Regeling vervallen per 04-04-2017

Verordening leerlingenvervoer gemeente Venray 2015

Geldend van 30-12-2015 t/m 03-04-2017 met terugwerkende kracht vanaf 01-08-2015

Intitulé

Verordening leerlingenvervoer gemeente Venray 2015

De raad van de gemeente Venray,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 mei 2015 (Gemeenteblad 2015, nr. 147);

gelet op de artikelen 4 van de Wet op het primair onderwijs, 4 van de Wet op de expertisecentra en 4 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

besluit vast te stellen de Verordening leerlingenvervoer gemeente Venray 2015:

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

-aangepast vervoer: (gecombineerd) vervoer per besloten (school-)bus, taxi, taxibus, treintaxiof bustaxi;

-afstand: afstand tussen de woning en de school, gemeten langs de kortste voor de leerlingvoldoende begaanbare en veilige weg volgens een routeplanner;

-begeleider: ouder of persoon die door de ouders wordt ingezet en door de gemeente akkoordwordt bevonden, dan wel door de gemeente wordt ingezet om de leerling tijdens het vervoer tebegeleiden;

-commissie van onderzoek: commissie als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van de Wet op deexpertisecentra;

-commissie voor de begeleiding: commissie als bedoeld in artikel 40b van de Wet op deexpertisecentra;

  • -

    eigen vervoer: vervoer per eigen motorvoertuig, (brom-)fiets of soortgelijk vervoersmiddel;

  • -

    inkomen: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wetinzake rijksbelastingen, in het peiljaar, bedoeld in artikel 4, zevende lid, van de Wet op hetprimair onderwijs;

  • -

    leerling: leerling van een school als bedoeld in dit artikel;

  • -

    ondersteuningsplan:

    1°. voor het primair onderwijs: ondersteuningsplan als bedoeld in artikel 18a, zevende toten met tiende lid, van de Wet op het primair onderwijs; of

    2°. voor het voortgezet onderwijs: ondersteuningsplan als bedoeld in artikel 17a, zevendetot en met tiende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

-opdc: orthopedagogisch en -didactisch centrum als bedoeld in artikel 17a, lid 10a, van de Wetop het voortgezet onderwijs;

-openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer per bus, trein, metro, tram,veerdienst of auto;

-opstapplaats: plaats aangewezen door het college, vanaf waar de leerling gebruik kan makenvan het vervoer;

-overstapplaats: plaats aangewezen door het college, waar leerling kan overstappen.

  • -

    ouders: ouders, voogden of verzorgers van de leerling;

  • -

    regionale verwijzingscommissie: commissie als bedoeld in artikel 10g van de Wet op hetvoortgezet onderwijs;

-reistijd: totale tijdsduur die ligt tussen het verlaten van de woning en de aanvang van deschooldag volgens de schoolgids, minus maximaal 10 minuten, indien en voor zover de leerlinghet schoolgebouw met bijbehorend terrein gewoonlijk eerder bereikt dan de schoolgidsaangeeft, dan wel de totale tijdsduur die ligt tussen het einde van de schooldag volgens deschoolgids en de aankomst bij de woning, plus een eventuele wachttijd voor het openbaarvervoer of maximaal 10 minuten bij gebruikmaking van aangepast vervoer.

-samenwerkingsverband:

1°. voor het primair onderwijs: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18a, tweedeen vijftiende lid, van de Wet op het primair onderwijs; of

2°. voor het voortgezet onderwijs: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 17a,tweede en zestiende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

-school:

1°.basisschool of speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primaironderwijs;

2°. school voor speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs ofvoortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra; of

3°. school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • -

    stage: praktische leertijd bij de beroepsopleiding;

  • -

    toegankelijke school: school waarop de leerling is aangewezen van de verlangde godsdienstigeof levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school;

-vervoer: openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning dan wel deopstapplaats en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldagvolgens de schoolgids, tenzij de structurele handicap van een leerplichtige leerling dieaansluiting onmogelijk maakt;

-vervoersvoorziening:

1°. vergoeding van de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer voor de leerlingen zo nodig diens begeleider;

2°. aanbieding van aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen; of

3°. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het college noodzakelijk geachtevervoerkosten van de leerling en zo nodig diens begeleider;

-woning: plaats waar de leerling structureel en feitelijk verblijft.

Artikel 2. De door het college noodzakelijk te achten vervoersvoorziening

  • 1. Ten behoeve van het schoolbezoek kent het college aan de ouders van in de gemeente Venrayverblijvende leerlingen op aanvraag een vervoersvoorziening toe met inachtneming van hetbepaalde in deze verordening.

  • 2. Indien het college toepassing geeft aan het eerste lid is door de ouders een eigen bijdrage inde kosten van vervoer verschuldigd volgens het bepaalde in deze verordening. Weigering tot ofnalatigheid in de betaling van de in de vorige volzin bedoelde bijdrage doet de aanspraak op devervoersvoorziening vervallen.

  • 3. De bepalingen in deze verordening laten onverlet deverantwoordelijkheid van de ouders voorhet schoolbezoek van hun kinderen. Ten aanzien van begeleiding van de leerling geldt dat medische problemen, studie, werk van de ouders alsmede de gezinssamenstelling, de ouders niet ontlast van de zorgtaak om begeleiding te verzorgen of te organiseren.

  • 4. Indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, wordt de vervoersvoorziening op aanvraag verstrekt aan de leerling.

Artikel 3. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school

  • 1. Een vervoersvoorziening wordt toegekend over de afstand tussen de woning dan wel deopstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school tenzij vervoer naar eenverder weg gelegen school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen en deouders met het vervoer naar die school schriftelijk instemmen.

  • 2. Indien ouders een vervoersvoorziening aanvragen voor het bezoeken van een school, die opgrotere afstand van de woning is gelegen dan een andere school van dezelfde onderwijssoort,ontstaat slechts aanspraak op een vervoersvoorziening naar eerstgenoemde school als door deouders schriftelijk wordt verklaard dat zij overwegende bezwaren hebben tegen het openbaaronderwijs dan wel tegen de richting van het onderwijs van alle bijzondere scholen, van de soortwaarop de leerling is aangewezen, die dichterbij de woning zijn gelegen.

  • 3. Het college betrekt bij de beoordeling van de aanvraag van een vervoersvoorziening hetondersteuningsplan, zoals dat is vastgesteld door het samenwerkingsverband na overleg met hetcollege.

  • 4. Er bestaat geen recht op een vervoersvoorziening naar buitenschoolse activiteiten zoalsbuitenschoolse opvang, oppas of sport.

Artikel 4. Toekenning vervoersvoorziening

Het college bepaalt bij de toekenning van de vervoersvoorziening de wijze en het tijdstip van deverstrekking dan wel de uitbetaling, alsmede de tijdsduur van de toegekende vervoersvoorziening.

Artikel 5. Aanvraagprocedure

  • 1. Een aanvraag voor een vervoersvoorziening wordt gedaan door indiening bij het college van eenvolledig ingevuld en door de ouders ondertekend formulier, voorzien van de op het formuliervermelde gegevens en kan slechts betrekking hebben op één woning.

  • 2. Indien een vervoersvoorziening wordt toegekend geldt deze:

    • a.

      wanneer het een vergoeding betreft, met ingang van de door de ouders verzochte datum, met dien verstande dat de datum niet ligt vóór de datum van ontvangst van de aanvraag;

    • b.

      wanneer het aanbieding van aangepast vervoer betreft, met ingang van een datum die zo mogelijk aansluit bij de door de ouders verzochte datum.

Artikel 6. Inlichtingenplicht

  • 1. De ouders zijn verplicht wijzigingen, die van invloed kunnen zijn op de toegekendevervoersvoorziening, onder vermelding van de datum van wijziging, onverwijld schriftelijk mede tedelen aan het college.

  • 2. Indien sprake is van een wijziging die van invloed is op de toegekende vervoersvoorziening,vervalt de aanspraak daarop en kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe.

  • 3. Indien de ouders niet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid, en het college een wijziging alsbedoeld in het tweede lid vaststelt, waardoor blijkt dat ten onrechte een vervoersvoorziening isverstrekt, vervalt de aanspraak op de vervoersvoorziening terstond en kent het college al dan nietopnieuw een vervoersvoorziening toe. Het college deelt zijn besluit schriftelijk mee aan de ouders.

  • 4. Ten onrechte genoten vergoeding kan van de ouders worden teruggevorderd, dan wel wordenverrekend bij een eventuele nieuw verstrekte vervoersvoorziening.

Artikel 6a. Opschorten en intrekken vervoersvoorziening.

Het recht op de vervoersvoorziening kan worden gewijzigd, opgeschort of worden ingetrokkenindien de bij de aanvraag verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken dat op deaanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling van de aanvraag de juisteomstandigheden volledig bekend waren geweest.

Artikel 6b. Verantwoordelijkheid ouder(s) en overige verplichtingen

  • 1. De verantwoordelijkheid voor het gedrag van de leerling gedurende het verblijf van de leerling inhet aangepast vervoer berust bij de ouder(s).

  • 2. In geval van wangedrag door de leerling gedurende het verblijf in het aangepast vervoer, kanhet college besluiten de verstrekte vervoersvoorziening te wijzigen, op te schorten dan wel in tetrekken.

  • 3. Het college kan bij de verstrekking van het recht op een vervoersvoorziening of daarna, indiennaar het oordeel van het college de noodzaak daartoe gebleken is, nadere voorwaarden ofverplichtingen opleggen. Indien niet voldaan wordt aan de opgelegde nadere voorwaarde(n) ofverplichting(en), wordt het recht op de vervoersvoorziening beëindigd

Artikel 7. Peildatum leeftijd leerling

Voor het toekennen van een vervoersvoorziening op basis van artikel 11 is bepalend de leeftijd vande leerling op 1 augustus van het schooljaar waarop de voorziening betrekking heeft.

Artikel 8. Andere vergoedingen

De aanspraak op een toelage, voor zover die voor de betreffende leerling betrekking heeft op dereiskosten, wordt op een vervoersvoorziening in de vorm van een vergoeding in minderinggebracht.

§ 2 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor primair onderwijs

Artikel 9. Algemene bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor primair onderwijs

  • 1. In deze paragraaf wordt, in afwijking van artikel 1, verstaan onder school:

    • a.

      een basisschool of speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op hetprimair onderwijs; of

    • b.

      een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaalonderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op leerlingen van scholen voor speciaal en voortgezetspeciaal onderwijs die voortgezet onderwijs volgen.

  • 3. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 wordt een vervoersvoorziening verstrekt over deafstand tussen de woning dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerlingtoegankelijke speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband van de basisschoolwaarvan de leerling afkomstig is.

  • 4. Het college betrekt bij de beoordeling van de aanvraag voor leerlingenvervoer eventuele(vervoers-)adviezen van deskundigen die voor de beoordeling van die aanvraag van belang zijn.

Artikel 10. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van openbaar vervoer en vervoer per fiets

  • 1. Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 9bezoekt vergoeding op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien de afstand van dewoning naar de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school meer dan zes km bedraagt.

  • 2. Indien aanspraak bestaat op vergoeding zoals bedoeld in het eerste lid en de leerling naar hetoordeel van het college, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer perfiets, verstrekt het college de ouders vergoeding op basis van de kosten van het vervoer per fiets.

Artikel 11. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van openbaar vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van een begeleider

  • 1. Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 9bezoekt vergoeding op basis van de kosten van het openbaar vervoer of vervoer per fiets van deleerling en een begeleider indien:

    • a.

      aanspraak bestaat op vergoeding zoals bedoeld in artikel 10 en de leerling jonger dannegen jaar is, en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordtaangetoond dat de leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fietsgebruik te maken, of

    • b.

      de leerling door een structurele psychische, lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijkehandicap niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken.

  • 2. Indien een begeleider meer dan één leerling tegelijk begeleidt, komen slechts de kosten van hetvervoer ten behoeve van één begeleider voor vergoeding in aanmerking.

Artikel 12. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer

  • 1. Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de oudersvan de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 9 bezoekt, indien:

    • a.

      aanspraak bestaat op vergoeding zoals bedoeld in de artikelen 10 of 11 en de leerlingmet gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uuronderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd peropenbaar vervoer kan worden teruggebracht;

    • b.

      aanspraak bestaat op vergoeding zoals bedoeld in de artikelen 10 of 11 en openbaarvervoer ontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van het college al dan niet onderbegeleiding gebruik kan maken van het vervoer per fiets;

    • c.

      aanspraak bestaat op vergoeding zoals bedoeld in artikel 11 en door de ouders tenbehoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerlingdoor henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zalleiden en een andere oplossing niet mogelijk is; of

    • d.

      de leerling, naar het oordeel van het college, gelet op zijn structurele psychische,lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet in staat is – ook niet onderbegeleiding –van openbaar vervoer gebruik te maken.

  • 2. Indien begeleiding in het aangepast vervoer vereist is, vergoedt het college geen andere kostendan de vervoerskosten welke verbonden zijn aan de begeleiding van de leerling in het aangepastvervoer.

Artikel 13. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding op basis van de kosten van eigen vervoer

  • 1. Indien aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kan het college de ouders op aanvraagtoestaan een of meer leerlingen zelf te vervoeren of te laten vervoeren.

  • 2. Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, vergoedt het college aande ouders die een leerling zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren:

    • a.

      een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien aanspraak zou bestaan op vergoeding op basis van de kosten van het openbaar vervoer, behoudens het bepaalde in het vijfde lid; of

    • b.

      een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van de Reisregeling binnenland, indien aanspraak zou bestaan op een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 3. Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, vergoedt het college aande ouders die meer dan een leerling tegelijk zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, een bedragop basis van een kilometervergoeding voor de auto afgeleid van de Reisregeling binnenland, behoudens het bepaalde in het vierde lid. Daarbij geldt dat de vergoeding wordt verstrekt voor de kilometers die de leerlingen (gezamenlijk) afleggen.

  • 4. Aan de ouders die een of meer leerlingen laten vervoeren door andere ouders die vangemeentewege voor het vervoer van een of meer leerlingen vergoeding ontvangen, afgeleid van deReisregeling binnenland, wordt door het college geen vergoeding verstrekt.

  • 5. Indien aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening en het college desgewenst toestaat, danwel van oordeel is, dat de leerling gebruik kan maken van het vervoer per fiets, vergoedt hetcollege aan de ouders een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de fiets, afgeleid van de Reisregeling binnenland.

Artikel 14. Drempelbedrag

  • 1. Aan de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voorbasisonderwijs, zoals bedoeld in de Wet op het primair onderwijs bezoekt, van wie het inkomentezamen meer bedraagt dan € 24.750,- wordt slechts vergoeding verstrekt voor zover de kostenvan het vervoer van die leerling de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 10 bepaaldeafstand te boven gaan.

  • 2. In geval het college in plaats van vergoeding in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgt danwel doet verzorgen, betalen de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of eenspeciale school voor basisonderwijs bezoekt, per leerling per schooljaar een eigen bijdrage diegelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 10 bepaalde afstand, indien hetinkomen van de ouders meer bedraagt dan € 24.750,-.

  • 3. De kosten voor openbaar vervoer, genoemd in het eerste en tweede lid, betreffen de kosten vanopenbaar vervoer die bij gebruik van de OV-chipkaart of een andere binnen de gemeente geldendeOV-betaalmogelijkheid voor de in artikel 10 bepaalde afstand redelijkerwijs zouden wordengemaakt, ongeacht de aanwezigheid van openbaar vervoer of het daadwerkelijk gebruik ervan. Bijhet bepalen van de kosten wordt rekening gehouden met de kortingen die voor de leerling binnenhet systeem kunnen gelden.

  • 4. Het bedrag van € 24.750,- genoemd in het eerste en tweede lid, wordt met ingang van 1 januari2016 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassenwerknemers heeft ondergaan ten opzichte van het voorafgaande jaar en rekenkundig afgerond opeen veelvoud van € 450,-. Het aangepaste bedrag treedt in plaats van het in het eerste en tweedelid genoemde bedrag van € 24.750,-.

