver om het verlenen van assistentie door de vaarwegbeheerder in die situatie als een verplichting te zien. Het is primair de verantwoordelijkheid van de schipper om aan de verhaalplicht te voldoen en eventuele daarbij optredende technische problemen op te lossen. Om die reden is het derde lid geschrapt. Het verlenen van assistentie door de vaarwegbeheerder op vrijwillige basis blijft uiteraard mogelijk.

Onderdeel L (hoofdstuk 5; Commissie van deskundigen) Het instellen van een commissie van deskundigen die is belast met het onderzoek naar schadevragen die verband houden met watervergunningen voor het onttrekken van grondwater, is gelet op artikel 82 van de Provinciewet een zelfstandige bevoegdheid van gedeputeerde staten. Het instellen van een dergelijke commissie kan in verband hiermee niet dwingend door provinciale staten worden opgelegd aan gedeputeerde staten. Artikel 5.1 waarin een dergelijke verplichting is opgenomen, dient daarom te worden geschrapt. Dit geldt daarmee ook voor de andere artikelen van hoofdstuk 5, waarin procedurele bepalingen zijn opgenomen samenhangend met de werkwijze van de commissie. De colleges van gedeputeerde staten van de twaalf provincies hebben overigens in 2010 bij gemeenschappelijk besluit één landelijke, onafhankelijk opererende commissie ingesteld met de benaming Adviescommissie Schade Grondwater.

Onderdeel M (artikel 7.3; aanbrengen doorlopende nummering; aanpassing aanhalingen) Dit artikel is uitgewerkt en kan daarom vervallen.

Artikel N (bijlagen 1 tot en met 6) Voor de wijzigingen in de bijlagen wordt verwezen naar de toelichting op de onderdelen B2 en C.

Artikel II Op grond van de wijziging van artikel 4.3 (zie onderdeel H) wordt de uitzondering van de vergunningplicht betreffende het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem beperkt. Dit artikel waarborgt de bestaande situatie voor deze (in aantal beperkte) onttrekkingen. Daarbij gelden wel de voorwaarden dat een dergelijke onttrekking conform de daarvoor geldende regelgeving in werking is en op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit is gemeld aan gedeputeerde staten.

Artikel III In verband met de gemaakte financiële afspraken met het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht en het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is de datum van inwerkingtreding van dit besluit gesteld op 1 januari 2015. In het geval dit besluit na die datum in het provinciaal blad wordt geplaatst is vanwege diezelfde afspraken bepaald dat de bepalingen waarin de uitvoering van het vaarwegbeheer van een aantal vaarwegen en sluizen is opgedragen aan die beide waterschappen, terugwerken tot en met die datum. Dat betreft onderdeel B van artikel I van het besluit en het daarmee samenhangende onderdeel A van artikel I.

 

Waterverordening provincie Utrecht 2009 Nota van toelichting De Waterwet is op 12 maart 2009 gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2009,107) en zal naar verwachting 22 december 2009 in werking treden. De Waterwet vervangt de huidige beheerwetten op het terrein van water, waaronder de Wet op de waterhuishouding, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Waterstaatswet 1900, de Wet op de waterkering en de Grondwaterwet. De Waterschapswet blijft als organieke wet bestaan. De Waterwet voorziet in een modern juridisch instrumentarium voor een slagvaardig waterbeheer. Naast de integratie van wetgeving is modernisering, stroomlijning en vermindering van regels en administratieve lasten leidraad geweest bij de ontwikkeling van deze wet. De Waterwet heeft tot gevolg dat de provinciale instrumentele waterregelgeving ingrijpend moet worden herzien. Voor de leesbaarheid van de provinciale waterregelgeving is ervoor gekozen nieuwe waterverordeningen op te stellen. Ook wordt de provinciale regelgeving voor het waterbeheer zoveel mogelijk geïntegreerd. In de provinciale waterverordening worden de regels opgenomen aangaande de ‘provinciebrede’ onderwerpen, zoals het regionale waterplan, de vaarwegen en het grondwater, voor zover het een provinciale bevoegdheid betreft. Daarnaast is er per waterschap één interprovinciale waterverordening die de waterschapseigen onderwerpen regelt. Als gevolg hiervan komen de afzonderlijke verordeningen betreff ende de waterhuishouding, de waterkering en het grondwater te vervallen. Deze verordening strekt tot het regelen van de ‘provinciebrede’ onderwerpen.

