Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Maastricht-Heuvelland 2016 e.v.

Geldend van 01-07-2016 t/m heden

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Maastricht-Heuvelland 2016 e.v.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Maastricht-Heuvelland 2016 e.v.

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    Zo ver niet anders bepaald, worden de begrippen in deze beleidsregels gebruikt in dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en in de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • -

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • -

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • -

      benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep

wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de

voorziening in het bestaan;

  • -

    bijstandsnorm: 1° toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of 2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • -

    uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Artikel 2. Het toepassen van een verlaging

Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt dan wel anderszins tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont wordt overeenkomstig de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ en deze verordening een verlaging toegepast.

Artikel 3. Het besluit tot het opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artikelen 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet en artikel 20 van de IOAW en IOAZ, worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 4. Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.

  • 3. Voor zover het zelfstandigen betreft die bijstand voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen hebben ontvangen, kan de maatregel ook met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 4. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 4 van deze verordening, eerste lid, onderdeel b, opnieuw een uitkering ontvangt.

  • 5. In afwijking van het eerste lid wordt de verlaging toegepast vanaf de ingangsdatum van de bijstand indien de gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van een aanvraag.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie: het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet.

  • b.

    tweede categorie:

  • 1.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

  • 2.

    het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • 3.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

  • c.

    derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 7a. Niet meewerken aan taaltoets

Als een belanghebbende niet meewerkt aan het afleggen van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Participatiewet, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

  • b.

    40% van de bijstandsnorm gedurende één maand als belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege het niet meewerken aan het afleggen van de taaltoets opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging;

  • c.

    Telkens 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand als belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 7a, onderdeel b, van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van 37 van de IOAW/IOAZ, anders dan de verplichting bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAW/IOAZ, niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie: vervallen

  • b.

    tweede categorie:

  • 1.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

  • 3.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ

  • c.

    derde categorie:

  • 1.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • 2.

    gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • 3.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in artikel 7 en 8 van deze verordening, wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10 van deze verordening, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,--;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000,-tot € 2.000,--;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.000,-tot € 4.000,--;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van bijvoorbeeld€ 4.000,-- of hoger.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid en onverminderd het bepaalde in artikel 18, eerste lid Participatiewet wordt de bijzondere bijstand geweigerd indien het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid en onverminderd het bepaalde in artikel 18, eerste lid Participatiewet wordt, indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, een verlaging opgelegd van 100% van de geldende bijstandsnorm gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening. Met betrekking tot de hier bedoelde verlaging is het bepaalde in artikel 3, van de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive, van overeenkomstige toepassing.

  • 5. In afwijking van het eerste en tweede lid en onverminderd het bepaalde in artikel 18, eerste lid Participatiewet, wordt een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tot uitdrukking komend in “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan dag van melding als bedoeld in artikel 9, eerste lid Participatiewet” gelijkgesteld aan een gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 7 en 8 van deze verordening. Voor het bepalen van de hoogte van de maatregel is artikel 9 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de IOAW en IOAZ als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g van die wetten wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen tegen de in het eerste lid genoemde personen;

  • b.

    50% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken.

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen

Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de

Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt

vastgesteld op:

  • a.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    40% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 16. Recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, wordt de termijn van de verlaging zoals bedoeld in artikel 10 van deze verordening vastgesteld op twee maanden.

  • 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging anders dan bedoeld in het eerste lid en in artikel 7a van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

Hoofdstuk 6. Gedragingen die leiden tot weigering IOAW/IOAZ

Artikel 17: Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1. Het college legt, met in achtneming van artikel 20, vierde lid IOAW/IOAZ, blijvend een maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

    • d.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; dan wel

    • e.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door dit gedrag verloren inkomen.

Artikel 18: Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1. Het college legt blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op basis van de IOAW/IOAZ en hij weigert de hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen inkomen uit deze arbeid.

Artikel 19: Het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1. Het college legt blijvend een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op basis van de IOAW/IOAZ en hij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen inkomen uit deze arbeid.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 20: Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2016.

Artikel 21: citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Maastricht-Heuvelland 2016 e.v.

Artikel 22: Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

  • 1.

    In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college van B&W.

  • 2.