  • 5. Deze bepaling is niet van toepassing op leerlingen die wegens hun structurele psychische,lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijnaangewezen, dan wel vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoergebruik kunnen maken.

  • 6. Aan de ouder(s) met meerdere kinderen binnen het gezin die speciaal basisonderwijs volgen,waarvoor een vervoersvoorziening wordt verstrekt en het drempelbedrag geldt, wordt hetdrempelbedrag voor het tweede, derde en volgende kind voor respectievelijk 25%, 50% en 75%kwijtgescholden.

Artikel 15. Financiële draagkracht

  • 1. Indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voorbasisonderwijs (zoals bedoeld in de Wet op het primair onderwijs) meer dan 20 km bedraagt,wordt de vastgestelde vergoeding verminderd met een van de financiële draagkracht van deouders afhankelijk bedrag.

  • 2. In geval het college in plaats van een vergoeding toe te kennen het vervoer zelf verzorgt danwel doet verzorgen, en de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voorbasisonderwijs meer dan 20 km bedraagt, betalen de ouders een van de financiële draagkrachtafhankelijke bijdrage tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.

  • 3. De hoogte van het bedrag als bedoeld in het eerste lid en de bijdrage als bedoeld in het tweedelid worden berekend per gezin en zijn afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de ouders.Zij bedragen:

    Inkomen in euro’s

    Eigen bijdragen in euro’s

    0-33.000

    Nihil

    33.000-40.000

    140

    40.000-46.000

    585

    46.000-52.000

    1090

    52.000-59.000

    1595

    59.000-65.500

    2100

    65.500 en verder

    Voor elke extra € 5.000: € 515 erbij

  • 4. De inkomensbedragen, genoemd in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2016jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassenwerknemers heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, enrekenkundig afgerond op een veelvoud van € 500,-.

  • 5. De bedragen van de eigen bijdrage, bedoeld in het derde lid, worden met ingang van 1 januari2016 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het consumentenprijsindexcijfer van de reeks alle huishoudens op het onderdeel vervoersdiensten heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari vanhet voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 5,-.

  • 6. Deze bepaling is niet van toepassing op leerlingen die wegens hunstructurele psychische,lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijnaangewezen, dan wel vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoergebruik kunnen maken.

§ 3 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor voortgezet onderwijs

Artikel 16. Algemene bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor voortgezet onderwijs

  • 1. In deze paragraaf wordt, in afwijking van artikel 1, verstaan onder school:

    • a.

      een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs; of

    • b.

      een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra.

  • 2. Het college betrekt bij de beoordeling van de aanvraag voor leerlingenvervoer eventuele(vervoers-)adviezen van deskundigen die voor de beoordeling van die aanvraag van belang zijn.

Artikel 17. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van openbaar vervoer met begeleiding en van vervoer per (brom-)fiets of soortgelijk vervoermiddel

  • 1. Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 16bezoekt vergoeding op basis van de kosten van het openbaar vervoer van de leerling en eenbegeleider, indien de leerling door een structurele psychische, lichamelijke, verstandelijke ofzintuiglijke handicap niet zelfstandig van het openbaar vervoer of van de (brom-)fiets of eensoortgelijk vervoermiddel gebruik kan maken.

  • 2. Indien een begeleider meer dan één leerling tegelijk begeleidt, komen slechts de kosten van hetvervoer ten behoeve van één begeleider voor vergoeding in aanmerking.

  • 3. In afwijking van het eerste lid verstrekt het college de ouders vergoeding op basis van de kostenvan het vervoer per (brom-)fiets of soortgelijk vervoermiddel, indien de leerling naar het oordeelvan het college, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per (brom-)fietsof soortgelijk vervoermiddel.

Artikel 18. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer

  • 1. Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de oudersvan de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 16 bezoekt, indien:

    • a.

      aanspraak bestaat op vergoeding zoals bedoeld in artikel 17 en de leerling metgebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uuronderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd peropenbaar vervoer kan worden teruggebracht;

    • b.

      aanspraak bestaat op vergoeding zoals bedoeld in artikel 17 en openbaar vervoerontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van het college al dan niet onder begeleidinggebruik kan maken van het vervoer per (brom-)fiets of soortgelijk vervoermiddel;

    • c.

      aanspraak bestaat op vergoeding zoals bedoeld in artikel 17 en door de ouders tenbehoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerlingdoor henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zalleiden en een andere oplossing niet mogelijk is; of

    • d.

      de leerling, naar het oordeel van het college, gelet op zijn structurele psychische,lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet in staat is – ook niet onderbegeleiding – van openbaar vervoer gebruik te maken.

  • 2. Indien begeleiding in het aangepaste vervoer vereist is, vergoedt het college geen andere kostendan de vervoerskosten welke verbonden zijn aan de begeleiding van de leerling in het aangepastevervoer.

Artikel 19. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding op basis van de kosten van eigen vervoer

  • 1. Indien aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kan het college de ouders op aanvraagtoestaan een of meer leerlingen zelf te vervoeren of te laten vervoeren.

  • 2. Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, vergoedt het college aande ouders die een leerling zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren:

    • a.

      een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien aanspraak zoubestaan op vergoeding op basis van de kosten van het openbaar vervoer, behoudens hetbepaalde in het vijfde lid;

    • b.

      .een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, afgeleid van deReisregeling binnenland, indien aanspraak zou bestaan op een voorziening in de vorm vanaangepast vervoer, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

  • 3. Indien toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, vergoedt het college aande ouders die meer dan een leerling tegelijk zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, een bedragop basis van eenkilometervergoeding voor de auto afgeleid van de Reisregeling binnenland, behoudens het bepaalde in het vierde lid. De vergoeding wordt verstrekt voor de kilometers die de leerling aflegt of die de leerlingen gezamenlijk afleggen.

  • 4. Aan de ouders die een of meer leerlingen laten vervoeren door andere ouders die vangemeentewege voor het vervoer van een of meer leerlingen vergoeding ontvangen, afgeleid van deReisregeling binnenland, wordt door het college geen vergoeding verstrekt.

  • 5. Indien aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening en het college desgewenst toestaat, danwel van oordeel is, dat de leerling gebruik kan maken van het vervoer per (brom-)fiets of soortgelijk vervoermiddel, vergoedt het college aan de ouders een bedrag op basis van eenkilometervergoeding voor de fiets, afgeleid van de Reisregeling binnenland.

§ 4 Bepalingen omtrent weekeinde- en vakantievervoer

Artikel 20. Toekenning vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie aan in de gemeente wonende ouders

Met inachtneming van artikel 3 kent het college desgewenst een vervoersvoorziening voor hetweekeinde- en vakantievervoer toe aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling die,met het oog op het volgen van voor hem passend (voortgezet) speciaal onderwijs in een internaatof pleeggezin verblijft, volgens het bepaalde in deze paragraaf.

Artikel 21. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie

  • 1. Het college kent aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor het weekeindevervoer van deleerling voor de, eenmaal per weekeinde gemaakte, reis van het internaat of het pleeggezin waarde leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de weekeinden niet vallenbinnen de in het tweede lid bedoelde schoolvakanties.

  • 2. Het college kent aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor het vakantievervoer van deleerling voor de, eenmaal per schoolvakantie van twee dagen of meer, gemaakte reis van hetinternaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voorzover de vakantie voorkomt in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.

  • 3. Paragraaf 2 en 3 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing, met uitzonderingvan artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a.

§ 5 Slotbepalingen

Artikel 22. Beslissing college in gevallen waarin de regeling niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van het leerlingenvervoer betreffende, waarin deze verordening nietvoorziet, beslist het college.

Artikel 23. Afwijken van bepalingen

Het college kan in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van deouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zonodig na advies te hebben gevraagd aandeskundigen.

Artikel 24 Overgangsregeling voor leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs zoals bedoeld in de Wet op de expertisecentra.

In afwijking van het bepaalde in artikel 17 van deze verordening verstrekt het college gedurendede schooljaren 2014/2015, 2015/2016 en 2016/2017 aan de ouders van de leerling die een schoolvoor voortgezet speciaal onderwijs zoals bedoeld in de Wet op de expertisecentra, bezoekt:

  • 1.

    een vergoeding op basis van de kosten van het openbaar vervoer van de leerling, al dan nietmet begeleiding, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijkeschool meer dan 6 kilometer bedraagt of

  • 2.

    vergoeding op basis van de kosten van vervoer per (brom-)fiets of soortgelijk vervoermiddelvan de leerling, al dan niet met begeleiding, indien de leerling naar het oordeel van het collegegebruik kan maken van een dergelijk vervoermiddel en de afstand van de woning naar dedichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school meer dan 6 kilometerbedraagt.

Artikel 25. Intrekking oude regeling

De Verordening leerlingenvervoer gemeente Venray 2014 wordt ingetrokken met ingang van 1augustus 2015.

Artikel 26. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 augustus 2015.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening leerlingenvervoer gemeente Venray 2015.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 30 juni 2015.
voorzitter, raadsgriffier,

Toelichting

Algemeen

Ieder kind heeft recht op passend onderwijs. In sommige gevallen is de afstand naar de school

groot, of kan het kind wegens zijn structurele handicap niet zelfstandig naar school. Ouders kunnen

dan een beroep doen op de verordening leerlingenvervoer.

Wettelijke plicht

De gemeenteraad heeft de wettelijke plicht een regeling vast te stellen voor het leerlingenvervoer.

In artikel 4, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), artikel 4, eerste lid,

van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO) en artikel 4, eerste lid, van de Wet op de

expertisecentra (hierna: WEC), heet het ‘de bekostiging van de door het college noodzakelijk te

achten vervoerskosten ten behoeve van het schoolbezoek’. In de verordening is, in verband met de

leesbaarheid, het woord vergoeding gebruikt in plaats van bekostiging.

Het gaat hierbij zowel om scholen voor basisonderwijs, speciaal basisonderwijs, (voortgezet)

speciaal onderwijs en regulier voortgezet onderwijs die zijn aangesloten bij

samenwerkingsverbanden primair of voortgezet onderwijs, als om instellingen voor cluster 1 en

cluster 2. De verordening geeft uitvoering aan de taakstelling van de gemeentebesturen.

Inhoud en indeling verordening

Naast voorschriften voor de wijze waarop ouders de aanvraag kunnen indienen, bevat deze

verordening criteria aan de hand waarvan ouders aanspraak kunnen maken op een

vervoersvoorziening. Uitgangspunt daarbij is dat de verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek

van de leerling bij de ouders blijft. Daarbij geldt dat leerlingenvervoer is bedoeld om leerlingen

passend onderwijs te laten volgen. Bij de beoordeling of het kind in aanmerking komt voor

leerlingenvervoer wordt daarom allereerst gekeken naar wat het kind zelf kan of wat hij kan leren.

Dit gebeurt altijd in overleg met de ouders en de school. Het doel is daarbij om het kind zo

zelfstandig mogelijk te maken. Op die wijze wordt het zelfvertrouwen en de zelfstandigheid

vergroot, zo is de bedoeling.

De verordening volgt de indeling van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs: primair

onderwijs en voortgezet onderwijs. Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot

het samenwerkingsverband.

Vervoersvoorziening

In de verordening wordt het begrip ‘vervoersvoorziening’ gehanteerd. Dat houdt in dat er niet altijd

sprake is van een kostendekkende betaling. Zo is ook een voorziening mogelijk in de vorm van

aangepast vervoer, dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen.

Het college bepaalt in welke vorm de voorziening wordt verstrekt. Het vervoer dient echter te allen

tijde passend te zijn.

Centraal uitgangspunt is daarbij dat de verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek van de leerling

bij de ouders blijft liggen en dat allereerst onderzocht dient te worden of de leerling de school per

fiets of met het openbaar vervoer (al of niet onder begeleiding) kan bereiken. Uitgangspunt van de

regeling is daarom vergoeding van de kosten van openbaar vervoer. Nadat dát is onderzocht kan

de vraag aan de orde komen of de leerling aangewezen is op eigen vervoer dan wel aangepast

vervoer.

Als ouders aangeven hun kind zelf te willen vervoeren dienen ze hiervoor toestemming te vragen

aan het college. De vergoeding van het vervoer is vervolgens gebaseerd op de vervoersvoorziening

waar de ouders voor in aanmerking komen. Het college kan toestemming weigeren op grond van

de kosten.

Drempelbedrag en draagkrachtafhankelijke bijdrage

De gemeente kan ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school

voor basisonderwijs bezoekt een drempelbedrag in rekening brengen. De ouderlijke bijdrage is

hierbij gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens, dat wil zeggen de afstand

van de woning tot de school waarboven aanspraak kan bestaan op leerlingenvervoer. In de

verordening is deze grens vastgesteld op zes kilometer. De ouderlijke bijdrage is dan gelijk aan de

kosten van het openbaar vervoer over deze afstand. Het drempelbedrag wordt per leerling in

rekening gebracht.

Daarnaast kan de gemeente een bijdrage vragen aan ouders van leerlingen die een school voor

basisonderwijs bezoeken die meer dan 20 kilometer van de woning is gelegen. Deze bijdrage is

afhankelijk van de draagkracht en wordt per gezin geheven.

Voorwaarden toekenning leerlingenvervoer

Zie het ‘Schema voorwaarden toekenning leerlingenvervoer’, als bijlage bij deze toelichting

gevoegd.

Artikelsgewijze toelichting

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

-Afstand

De afstand dient consequent te worden gemeten. Er wordt voor elke afstand eenzelfde,

professionele routeplanner gehanteerd. Bij de aanvraag worden ouders geïnformeerd over de

wijze waarop de afstand wordt gemeten.

De route hoeft overigens niet in alle gevallen toegankelijk te zijn voor gemotoriseerd verkeer,

volgens een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ((hierna:ABRvS) 12 juni 1995, nr. R03.93.5575). Ook kan de route – en daarmee de afstand – op de

heenweg verschillen van die van de terugweg, volgens een uitspraak van de ABRvS (27december 1989, nr. R03.88.7309).

Voor het bepalen van de afstand tussen het woonadres en het schooladres wordt gebruik

gemaakt van de routeplanner op www.anwb.nl . Hierbij wordt gebruik gemaakt van de optie

‘kortste route’

-Inkomen

Als peiljaar voor het inkomen moet op grond van de WPO (artikel 4, zevende lid) worden

aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar

waarvoor vergoeding van de vervoerskosten wordt gevraagd, begint.

-Leerling

Voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs geldt dat kinderen de leeftijd van

vier jaar moeten hebben bereikt om als leerling te worden toegelaten (artikel 39, eerste lid,

van de WPO). In het derde lid van artikel 39 van de WPO is bepaald dat kinderen vanaf drie

jaar en tien maanden ten hoogste vijf dagen (schoolgewenningsdagen) de basisschool mogen

bezoeken. Deze kinderen zijn echter geen leerlingen in de zin van de wet, en de ouders kunnen

dan ook geen aanspraak maken op een vervoersvoorziening.

Voor het (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs geldt dat ouders van leerlingen die zijn

toegelaten tot scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs aanspraak

kunnen maken op een vervoersvoorziening indien wordt voldaan aan de voorwaarden van de

gemeentelijke verordening leerlingenvervoer. De leeftijd van de leerling is hierbij niet van

belang.

Een belangrijke uitzondering vormen leerlingen die rijdende scholen bezoeken voor kinderen

van kermisexploitanten of van circusmedewerkers (Titel B van het Besluit trekkende bevolking

WPO). Ouders van leerlingen die deze scholen bezoeken kunnen geen aanspraak maken op een

vervoersvoorziening. De kosten voor noodzakelijk vervoer van deze leerlingen ten behoeve van

het schoolbezoek vormen onderdeel van de materiële instandhouding van die scholen.

Illegale leerlingen

Het recht op onderwijs, ook voor illegaal in ons land verblijvende leerlingen, is gebaseerd op

het principe dat jongeren waar ook ter wereld moeten worden toegerust om aan het

maatschappelijke leven deel te nemen, Nederland is hiertoe ook internationale

verdragsrechtelijke verplichtingen aangegaan. In de Koppelingswet is zelfs vastgelegd dat

illegale kinderen die voor hun 18e jaar een onderwijstraject zijn gestart het recht hebben om

dit af te maken. Hier vloeit uit voort dat illegale leerlingen in principe ook recht hebben op

leerlingenvervoer. Scholen en gemeenten hoeven leerplichtige leerlingen niet te vragen naar de

verblijfsstatus. Een schoolleider kan dus niet als een opsporingsambtenaar worden ingezet.