Hoofdstuk 1              

BegripsbepalingenArtikel 1.1                   

Begripsbepalingen

In dit artikel zijn de begripsbepalingen die in de Waterwet zijn opgenomen, bijvoorbeeld ten aanzien van grondwater, niet herhaald. Voor de uitleg van die begripsbepalingen wordt verwezen naar de Waterwet.. De omschrijving is ontleend aan artikel 1.01, onderdeel D 5 van het Binnenvaartpolitiereglement (verder in deze toelichting: BPR). Binnen deze omschrijving valt het begrip vaarwater, zijnde het gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt. De beperking ‘voor zover vermeld op onder f en g bedoelde lijsten’ voorkomt dat ook sloten en dergelijke kleine wateren in principe onder het regime van de verordening vallen.. Strikt genomen moet een vaarweg ook als een ‘werk’ als hier bedoeld worden beschouwd, maar voor de hanteerbaarheid van de bepalingen van de verordening is hiervan afgezien.Hoofdstuk 2               VaarwegenTitel 2.1                        Toedeling vaarwegbeheer (gereserveerd)

Artikel 2.1                    

Toedeling vaarwegbeheer (gereserveerd) Titel 2.2                       

Gebruik en instandhouding vaarwegenIn deze titel en in titel 4.2 zijn de bepalingen uit de Vaarwegenverordening provincie Utrecht 2008 vrijwel geheel overgenomen. Er hebben slechts aanpassingen plaatsgevonden  voor zover de tekst van de Waterwet daartoe noodzaakte en voor zover dat noodzakelijk was in verband met het integreren van die in deze verordening. De verordening dient ter bescherming van de instandhouding en de bruikbaarheid van de vaarwegen die onder toezicht staan van dan wel in beheer zijn bij de provincie.

Structuur:

beheer/toezichtDe provincie heeft nog slechts een beperkt aantal vaarwegen in eigen beheer. De overige, veelal kleinere recreatieve vaarwegen zijn in beheer bij waterschappen, plassenschappen en gemeenten. De vaarwegen zijn opgenomen op de bij de verordening behorende lijsten A en B en de daarbij behorende kaarten. Lijst A betreft de vaarwegen die bij de provincie in beheer zijn. Lijst B betreft vaarwegen die bij anderen in beheer zijn en onder toezicht van de provincie staan. Nagestreefd wordt dat de vaarwegen waarop deze verordening van toepassing wordt verklaard, in verband met het economisch dan wel recreatieve belang overeenkomstig hun functie in stand worden gehouden en als zodanig kunnen worden gebruikt. Hiertoe zijn in de verordening enerzijds regels opgenomen ten aanzien van de vaarwegen die de provincie zelf in beheer heeft (vaarwegen van lijst A). Het gaat hierbij om specifieke uitvoerende beheersregels met een ontheffi ngsstelsel. Anderzijds zijn regels opgenomen waardoor gedeputeerde staten randvoorwaarden kunnen stellen aan vaarwegen in beheer bij anderen (vaarwegen van lijst B). Deze randvoorwaarden hebben tot doel de instandhouding en bruikbaarheid van het regionale vaarwegennet te kunnen garanderen. Het betreft met name het vaststellen van bedieningstijden en het vaststellen van de vaardiepten.

Vaarwegbeheer/nautisch beheer

De verordening heeft primair betrekking op het vaarwegbeheer. Bij vaarwegbeheer gaat het om de instandhouding van de natte infrastructuur, waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden, alsmede om aanleg of verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. In de praktijk wordt dit wel omschreven als “het in stand houden van de bak”. Voor het (technisch) beheer van de infrastructuur zijn richtlijnen opgenomen in de Wegenwet. Voor het beheer en onderhoud van de infrastructuur is echter geen specifiek wettelijk kader beschikbaar waardoor regeling bij autonome provinciale verordening noodzakelijk is om de instandhouding en bruikbaarheid van de provinciale natte infrastructuur te regelen. De scheepvaartwegenverordening heeft slechts in aanvullende zin betrekking op het . Het nautisch beheer is gericht op het bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer. Dit beheer is min of meer uitputtend geregeld in zogenaamde hogere regelgeving zoals de Scheepvaartverkeerswet en het Binnenvaartpolitiereglement (BPR), waardoor er geen tot weinig ruimte is om aanvullende regels te stellen in een provinciale verordening.