    Het college van B&W kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Aldus besloten door:

de Raad van de gemeente Eijsden-Margraten in de openbare vergadering van 24 mei 2016

de griffier, de voorzitter,

mr. G.A.J.T. Verbeet D.A.M. Akkermans

de Raad van de gemeente Gulpen-Wittem in de openbare vergadering van 23 juni 2016

de griffier, de voorzitter,

A.F.M. Askamp (waarnemend) J.G.M.T. Ubachs (waarnemend)

de Raad van de gemeente Maastricht in de openbare vergadering van 17 mei 2016

de griffier, de voorzitter,

J.L.L. Goossens J.M. Penn-te Strake

de Raad van de gemeente Meerssen in de openbare vergadering van 25 mei 2016

de griffier, de voorzitter,

J.J.M. Willems M.A.H. Clermonts-Aretz

de Raad van de gemeente Vaals in de openbare vergadering van 23 mei 2016

de griffier, de voorzitter,

mr. B.G.P. Hoevenagel drs. R.L.T. van Loo

de Raad van de gemeente Valkenburg aan de Geul in de openbare vergadering van 30 mei 2016

de griffier, de voorzitter,

mr. J.W.L. Pluijmen drs. M.J.A. Eurlings

Toelichting

Algemeen

Opdracht aan gemeenteraad

Op grond van artikel 8, eerste lid, onder a, van de Participatiewet is de gemeenteraad verplicht om bij verordening regels te stellen over het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid en de periode van de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid van de Participatiewet.

Daarnaast is de gemeenteraad op grond van artikel 35, eerste lid onder a van de IOAW en IOAZ verplicht bij verordening regels te stellen over de weigering en verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 20 van de IOAW en IOAZ.

Met de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Maastricht-Heuvelland 2016 wordt aan voornoemde verplichtingen gevolg gegeven.

Algemene toelichting Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening is de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen. (CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002) Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen.( CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052.)

Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

Wet taaleis

Sinds 1 januari 2016 is de taaleis als nieuwe verplichting opgenomen in de Participatiewet (artikel 18b). Dit artikel bevat een verplichting voor bijstandsgerechtigden om de Nederlandse taal te beheersen, voor zover dit noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Het artikel kent ook een eigen afstemmingsregime wanneer blijkt dat belanghebbende de Nederlandse taal onvoldoende beheerst.

De impliciete verplichting in artikel 18b, tweede lid, van de Participatiewet, om mee te werken aan het afleggen van de taaltoets is echter niet gesanctioneerd. Dat gebeurt nu via artikel 7a van de afstemmingsverordening.

Algemene toelichting IOAW en IOAZ

De Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ Maastricht-Heuvelland 2015 is eind 2014 vooral tekstueel aangepast om deze klaar te maken voor de Participatiewet. In december 2014 is de Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ vastgesteld in de gemeenteraad. Om te komen tot minder regelgeving zijn de bepalingen van de Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ Maastricht-Heuvelland 2015 nu geïntegreerd in deze afstemmingsverordening.

In tegenstelling tot de Participatiewet onderscheiden de IOAW/IOAZ geen uniforme verplichtingen. Afstemming na schending van die verplichtingen berust hier exclusief op de Participatiewet.

Daar staat tegenover dat de IOAW en IOAZ nog steeds, dus ook in afwijking van de Participatiewet, een aantal situaties onderscheiden waarbij het mogelijk is de uitkering (gedeeltelijk) tijdelijk of blijvend te weigeren. De IOAW en IOAZ vormen immers nog steeds specifieke wetten waarin werkloos werknemerschap een centrale rol speelt. Ze hebben daarmee niet het sluitstukkarakter van de Participatiewet. Verwijtbare werkloosheid, het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid of het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid worden daardoor zwaar aangerekend. Dat kwam destijds ook tot uitdrukking in de oude AMvB (Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ). Daar werd de uitkering in de betreffende situaties blijvend geweigerd. De Participatiewet vormt bij weigering van de IOAW/IOAZ overigens altijd een vangnet.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarnaast bestaat er in de praktijk onduidelijkheid over de medewerkingsplicht die ziet op het meewerken aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling (artikel 17, tweede lid van de Participatiewet) in relatie tot de uniforme verplichting genoemd in artikel 18, vierde lid onder h van de Participatiewet.