Asielzoekerskinderen

Voor kinderen die in een Asielzoekerscentrum (AZC) verblijven en naar school toe gaan,bestaat de Richtlijn schoolvervoer asielzoekers. Deze richtlijn houdt in dat het AZC het vervoer

betaalt van het AZC naar de school. Dit betaalt het AZC uit de middelen die het via het

Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) ontvangt. Leerlingen die niet in een

asielzoekerscentrum verblijven, vallen onder de gemeentelijke regeling leerlingenvervoer.

Gemeenten moeten leerlingen die in aanmerking komen voor het leerlingenvervoer in principe

vervoeren naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de soort en de richting.

-Ondersteuningsplan

Het ondersteuningsplan speelt in het passend onderwijs een belangrijke rol. Het plan dient te

verwezenlijken dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken, en

dat leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het

onderwijs krijgen. Ook wordt het basisondersteuningsniveau aangegeven dat voor elke school

geldt. Het ondersteuningsplan omvat onder meer de procedure en criteria voor de verdeling,

besteding en toewijzing van de ondersteuningsmiddelen en – voorzieningen aan de scholen.

Ook moeten de procedure en de criteria voor de plaatsing van leerlingen op speciale scholen

voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband en op scholen voor (voortgezet) speciaal

onderwijs in het plan worden opgenomen, evenals de procedure en criteria voor terug- of

overplaatsing naar reguliere scholen.

Het samenwerkingsverband stelt het ondersteuningsplan vast, maar de gemeente heeft een

belangrijke rol: over het concept van het plan dient eerst op overeenstemming gericht overleg

(hierna: OOGO) te hebben plaatsgevonden met het college van de gemeenten die binnen het

gebied van het samenwerkingsverband zijn gelegen (artikel 18a, negende lid, van de WPO en

artikel 17a, negende lid, van de WVO).

-Opdc

Een orthopedagogisch-didactisch centrum kan worden aangemerkt als ‘school’, wanneer het

gaat om het geven van onderwijs.

-openbaar vervoer

Bij de definiëring van het begrip ‘openbaar vervoer’ is aangesloten bij de begripsomschrijving

zoals deze is vastgelegd in artikel 1 van de Wet personenvervoer 2000, met uitzondering van

de zinsnede ‘volgens een dienstregeling’; zodoende kan ook de regiotaxi desgewenst als een

vorm van openbaar vervoer worden beschouwd.

In de verordening is de begripsomschrijving uitgebreid met ‘veerdienst’.

-Opstapplaats

Een van de mogelijkheden om het vervoer efficiënter en daardoor goedkoper te organiseren, is

het instellen van centrale opstapplaatsen, van waar de leerlingen met de taxi of bus worden

vervoerd. Met een dergelijk systeem worden de leerlingen niet thuis voor de deur opgehaald,

maar dienen zij zich, al dan niet onder begeleiding van de ouders, te begeven naar de door degemeente aangewezen opstapplaats. Een reistijd naar de opstapplaats van dertig minuten

achtte de ABRvS alleszins redelijk (26 februari 1992, nr. R03.89.0419/83-107).

gemeente aangewezen opstapplaats. Een reistijd naar de opstapplaats van dertig minuten

achtte de ABRvS alleszins redelijk (26 februari 1992, nr. R03.89.0419/83-107).

Veiligheid en begeleiding

Wanneer gekozen wordt voor het aanwijzen van opstapplaatsen, dan is het van belang dat de

gemeente daarbij let op de af te leggen afstand van huis naar de opstapplaats. Hierbij kan in

ieder geval gedacht worden aan bestaande halteplaatsen binnen een loopafstand van dertig

minuten, waar een beschutte halteplaats aanwezig is (mede in verband met de

weersomstandigheden). Het feit alleen dat de halte aan een drukke verkeersweg ligt en dus

niet veilig genoeg zou zijn voor een leerling, is niet voldoende om af te zien van het aanwijzen

van opstapplaatsen. Van ouders mag in dergelijke gevallen verwacht worden dat zij hun

kinderen begeleiden tot ten minste het moment dat hun kinderen in het voertuig zijn gestapt.

(Zie ABRS 24 augustus 1992, nr. R03.90.1504/83-105).

Afstand

Wanneer een verzoek om een tegemoetkoming van de vervoerkosten wordt ingediend, blijft de

afstand tussen de woning en de school relevant; het instellen van opstapplaatsen verandert

daar niets aan. Dit betekent dat ouders die op bijvoorbeeld negen kilometer van de school

wonen terwijl de gemeente op zes kilometer afstand een opstapplaats heeft ingesteld, recht

hebben op bekostiging van het vervoer (en eventueel begeleiding) over de resterende drie

kilometer. Ook blijft het berekenen van de reistijd zoals dat nu geldt onverkort intact; met

andere woorden de tijdsduur die gemoeid is met het bereiken van de opstapplaats telt mee als

reistijd als bedoeld in artikel 12 eerste lid, onder a.

-Overstapplaats

Een overstapplaats is de plaats waar de leerling over moet stappen naar een ander voertuig om

verder te kunnen reizen naar school of thuisadres.

-Ouders

De omschrijving volgt de begripsbepalingen van de WPO en de WEC. Ook pleegouders zijn aan

te merken als verzorgers en vallen daarmee onder het begrip ‘ouders’.

-Reistijd

De omschrijving van het begrip ‘reistijd’ is van belang om de tijd die een leerling met het

openbaar vervoer onderweg is te kunnen vergelijken met de tijd die nodig is om diezelfde

leerling met aangepast vervoer naar en van school te vervoeren. Immers, wanneer de leerling

met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug meer dan anderhalf uur

onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd peropenbaar vervoer kan worden teruggebracht, komt de leerling in aanmerking voor aangepast

vervoer (artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a).

De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij de afstand naar school

overbruggen, zo’n tien minuten voor de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen.

Het ligt voor de hand deze tijd uit te sluiten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het

openbaar vervoer aan het einde van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een

leerling met aangepast vervoer wordt vervoerd, is er tijd nodig de school te verlaten en in de

taxi(bus) te stappen. Het is in dit geval dan ook redelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen

bij de berekende duur van de rit. Deze periode vond ook de ABRvS redelijk (5 oktober 1990,

nr. R03.90.6236/86538).

Voor de bepaling van de reistijd met het openbaar vervoer wordt gebruik gemaakt van de

dienstregeling zoals vermeld via www.9292.nl..

-Samenwerkingsverband

Onder 1°: Een samenwerkingsverband primair onderwijs omvat volgens artikel 18a van de

WPO alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van basisscholen,

speciale scholen voor basisonderwijs, scholen voor speciaal onderwijs en scholen voor speciaal

en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan speciaal onderwijs wordt verzorgd,

behorend tot cluster 3 en cluster 4. Een uitzondering vormen vestigingen van scholen waarvoor

het bestuur is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband.

Scholen voor speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs,

behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het

samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband. Instellingen

behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.

Onder 2°: Een samenwerkingsverband voortgezet onderwijs omvat volgens artikel 17a van de

WVO alle binnen een bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van scholen voor

voortgezet onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en

voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan voortgezet speciaal onderwijs wordt

verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster 4. Een uitzondering vormen vestigingen van scholen

waarvoor het bestuur is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband.

Scholen voor voortgezet speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal

onderwijs, behorend tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van

het samenwerkingsverband, kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband.

Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.

-School

Speciaal onderwijs: In de WEC gaat het om onderwijs aan dove kinderen of slechthorende

kinderen, kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden, visueel gehandicapte kinderen,

lichamelijk gehandicapte kinderen, langdurig zieke kinderen, zeer moeilijk lerende kinderen,

zeer moeilijk opvoedbare kinderen, meervoudig gehandicapte kinderen en kinderen in scholenverbonden aan pedologische instituten.

De WEC onderscheidt de volgende clusters:

Cluster 1: onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen dan wel meervoudig gehandicapte

kinderen met deze handicap,

Cluster 2: onderwijs aan dove kinderen, slechthorende kinderen en kinderen met ernstige

spraakmoeilijkheden dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze handicaps,

Cluster 3: onderwijs aan langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap, lichamelijk

gehandicapte kinderen en zeer moeilijk lerende kinderen dan wel meervoudig gehandicapte

kinderen met een van deze handicaps en

Cluster 4: onderwijs aan langdurig zieke kinderen anders dan met een lichamelijke handicap,

zeer moeilijk opvoedbare kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische

instituten.

Het onderwijs van cluster 1 en cluster 2 wordt gegeven in instellingen. Deze instellingen vallen

ook onder het begrip ‘school’.

Voortgezet onderwijs: In de WVO gaat het om scholen voor voorbereidend wetenschappelijk

onderwijs (hierna: vwo), hoger algemeen vormend onderwijs (hierna: havo), voorbereidend

middelbaar beroepsonderwijs (hierna: vmbo) en praktijkonderwijs (hierna: pro).

Leerwegondersteunend onderwijs is geen aparte schoolsoort, maar betreft extra ondersteuning

aan leerlingen in het vmbo.

-Stage

Een stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van scholen voor voortgezet

onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. In het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel van

het voortgezet speciaal onderwijs is voor leerlingen vanaf 14 jaar minstens één stage op ten

hoogste vier dagen per week zelfs verplicht (artikel 17, eerste lid, van de WEC).

Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids is het stageadres aan te merken als ‘school’.

-Toegankelijke school

Leerlingen kunnen op grond van hun lichamelijke of geestelijke toestand zijn aangewezen op

een bepaalde school.

In de WPO is bepaald dat het samenwerkingsverband primair onderwijs beoordeelt of een

leerling toelaatbaar is tot een speciale school voor basisonderwijs in het

samenwerkingsverband of tot het speciaal onderwijs van cluster 3 en cluster 4 (artikel 18a,

zesde lid, van de WPO). Het samenwerkingsverband laat zich daarbij adviseren door

deskundigen.

De WVO kent een dergelijke bepaling: het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs

beoordeelt of een leerling toelaatbaar is tot het voortgezet speciaal onderwijs (artikel 17a,

zesde lid, van de WVO). Ook hier geldt dat het samenwerkingsverband zich daarbij laat

adviseren door deskundigen.Vooralsnog bepaalt de regionale verwijzingscommissie de toelaatbaarheid tot het

praktijkonderwijs (artikel 10g van de WVO) en beslist of een leerling op leerwegondersteunend

onderwijs is aangewezen (artikel 10e van de WVO). Met ingang van 1 augustus 2015 wordt het

praktijkonderwijs en het leerwegondersteunend onderwijs in het passend onderwijs

geïntegreerd; dan beslist het samenwerkingsverband of een leerling toelaatbaar is tot het

praktijkonderwijs of is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs.

Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt een afwijkende procedure. In de WEC is

bepaald dat de commissie van onderzoek beoordeelt of een leerling in aanmerking komt voor

het onderwijs op de instelling óf op begeleiding vanuit de instelling, waarbij de leerling dan is

ingeschreven op een andere school (artikel 41, tweede lid, van de WEC).

-Vervoer

Het vervoer vindt plaats in aansluiting op het begin en einde van de schooldag, zoals

aangegeven in de schoolgids. In de praktijk komt het regelmatig voor dat kinderen halverwege

de dag de school verlaten bijvoorbeeld vanwege ziekte, een doktersbezoek o.i.d.. Ook komt het

voor dat scholen verzoeken om op afwijkende tijden te rijden i.v.m. schoolreisjes, sportdagen

of omdat het de laatste schooldag voor een vakantie betreft.

Het vervoer bij wisselende of afwijkende schooltijden behoort niet tot de gemeentelijke taak,

maar tot de verantwoordelijkheid van de ouders zelf. Ook voor uitvaluren aan het begin en het

eind van de schooldag wordt geen extra vervoer ingezet. Het aangepaste vervoer wordt alleen

georganiseerd op de vaste schooltijden, genoemd in de schoolgids van de school. Dit geldt ook

voor door de school aangegeven collectieve, afwijkende schooltijden.

Vervoer naar therapie, artsen, ziekenhuis, revalidatie, zwemlessen valt hier dus niet onder.

Hiervoor zijn de ouders zelf verantwoordelijk.

Uitzonderingen worden gemaakt voor leerlingen die vanwege hun structurele beperking geen

hele schooldag kunnen volbrengen, of voor wie de algemene schoolgids is aangepast in een

individueel schoolplan. Alleen wanneer de leerplichtige leerling door een structurele handicap

slechts een deel van het onderwijsprogramma kan volgen, kan in een voorkomend geval

tijdens de schooltijd vervoerd worden. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van

tijdelijke aard of leeftijd zijn geen grond voor het vervoer tijdens schooltijd.

Voor de bepaling van het recht op leerlingenvervoer wordt aangesloten op de schoolgids die

een school heeft uitgegeven. Met afwijkende roosters, zoals deze voorkomen in het voortgezet

onderwijs, kan in beginsel geen rekening gehouden worden. De vervoerskosten zouden dan te

hoog oplopen. Soms zijn, in overleg met leerlingen, ouders en de school, bepaalde

vervoersarrangementen en -combinaties mogelijk, waarbij dan de leerlingen beurtelings een

bepaalde tijd moeten wachten op het vervoer.

Afwijkende schooltijden in het examenjaar

Tijdens het examenjaar kan het voorkomen dat de lestijden afwijken. Hier wordt (wèl) rekening

mee gehouden.

-Vervoersvoorziening

De wet bepaalt dat de gemeenten het vervoer zelf kunnen verzorgen, dan wel doen verzorgen.

In de begripsbepaling ‘vervoersvoorziening’ is dit nader uitgewerkt.

-Woning

Onder ‘woning’ wordt in de verordening verstaan: de plaats waar de leerling structureel en

feitelijk verblijft. Hierbij is het niet relevant in welke gemeente de ouders en/of het kind staan

ingeschreven. Wanneer de leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft, bijvoorbeeld in

verband met noodzakelijke opvang, dient een aanvraag voor een vervoersvoorziening bij die

gemeente ingediend te worden. Vakantie van de ouders geldt overigens niet als reden voor

noodzakelijke opvang van de leerling elders.

Tijdelijk verblijf

Met name bij zeer kort tijdelijk verblijf van de leerling in een andere gemeente kan de vraag

rijzen of het redelijk is dat deze gemeente de vervoerskosten moet dragen. Door het

incidentele karakter van dit vervoer laat het zich doorgaans moeilijk organiseren binnen de

bestaande gemeentelijke kaders, zodat dit vervoer zeer veel extra kosten met zich mee kan

brengen. Ook voor ouders is dit omslachtig: bij gemeente A moeten zij deelname aan het

vervoer opzeggen, bij gemeente B vervoer aanvragen en een aantal weken later dienen zij het

omgekeerde te doen. Bovendien bevat de definitie van het begrip woning een structureel

element. In een voorkomend geval kan als volgt worden gehandeld. Als vooraf vaststaat dat

een leerling gedurende een korte periode (niet meer dan bijvoorbeeld zes weken) in een

andere gemeente (B) verblijft en zijn oude school blijft bezoeken, dan wordt dit verblijf

aangemerkt als verblijf in de oorspronkelijke gemeente (A). Deze gemeente (A) zal dan ook

het vervoer gedurende deze weken blijven verzorgen. Hierbij wordt er van uitgegaan dat het

kind naar zijn eigen school blijft gaan. Is de afstand van het tijdelijk verblijf van de leerling

naar school kleiner dan de kilometergrens die gemeente A hanteert, dan zal uiteraard (tijdelijk)

geen aanspraak op bekostiging van vervoerkosten bestaan. In alle andere situaties waarin een

leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft verdient het aanbeveling de hoofdregel toe te

passen, namelijk dat in de gemeente waarin de leerling feitelijk verblijft het leerlingenvervoer

wordt aangevraagd. Deze gemeente beoordeelt dan dit verzoek op basis van de eigen

verordening leerlingenvervoer. Deze verordening kan uiteraard andere criteria bevatten dan de

verordening leerlingenvervoer van de oorspronkelijke gemeente.