Toepasselijkheid

Niet alle wateren waarop recreatievaart plaatsvindt zijn opgenomen in de verordening. Hoofdlijn is dat de wateren van betekenis dienen te zijn voor de scheepvaart en minimaal onderdeel uitmaken van het recreatietoervaartnet uit de Beleidsvisie recreatietoervaart Nederland (BRTN). Een beperkt aantal vaarwegen uit de BRTN is echter niet opgenomen in de verordening. Het betreft vaarwegen die ook reeds in de huidige verordening niet opgenomen waren. De reden is gelegen in het beperkte gebruik van deze vaarwegen, veelal het gevolg van een groot aantal hoogte-en dieptebeperkingen die niet binnen een periode van 10 jaar opgeheven zullen zijn. Hierdoor is er geen aanleiding om deze vaarwegen alsnog op te nemen in de nieuwe verordening. Het betreft een gedeelte van de Oude Rijn aansluitend aan de Leidsche Rijn, de Leidsche Rijn en ’t Gein. Daarnaast zijn wateren komen te vervallen, omdat deze geen onderdeel uitmaken van de BRTN en tevens van zeer beperkte betekenis zijn voor de recreatietoervaart. Voorbeelden hiervan zijn de Montfoortse vaart, de Jaap Bijzerwetering, de Linchoten en de kleinere vaarwegen richting de Loosdrechtse plassen welke overwegend door kleine motorboten en sloepen bevaren worden.

Specifieke wateren Amstel

De Amstel is gelegen op het grondgebied van drie provincies te weten Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht. Ter behartiging van een doelmatig beheer van de Amstel zijn deze provincies een gemeenschappelijke regeling aangegaan, welke op 1 januari 1993 in werking is getreden. Op basis van deze Beheersregeling Amstel voert de provincie Noord-Holland het beheer over de (gehele) Amstel uit, dus ook over het Utrechtse deel. Met betrekking tot de Amstel zijn uitsluitend de regelingen van toepassing die het provinciaal bestuur van Noord-Holland dienaangaande vaststelt krachtens overdracht van bevoegdheid als bedoeld in artikel 41, juncto artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Stb. 1984, 667). Dit betekent dat de Amstel niet onder het toepassingsbereik van de Utrechtse Scheepvaartwegenverordening valt en hierin dan ook niet zal worden opgenomen. Volgens artikel 7 van de Beheersregeling Amstel kan de regeling uitsluitend opgeheven of gewijzigd worden door de deelnemers aan de regeling. Dit betekent dat door GS, PS en de CvdK van de drie provincies gelijkluidende besluiten genomen dienen te worden bij opheffi ng of wijziging van de regeling. Indien in de toekomst de regeling eventueel opgeheven zou worden, dient tegelijkertijd met het besluit tot opheff en van de Beheersregeling Amstel voor het Utrechtse deel een besluit genomen te worden, waarbij de Amstel wordt opgenomen in de dan geldende Utrechts scheepvaartwegen-verordening.

Vecht

Het beheer en onderhoud van de Vecht is in 1997 van het Rijk via de provincies overgedragen aan het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). De provincies Utrecht en Noord-Holland zijn formeel vaarwegbeheerder, maar het feitelijk beheer wordt uitgevoerd door AGV/Waternet. AGV had ten tijde van de overdracht geen specifi eke regelgeving ter beschikking om de uitvoering van het vaarwegbeheer van de Vecht op een adequate wijze op zich te kunnen nemen. Er is toen in de huidige verordening een regeling opgenomen waardoor de uitvoering van het vaarwegbeheer op het Utrechtse gedeelte geschiedt op basis van de Scheepvaartwegenverordening provincie Utrecht 1992. Inmiddels heeft het waterschap echter afdoende beleid en regelgeving ontwikkeld om zelf de uitvoering op een adequate wijze te kunnen uitvoeren. Een regeling in de Utrechtse verordening is dan ook niet meer noodzakelijk en wordt derhalve geschrapt.