Een scheidslijn is hier moeilijk aan te brengen. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Artikelsgewijze toelichting

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.

Artikel 1. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn ook van toepassing op deze verordening.

Benadelingsbedrag

Benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering.

Bijstandsnorm

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm of de grondslag als het gaat om een IOAW-/IOAZ-uitkering.

Bij een bijstandsuitkering gaat het om de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

De Participatiewet werkt met verlagingen op de netto bijstand. Bij de IOAW en IOAZ wordt gewerkt vanuit een bruto benadering. Het uitkeringssysteem is hier ook op ingericht. De verlagingen kunnen daarom alleen worden toegepast op de grondslag. Eigenlijk net als onder het regime van het oude Maatregelbesluit Abw, IOAW en IOAZ. Dit neemt niet weg dat bij het bepalen van de hoogte van de maatregelen IOAW/IOAZ toch zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij de percentages en verlagingen op de netto bijstand in het kader van de Participatiewet.

Artikel 2. Het toepassen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering vindt met inachtneming van de wettelijke bepalingen en deze verordening plaats door middel van een aan belanghebbende gericht besluit.

Artikel 3. Het besluit tot opleggen van een verlaging

De eisen waaraan een besluit moet voldoen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien. Tegen een besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen.

Artikel 4. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen in verband met ontbreken van verwijtbaarheid.

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20 derde lid van de IOAW en IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. (CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, ECLI:NL:CRVB:2001:AD4887).

Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Afzien van verlagen in verband met verjaring

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4 derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 16.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Verlagen met terugwerkende kracht (tweede lid)

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet of op grond van artikel 25, tweede lid van de IOAW en IOAZ worden teruggevorderd . Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast.

Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (vierde lid)

Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. (CRvB 07-08-2012, nr. 10/3435 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3978. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b. Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open. (CRvB 08-09-2009, nrs. 07/6337 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7732 en CRvB 07-12-2010, nr. 09/1094 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6721)

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ

wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.

Bijzondere bijstand

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

De artikelen 7 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte en zijn – waar mogelijk - ontleend aan de categorie-indeling met bijbehorende hoogte en duur van verlaging die in de Afstemmingsverordening WWB 2013 vermeld stond.

In die afstemmingsverordening werd ook het niet nakomen van de medewerkingsplicht, als bedoeld in artikel 17, tweede lid van de Participatiewet, gesanctioneerd. Deze bepaling werd echter niet overgenomen in de afstemmingsverordening Participatiewet, maar keert nu terug. Het gaat bij het “niet meewerken” met name om situaties als het niet verschijnen op een eerste afspraak (bijvoorbeeld voor een gesprek over de voortgang van een re-integratietraject). Dit benadrukt het onderscheid tussen schending van deze verplichting en het niet nakomen van de uniforme (arbeids)verplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, Participatiewet. Voor die schendingen gelden aparte (zwaardere) sanctiebepalingen. Artikel 7, onderdeel a van deze verordening sanctioneert ook niet het niet nakomen van de verplichting om mee te werken aan het afleggen van een taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Participatiewet. Deze vorm van het schenden van de medewerkingsplicht wordt apart en zwaarder gesanctioneerd in artikel 7a van deze verordening.

Aangezien de gemeente er inmiddels zelf op toeziet dat belanghebbende zich als werkzoekende (tijdig) laat registreren bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) is deze sanctiebepaling komen te vervallen.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 7 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Inspanningen in eerste vier weken na de melding (onderdeel b)

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering.

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onderdeel c)

Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 10.

Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7, onderdeel c, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:

  • -

    het niet naar vermogen verkrijgen van algemene geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

  • -

    het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, en

  • -

    het belemmeren van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging en gedrag.

Artikel 7a. Niet meewerken aan taaltoets

Zoals in de algemene toelichting al is aangegeven, kent het eigen afstemmingsregime van artikel 18b, van de Participatiewet, geen sanctiebepaling bij schending van de impliciete verplichting van artikel 18b, tweede lid, van Participatiewet. In artikel 7a van deze verordening zijn daarvoor sanctiebepalingen opgenomen. Wat betreft de hoogte is aansluiting gezocht bij de hoogte van de sancties die in artikel 18b, van de Participatiewet zelf worden genoemd.