Dagcentrum: twee woningen

Het uitgangspunt van de verordening leerlingenvervoer is, dat slechts het vervoer van de

woning naar de onderwijsinstelling en vice versa wordt bekostigd. In het geval een leerling

vanuit een ouderlijke woning een school bezoekt en vanuit die school, omwille van een

medische of sociale indicatie, naar een dagcentrum (bijvoorbeeld een Boddaertcentrum) reist,

is de gemeente derhalve niet verplicht het vervoer van school naar het dagcentrum te

bekostigen. Als het dagcentrum als structureel feitelijk (eventueel tweede) verblijf aangemerkt

kan worden, kan een gemeente ervan uitgaan dat het kind twee woningen in de zin van de

verordening heeft, te weten de ouderlijke woning en het dagcentrum en daarom toch besluitentot bekostiging. Dit is een keuze van de gemeente. In Venray wordt ervoor gekozen om de

bekostiging van het vervoer te beperken tot één woning (zie artikel 5 lid 1). Vervoer naar

dagcentrum, buitenschoolse opvang o.i.d. wordt dan ook niet bekostigd. Het vervoer naar het

dagcentrum of bso-instelling valt dan niet onder het leerlingenvervoer.

Gescheiden ouders: twee woningen

Een kind van gescheiden ouders kan twee woningen hebben in de zin van de verordening.

Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van co-ouderschap, waarbij het kind evenveel bij de ene als

de andere ouder verblijft, kan gezegd worden dat er sprake is van twee hoofdverblijven. Om

aanspraak te maken op bekostiging van leerlingenvervoer moeten beide ouders afzonderlijk,

voor de dagen dat het kind doordeweeks bij hen verblijft, een aanvraag indienen bij de

gemeente waar hij of zij woonachtig is. Waar de leerling staat ingeschreven doet niet terzake;

doorslaggevend is de feitelijke verblijfplaats van de leerling. De betreffende gemeenten toetsen

de aanvraag elk aan de eigen verordening leerlingenvervoer, waarbij onder meer wordt

bekeken of er sprake is van een woning in de zin van de verordening, of de school wel de

dichtstbijzijnde toegankelijke is en of voldaan is aan de afstandsgrens. Het komt voor dat

slechts in één van beide gemeenten aanspraak op leerlingenvervoer bestaat, doordat de school

niet de dichtstbijzijnde toegankelijke school is.

Het adres waar kinderen een bepaalde tijd vóór aanvang en/of na afloop van de schooldag

worden opgevangen (de buitenschoolse opvang) valt in beginsel niet onder het begrip ‘woning’.

Er bestaat dan ook geen recht op een vervoervoorziening naar buitenschoolse activiteiten zoals

buitenschoolse opvang, oppas of sport.

Artikel 2. De door het college noodzakelijk te achten vervoersvoorziening

Ook als het college het vervoer zelf verzorgt of laat verzorgen, kan het van ouders aan wie slechts

een gedeeltelijke vergoeding van de vervoerskosten toekomt, verlangen een eigen bijdrage te

betalen voor het vervoer van hun leerlingen (artikel 2, tweede lid).

De hoogte van deze eigen bijdrage, die slechts van toepassing is op ouders van leerlingen die

scholen voor basisonderwijs of speciale scholen voor basisonderwijs bezoeken, is afhankelijk van

het inkomen van de ouders en de afstand tussen de woning en de te bezoeken school (zie artikelen

14 en 15). Indien de ouders weigeren de bijdrage te betalen of nalatig hierin zijn leidt dit tot het

vervallen van de aanspraak op de vergoeding dan wel, indien gebruik wordt gemaakt van

bijvoorbeeld een taxi (busje), tot stopzetting van het vervoer.

In het tweede lid van artikel 2 komt ook tot uitdrukking dat het drempelbedrag en de bijdrage

afhankelijk van het inkomen nooit hoger kunnen zijn dan de werkelijke kosten van vervoer.

De verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek blijft ingevolge de Leerplichtwet in alle gevallen bij

de ouders liggen. In het derde lid van artikel 2 is deze verantwoordelijkheid nog eens expliciet

vastgelegd. Deze verantwoordelijkheid kan door de ouders niet op- of overgedragen worden aan de

gemeente. De wettelijke regeling, noch de gemeentelijke verordening beperkt deze

verantwoordelijkheid van de ouders.Het vierde lid van artikel 2 bepaalt dat een leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is zelf

een aanvraag voor leerlingenvervoer kan indienen, in plaats van de ouders/verzorgers.

Artikel 3. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school

In de artikelen 4 van de WPO, de WEC en de WVO is bepaald dat de gemeenteraad bij het

vaststellen van de verordening de “op godsdienst of levensbeschouwing van ouders berustende

keuze van een school dient te eerbiedigen”. Tevens is in genoemde artikelen bepaald dat in de

verordening geen onderscheid wordt gemaakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Als

toegankelijke school is dan aan te merken de school van de verlangde godsdienstige of

levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school. Daar komt een tweede criterium bij,

namelijk de school van de soort waarop de leerling is aangewezen op grond van zijn lichamelijke of

geestelijke toestand. In de verordening zijn deze bepalingen verankerd in artikel 3.

Als dichtstbijzijnde school kan worden aangemerkt de school die naar afstand het dichtstbij gelegen

is, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende (meest) begaanbare, veilige weg.

Wanneer een leerling een school bezoekt die, met voorbijgaan van een vergelijkbare school van

dezelfde gewenste richting, verder van de woning van de leerling is verwijderd, blijft de aanspraak

in principe beperkt tot de kosten verbonden aan het vervoer naar en van de dichtst bij de woning

gelegen school. Het college is echter niet verplicht in dat geval deze kosten te vergoeden. Het

college kan besluiten om in het geheel geen vergoeding te verstrekken, als vervoer aanwezig is

waarvan de kosten voor de gemeente gelijk blijven, ongeacht het feit of de leerling van dat vervoer

gebruik maakt. Bijvoorbeeld in het geval de gemeente busjes laat rijden naar de dichtstbij gelegen

school.

Indien de situatie zich zou voordoen dat vervoer naar een verder van de woning van de leerling

gelegen school van dezelfde richting voor de gemeente goedkoper zou zijn (of niet meer kosten

met zich brengt), kan het college aan de ouders vragen ermee in te stemmen dat de leerling naar

die school wordt vervoerd. Voor een openbare school geldt hetzelfde.

RICHTING

Als erkende richtingen binnen het bijzonder onderwijs gelden het (rooms) katholiek onderwijs,

protestants-christelijk onderwijs (gereformeerd, hervormd), onderwijs naar de leer van de

Gereformeerde kerk (vrijgemaakt), reformatorisch onderwijs en het evangelisch onderwijs; voorts

het joods onderwijs, (orthodox) islamitisch onderwijs en het hindoe onderwijs, en ten slotte het

algemeen bijzonder of neutraal bijzonder onderwijs en het onderwijs op antroposofische grondslag

(vrijescholen). Een bepaalde onderwijskundige methode wordt niet tot het begrip ‘richting’

gerekend. Hiermee worden onder andere bedoeld: Jenaplanscholen, Montessorischolen,

Iederwijsscholen en Freinetscholen etc.

Particuliere scholen

Aanspraak op leerlingenvervoer kan zowel naar rijksbekostigde als particuliere scholen

bestaan, mits de particuliere school een ‘school’ in de zin van de onderwijswetten is. Bijde leerplichtambtenaar kan dit nagevraagd worden. Momenteel zijn het namelijk de

individuele leerplichtambtenaren die beslissen of een particuliere school voldoende lijkt

op bekostigde scholen.

Interconfessioneel onderwijs

Hieronder wordt verstaan onderwijs dat is gebaseerd op verschillende geloofsovertuigingen.

Interconfessionele scholen zijn meestal ontstaan uit de fusie van een protestante en

een katholieke school. Gezien de statuten van deze scholen wordt dit type onderwijs niet

als aparte richting ten opzichte van andere confessionele scholen aangemerkt.

‘Vrije scholen’

Deze scholen, die hun onderwijs stoelen op de antroposofische wijsbegeerte en met name de

filosofie van Rudolf Steiner, kunnen geacht worden een bepaalde richting in het onderwijs te

vertegenwoordigen, aangezien het onderwijs wordt gegeven vanuit een eigen mens- en

wereldbeschouwing (KB 18 juni 1980, nr. 32; zie Jur. 5.3). De vrije school is in Nederland bekend

onder namen als Rudolf Steinerschool, Parcivalschool en de Zonneschool.

Onderwijs voor hoogbegaafden

Het onderwijs voor hoogbegaafden, veelal ondersteund door de Leonardo Stichting, wordt vrijwel

altijd gegeven op reguliere basisscholen, bijvoorbeeld door het creëren van aparte groepen. Zij

vallen daardoor onder de Wet op het Primair Onderwijs.

Daarom wordt het onderwijs voor hoogbegaafden als regulier basisonderwijs gezien. Bekostiging

van leerlingenvervoer voor een hoogbegaafde leerling kan (daarom) alleen plaatsvinden bij een

cumulatie van problemen. Het is dan aan de ouders om aan te tonen dat er sprake is van

bijzondere omstandigheden op basis waarvan gebruik gemaakt kan worden van de

hardheidsclausule.

Andere onderwijsvormen

Het vervoer naar het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger beroepsonderwijs en het universitair

onderwijs valt onder geen enkele omstandigheid onder het leerlingenvervoer. Gehandicapte

leerlingen die een dergelijke opleiding volgen, kunnen zich tot het UWV wenden voor een eventuele

vergoeding.

Verklaring van bezwaar

Op grond van artikel 3, tweede lid, dienen ouders van een leerling die een school bezoekt die op

grote afstand is gelegen, terwijl zich dichterbij andere, ook voor de leerling passende scholen

bevinden, bij de aanvraag van een vervoersvoorziening schriftelijk te verklaren dat zij

overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van de

dichterbij gelegen bijzondere scholen. Deze verklaring van bezwaar dient zich te richten tegen de

richting van het bijzonder onderwijs dan wel tegen het openbaar onderwijs, en niet tegen deonderwijskundige methode die op de school gehanteerd wordt.

Het college is niet gerechtigd de bezwaren van ouders tegen een bepaalde richting inhoudelijk te

verifiëren.

PASSEND ONDERWIJS

Rol samenwerkingsverband

De zorgplicht van de school waar de leerling wordt aangemeld is een van de kernpunten van het

passend onderwijs. Wanneer de school waar de leerling is aangemeld niet zelf in de benodigde

onderwijsondersteuning kan voorzien, is het de verantwoordelijkheid van deze school om een

andere school te vinden die wel een passende onderwijsplek kan bieden. Is het niet haalbaar om

de leerling binnen het regulier onderwijs te plaatsen, dan kan een aanbod op het (voortgezet)

speciaal onderwijs worden gedaan.

Bij de beoordeling of een school zelf in de benodigde ondersteuning kan voorzien vormt het

schoolondersteuningsprofiel het uitgangspunt. In dit profiel wordt aangegeven welke ondersteuning

deze school kan bieden.

Het samenwerkingsverband stelt een ondersteuningsplan op waarin - onder meer – wordt

aangegeven welk niveau van basisondersteuning voor elke school geldt, hoe de scholen met elkaar

een samenhangend geheel aan ondersteuningsvoorzieningen hebben gecreëerd, op welke wijze

verwijzing naar het (voortgezet) speciaal onderwijs plaatsvindt en hoe zij ouders informeren. Uit

het ondersteuningsplan blijkt welke scholen bepaalde ondersteuning kunnen bieden.

Op overeenstemming gericht overleg met gemeenten

In de wet is bepaald dat samenwerkingsverbanden over het concept van het ondersteuningsplan

OOGO voeren met de gemeente(n). Immers, het beleid van samenwerkingsverbanden en dat van

gemeenten kan over en weer gevolgen hebben. Zo is de gemeente, behalve voor het

leerlingenvervoer, ook verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de leerplicht, de

onderwijshuisvesting en het achterstandenbeleid. Bovendien is de gemeente per 1 januari 2015

verantwoordelijk voor de zorg voor jeugd.

Het leerlingenvervoer is een van de thema’s die bij het OOGO ter sprake komen. In het

ondersteuningsplan wordt aangegeven op welke scholen extra ondersteuning wordt geboden en

welke tussenvoorzieningen er zullen worden gecreëerd. Hiervan is een helder overzicht nodig,

waaruit duidelijk valt op te maken wat de gevolgen zijn voor het vervoer van leerlingen.

Gemeenten zijn bij het op overeenstemming gerichte overleg én bij de voorbereiding daarvan met

de scholen in gesprek. De partijen zijn zodoende van elkaars inspanningen en beleid op de hoogte.

Uit het bovenstaande volgt logischerwijs dat de gemeente bij de beoordeling van een aanvraag van

een vervoersvoorziening het ondersteuningsplan betrekt, zoals is vastgelegd in het derde lid van

artikel 3.

Zorg voor jeugd

De decentralisatie in het jeugddomein heeft plaatsgevonden op 1 januari 2015. In de wettekst is,

spiegelbeeldig aan de betreffende tekst in de onderwijswetten, opgenomen dat gemeenten

verplicht worden om OOGO te voeren met het samenwerkingsverband over het beleidsplan van de

gemeenten - voor zover het de aansluiting en samenwerking met het onderwijs betreft. Ook bij dit

overleg is het vervoer van leerlingen een thema dat ter sprake kan komen.

Instellingen voor cluster 1 en cluster 2

Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt het volgende: De instelling of de reguliere school

waar de leerling is aangemeld of staat ingeschreven vraagt de toelaatbaarheid tot een instelling

aan bij de commissie van onderzoek. Deze commissie beoordeelt aan de hand van criteria of een

leerling is aangewezen op onderwijs op de instelling of op begeleiding vanuit de instelling.

Als de leerling niet toelaatbaar is tot de instelling, kunnen ouders hun kind inschrijven bij een

reguliere school of, als daar reden voor is, bij een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. De

ouders kiezen zelf voor een school, maar kunnen daarbij advies krijgen van de commissie van

onderzoek van de instelling. Bepaalt deze commissie dat de leerling extra ondersteuning nodig

heeft op een reguliere school, dan krijgt de leerling begeleiding vanuit de instelling.

De school is vol

Het spreekt voor zich dat op een voor de leerling geschikte school wel ruimte voor de leerling moet

zijn en dat de leerling moet zijn/worden toegelaten. Een school die vol is heeft geen zorgplicht voor

de leerling.

Indien de dichtstbijzijnde school niet toegankelijk is voor een leerling omdat de school vol is, wordt

een vervoersvoorziening toegekend naar de eerstvolgende dichtstbijzijnde, toegankelijke school.

De aanspraak op vervoer naar deze verder weg gelegen school blijft bestaan, zolang er een

wachtlijst is voor de dichtstbijzijnde school.

Als de wachtlijst is opgelost en de leerling kan worden geplaatst op de dichtstbijzijnde school - de

gemeente dient naar de duur van de wachtlijst te informeren - kan de vervoersvoorziening beperkt

worden tot aan de dichtstbijzijnde school, aangezien deze weer toegankelijk is geworden. Dit

ongeacht het feit of de leerling vanaf dat moment ook daadwerkelijk de dichtstbijzijnde school gaat

bezoeken. Ouders zijn vrij om hun kind naar elke school van hun keus te laten gaan, maar in het

kader van het leerlingenvervoer hoeft slechts een vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde,

toegankelijke school te worden verstrekt.

Dislocaties en nevenvestigingen

Als een school die een leerling bezoekt meer dan een locatie heeft, rijst de vraag of slechts de

hoofdvestiging dan wel alle onderwijslocaties als school in de zin van de verordening moeten

worden beschouwd. Aansluitend bij de regelgeving inzake de huisvesting en materiele

instandhouding geldt dat de feitelijke locatie die door de leerling wordt bezocht kan worden

aangemerkt als ‘school’.