Artikel 2.2                    

Belangenbescherming

Deze bepaling geeft een nadere uitwerking van de doelstellingen die met deze verordening worden nagestreefd. Het tweede lid kan niet zelfstandig worden toegepast, maar slechts in combinatie met het eerste lid.

Artikel 2.3                    

Toepassingsbereik

Dit artikel bepaalt dat de verordening geldt voor de vaarwegen die op de lijsten A en B zijn vermeld. Het tweede lid bewerkstelligt dat duidelijk is wie beheerder is van een vaarweg en wie het bevoegd gezag is in de zin van de Scheepvaartverkeerswet.

Artikel 2.4                      

Vaarwegdiepte Op grond van dit artikel stellen gedeputeerde staten de minimaal benodigde vaarwegdiepte vast. Vervolgens kan de vaarwegbeheerder naar eigen inzicht de onderhoudsdiepte bepalen. Het tweede lid bindt het vaststellen en wijzigen van minimaal benodigde vaarwegdiepten aan de openbare voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005, onderdeel 3 Vaarwegvakken. en de vigerende CEMT-klassen en richtlijnen van het BRTN-convenant.

1 1 CEMT:Conférence Européenne des Ministres des Transports. De desbetreff ende CEMT-classifi catie 1954, aangepast in 1961, is in 1996 opgenomen in de richtlijnen CVB. BRTN: Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland dd.29 augustus 1992. Thans geldt de BRTN 2000.Het Toervaartnet heeft planologische bescherming gekregen door opname in het Structuurschema Groene Ruimte, waardoor het de status van Planologische Kernbeslissing (PKB) heeft.

Artikel 2.5                       

Vaarwegonderhoud

De zorg van de vaarwegbeheerder voor het onderhoud van de vaarweg, zoals verwoord in het eerste lid, is uitgewerkt in het derde lid. In onderdeel a van dit lid wordt gesproken van het houden of brengen van een vaarweg op de vastgestelde afmetingen. Het gaat hierbij om het vaststellen van de minimaal benodigde vaarwegdiepte, zoals bepaald in artikel 2.4. Dat is de vaarwegdiepte die altijd aanwezig dient te zijn. Over het algemeen zal een vaarwegbeheerder bij het baggeren een overdiepte willen realiseren, waardoor gedurende 10 tot 30 jaar niet gebaggerd hoeft te worden. Deze diepte wordt de onderhoudsdiepte  genoemd. Het periodieke onderhoudsverslag, bedoeld in het tweede lid, bevat in ieder geval een overzicht van de in de afgelopen periode van 5 jaar uitgevoerde baggerwerkzaamheden en de nog bestaande knelpunten. Tevens bevat het verslag een overzicht van de in de volgende periode van 5 jaar geplande baggerwerkzaamheden. Tevens wordt aangegeven hoe deze knelpunten zullen worden opgelost.

Artikel 2.6                        

Bedieningstijden van bruggen en sluizen

Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van de bedieningsregime van de beweegbare bruggen en sluizen. Dit artikel legt daarom de vaststelling van deze bedieningstijden exclusief (uitgezonderd de spoorbruggen) bij gedeputeerde staten (eerste lid). Voorts moeten de beheerders van deze bruggen en sluizen ervoor zorgen (derde lid ) dat de bruggen en sluizen bediend worden op de tijden die door gedeputeerde staten zijn vastgesteld. Het vierde lid bindt het vaststellen en wijzigen van bedieningstijden van bruggen en sluizen aan de openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen Vaarwegen 2005, onderdeel 7, Bediening. Voor de vaststelling van de bedieningstijden voor vaarwegen die opgenomen zijn in de BRTN worden de BRTN-richtlijnen ten behoeve van de recreatievaart tevens meegewogen.