Het begint bij een eerste schending met 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand en loopt bij recidive op naar telkens 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Het artikel regelt bij recidive dus zelf de sanctie. Artikel 16 van deze verordening is hier dan ook niet van toepassing.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 8 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden

schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die

zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9

een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt

naar toenemende zwaarte en zijn – waar mogelijk - ontleend aan de categorie-indeling met bijbehorende hoogte en duur van verlaging die in de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2013 vermeld stond.

In artikel 8 is geen gedraging opgenomen in de vorm van het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit houdt verband met het feit dat juist bij deze gedraging de IOAW en IOAZ de mogelijkheid bieden tot tijdelijke of blijvende (gedeeltelijke) weigering van de uitkering. Dit is dan ook apart geregeld in artikel 18. Het tijdelijk of blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering kan overigens ook nog in een tweetal andere situaties. Die zijn omschreven in artikel 17 en 19.

Eerste categorie

De gemeente ziet er nu zelf op toe dat belanghebbende zich als werkzoekende (tijdig) laat registreren bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De sanctiebepaling is daarmee komen te vervallen

Tweede categorie

Bij toekenning van de uitkering of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een (diagnostisch) onderzoek naar zijn mogelijkheden en naar de inzet van re-integratie-instrumenten waaronder deelname aan een concreet re-integratietraject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op een uitkering.

Wordt een re-integratievoorziening aangeboden dan rust op belanghebbende de verplichting zich hier volledig voor in te zetten. Gebeurt dit onvoldoende dan zal dit leiden tot vertraging van het traject. De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt of opdrachten in het kader van scholing niet naar behoren uitvoert.

Het Transferium Werk en Bijstand vormt binnen het onderzoeks- en re-integratiegebeuren een bijzondere plek. Binnen deze setting gelden bepaalde huisregels die ertoe moeten bijdragen dat het diagnostisch onderzoek zo goed mogelijk kan verlopen. Overtreding van die regels -bijvoorbeeld een herhaalde weigering een hoofdtelefoon af te zetten- zou kunnen worden opgevat als een gedraging van de tweede categorie. Het zonder meer toepassen van de daarbij behorende maatregel van één maand 50% wordt echter als een te zware sanctie ervaren. Het is dan toch mogelijk om een maatregel te baseren op artikel 9, tweede lid, maar vervolgens de hoogte te matigen met toepassing van de Algemene wet bestuursrecht (evenredigheidsbeginsel). Natuurlijk dient helder te zijn dat belanghebbende, voorafgaand aan het opleggen van een maatregel eerst een duidelijke schriftelijke waarschuwing heeft gehad.

In deze tweede categorie is ook de verplichte tegenprestatie opgenomen, d.w.z. de door burgemeester en wethouders opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of van de IOAZ.

Derde categorie

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.

Bij onderdeel a gaat het om de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

Bij onderdeel b wordt geduid op negatieve gedragingen bij sollicitaties.

Bij onderdeel c gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een re-integratietraject. In de praktijk zal beëindiging van zo’n traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de toelichting bij artikel 7, 7a en 8.

Met de Wet Maatregelen WWB zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende maatregelen geïntroduceerd. Zie artikel 18, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet. Voor het bepalen van de zwaarte van de afstemming als gevolg van de gedraging zoals omschreven in de derde categorie is aansluiting gezocht bij de verlaging voor het schenden van de geüniformeerde arbeidsverplichting “het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning”, zoals omschreven in artikel 18, vierde lid, onder c van de wet.

Voor de hoogte en duur van de verlaging bij gedragingen in de eerste en tweede categorie is zoveel mogelijk aangesloten bij het voorheen onder de Wet werk en bijstand geldende afstemmingsbeleid.

Bij het bepalen van de hoogte van de maatregel inzake IOAW en IOAZ is aansluiting gezocht bij de afstemmingsverordening Participatiewet. Verschil is dat als gevolg van de andere uitkeringssystematiek van IOAW/IOAZ (bruto-benadering) hier wordt uitgegaan van een percentage van de grondslag, terwijl bij de Participatiewet een percentage geldt van de toepasselijke (netto) bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet. Dit kan ertoe leiden dat de uiteindelijk op te leggen maatregel qua hoogte van het bedrag iets afwijkt van die binnen de Participatiewet.

Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college het verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet). De periode van de verlaging is in deze verordening vastgesteld op de minimale duur van een maand.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

  • -

    vergroting schuldenproblematiek;

  • -

    (dreigende) huisuitzetting;

  • -

    afsluiting van gas en elektriciteit.

Geen verrekening bij recidive

Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 11 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 10 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 10, maar in artikel 16, van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • -

    het te snel interen van vermogen;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • -

    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Op grond van artikel 12 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid wordt aangemerkt als een geüniformeerde arbeidsverplichting (zie artikel 18, vierde lid, onderdelen a en g, Participatiewet). Op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid Participatiewet geldt die verplichting vanaf de dag van melding. Is sprake van schending van deze verplichting dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Participatiewet en artikel 10 en 16 van deze verordening.

Wanneer echter sprake is van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de dag van melding, dan moet deze gedraging worden gezien als een vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Hierbij kan het onder meer gaan om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering.

In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Dit betekent echter niet dat de sociale dienst de constatering van het UWV dat er sprake is van verwijtbaarheid zonder meer kan overnemen. Vanuit zorgvuldigheidsoogpunt zal er zelf enig onderzoek moeten plaatsvinden. Daarbij moet met name worden gedacht aan het beginsel van hoor en wederhoor. Levert dit onderzoek gerede twijfel over de verwijtbaarheid op en is bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering ingesteld dan wordt de beslissing hiervan afgewacht. Komt hieruit naar voren dat het ontslag niet verwijtbaar is dan kan er in het kader van de Participatiewet ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Wordt het primaire besluit van het UWV in bezwaar gehandhaafd dan kan van de zijde van de Sociale Dienst alsnog een maatregel volgen.

Is na eigen onderzoek (eveneens) geen twijfel over de verwijtbaarheid dan kan de betreffende maatregel worden opgelegd (let op afstemming met artikel 18, eerste lid Participatiewet).

Als de belanghebbende geen bezwaar aantekent tegen de primaire beslissing van het UWV en vervolgens een bijstandsuitkering aanvraagt, dan zal de Sociale Dienst natuurlijk ook zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is. En ook nu speelt hoor en wederhoor een belangrijke rol. Blijkt dat het ontslag verwijtbaar is dan volgt, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, de betreffende maatregel.

Omdat de standaard sanctiemethodiek met betrekking tot gedragingen die in het algemeen vallen onder het begrip “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid” zoals verwoord in artikel 12, eerste lid, niet bij de specifieke gedraging genoemd in het vijfde lid past, wordt mede gezien de ernst van de gedraging aansluiting gezocht bij de methodiek die geldt bij gedragingen van de derde categorie als bedoeld in artikel 7 onderdeel c. De hoogte van de sanctie is in dat geval aangegeven in artikel 9 onderdeel c.

Bijstand in de vorm van een geldlening

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde. (CRvB 20-03-2007, nrs. 06/515 NABW e.a., ECLI:NL:CRVB:2007:BA2344.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek- en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24). Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. (CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919). Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55.) Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.( Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26.).

Voor wat betreft de hoogte van de verlaging als gevolg van een zeer ernstige misdraging, wordt in de verordening onderscheid gemaakt tussen enerzijds vernieling (schade toebrengen aan gebouw of inventaris of pogingen daartoe) en anderzijds het toepassen van fysiek geweld en/of het uiten van mondelinge of schriftelijke bedreigingen. De laatste misdragingen worden in de regel zwaarder aangerekend. Zowel voor de Participatiewet als voor de uitvoering van de IOAW en IOAZ wordt hier eenzelfde beleidslijn gevolgd.

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen

DeParticipatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschondenHet eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Samenloop bij meerdere gedragingen waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschondenHet tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Samenloop met een bestuurlijke boete

Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedraging is.

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid).

Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

Artikel 16. Recidive

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Dit is geregeld in het eerste lid en valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

Recidive wegens herhaling andere verwijtbare gedragingen

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging.

Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt is telkens een verdubbeling van de duur van de verlaging van toepassing. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

Voor toepassing van de recidivebepaling is hier eveneens vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast. Is in het vorige besluit vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging afgezien dan is toch sprake van recidive wanneer binnen twaalf maanden na bekendmaking van dit vorige besluit dezelfde verplichting wordt geschonden.

Eenzelfde gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Heeft een persoon zich zeer ernstig misdragen (artikel 13) binnen twaalf maanden nadat een verlaging is opgelegd wegens het

niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht (artikel 7, onder a), dan is geen sprake van recidive aangezien het niet "eenzelfde gedraging" betreft. Evenmin is sprake van recidive als een belanghebbende niet meewerkt aan het opstellen van een plan van aanpak (artikel 7, onder b, ten eerste) en vervolgens een opgedragen tegenprestatie niet verricht (artikel 7, onder b, ten vierde). Ook dan is geen sprake van eenzelfde gedraging aangezien twee verschillende verplichtingen zijn geschonden.

Taaleis

Artikel 16 van de verordening is niet van toepassing op gedragingen waar artikel 7a van de verordening op doelt. Artikel 7a omvat een eigen sanctieregime bij recidive.

Artikel 17: Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

In deze bepaling is de mogelijkheid die de IOAW en IOAZ biedt om bij verwijtbare werkloosheid de uitkering blijvend of tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren, volledig uitgewerkt.

Vanwege het specifieke uitkeringsregime van IOAW en IOAZ is gekozen voor het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering. Verwijtbare werkloosheid wordt de belanghebbende hier dus zwaar aangerekend.

Bij een volledige weigering van de uitkering, kan de belanghebbende in wezen per direct aankloppen voor (aanvullende) bijstand ingevolge de Participatiewet. Binnen het kader van de Participatiewet zal dan moeten worden beoordeeld of belanghebbende recht heeft op bijstand (in afwijking van de IOAW en IOAZ kent de Participatiewet een beperkte vermogensvrijlating en een ruimer inkomensbegrip) en in hoeverre het maatregelwaardige gedrag ook binnen de Participatiewet tot een verlaging zou hebben geleid. Hoewel alle besluiten zorgvuldig moeten worden genomen geldt -juist omdat het hier gaat om een ingrijpende sanctie- dat bij de besluitvorming uiterste zorgvuldigheid moet worden betracht. Daarbij moet met name aandacht uitgaan naar het beginsel van hoor en wederhoor. Overigens geldt dit evenzeer bij toepassing van artikel 18 en 19.

Artikel 18: Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

Anders dan binnen de Participatiewet kan in het kader van de IOAW en IOAZ bij het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid de uitkering blijvend of tijdelijk geheel of gedeeltelijk worden geweigerd. Net als in voorgaand artikel is ook hier vanwege het specifieke uitkeringsregime van de IOAW en IOAZ gekozen voor het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering. Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid weegt dus eveneens zwaar.

Bij het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid gaat het concreet om het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de IOAW of IOAZ te komen. Bij een volledige weigering geldt eenzelfde handelswijze als hiervoor bij artikel 17 is geschetst.

Artikel 19: Het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid

IOAW en IOAZ bieden ook wanneer sprake is van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid de mogelijkheid de uitkering blijvend of tijdelijk geheel of gedeeltelijk te weigeren. Geheel in lijn van de voorgaande artikelen wordt ook hier de uitkering blijvend (gedeeltelijk) geweigerd.

Het gaat in deze om een meer ernstige variant van de gedraging bedoeld in artikel 8, onder c, punt 2.. De belanghebbende die een IOAW- of IOAZ-uitkering ontvangt moet blijk geven van dusdanig belemmerend gedrag dat kan worden gesproken van het “door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid”.

Het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid moet overigens niet worden verward met het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen bedoeld in artikel 8, onder c, punt 1. Daar gaat het om schending van de actieve sollicitatieplicht.

Voor de volledigheid moet er nog op worden gewezen dat het begrip inkomen zoals vermeld in de het tweed lid van de artikelen 17 t/m 19 overeenkomt met de begripsomschrijving in artikel 8 van de IOAW en IOAZ.