Stage

Een stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van scholen voor voortgezet onderwijs

en voortgezet speciaal onderwijs. In het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel van het voortgezet

speciaal onderwijs is voor leerlingen vanaf 14 jaar minstens één stage op ten hoogste vier dagen

per week zelfs verplicht (artikel 17, eerste lid, van de WEC).

Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids is het stageadres aan te merken als ‘school’.

Komt de leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat

ingeschreven, dan bestaat er in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar het stageadres.

De gemeente kan tijdens het overleg scholen er op attenderen dat stageplaatsing financiële

gevolgen kan hebben voor gemeenten. Scholen kunnen dit aspect dan mee laten wegen door een

stageplek te zoeken zo dicht mogelijk bij huis, of op de route van het leerlingenvervoer.

Symbiose

Wanneer een leerling van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs gedurende ten minste

180 minuten per week onderwijs volgt op een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs

of een school voor voortgezet onderwijs, is er sprake van symbiose (artikel 24 van de WEC en Titel

IV van het Onderwijskundig besluit WEC). Daarvoor moet wel een overeenkomst tussen de scholen

gesloten zijn. De leerling volgt in dat geval onderwijs op twee verschillende locaties. Komt de

leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat ingeschreven,

dan bestaat er in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar de school waar een symbioseovereenkomst mee gesloten is, voor zover deze reis voldoet aan de voorwaarden van de

verordening. Het gaat dan om vervoer in aansluiting op het begin en einde van de schooldag.

Artikel 4. Toekenning vervoersvoorziening

Om enige beleidsruimte te creëren is in artikel 4 bepaald, dat het college bij de toekenning van de

vervoersvoorziening tevens de termijn van de verstrekking vastlegt. In de beschikking dient deze

termijn aangegeven te worden. De gekozen formulering van artikel 4 geeft de ruimte om per geval

de termijn te bepalen.

Aanvragen en termijn van de vervoersvoorziening

Vanuit het oogpunt van lastenverlichting voor de burger is het wenselijk dat het aantal aanvragen

zo veel mogelijk wordt beperkt. In dat kader verdient het aanbeveling om als gemeente te bezien

of het mogelijk is om voor een langere periode dan één schooljaar de vervoersvoorziening toe te

kennen. Wanneer te verwachten valt dat er geen verandering zal optreden in de lichamelijk of

geestelijke toestand van de leerling en deze dus aan de geldende criteria blijft voldoen, is het

wenselijk te kiezen voor een periode van enkele jaren, of zelfs voor de hele schoolperiode.

Als er in de situatie van de leerling echter verandering valt te verwachten, bijvoorbeeld een

verbetering in de lichamelijke of geestelijke toestand, dient te worden gekozen voor een

verstrekking over een termijn van één schooljaar. Er zijn 3 situaties waarin gekozen kan worden

voor een beschikking met een looptijd van meerdere jaren. Het betreft de situatie dat:

1.de leerling met de fiets naar school gaat,

  • 2.

    de leerling met het openbaar vervoer naar school gaat.

  • 3.

    sprake is van zodanige beperkingen dat bij de behandeling van de aanvraag vaststaat dat de

leerling gedurende meerdere jaren is aangewezen op hetzelfde vervoer. De duur van de meerjarige

beschikking is hier gelijk aan.

De eigen bijdrage moet jaarlijks worden vastgesteld. Hiervoor dient de aanvrager jaarlijks de

inkomensgegevens te overleggen, ook al wordt de vervoersvoorziening voor een langere periode

verstrekt.

Aanvragers dienen wijzigingen die van invloed zijn op de toegekende vervoersvoorziening direct

door te geven aan het college. Deze verplichting dient in de toekenningsbeschikking vermeld te

worden, tevens dient te worden gewezen op het feit dat ten onrechte genoten vergoeding kan

worden teruggevorderd, dan wel kan worden verrekend (zie ook artikel 6).

Artikel 5. Aanvraagprocedure

Indien ouders menen voor een vervoersvoorziening voor hun kind in aanmerking te komen, dienen

zij een aanvraag in bij het college. De gemeente stelt hiervoor een (digitaal) aanvraagformulier

beschikbaar.

Overleggen gegevens ten behoeve van de aanvraag

Onder gegevens moet ook worden verstaan eventuele toevoeging van verklaringen

(bewijsstukken), bijv. een medische verklaring, werkgeversverklaring, verklaring van de

rijksinspecteur der belasting of een verklaring van overwegende bezwaren.

Ouders zijn op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verplicht

deze gegevens te overleggen, als deze van belang zijn voor de beslissing op de aanvraag. De

gegevens dienen juist en volledig ingevuld te zijn. Het college bepaalt of dat daadwerkelijk het

geval is.

Als het aanvraagformulier aanvulling behoeft of gecorrigeerd dient te worden, stuurt het college

het aanvraagformulier terug. Ouders worden dan in de gelegenheid gesteld om de verlangde

gegevens binnen een door het college te bepalen termijn (bijvoorbeeld vier weken) aan te vullen of

te verbeteren. Wordt hiervan geen gebruik gemaakt, dan kan het college middels een beschikking

de aanvraag buiten behandeling stellen.

Beslistermijn

Artikel 4:13 van de Awb bepaalt dat een redelijke termijn waarbinnen een beschikking dient te

worden gegeven in ieder geval is verstreken indien het college binnen acht weken geen

beschikking heeft gegeven, of aan de aanvrager een bericht van verdaging heeft gezonden. Daar in

de verordening geen beslistermijn is aangegeven, is de beslistermijn van acht weken op grond van

artikel 4:13 Awb van toepassing.

Ingangsdatum

Een toegekende vervoersvoorziening kan bestaan uit een vergoeding aan de ouders, óf aanbiedingvan aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen, in de vorm van busvervoer of

een taxi(busje).

In het geval van een vergoeding zal de ingangsdatum van deze vergoeding in principe samenvallen

met de in het aanvraagformulier verzochte datum van ingang, maar niet zijn gelegen vóór de

datum waarop de aanvraag door de gemeente werd ontvangen (artikel 5, tweede lid, aanhef en

onder a). Er vindt dus geen vergoeding met terugwerkende kracht plaats.

Wanneer de leerling aangepast vervoer krijgt aangeboden dat verzorgd wordt door de gemeente

zal de datum van ingang zo veel mogelijk aansluiten bij de door de ouders verzochte datum. Deze

ligt dan uiteraard niet vóór de datum waarop de aanvraag door de gemeente werd ontvangen.

Bovendien dient rekening te worden gehouden met het feit dat het inschakelen of contracteren van

een vervoerder enige tijd kan kosten (artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b).

Datum van aanvraag voor het nieuwe schooljaar

In de verordening wordt geen datum genoemd waarvóór een aanvraag die het eerstvolgende

schooljaar betreft moet zijn ingediend. Het vaststellen van een datum zou er toe kunnen leiden dat

aanvragen die later worden ingediend als onrechtmatig worden beoordeeld door de accountant. Er

kunnen echter gegronde redenen zijn voor het laat indienen van een aanvraag, bijvoorbeeld

wanneer het nog niet vaststaat of een leerling op een bepaalde school wordt toegelaten.

De gemeente kan bij de voorlichting de ouders uiteraard wijzen op het belang van het indienen van

een aanvraag zodra bekend is welke school de leerling gaat bezoeken.

Artikel 6. Inlichtingenplicht

Ouders zijn verplicht wijzigingen die van directe invloed zijn op de toegekende vervoersvoorziening

door te geven aan het college. Ouders dienen dit zo snel mogelijk te doen.

Van invloed op de vervoersvoorziening zijn onder andere:

  • -

    wijziging in het woonadres van de leerling, bijvoorbeeld door verhuizing;

  • -

    verandering van school (bijvoorbeeld van speciaal onderwijs naar voortgezet speciaal

onderwijs);

  • -

    wijziging van het adres van de school;

  • -

    wijziging van de schooltijden;

  • -

    verandering van de reistijd, bijvoorbeeld door een wijziging in het openbaar vervoer;

  • -

    wijziging in de gezinssituatie, in verband met het al dan niet kunnen begeleiden vanleerlingen.

Als de wijziging daartoe aanleiding geeft trekt het college de verstrekte vervoersvoorziening in (het

recht vervalt/wordt beëindigd), en kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening

toe (artikel 6, tweede lid).

Van ouders van leerlingen die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor

basisonderwijs bezoeken kan in bepaalde gevallen, afhankelijk van het inkomen, een bijdrage

worden gevraagd; zie artikelen 14 en 15. Deze bijdrage kan worden verrekend met de eventuele

vergoeding. Een wijziging in het inkomen van deze ouders heeft in principe geen invloed op devergoeding van de vervoerskosten voor datzelfde jaar. Indien echter sprake is van een structurele

daling in het inkomen van de ouders kan het college, vooruitlopend op een komend schooljaar, de

vergoeding aanpassen.

Het college kan, zonder dat ouders iets hebben doorgegeven, zelf wijzigingen constateren die van

invloed kunnen zijn op de vervoersvoorziening. Daarbij kan blijken dat ouders ten onrechte

vergoeding (hebben) ontvangen. Artikel 6, vierde lid, biedt in dergelijke situaties een kapstok om

de ten onrechte betaalde vergoeding terug te vorderen of in mindering te brengen bij eventueel

nieuw te verstrekken vergoeding.

De vergoeding voor openbaar vervoer, eigen vervoer en fiets wordt maandelijks, vooraf betaald.

Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van het prijspeil op het moment

van aanvang van het schooljaar. Er wordt dus geen rekening gehouden met eventuele indexering.

Betaling geschiedt op de 1e dag van de maand en op basis van 10 maandelijkse termijnen.

Controle op de besteding van deze vergoeding vindt steekproefsgewijs plaats. In verband met deze

controle moeten de ouders vervoersbewijzen en overige bewijsstukken gedurende het betreffende

schooljaar bewaren.

Indien een eigen bijdrage (al of niet in de vorm van een drempelbedrag) van toepassing is dan kan

dat bedrag in één keer betaald worden of in tien maandelijkse termijnen. Verrekening van de eigen

bijdrage met de te betalen vervoerskostenvergoeding is in principe niet mogelijk vanwege artikel

4:93 Awb. Krachtens dit artikel is verrekening slechts mogelijk indien bij wettelijk voorschrift (lees:

verordening) in die bevoegdheid is voorzien. Krachtens artikel 6 lid 4 Verordening bestaat alleen

de mogelijkheid van verrekening bij teveel ontvangen vervoerskostenvergoeding in verband met

onjuiste/onvolledige gegevens.

Indien na zes weken na ontvangst van de factuur nog niets is betaald of niet is verzocht om een

betalingsregeling door de ouders, dan is men in verzuim (artikel 4:97 Awb) en wordt een

aanmaning verzonden. Men krijgt dan 14 dagen de tijd om alsnog het gehele bedrag te betalen of

om een betalingsregeling te treffen, een en ander op straffe van beëindiging van bekostiging van

leerlingenvervoer. Wordt hierop niet gereageerd dan dient het invorderingstraject gestart te

worden. Verzoeken om uitstel van betaling worden slechts ingewilligd indien sprake is van een dringende reden. Indien na aanmaning geen of geen adequate reactie is ontvangen, dan wordt een procedure bij de rechtbank (sector kanton) gestart voor het verkrijgen van een executoriale titel. In een procedure bij de rechtbank zal altijd tevens veroordeling in kosten rente, incassokosten en proceskosten gevraagd worden. Ook wordt, conform artikel 2 lid 2 Verordening, het recht op bekostiging van leerlingenvervoer beëindigd.

Indien een executoriale titel wordt verkregen dan wordt zoveel als mogelijk gebruik gemaakt van

vereenvoudigd derdenbeslag. Bij vorderingen van in totaal €5000,- of hoger wordt het vonnis van

de rechtbank direct voor betekening in handen gegeven aan de gerechtsdeurwaarder. Vorderingen

met een moeizame incasso worden eveneens overgedragen aan de gerechtsdeurwaarder.

Artikel 6a Opschorten en intrekken vervoersvoorziening.

Deze bepaling behoeft geen toelichting.

Artikel 6b. Verantwoordelijkheid ouders en overige verplichtingen.

Uitgangspunt van het leerlingenvervoer is dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het gedrag van

hun kinderen. In een folder die ouders krijgen bij de toekenning van een vervoersvoorziening

wordt dit toegelicht.

Indien sprake is van wangedrag van de leerling dan kan dit consequenties hebben voor de

deelname aan het leerlingenvervoer. Daarbij kunnen zich situaties voordoen waarbij bijvoorbeeld

een sanctie is opgelegd in de vorm van tijdelijk opschorten van het recht op leerlingenvervoer en

dit, vanwege de beperking/handicap van de leerling, op zich geen echte pedagogische waarde

heeft voor de betreffende leerling. Daarom zullen voorgenomen sancties niet alleen vooraf met de

ouders besproken dienen te worden maar ook met de school. Het kan uiteindelijk betekenen dat

toch een sanctie wordt opgelegd en dat die sanctie weliswaar geen positieve invloed op de

betreffende leerling heeft maar toch noodzakelijk is, al was het maar om duidelijk te maken dat

wangedrag niet getolereerd kan worden en om rust te creëren in de taxi voor de andere leerlingen

en de chauffeur. Sanctionering vindt plaats met inachtneming van de beleidsregel hierover (de

Beleidsregel met betrekking tot verantwoordelijkheid ouders en andere verplichtingen)

Mede gelet hierop kan het nodig zijn om bij toekenning van de vervoersvoorziening of daarna extra

voorwaarden of verplichtingen op te leggen. Bij niet voldoen aan de opgelegde verplichting(en)

geldt dat het recht op leerlingenvervoer dan beëindigd wordt.

Artikel 7. Peildatum leeftijd leerling

In artikel 11 is het leeftijdscriterium in het basisonderwijs als een van de – wettelijk toegestane –

volumebeperkende middelen opgenomen om al dan niet in aanmerking te komen voor vervoer

onder begeleiding. Dan verdient het aanbeveling een peildatum van de leeftijd van de leerling te

kiezen. Om administratieve lasten te beperken is een peildatum gewenst die geldt voor het gehele

schooljaar. Aangezien 1 augustus de wettelijke start is van het schooljaar, is deze datum als

peildatum gekozen.

De bepaling houdt in dat indien de leerling op 1 augustus van een bepaald schooljaar acht jaar is,

hij in het kader van de verordening het gehele schooljaar als acht jaar wordt aangemerkt, ook al

wordt de leerling halverwege het schooljaar negen jaar. Er hoeft dan ook maar één beschikking

voor het gehele schooljaar te worden afgegeven.

Het recht op leerlingenvervoer staat overigens in geen relatie tot een bepaalde leeftijdgrens.

Toelating en inschrijving bij een school volstaat.

Artikel 8. Andere vergoedingen

Als kan worden aangetoond dat een aanvrager van leerlingenvervoer via een andere weg

(bijvoorbeeld via de werkgever of provincie) een vergoeding ontvangt voor de kosten van het

vervoer naar school, mag de gemeente dit bedrag aftrekken van de vergoeding die de aanvrager

zou hebben gekregen op basis van de verordening leerlingenvervoer. Ook is het mogelijk deze

vergoeding als bijdrage in rekening te brengen, wanneer het om aangepast vervoer gaat dat de

gemeente verzorgt of doet verzorgen.

Het bovenstaande geldt echter niet voor vergoedingen die – op aanvraag – aan ouders van

schoolgaande kinderen in het voortgezet onderwijs worden verstrekt op basis van de Wet

tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Deze vergoeding is opgebouwd uit

verschillende componenten, zoals lesgeld, en is zeker niet uitsluitend bestemd voor reiskosten.

Daarom wordt deze vergoeding niet verrekend met de vervoersvoorziening.

§ 2 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor primair onderwijs

Artikel 9. Algemene bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor

primair onderwijs

Paragraaf 2 betreft leerlingen van scholen die zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband

primair onderwijs, en leerlingen van instellingen voor cluster 1 en cluster 2 die primair onderwijs

volgen.