Artikel 2.7                         

Onttrekken vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer; beperken capaciteit

Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8, tweede lid, van de Wegenwet, op grond waarvan (land)wegen in beheer bij een provincie of een waterschap aan het openbaar verkeer onttrokken kunnen worden. De onttrekking van een vaarweg of een gedeelte daarvan aan het openbaar scheepvaartverkeer is blijvend, dus niet tijdelijk, en geldt voor alle schepen, dat wil zeggen voor elk type schip in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet. Bij het blijvend beperken van de capaciteit van een vaarweg moet worden gedacht aan de situatie dat door de aanleg van een vaste brug de doorvaarthoogte blijvend wordt beperkt. Door te bepalen dat een daartoe strekkend ontwerpbesluit wordt toegezonden aan gedeputeerde staten wordt gedeputeerde staten de mogelijkheid geboden te toetsen of een dergelijk besluit voldoende rekening houdt met de scheepvaartbelangen.

Hoofdstuk 3                      

Regionaal waterplan

De bestaande planstructuur van de Wet op de waterhuishouding is grotendeels overgenomen in de Waterwet. Provinciale staten stellen het regionaal waterplan vast. De waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan. Om de betekenis van de watersysteembenadering te benadrukken biedt de wet nu de mogelijkheid om, in plaats van voor een gehele provincie, een regionaal waterplan te maken voor bijvoorbeeld een deelstroomgebied. De wet geeft in artikel 4.4 aan welke onderdelen het regionaal waterplan moet bevatten. Op dat punt zijn geen aanvullende bepalingen nodig. In dit hoofdstuk is derhalve volstaan met een bepaling omtrent de procedure voor de totstandkoming van het regionaal waterplan.

Artikel 3.1                          

Procedure totstandkoming

Het eerste lid verplicht gedeputeerde staten tot het voeren van overleg met ten minste het dagelijks bestuur van de waterbeheerders en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

Dit lid bepaalt dat gedeputeerde staten gehouden zijn om ten minste de betrokken colleges van burgemeester en wethouders, de minister en gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies te raadplegen. De verplichting tot raadplegen heeft een wat lichter karakter dan overleg. Volstaan kan worden met een schriftelijke consultatoe over het ontwerpplan. Deze opsomming is niet limitatief. Het staat gedeputeerde staten vrij om bijvoorbeeld belanghebbende bedrijven en instanties te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel.

Afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van het plan. De inspraakperiode bedraagt zes weken. De uit artikel 14 van de Kaderrichtlijn water voortvloeiende verplichting het plan zes maanden ter inzage te leggen heeft alleen betekenis voor het stroomgebiedsbeheerplan (SGBP) en niet voor het regionaal waterplan en het beheerplan. Deze twee plannen zijn immers gebaseerd op het SGBP. De procedure voor het vaststellen van het SGBP verloopt als volgt. Het rijk stelt het ontwerp voor het nationaal waterplan en/of het SGBP vast. De provincies, waterschappen en gemeenten stellen hun aandeel in het SGBP vast in hun eigen ontwerpplannen. De regionale bestuurlijke overleggen (RBO’s) zorgen voor de afstemming van deze plannen. Nadat de hiervoor genoemde decentrale overheden hun ontwerpplannen ten minste zes weken ter inzage hebben gelegd, stellen zij hun plan defi nitief vast.