Dichtstbijzijnde speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband

Het derde lid van artikel 9 is een aanvulling op artikel 3. Voor alle onderwijssoorten geldt de

hoofdregel van artikel 3, eerste lid: een vervoersvoorziening wordt toegekend naar de

dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school. Volgens artikel 4, vijfde lid, van de WPO moet

echter, wanneer het gaat om speciale scholen voor basisonderwijs, het vervoer naar de

dichtstbijzijnde school in het samenwerkingsverband worden bekostigd. Dat hoeft niet per se de

dichtstbijzijnde toegankelijke school van zijn soort te zijn. Het is mogelijk dat er een speciale

school voor basisonderwijs buiten het samenwerkingsverband, maar dichterbij de woning is

gelegen.

Na invoering van het passend onderwijs beoordeelt het samenwerkingsverband of leerlingen

toelaatbaar zijn tot het onderwijs aan speciale scholen voor basisonderwijs in het

samenwerkingsverband (artikel 18a, zesde lid, aanhef en onder c, van de WPO). Een

‘toelaatbaarheidsverklaring’ voor een speciale school voor basisonderwijs, afgegeven door het

samenwerkingsverband aan een leerling, geldt alleen binnen dat samenwerkingsverband (artikel

40, achtste lid, van de WPO). Een ander samenwerkingsverband kan immers gekozen hebben voor

een hoger of lager niveau van basisondersteuningsvoorzieningen, die op elke school aanwezig zijn.

In het derde lid van artikel 9 wordt gesproken van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is.

Dit is op grond van artikel 3 de dichtstbijzijnde toegankelijke basisschool. In dat geval is artikel 9

van toepassing. Daarnaast geldt, ook hier het vereiste van schriftelijke instemming van de ouders.

Adviezen van deskundigen

Om te kunnen beoordelen of een leerling in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening en, als

dat het geval is, voor welk type voorziening de leerling dan in aanmerking komt, is in een aantal

gevallen advies van deskundigen ter zake nodig. Uitgangspunt is de beoordeling van de school of

de leerling met OV kan reizen, waarbij de randvoorwaarden (zoals gezinssituatie of aanwezigheid

OV) niet ter beoordeling van de school zijn. Dit komt toe aan het college.

Het zal dan veelal gaan om de vraag of een leerling door zijn handicap in het geheel niet van

openbaar vervoer gebruik kan maken, of alleen onder begeleiding daarvan gebruik kan maken, of

wellicht – al dan niet onder begeleiding – naar school kan fietsen.

Adviezen kunnen worden gegeven door:

-de commissie voor de begeleiding, ingesteld door een of meer scholen voor (voortgezet) speciaal

onderwijs van cluster 3 en cluster 4;

  • -

    de commissie van onderzoek, ingesteld door een of meer instellingen van cluster 1 en cluster 2;

  • -

    de ambulante begeleider van de leerling;

  • -

    de directeur van de school;

  • -

    het samenwerkingsverband.

Deze instanties staan immers, na de ouders, het dichtst bij de leerling.

Om een zo objectief mogelijk advies te verkrijgen is het van belang gerichte vragen te stellen en te

verzoeken de antwoorden te motiveren. Wanneer de specifieke handicap van de leerling daarom vraagt kan advies worden ingewonnen van deskundigen als de huisarts van de leerling, de jeugdgezondheidsdienst, de geneeskundige dienst, een sociaal-medische adviesdienst, een medicus gespecialiseerd in de betreffende handicap, een orthopedagoog, kinderpsycholoog en dergelijke. Een onafhankelijk onderzoek is soms noodzakelijk. De kosten hiervan komen voor rekening van de gemeente. De gemeenteraad kan een commissie van advies instellen. In Venray is dat de adviesraad leerlingenvervoer, bestaande uit ouders van leerlingen die vervoerd worden. Een onafhankelijk advies is op deze wijze gegarandeerd. Wanneer advies nodig is over deelaspecten van het vervoer – bijvoorbeeld over de vraag of de route veilig is - kan dit worden ingewonnen bij deskundigen op het terrein van het desbetreffende deelaspect, bijvoorbeeld de (verkeers)politie.

Artikel 10. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van openbaar

vervoer en vervoer per fiets

In artikel 10 zijn de minimumvoorwaarden vastgelegd waaronder ouders van leerlingen die

scholen bezoeken die onder paragraaf 2 vallen, aanspraak kunnen maken op vergoeding van de

vervoerkosten. Hierbij geldt als uitgangspunt: vergoeding van de kosten van openbaar vervoer dan

wel de kosten van het vervoer per fiets.

Afstandscriterium

Artikel 4, achtste lid, van de WPO en artikel 4, zevende lid, van de WEC stellen dat de

gemeentelijke regeling kan bepalen dat geen aanspraak op vergoeding bestaat op grond van de

afstand. Artikel 4, zevende lid, van de WPO stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens.

Deze afstand wordt in de verordening als criterium aangehouden. De afstand moet per route,

zowel voor de heen- als voor de terugweg, worden bepaald.

In de uitspraak van 27 december 1989 (R03.88.7309; zie Jur. 1.4) heeft de Afdeling

Bestuursrechtspraak van de Raad van State duidelijkheid verschaft over de wijze waarop de

afstand tussen school en woning bepaald moet worden. Als er een klein verschil (minder dan

enkele honderden meters) bestaat tussen de meting van de afstand door de ouders en de

Besluit van de raad

Gemeenteblad 2015, nr. 147.

gemeente, dan kan niet volstaan worden met het meten van de afstand door een auto-dagteller. In

dit geval dient een methode gebruikt te worden waardoor de exacte afstand kan worden bepaald,

bijvoorbeeld door middel van het gebruik van een geijkte teller, of een recente versie van een

routeplanner of navigatiesysteem. In Venray wordt de afstand gemeten met behulp van een

routeplanner. Dit volstaat dus. Van belang is tevens dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in dezelfde uitspraak heeft bepaald dat bij het meten van de afstand niet mag worden uitgegaan van de gemiddelde afstand van de heenweg (’s morgens) en de terugweg (’s middags). Indien de reisafstand op de heenweg onder de in de verordening gestelde grens ligt doch de reisafstand op de terugweg daarboven - of omgekeerd - dan ligt het naar het oordeel van de afdeling veeleer in de rede dat een gedeeltelijke bekostiging - voor alleen de heen- dan wel de terugreis – wordt verstrekt.

Indien de school die de leerling bezoekt meer dan een locatie heeft, rijst de vraag of slechts de

hoofdvestiging dan wel alle onderwijslocaties als school in de zin van de verordening

leerlingenvervoer dienen te worden beschouwd. Deze vraag zal zich in de praktijk vaker voordoen

door met name de schaalvergrotingsoperatie in het basisonderwijs. Door deze operatie is het

aantal dislocaties toegenomen en zijn zelfstandige scholen omgevormd tot nevenvestigingen.

Voor de beantwoording van de gestelde vraag kan aansluiting worden gezocht bij de regelgeving

inzake de huisvesting en materiele instandhouding in het primair onderwijs, alsmede bij artikel 2,

eerste lid, artikel 9 en artikel 17, eerste lid van de verordening leerlingenvervoer. Als uitgangspunt

geldt dan dat de feitelijke locatie die door de leerling wordt bezocht als school kan worden

beschouwd in de zin van de verordening.

Concreet gaat het om de volgende situaties:

1 Nevenvestiging in het basisonderwijs.

Een nevenvestiging wordt in termen van de WPO (artikel 1) beschouwd als een deel van de school

op de plaats waar voor de vorming van de nevenvestiging een zelfstandige school functioneerde.

De eigen wettelijke positie van een nevenvestiging komt onder andere tot uiting in een

afzonderlijke normstelling voor de instandhouding, in een afzonderlijke regeling voor de

rijksbekostiging van de huisvesting (los van de plaatsingscapaciteit van de hoofdvestiging) en in de

verplichting om voor de nevenvestiging een afzonderlijke leerlingadministratie bij te houden.

Gelet op het voorgaande uitgangspunt en tegen deze achtergrond bezien, ligt het voor de hand een

nevenvestiging als een school in de zin van de verordening te beschouwen.

2 Dislocaties in het primair onderwijs.

Een dislocatie kan, gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt, eveneens als een school in de

zin van de verordening worden beschouwd.

3 Vergoeding.

Het college verstrekt een vergoeding indien de leerling de dichtstbijzijnde toegankelijke

onderwijslocatie bezoekt, indien uiteraard aan de criteria van de verordening op het gebied van

richting en kilometergrens wordt voldaan. Met een onderwijslocatie wordt zowel de hoofdvestiging

als een nevenvestiging of dislocatie bedoeld.

Hieruit vloeit bijvoorbeeld voort dat indien een leerling een dislocatie bezoekt die minder ver van

de woning is gelegen dan de kilometergrens van de verordening, het college niet gehouden is

bekostiging te verstrekken voor de kosten van het leerlingenvervoer. Dit gaat ook niet op indien de

hoofdvestiging van de school zich wel verder weg van de woning bevindt dan de kilometergrens.

Anderzijds is het college gehouden bekostiging van de kosten van leerlingenvervoer te verstrekken

indien de dichtst bijgelegen onderwijslocatie van de gewenste soort en richting een nevenvestiging

is die verder weg van de woning is gelegen dan de kilometergrens van de hoofdvestiging binnen

deze kilometergrens is gelegen.

4 Toegankelijkheid.

De bekostigingsplicht van het college tot de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school

kan van specifiek belang zijn indien de leerling een school bezoekt met een nevenvestiging of een

dislocatie. Indien een school een nevenvestiging of dislocatie heeft, kan het bevoegd gezag bij de inrichting van het onderwijs bepalen dat de hoofdvestiging en de nevenvestiging/dislocatie niet elk een volledig onderwijscurriculum verzorgt. Indien bijvoorbeeld de dichtstbij gelegen locatie een

dislocatie is waar slechts onderwijs voor de onderbouw wordt verzorgd, is deze locatie voor een

leerling uit de bovenbouw niet toegankelijk en wordt de verder gelegen dislocatie of hoofdvestiging

met onderwijs voor de bovenbouw als dichtstbijzijnde onderwijslocatie aangemerkt. Indien aan de

overige voorwaarden wordt voldaan, bekostigt het college het vervoer daarheen.

Een combinatie van afstandscriterium en leeftijdscriterium is op grond van de wet niet mogelijk

(artikel 4, achtste en negende lid, van de WPO en artikel 4, zevende en achtste lid, van de WEC).

Met andere woorden: een voor de hand liggend onderscheid in afstand tussen jongere en oudere

kinderen is niet toegestaan.

Kosten openbaar vervoer

De gemeente vergoedt de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer. Het gaat hierbij om

de kosten die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio

geldende betaalmogelijkheid) worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor de

leerling binnen het systeem kunnen gelden.

Fietsvergoeding

Het tweede lid van artikel 10 bepaalt dat een fietsvergoeding kan worden verstrekt. Het college

dient dan van oordeel te zijn dat de leerling, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van

het vervoer per fiets. Hierbij worden dan factoren als leeftijd, eventuele handicap, de veiligheid vande route en de afstand in overweging genomen. Het is mogelijk een fietsvergoeding voor de

zomermaanden te verstrekken en een andere vervoersvoorziening voor de overige maanden toe te

kennen.

Artikel 11. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van openbaar

vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van een begeleider

In een aantal gevallen zal blijken dat het voor een leerling niet mogelijk is zelfstandig met het

openbaar vervoer te reizen.

Leerling is jonger dan negen jaar

In artikel 10 is bepaald dat ouders van leerlingen van het primair onderwijs in aanmerking komen

voor vergoeding van de vervoerskosten, als de afstand van de woning naar de school meer dan zes

kilometer is. Als daarbij de leerling jonger dan negen jaar is, en de ouders op een voor het college

bevredigende wijze kunnen aantonen dat het kind niet in staat is zelfstandig van het openbaar

vervoer gebruik te maken, komen de ouders in aanmerking voor de vergoeding van de

vervoerskosten voor een begeleider. Hierbij kan men denken aan de volgende situaties:

  • -

    de leerling moet een of meerdere malen overstappen;

  • -

    de route van het uitstappunt van de bus naar de school kent gevaarlijke punten.

In dit verband is artikel 7 van belang. Indien de leerling op 1 augustus van het schooljaar acht jaar

is, geldt voor het hele schooljaar dat de leerling als acht jaar wordt aangemerkt, ook al wordt de

leerling in de loop van het schooljaar negen jaar.

De grens van negen jaar is gebaseerd op onderzoek (2001). Over het algemeen, zo bleek, kan een

kind van negen jaar zonder begeleiding alleen met de fiets over straat.

Structurele handicap

Ouders van leerlingen die door hun structurele handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer

kunnen reizen, komen in aanmerking voor vergoeding van de vervoerskosten voor de leerling én

een begeleider, ongeacht de afstand van de woning naar de school.

De vraag of een leerling al dan niet als gehandicapt valt aan te merken is hierbij niet van belang.

Het gaat om de vraag of de leerling, door zijn handicap, al dan niet zelfstandig van het openbaar

vervoer gebruik kan maken. Zo zijn er situaties denkbaar waarbij een leerling met een bepaalde

structurele handicap wel degelijk zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen. Een

gewenningsperiode zal dan meestal noodzakelijk zijn, waarbij de leerling de gelegenheid krijgt de

weg te leren kennen, om leert gaan met de OV-chipkaart en dergelijke.

Bij de aanvraag dienen ouders verklaringen van deskundigen te overleggen. Het college kan ook

advies van onafhankelijke deskundigen inwinnen. Zie de toelichting op artikel 9.

Wanneer er sprake is van een tijdelijke handicap (bijvoorbeeld een gebroken been) valt het

vervoer van de leerling onder de verantwoordelijkheid van de ouders. Echter, wanneer de leerling

een groot gedeelte van het schooljaar in verband met – bijvoorbeeld - herstel van een operatie

en/of revalidatie niet of niet zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen, kunnen ouders een

aanvraag voor een vervoersvoorziening indienen. Als criterium kan een termijn van drie maanden

worden aangehouden. Toen de Wet Rea nog van kracht was werd ook een termijn van drie

maanden aangehouden vóórdat er sprake kon zijn van een vervoersvergoeding.

Begeleiding

Begeleiding in het vervoer is primair een taak van de ouders. Als zij niet in staat zijn hun kind te

begeleiden, dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen Zo kan ook een familielid, een kennis, een

oppas, een van de buren, een ouder van een andere leerling of een klassenassistent de leerling

begeleiden. Met de begeleiding van een jongere leerling door een oudere leerling moet uiteraard

heel omzichtig worden omgegaan. Een en ander hangt af van factoren als leeftijd, verkeerssituaties

en dergelijke. Wie de leerling ook begeleidt, de vergoeding vindt plaats aan de ouders van de leerling. Als een begeleider meer dan een leerling tegelijk begeleidt, wordt aan de begeleider slechts een vergoeding verstrekt voor de kosten van het vervoer van één leerling.

Artikel 12. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer

Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer dient in principe slechts in

uitzonderingsgevallen te worden versterkt. Deze uitzonderingen zijn in artikel 12 vastgelegd.

Eerste lid, onderdeel a: Reistijd met openbaar vervoer is meer dan anderhalf uur en kan met

aangepast vervoer tot 50% of minder worden teruggebracht

Bij een reisduur tot anderhalf uur met het openbaar vervoer komt de vrijheid van de ouders om

voor een bepaalde school te kiezen niet in de knel, zo oordeelde de ABRvS.

Van belang is hier de omschrijving van het begrip reistijd; zie ook de toelichting op artikel 1.

De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij de afstand naar school

overbruggen, zo’n tien minuten vóór de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen. Het

ligt voor de hand deze tijd uit te sluiten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het openbaar

vervoer aan het einde van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een leerling met

aangepast vervoer wordt vervoerd, is er tijd nodig de school te verlaten en in de taxi(bus) te

stappen. Het is in dit geval dan ook redelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen bij de berekende

duur van de rit. Zo oordeelde ook de ABRvS (5 oktober 1990, nr. R03.90.6236/86538).