Hoofdstuk 4                       

Handelingen in watersystemen

Titel 4.1                               

Grondwater In lijn met het uitgangspunt “decentraal wat kan, centraal wat moet” zijn in de Waterwet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 van de wet, waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt waar het gaat om regels met betrekking tot het melden, meten en registreren van onttrekkingen van grondwater en infi ltraties van water. Een uniforme regeling op dit punt voor het hele land vermindert de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Artikel 6.11 van het Waterbesluit bevat ter zake regels. De hoofdlijn hierbij is dat elke onttrekking of infi ltratie gemeld moet worden bij het bevoegd gezag. Bij provinciale verordening kunnen gevallen worden aangewezen waarin de in dat artikel opgenomen verplichtingen niet gelden. Bij ministeriële regeling (de Waterregeling) zijn nadere regels gesteld omtrent de wijze van meting, de toegestane afwijking, het meetresultaat (de vereiste nauwkeurigheid) en het meten van de kwaliteit van het te  infiltreren water. De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. De Waterwet maakt hierop een uitzondering voor een drietal specifi eke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4 van de wet. Het betreft onttrekkingen of infiltraties ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergiesystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Dergelijke handelingen zijn in artikel 6.4 van de wet verboden gesteld zonder een daartoe strekkende vergunning van gedeputeerde staten. Provinciale staten hebben niet de bevoegdheid voor deze categorieën van onttrekkingen algemene regels te stellen. Deze titel bevat daarom uitsluitend enkele bepalingen met betrekking tot het grondwaterregister. Er zijn in deze verordening geen regels gesteld ten aanzien van de vergunningaanvraag. Hierin wordt in het Waterbesluit voorzien. In verband met de digitalisering van de vergunningprocedures is in artikel 6.21 van dat besluit bepaald dat een aanvraag geschiedt door middel van een bij ministeriële regeling vastgesteld formulier.

Artikel 4.1                         

Grondwaterregister

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de Waterwet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.7, eerste lid, onder c, van de Waterwet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister bevat de gegevens die van belang zijn voor zowel de beleidsinhoudelijke beslissingen van provincie en waterschap (de belangenafweging bij vergunningen) als voor de grondwaterheffi ng. Deze grondwaterheffi ng kan worden geheven van de houders van inrichttingen voor onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van zowel de provincie als het waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Artikel 4.1 geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door provincie en waterschap worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. In samenhang hiermee is in de waterverordening voor de verschillende waterschappen de verplichting voor de waterschappen opgenomen om de benodigde gegevens te verstrekken. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij gedeputeerde staten. Op basis van afspraken tussen IPO en Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan, in casu gedeputeerde staten, neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.

Artikel 4.2                          

Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende krac ht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met de grondwaterheffing.

Artikel 4.3                          

Uitzondering vergunningplicht

Artikel 6.4, tweede lid, van de wet biedt de mogelijkheid om onttrekkingen tot 10 m3 per uur vrij te stellen van de vergunningplicht. Met dit artikel wordt gebruik gemaakt van deze mogelijkheid voor onttrekkingen ten behoeve van bodemenergiesystemen. Hiermee worden onnodige bestuurlijke lasten voorkomen en administratieve lastendruk voor bedrijven tegengegaan. Dit is een voortzetting van de huidige praktijk waarbij dergelijke grondwateronttrekkingen al zijn vrijgesteld. Vanuit een oogpunt van handhaving is ervoor gekozen deze uitzondering te koppelen aan de pompcapaciteit.

Titel 4.2                           

Vaarwegen

Artikel 4.4                         

Toepassingsbereik

Dit artikel geeft aan dat de in deze titel opgenomen artikelen, behoudens de overgangs- en slotbepalingen, uitsluitend van toepassing zijn op vaarwegen waarbij de provincie de rol van vaarwegbeheerder vervult. Voor de motivering van de gemaakte uitzondering voor de Vecht wordt verwezen naar de toelichting bij titel 2.2. De vaarwegbeheerders van de wateren van lijst B dienen ten aanzien van de in deze titel genoemde onderwerpen zelf te voorzien in regelgeving.

Artikel 4.5                          

Absoluut verbod                 

Dit artikel beoogt ertoe een vaarweg vrij te houden van schadelijke obstakels en losse stoff en. Tevens verbiedt dit artikel een vaarweg of een daarbij behorend werk te beschadigen. Bij dit laatste valt onder meer te denken aan het ontregelen of onbruikbaar maken van technische installaties voor de operationele sluis- en brugbediening. Het verbod op dat soort gedragingen, die gevaar of hinder voor het scheepvaartverkeer en het wegverkeer kan veroorzaken is in deze verordening niet uitputtend opgesomd, maar kan door gedeputeerde staten via beleidsregels nader worden ingevuld. Met gedragingen wordt bijvoorbeeld bedoeld: het vissen met vistuig dat gevaar kan opleveren voor de scheepvaart of voor de bediening van kunstwerken, het zonder toestemming stremmen van een vaarweg door een vaarweggebruiker en het achterlaten van kraampjes en andere voorwerpen op het ijs.