In de uitspraak van 26 februari 1992 (R03.89.0419/83-107; zie Jur. 3.5) geeft de Afdeling

Bestuursrechtspraak van de Raad van State enige richtlijnen met betrekking tot centrale

opstapplaatsen (buurtbussen). Hierbij dienen de leerlingen van huis naar een opstapplaats te

lopen/fietsen/worden gebracht. Indien hiermee een reistijd is gemoeid van ten hoogste dertig

minuten, en indien de vertrektijden van de bus zodanig zijn afgestemd op de aanvangs- en

eindtijden van de lessen dat er niet of nauwelijks sprake is van wachttijden, is deze constructie in

beginsel alleszins redelijk te noemen, volgens de afdeling. Wanneer de leerling gelet op zijn leeftijd

begeleiding behoeft bij het vervoer van huis naar de opstapplaats, acht de afdeling het reëel dat de

ouders zelf voor de begeleiding zorg dragen. Hierbij dient te worden aangetekend dat in de

onderhavige casus de leerlingen die dichterbij de school woonden dan de kilometergrens van vier

kilometer gewend waren om in zijn algemeenheid vergelijkbare afstanden af te leggen naar

reguliere bushalten, aldus de afdeling.

Het kan voorkomen dat voor de heenreis (woning-school) de reistijd van anderhalf uur met het

openbaar vervoer overschreden wordt, terwijl dit voor de terugreis niet het geval is (of vice versa).

In een dergelijk geval wordt er voor de heenreis aangepast vervoer toegekend, en voor de

terugreis vergoeding op basis van openbaar vervoer.

Overigens kunnen ouders, als zij op basis van het criterium reistijd aanspraak op aangepast

vervoer maken, niet van het college eisen dat de totale reistijd ook daadwerkelijk tot 50% of

minder wordt teruggebracht.

Eerste lid, onderdeel b: Openbaar vervoer ontbreekt

In een aantal gemeenten ontbreekt openbaar vervoer geheel of rijdt zo weinig frequent dat

leerlingen daar geen gebruik van kunnen maken voor het vervoer van de woning naar de school of

terug.

In dat geval kan het college allereerst het volgende overwegen:

-de vervoersonderneming verzoeken om wijzigingen aan te brengen in de dienstregeling,

zodat het openbaar vervoer bruikbaar wordt voor het reizen naar de school en terug;

-het bevoegd gezag van de school verzoeken de schooltijden (beter) af te stemmen op de

dienstregeling van het openbaar vervoer.

Overigens biedt artikel 12, het eerste lid, aanhef en onderdeel b, het college de mogelijkheid om te

beoordelen of de leerling in staat mag worden geacht met de fiets naar school te gaan; zie ook de

toelichting op artikel 10.

Eerste lid, onderdeel c: Begeleiding van de leerling in het openbaar vervoer is niet mogelijk

Van ouders wordt verwacht dat zij allereerst zelf een oplossing zoeken voor het (laten) begeleiden

van hun kinderen, wanneer dit nodig is. De ouders dienen op een voor de gemeente acceptabele

wijze aan te tonen dat het hun onmogelijk is hun kind in het openbaar vervoer te begeleiden, of

dat deze begeleiding tot ernstige benadeling van het gezin zou leiden. Zie ook de toelichting op

artikel 11, onder het kopje ‘Begeleiding’.

In de toelichting op het amendement van de Kamerleden Dijkgraaf en Ferrier van 5 maart 2012,

dat tot een wetswijziging heeft geleid, staat een en ander als volgt omschreven: “De inzet die van

ouders wordt gevraagd moet redelijk zijn. Van ouders mag uiteraard een bepaalde mate van inzet

verwacht worden, maar die inzet mag niet zover gaan dat de mogelijkheid van leerlingenvervoer

illusoir wordt.”

Met de term ‘leerlingenvervoer’ zal overigens ‘aangepast vervoer’ bedoeld zijn.

Per ouder(paar) en per aanvraag zal het college moeten beoordelen of de gevraagde inzet redelijk

is. De reeds aanwezige jurisprudentie over dit onderwerp zal daarbij een leidraad kunnen zijn.

Enige voorbeelden:

In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 februari 1992

(R03.90.1688/62-120) staat centraal dat de aanvragende ouders aangepast vervoer eisen,aangezien zij zichzelf niet in staat achten in de begeleiding van hun kinderen in het openbaar

vervoer te voorzien. Zij motiveren deze onmogelijkheid naar het oordeel van de Afdeling

Bestuursrechtspraak niet voldoende. De afdeling spreekt hierover uit dat het aan de ouders is

voldoende aannemelijk te maken dat het hun onmogelijk is hun kind te begeleiden. In dit concrete

geval eist de afdeling, gezien de cursus die de moeder volgt, lesroosters of andersoortige

verklaringen waaruit de onmogelijkheid tot begeleiden blijkt. Voorts dienen de ouders volgens de

afdeling aan te tonen dat hun kind niet (gedeeltelijk) door anderen kan worden begeleid.

De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 december 1988

(R03.88.5983/S649265-29; zie Jur. 3.4) inzake het beroep van ouders tegen de afwijzende

beschikking van een gemeente om aangepast vervoer toe te staan gaat verder op deze zaak in. De

ouders stellen dat het begeleiden van hun zoon tot gevolg heeft dat zijn negenjarig zusje

tweeëneenhalf tot vier uur per dag, mede door haar afwijkende schooltijden, zonder opvang moet

doorbrengen. Opvang elders is volgens de ouders niet mogelijk. De afdeling concludeert dat

verzoeker voorshands niet overtuigend heeft aangetoond dat de begeleiding van zijn zoon -

bijvoorbeeld door in onderling overleg met de ouders van medeleerlingen beurtelings de kinderen

naar en van school brengen - niet op een andere minder bezwaarlijke wijze zou kunnen

plaatsvinden.

Een soortgelijke uitspraak heeft de afdeling gedaan in een geschil waarin ouders stellen dat

begeleiding door de ouders de gezinnen voor grote problemen stelt, onder meer omdat een aantal

van hen thuis nog niet-schoolgaande kinderen heeft, die eveneens aandacht en verzorging

behoeven. De afdeling stelt in haar uitspraak d.d. 25 april 1989 (R0.3.87.3373) dat niet

aannemelijk is gemaakt dat het voor appellanten onmogelijk is een zodanige regeling te treffen dat

gedurende de afwezigheid van degenen die zorg dragen voor de begeleiding van de schoolkinderen

door anderen op de jongere kinderen wordt gepast.

Uit de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van

14 mei 1992 (R03.89.7315/P01) inzake de begeleiding door ouders blijkt het volgende. Appellant is

van mening, dat aanspraak bestaat op aangepast vervoer in plaats van openbaar vervoer, omdat

onder meer de begeleiding van haar kind in het openbaar vervoer tot een onaanvaardbare

belasting van het gezin leidt, aangezien enerzijds haar tweede kind telkens mee moet reizen bij

gebrek aan een oppas en anderzijds de reistijd voor de begeleider onaanvaardbaar lang is. De

Voorzitter bepaalt dat, hoewel niet kan worden ontkend dat bij gebruik van het openbaar vervoer

de begeleiding van het kind veel tijd vergt, niet aangetoond is dat begeleiding van haar kind tot

ernstige benadeling van het gezin zou leiden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de ouder van

de gemeente bekostiging ten behoeve van begeleiding is verstrekt, zodat zij haar kind niet zelf

hoeft te begeleiden, maar hem kan laten begeleiden. Bovendien zou de ouder gedurende de tijd

dat zij haar zoon naar en van school begeleidt haar tweede kind onder de hoede van een oppas

kunnen stellen.

Eerste lid, onderdeel d: Leerling kan door zijn handicap niet van het openbaar vervoer gebruik

maken

Als de leerling door zijn structurele handicap niet in staat is, zelfs niet onder begeleiding, van het

openbaar vervoer gebruik te maken, verstrekt het college een voorziening in de vorm van

aangepast vervoer. De vraag of een leerling al dan niet als gehandicapt valt aan te merken is

hierbij niet van belang. Het gaat om de vraag of de leerling, door zijn handicap, al dan niet

zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik kan maken. Zie verder de toelichting op artikel 11,

onder het kopje ‘Structurele handicap’.

Tweede lid: Kosten van de begeleiding

Soms is begeleiding in het aangepast vervoer noodzakelijk, bijvoorbeeld wanneer een leerling

verzorging nodig heeft, of in het geval een leerling bepaald ongewenst gedrag vertoont. In dit

geval worden alleen de kosten van het vervoer die aan deze begeleiding verbonden zijn vergoed.

Ook kan de gemeente een plaats beschikbaar stellen in het aangepast vervoer. Salariskosten

worden niet vergoed. Voor medische begeleiding tijdens het vervoer is de gemeente niet verantwoordelijk.

Artikel 13. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding op basis van de kosten van

eigen vervoer

Artikel 13 geeft nadere regels voor de vergoeding van het eigen vervoer. Hiervan is sprake

wanneer ouders de leerlingen zelf naar school vervoeren of laten vervoeren met een eigen

vervoermiddel (auto, bromfiets, etc.), of wanneer een leerling gebruikmaakt van de fiets.

Als ouders de leerling zelf wensen te (laten) vervoeren, is toestemming van het college

noodzakelijk. Een belangrijke maatstaf voor toestemming kan zijn dat de vergoeding van het

vervoer door de ouders voor de gemeente goedkoper is. Daarvan is in ieder geval geen sprake als

de leerling in aanmerking komt voor een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, en er is

plaats in een busje dat toch al rijdt.

De vergoeding van het eigen vervoer is gerelateerd aan de voorziening waar de ouders in principe

op basis van de bepalingen in de verordening voor in aanmerking komen:

a. Openbaar vervoer

Als ouders aanspraak maken op vergoeding op basis van de kosten van openbaar vervoer en zij de

leerling, met toestemming van het college, zelf vervoeren, dan keert het college vergoeding uit op

basis van de kosten van het openbaar vervoer. Het college gaat na wat voor de te overbruggen

afstand betaald zou moeten worden, wanneer de leerling gebruik zou maken van het openbaar

vervoer. Hierbij wordt het meest goedkope tarief als uitgangspunt genomen.

b. Aangepast vervoer

Als ouders in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer

en zij met toestemming van het college de leerling zelf vervoeren, wordt een vergoeding per

kilometer verstrekt. De hoogte van deze kilometervergoeding is afgeleid van de Reisregeling

binnenland.

Het volledige bedrag wordt uitgekeerd voor de kilometers die de leerling aflegt. Dit betekent dat de

vergoeding voor vervoer naar school v.v. louter de reis van de leerling betreft en daarom bestaat

uit een bedrag overeenkomend met tweemaal de afstand tussen woning en school. Indien daarom

verzocht wordt dan kan zowel de heen- als de terugreis tweemaal worden vergoed. In dat geval

wordt echter het gehalveerde bedrag per kilometer betaalt. Een voorbeeld: de vergoeding

schooljaar 2014-2015 bedraagt op grond van de Reisregeling binnenland €0,37 per kilometer. De

afstand woning – school bedraagt 8 kilometer. Er kan worden vergoed:

  • 1.

    2 x 8 x €0,37 of (op verzoek)

  • 2.

    4 x 8 x €0,19.

Geen vergoeding wordt verstrekt wanneer de leerling ook tussen de middag wordt vervoerd.

Ouders vervoeren meer dan één leerling

Artikel 13, derde lid, bepaalt dat ouders aanspraak maken op vergoeding op basis van een

kilometervergoeding als zij – na toestemming van het college – meer dan één leerling tegelijk

vervoeren. Dit geldt ook wanneer ouders in principe slechts aanspraak maken op vergoeding op

basis van de kosten van openbaar vervoer. De kilometervergoeding geldt voor de auto, en wordt

niet per leerling verstrekt.

Wanneer ouders toestemming vragen meerdere kinderen met een eigen busje te vervoeren, kan

het college bij wijze van uitzondering op grond van artikel 23 (de zogenaamde hardheidsclausule)

een andere vergoeding vaststellen. Dit vervoer kan goedkoper zijn dan aangepast vervoer per

leerling.

Vervoer per fiets

Ouders van een leerling kunnen het wenselijk vinden dat hun kind gebruik maakt van de fiets,

bijvoorbeeld ter bevordering van de zelfredzaamheid. Wanneer de ouders op basis van de

bepalingen in de verordening voor een vervoersvoorziening in aanmerking komen, kan het college

– na toestemming te hebben gegeven – een kilometervergoeding voor de fiets toekennen. De

hoogte van deze kilometervergoeding is afgeleid van de Reisregeling binnenland.

Artikel 14. Drempelbedrag

Artikel 4, zevende lid, van de WPO biedt gemeenten de mogelijkheid een drempelbedrag bij ouders

in rekening te brengen. In de verordening is gebruik gemaakt van deze optie. De wetgever heeft

bedoeld de ouders verantwoordelijk te laten zijn voor een bepaald deel van de (werkelijk

gemaakte) kosten van het vervoer, de zogenaamde drempel.

Het bedrag wordt per leerling in rekening gebracht. Als een leerling slechts voor een deel van het

schooljaar een vervoersvoorziening wordt toegekend, wordt het drempelbedrag naar evenredigheid

in rekening gebracht. Dit geldt ook wanneer alleen voor de heen- of terugreis een

vervoersvoorziening wordt toegekend, of voor enkele dagen per week.

Kilometergrens

Bij het drempelbedrag is de ouderlijke bijdrage gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde

kilometergrens, dat wil zeggen de afstand van de woning tot de school waarboven aanspraak kan

bestaan op een vervoersvoorziening. Invoering van het drempelbedrag houdt in dat de kosten van

het openbaar vervoer tot aan deze kilometergrens voor rekening van de ouders komen. Artikel 4,

zevende lid, van de WPO stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens. Deze afstand wordt in

de verordening aangehouden.

Doelgroep

Doelgroep voor het drempelbedrag zijn de ouders van leerlingen van scholen voor basisonderwijs

of speciale scholen voor basisonderwijs, die een gezamenlijk inkomen hebben dat boven een

bepaalde grens uitkomt. Een uitzondering geldt voor leerlingen die wegens hun structurele

handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, of vanwege een zodanige

handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken. Aan hun ouders mag geen

drempelbedrag gevraagd worden (lid 5). Voor deze leerlingen geldt ook geen kilometergrens als

voorwaarde voor een vervoersvoorziening.

Aan ouders van leerlingen die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoeken kan geen

drempelbedrag worden opgelegd, aangezien de WEC deze mogelijkheid niet biedt.

Inkomen

Onder inkomen moet worden verstaan: het inkomensgegeven, zoals bedoeld in artikel 21, aanhef

en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in het peiljaar.

De inkomensgrens voor het drempelbedrag en de wijze van indexering zijn bepaald in artikel 4,

zevende lid, van de WPO.

Als peiljaar moet worden aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar

waarin het schooljaar waarvoor vergoeding van de vervoerskosten wordt gevraagd, begint (zie

artikel 1). Als grenswaarde wordt in de wet een gezamenlijk inkomen genoemd van € 17.700,-

voor het school jaar 1998-1999; dit bedrag moet per 1 januari 1999 jaarlijks worden geïndexeerd

op een voorgeschreven wijze.

In de verordening is de grenswaarde van het gezamenlijk inkomen voor het heffen van een

drempelbedrag voor het schooljaar 2015-2016 (dus voor het peiljaar 2013) vastgesteld op €

24.750,-.

Hoogte drempelbedrag

Als een drempelbedrag wordt ingevoerd, is de gemeente voor de berekening van de hoogte

daarvan gebonden aan de wet. Er kan niet worden gewerkt met een fictief bedrag. Het gaat om de

kosten van het openbaar vervoer die zouden worden gemaakt om de afstand tot aan de door de

gemeente vastgestelde kilometergrens te overbruggen. De kosten van het openbaar vervoer

worden berekend, die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio

geldende betaalmogelijkheid) zouden worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor

de leerling binnen het systeem kunnen gelden.