Artikel 4.6                           

Ontheffingplichtige handelingen

In dit artikel worden bepaalde activiteiten op of aan vaarwegen verboden, voor zover deze niet worden uitgevoerd met ontheffi ng van gedeputeerde staten. Onderdeel b bevat een zonering waarbinnen werken niet zijn toegelaten. In dit verband kan worden opgemerkt dat in de Richtlijnen Vaarwegen RVW 2005 een advies is opgenomen over aan te houden zoneringen langs vaarwegen. Deze richtlijnen zijn in beginsel bindend, maar de vaarwegbeheerder heeft de mogelijkheid hiervan af te wijken.

Artikel 4.7                            

Ontheffing

Op grond van dit artikel kunnen door gedeputeerde staten ontheffi ngen worden verleend van de verbodsbepalingen, bedoeld in artikel 4.6.

Artikel 4.8                            

Onderhoudsplichtige

Tot de onderhoudsplichtigen krachtens dit artikel behoort primair de vaarwegbeheerder, maar deze onderhoudsplicht kan evengoed bij een andere natuurlijke of rechtspersoon liggen.

Artikel 4.9                             

VerhaalplichtDit artikel vormt een aanvulling op de nautische regel van het Binnenvaartpolitiereglement ten aanzien van de verhaalplicht van schepen die afgemeerd zijn op plaatsen waar andere schepen moeten worden geladen of gelost. Deze verhaalplicht wordt in dit artikel ook opgelegd aan schepen voor de situatie dat  onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.

Hoofdstuk 5                        

Commissie van deskundigen

In artikel 7.19, eerste lid, van de Waterwet is bepaald dat degene die bij een vergunninghouder een vordering kan indienen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onttrekking van grondwater of infi ltratie krachtens een watervergunning, eerst gedeputeerde staten kan verzoeken een onderzoek in te stellen. Deze voorziening houdt verband met de in artikel 5.27 van de Waterwet opgenomen gedoogplicht. Deze houdt in dat rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken waarin het grondwater invloed ondergaat door een onttrekking of infi ltratie krachtens een watervergunning, verplicht zijn die onttrekking of infi ltratie te gedogen. Deze bepalingen zijn overgenomen uit de Grondwaterwet (artikel 37, eerste lid, respectievelijk artikel 33). Het faciliteren van de burger die overweegt een schadeclaim in te dienen bij de vergunninghouder werd door de wetgever wenselijk geacht vanwege het complexe karakter van schadevragen die samenhangen met grondwateronttrekkingen, de voor het beoordelen daarvan benodigde specifi ke kennis en de hoge kosten van het inhuren van dergelijke kennis voor de burger. De wetgever achtte het tevens wenselijk dat de vraag of er schade is en zo ja wat de omvang van die schade is door een onpartijdige partij werd vastgesteld. In verband daarmee was in de Grondwaterwet de bepaling opgenomen (artikel 37, lid 2) dat gedeputeerde staten een verzoek tot het instellen van een onderzoek in handen stellen van een commissie van deskundigen die daarover advies uitbrengt aan de verzoeker. Ter uitvoering daarvan hebben gedeputeerde staten van de provincies in 1996 gezamenlijk één commissie ingesteld, de Commissie van Deskundigen Grondwaterwet. In de Waterwet ontbreekt de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen. Het is aan de provincies overgelaten om te bepalen op welke wijze zij verzoeken als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid, van de Waterwet behandelen. In IPO-verband is uitgesproken dat het wenselijk is vast te houden aan één landelijke, onafhankelijk opererende commissie vanwege het beperkte aantal verzoeken op jaarbasis, de complexiteit van de schadevragen, de wenselijkheid van bundeling van expertise voor het beoordelen van die schadevragen en voorts vanwege de voordelen van een landelijk toegepaste uniforme werkwijze bij de behandeling van verzoeken. In verband hiermee zijn in dit hoofdstuk de bepalingen uit de Grondwaterwet omtrent de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen en de werkwijze van die commissie overgenomen. Wel is de procedure qua termijnen en terminologie op enkele punten in overeenstemming gebracht met de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij wordt nog opgemerkt dat artikel 7.19, eerste lid, ook van toepassing kan zijn op verzoeken die betrekking hebben op grondwateronttrekkingen die zijn vergund door een waterschapsbestuur. Dat betekent dat de bepalingen van dit hoofdstuk ook op die verzoeken van toepassing zijn. Om die reden is in artikel 5.2, eerste lid, en in artikel 5.3, vijfde lid, bepaald dat in dat geval het desbetreff ende waterschapsbestuur wordt geïnformeerd over de adviesaanvraag en dat het advies ook wordt toegezonden aan dat bestuur. Het ligt in de rede dat de commissie van deskundigen ook wordt ingeschakeld bij een verzoek op grond van artikel 7.19, tweede lid, van de Waterwet. In dat artikellid is bepaald dat gedeputeerde staten rechthebbenden ten aanzien van een onroerende zaak een schadevergoeding toekennen in het geval er sprake is van meer dan één grondwateronttrekking en binnen redelijke termijn niet is vast te stellen door welke onttrekking de schade wordt veroorzaakt. Bij een dergelijk verzoek brengt de commissie van deskundigen haar advies uit aan gedeputeerde staten.

Hoofdstuk 6                        

Handhaving en strafbepaling

Artikel 6.1                            

Handhaving

Toezicht is te onderscheiden van opsporing. Weliswaar hebben toezichthouders soms ook opsporingsbevoegdheid, maar met het oog op zowel de rechten van de belanghebbende, respectievelijk verdachte, als op de verhouding tot het openbaar ministerie moet zoveel mogelijk duidelijk zijn wanneer sprake is van toezicht en wanneer van opsporing. Het Wetboek van strafvordering biedt in artikel 142 de mogelijkheid om buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s) aan te wijzen ten behoeve van de handhaving of naleving van de bepalingen van bijzondere wetten of verordeningen. De toezichthouders die door gedeputeerde staten zijn aangewezen en die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar zijn (BOA), zijn op grond van artikel 142, eerste lid, onder c, van het Wetboek van strafvordering met de opsporing van de in de verordening strafbaar gestelde feiten belast.

Artikel 6.2                            

Overtreding

Voor de bepaling van de strafmaat van een overtreding is de provincie gebonden aan het daaromtrent bepaalde in de Provinciewet. Gedragingen in strijd met het bepaalde in de Waterwet worden op grond van artikel 1.14 van de Invoeringswet Waterwet overtredingen op grond 1a van de Wet economische delicten. Dat geldt daarmee tevens voor grondwatervergunningen waarvoor gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn.

Hoofdstuk 7                        

Overgangs- en slotbepalingenArtikel 7.2                            

OvergangsrechtI

n dit artikel wordt wat betreft de Vaarwegenverordening provincie Utrecht 2008 duidelijkheid gegeven over de status van een vergunning of aanvraag of andere besluiten die van kracht zijn ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening. Artikel 2.22 van de Invoeringswet Waterwet bevat overgangsrecht voor de op grond van artikel 14 van de Grondwaterwet verleende vergunningen.

Artikel 7.3                             

Aanbrengen doorlopende nummering; aanpassing aanhalingen

Door enkele wijzigingen van de verordening gedurende de besluitvormingsprocedure zijn de artikelen niet meer doorlopend genummerd. Op grond van dit artikel moeten gedeputeerde staten ervoor zorgdragen dat de verordening voor plaatsing in het provinciaal blad een doorlopende nummering krijgt. Door middel van de Invoeringswet Waterwet is een groot aantal wijzigingen aangebracht in de Waterwet. In verband daarmee zullen de artikelen van de Waterwet hernummerd worden. Ook wat betreft het Waterbesluit zal er naar verwachting nog een hernummering van artikelen plaatsvinden. Het is wenselijk dat de in deze verordening voorkomende aanhalingen van artikelen van de Waterwet en het Waterbesluit met de nieuwe nummering in overeenstemming worden gebracht. Dit artikel voorziet er tevens in dat gedeputeerde staten de desbetreff ende aanhalingen aanpassen voor plaatsing van de verordening in het provinciaal blad.