Bij de vaststelling van de hoogte van het drempelbedrag is het niet van belang of de leerling

daadwerkelijk gebruikmaakt van het openbaar vervoer. Ook wanneer de leerling gebruikmaakt van

aangepast vervoer, of wanneer er geen openbaar vervoer aanwezig is, dienen de ouders de kosten

van het openbaar vervoer over de afstand tot aan de door de gemeente gestelde kilometergrens

zelf te dragen. In dat geval wordt uitgegaan van de meest gangbare, voor de leerling toegankelijke

route, en gerekend met een OV-prijs die geldt binnen het betreffende vervoersgebied.

Wanneer aan meerdere kinderen van een gezin een vervoersvoorziening is toegekend, en daarbij

het inkomen van de ouders relatief laag is, dan kan het drempelbedrag een grote financiële

belasting betekenen. Op grond van lid 6 wordt dan, indien het leerlingen van speciaal

basisonderwijs betreft, een gedeelte (afhankelijk van het aantal kinderen) van het drempelbedrag

per kind kwijtgescholden.

Aantonen van het inkomen

Als de gemeente zelf geen inzage kan verkrijgen in de inkomensgegevens kunnen aanvragers een

kopie van de belastingaanslag sturen om het inkomen aan te tonen. Ouders kunnen ook een IB 60-

formulier opvragen bij de belastingdienst.

Wanneer ouders weigeren de gevraagde informatie over hun inkomen te verstrekken, wordt op

grond van artikel 4:15 van de Awb de beslistermijn opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met

de ontbrekende gegevens is aangevuld, of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

In het laatste geval kan het college besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De

aanvragers worden hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Als het gezamenlijk inkomen van het peiljaar nog niet bekend is, kan het derde jaar voorafgaande

aan het desbetreffende schooljaar als voorlopig uitgangspunt worden gehanteerd. In een later

stadium, als het inkomen van het peiljaar wel bekend is, kan een definitieve berekening worden

gemaakt.

Structurele daling van inkomen

Wanneer het inkomen van de betrokken ouders in de periode die ligt tussen het peiljaar en het jaar

waarin de aanvraag wordt ingediend op een structurele wijze is gedaald, is het redelijk om in het

voordeel van de ouders een later peiljaar te kiezen door gebruik te maken van de

afwijkingsmogelijkheid van artikel 23. Om te bepalen in welk geval het redelijk is van de peildatum

af te wijken, kan artikel 6.12 van de Wet studiefinanciering als richtsnoer dienen (globaal: bij een

vermindering van inkomen van minimaal 15%). De tekst van lid 2 van artikel 6.12 luidt:

Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan een

vermindering van het toetsingsinkomen van de debiteur van ten minste 15% ten opzichte van het

tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, met dien

verstande dat:

a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen

normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en

b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden voldaan aan

de voorwaarden, genoemd in de aanhef alsmede in onderdeel a.

Pleegouders

Pleegouders kunnen als ‘ouders’ in de zin van de verordening worden aangemerkt (zie de

toelichting op artikel 1). Zij kunnen dus, als zij voldoen aan de voorwaarden, in aanmerking komen

voor een vervoervoorziening. Volgens een uitspraak van de ABRvS (31 augustus 1993, nrs.

R03.93. 1702 en R03.93.1773) is het redelijk dat als de verzorgers pleegouders zijn, hun ook het

drempelbedrag in rekening gebracht kan worden.

Invordering drempelbedrag

Artikel 2 geeft de regels voor de invordering van het drempelbedrag.

Wanneer het college zelf het vervoer verzorgt of laat verzorgen dienen de ouders die daarvoor in

aanmerking komen het drempelbedrag aan de gemeente over te maken. Wanneer de ouders in

gebreke blijven vervalt de aanspraak en wordt het vervoer stopgezet.

Artikel 15. Financiële draagkracht

Artikel 4, elfde lid, van de WPO biedt gemeenten de mogelijkheid een bijdrage te vragen in de

kosten van het vervoer, wanneer de afstand tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school meer is

dan 20 kilometer. Deze bijdrage kan alleen worden gevraagd wanneer het een school voor regulier

basisonderwijs betreft. De bijdrage is afhankelijk van de financiële draagkracht van de ouders.

Er wordt geen bijdrage gevraagd wanneer het gaat om leerlingen die wegens hun structurele

handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, of vanwege een zodanige

handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken.

De draagkrachtafhankelijke bijdrage wordt per gezin geheven, in tegenstelling tot het

drempelbedrag dat per leerling in rekening wordt gebracht.

In artikel 15 is gekozen voor een systeem waarin met een aantal inkomensblokken wordt gewerkt,

waaraan een vooraf vastgestelde draagkrachtafhankelijke ouderlijke bijdrage is gekoppeld. Zowel

de bedragen van de inkomensblokken als van de verschuldigde bijdrage worden geïndexeerd

vastgesteld op een wijze die aansluit bij artikel 4 van de WPO.

Voor het aantonen van het inkomen, hoe om te gaan met een structurele daling van het inkomen,

een aanvraag door pleegouders en de invordering wordt verwezen naar de betreffende kopjes van

de toelichting op artikel 14.

§ 3 Bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor voortgezet

onderwijs

Artikel 16. Algemene bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor

voortgezet onderwijs

Paragraaf 3 betreft leerlingen van scholen die zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband

voortgezet onderwijs, en leerlingen van instellingen voor cluster 1 en cluster 2 die voortgezet

onderwijs volgen.

Volgens artikel 4, het vierde lid, van de WEC en artikel 4, eerste lid, van de WVO komen leerlingen

slechts voor een vervoersvoorziening in aanmerking als zij wegens hun handicap op ander vervoer

dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege hun handicap niet zelfstandig van

openbaar vervoer gebruik kunnen maken.

Adviezen van deskundigen

Artikel 16, tweede lid,is identiek aan artikel 9, vierde lid. Zie voor een toelichting daarom de

toelichting op artikel 9 onder het kopje ‘Adviezen van deskundigen’.

Artikel 17. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van openbaar

vervoer met begeleiding en vervoer per (brom-)fiets of soortgelijk vervoermiddel.

Ouders van leerlingen die door hun structurele handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer

kunnen reizen, komen in aanmerking voor vergoeding van de vervoerskosten voor de leerling én

een begeleider, ongeacht de afstand van de woning naar de school.

Structurele handicap

De vraag of een leerling al dan niet als gehandicapt valt aan te merken is hierbij niet van belang.

Het gaat om de vraag of de leerling, door zijn handicap, al dan niet zelfstandig van het openbaar

vervoer gebruik kan maken. Zie voor verdere toelichting de toelichting op artikel 11 onder het

kopje ‘Structurele handicap’.

Begeleiding

Begeleiding in het vervoer is primair een taak van de ouders. Als zij niet in staat zijn hun kind te

begeleiden, dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen Zo kan ook een familielid, een kennis, een

oppas, een van de buren, een ouder van een andere leerling of een klassenassistent de leerling

begeleiden. Zie voor verdere toelichting de toelichting op artikel 11 onder het kopje ‘Begeleiding’.

Medische begeleiding

Gemeenten zijn niet verantwoordelijk voor de medische begeleiding in het leerlingenvervoer. Dit

blijkt uit een uitspraak van de rechtbank Zwolle (Rechtbank Zwolle, 21 november 2007 Awb

06/1788, LJN: BB8810). De gemeente stelde in het verweer dat vervoer iets anders is dan

(medische) zorgverlening. De rechter vindt dit geen beperkte uitleg van de wettelijke bepalingen.

De medische begeleiding hoort volgens de rechtbank thuis in het zogenaamde 2e compartiment

(de Zorgverzekeringswet - de AWBZ).

Soortgelijk vervoermiddel

Bij een soortgelijk vervoermiddel als de bromfiets moet bijvoorbeeld gedacht worden aan de

scooter, dit gezien de leeftijd van de doelgroep.

Artikel 18. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer

Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer dient in principe slechts in

uitzonderingsgevallen te worden versterkt. Deze uitzonderingen zijn in artikel 18 vastgelegd.

Artikel 18 is identiek aan artikel 12, dat geldt voor leerlingen van scholen voor primair onderwijs.

Zie voor een toelichting op artikel 18 daarom de toelichting op artikel 12. Wanneer daar ‘artikel 12’

staat dient er in dit geval ‘artikel 18’ te worden gelezen.

Artikel 19. Vervoersvoorziening in de vorm van vergoeding op basis van de kosten van

eigen vervoer

Artikel 19 is identiek aan artikel 13, dat geldt voor leerlingen van scholen voor primair onderwijs.

Zie voor een toelichting op artikel 19 daarom de toelichting op artikel 13. Wanneer daar ‘artikel 13’

staat dient er in dit geval ‘artikel 19’ te worden gelezen. Enige verschil is dat ook vervoer per

bromfiets of soortgelijk vervoermiddel (als bijv. een scooter) gezien de leeftijd van de doelgroep

wordt vermeld.

§ 4 Bepalingen omtrent weekeinde- en vakantievervoer

Artikel 20. Toekenning vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie aan in de

gemeente wonende ouders

Artikel 4, zesde lid, van de WEC geeft aan in de verordening bepalingen op te nemen voor het

weekeinde- en vakantievervoer. In paragraaf 4 van de verordening wordt hier invulling aan

gegeven.

Artikel 20 bevat twee belangrijke componenten:

1.Een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie wordt alleen verstrekt als het

verblijf van de leerling in een internaat of een pleeggezin noodzakelijk is met het oog op het volgen

van passend (voortgezet) speciaal onderwijs. Zo is het bepaald in de WEC.

Doorslaggevend is de directe relatie tussen het verblijf in een internaat of pleeggezin en het volgen

van passend onderwijs op een school die ver van de woning is gelegen. Dit betekent dat het

college geen vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie toekent, als de leerling

passend onderwijs kan volgen op een school die redelijkerwijs met dagelijks vervoer vanuit het

ouderlijk huis bereikt kan worden. Ook betekent dit dat er geen vervoersvoorziening van en naar

de woning van de ouders wordt verstrekt als de leerling om medische of sociale redenen in een

internaat of pleeggezin verblijft, en daar in de buurt een school bezoekt. De gemeente dient na te

gaan op welke gronden een leerling op een internaat of bij een pleeggezin is geplaatst.

Ouders van leerlingen van het regulier en speciaal basisonderwijs en van het regulier voortgezet

onderwijs komen niet in aanmerking voor een vervoersvoorziening voor het weekeinde of de

vakantie.

2.Het college van de gemeente waar de ouders wonen verstrekt de vervoersvoorziening voor het

weekeinde- en vakantievervoer, als de ouders daarvoor in aanmerking komen. Zo is het bepaald inde Wec. Het college van de gemeente waar de leerling in een internaat of een pleeggezin verblijft

heeft hierin geen rol.

Wanneer de leerling in aanmerking komt voor dagelijks vervoer van het internaat of pleeggezin

naar de school en terug, verstrekt het college van de gemeente waar de leerling in het internaat of

het pleeggezin verblijft deze voorziening.

Artikel 21. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie

Artikel 21 bepaalt dat een vervoersvoorziening kan worden toegekend voor de reizen van het

internaat of pleeggezin naar de woning van de ouders en terug in het weekeinde en in de

vakanties. Het college van de gemeente waar de ouders wonen bepaalt welke vervoersvoorziening

wordt toegekend.

Artikel 21, derde lid, geeft aan dat de bepalingen van paragraaf 2 en 3 van de verordening van

overeenkomstige toepassing zijn op de toekenning van een vervoersvoorziening voor het

weekeinde en de vakantie, op enkele uitzonderingen na.

Dit houdt het volgende in:

-Alleen die leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs komen in aanmerking voor een

vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie, die wegens hun structurele handicap op

ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel niet zelfstandig van het openbaar

vervoer gebruik kunnen maken.

  • -

    Voor de toekenning is vergoeding van de kosten van openbaar vervoer het uitgangspunt.

  • -

    Het college vergoedt ook de kosten van het openbaar vervoer voor een begeleider, als de leerling

wegens zijn structurele handicap of leeftijd niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer

gebruik te maken. Zie artikelen 11 en 17.

  • -

    Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer als:

    • a.

      openbaar vervoer ontbreekt;

    • b.

      begeleiding in het openbaar vervoer niet mogelijk is;

    • c.

      de leerling wegens zijn structurele handicap niet in staat is - ook niet onder begeleiding - van

het openbaar vervoer gebruik te maken.

Zie artikelen 12 en 18.

Nota bene: Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer wordt in dit geval niet

verstrekt als de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer meer dan anderhalf uur

onderweg is.

-Het college kan toestaan dat de ouders de leerling zelf vervoeren of laten vervoeren. De

vergoeding is dan afhankelijk van de vervoersvoorziening waarop de ouders aanspraak zouden

maken. Zie artikelen 13 en 19.

De algemene bepalingen van paragraaf 1 van de verordening zijn uiteraard ook van toepassing,

evenals de slotbepalingen van paragraaf 5.

§ 5 Slotbepalingen

Artikel 22. Beslissing college in gevallen waarin de regeling niet voorziet

In de verordening zijn de hoofdlijnen voor de vergoeding van het leerlingenvervoer vastgelegd. Er

kunnen zich echter concrete gevallen voordoen waarin de verordening niet voorziet. Te denken

valt hierbij aan gemeenschappelijke afspraken met andere gemeenten, combinaties van openbaar

vervoer met aangepast vervoer, varianten in het gebruik van eigen vervoer etc. Artikel 22 bepaalt

dat het college in dergelijke situaties beslist. Redelijkheid is hierbij het uitgangspunt. Bij de

besluitvorming dient in de geest van de wet en de verordening gehandeld te worden.

Artikel 23. Afwijken van bepalingen

Artikel 23 stelt dat het college slechts in voor ouders voordelige zin kan afwijken van de

verordening. Met deze bepaling wordt aangesloten bij artikel 4, twaalfde lid, van de WPO, artikel 4,

tiende lid, van de WEC en artikel 4, zevende lid, van de WVO.

Van een afwijking in voor ouders gunstige zin kan bijvoorbeeld sprake zijn bij toekenning van

vergoeding van openbaar vervoer voor een begeleider, toekenning van een vervoersvoorziening in

de vorm van aangepast vervoer, vergoeding van groepsvervoer dat is georganiseerd door de

ouders, of toekenning van een vervoersvoorziening naar een verder weg gelegen school. De ouders

dienen aan te tonen dat er sprake is van een bijzondere situatie.

Nota bene: Het gaat hierbij uitsluitend om vervoer voor schoolbezoek ten behoeve van onderwijs,

niet voor schoolbezoek ten behoeve van een medische behandeling bijvoorbeeld.

De ABRvS heeft in de casuïstiek nadere richtlijnen gegeven voor de toepassing van de

hardheidsclausule:

-Hardheidsclausules hebben tot doel onbillijkheden van overwegende aard, die zich ten aanzien

van personen bij een strikte toepassing van de bepalingen van de verordening zouden voordoen,

weg te nemen. De toepassing ervan is niet aan enige beperking gebonden. Met alle feiten en

omstandigheden kan rekening worden gehouden, zoals bijvoorbeeld medische, pedagogische en

sociale factoren (12 mei 1989, nr. R03.88.7057/Sp347/26-41).

-Door middel van toepassing van de hardheidsclausule kan van alle bepalingen van de verordening

worden afgeweken, inclusief het heffen van het drempelbedrag (2 april 1990 R03.87.7147/58-43).

Advies van deskundigen

In artikel 23 wordt bepaald dat het college zo nodig advies vraagt van deskundigen ter zake. Zie

hiervoor de toelichting op artikel 9, onder het kopje ‘Adviezen van deskundigen’.

Precedentwerking

Ter voorkoming van - ongewenste - precedentwerking moet de toepassing van dehardheidsclausule worden onderbouwd met argumenten die op de specifieke, concrete situatie van

de ouders en/of de leerling betrekking hebben.

Artikel 24. Overgangsrecht.

Deze bepaling behoeft geen toelichting.

Artikel 25. Intrekking oude regeling

In artikel 25 wordt het tijdstip vermeld waarop de oude verordening wordt ingetrokken, te weten 1augustus 2015. Dat is ook de datum waarop de nieuwe verordening in werking treedt.