Regeling vervallen per 01-01-2019

Verordening jeugdhulp gemeente Venray 2018

Geldend van 25-01-2018 t/m 31-12-2018 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2018

Intitulé

Verordening jeugdhulp gemeente Venray 2018

De raad van de gemeente Venray;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 november 2017

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

gezien het advies van Commissie Leven;

overwegende dat:

de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd;

het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

de door het college te verlenen maatwerkvoorzieningen en overige voorzieningen;

de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een maatwerkvoorziening;

de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een maatwerkvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;

de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt bepaald;

de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

besluit vast te stellen de Verordening jeugdhulp gemeente Venray 2018

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

- algemene voorziening: jeugdhulpvoorziening op grond van de wet die rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand diepgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders;

- andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

- gebruikelijke zorg: de normale, dagelijkse zorg die partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden;

- gecertificeerde instelling: rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in artikel 3.4 van de wet en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert;

- maatwerkvoorziening: een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening die door het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt op basis van een besluit;

- persoonsgebonden budget (persoonsgebonden budget): het persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of ouder, dat hem in staat stelt de jeugdhulp die tot de maatwerkvoorziening behoort van derden te betrekken;

- Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

- zorgaanbieder: jeugdhulpaanbieder of aanbieder die bedrijfsmatig/beroepsmatig jeugdhulp verleent onder de verantwoordelijkheid van de gemeente;

- wet: Jeugdwet.

2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet, de Algemene wet bestuursrecht en de Wet bescherming persoonsgegevens.

Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen

Artikel 2. Toegang algemene voorziening

Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder toegangsbeoordeling of op basis van een beperkte toegangsbeoordeling. Jeugdigen en ouders kunnen hiervan gebruik maken ter versterking van de eigen kracht.

Artikel 3. Beschikbare algemene voorzieningen:

1. De algemene voorzieningen jeugd(welzijn) sluiten zoveel mogelijk aan op eigen initiatieven van inwoners en omvatten in elk geval de beschikbaarheid van:

a. informatie en advies

b. versterking van de vrijwillige inzet en informele netwerken

c. activering en participatie

2. Het college kan nadere regels vaststellen over welke maatwerkvoorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

Hoofdstuk 3. Maatwerkvoorzieningen

Paragraaf 1. Voorzieningen

Artikel 4. Beschikbare maatwerk voorzieningen

1. Het college draagt zorg voor een flexibel aanbod aan jeugdhulp.

2. De ondersteuning die geboden wordt vanuit het aanbod kan bestaan uit:

a. ondersteuning van, hulp aan of zorg voor jeugdigen en hun ouders gericht op het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen, of omgaan met de gevolgen van beperkingen van de jeugdigen;

b. het begeleiden van jeugdigen met als doel het bevorderen van hun deelname aan het maatschappelijk verkeer en van hun zelfstandig functioneren;

c. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging van jeugdigen;

d. het ondersteunen van ouders van jeugdigen ter voorkoming van overbelasting (respijtzorg);

e. het vervoer van een jeugdige van en naar een locatie waar ondersteuning, hulp of zorg wordt verleend.

3. Het college stelt bij nadere regels de beschikbare maatwerkvoorzieningen vast.

Paragraaf 2. Toegang procedureel

Artikel 5. Aanvraag

1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan door of namens een belanghebbende schriftelijk worden ingediend bij het college.

2. Als een maatwerkvoorziening in natura niet passend wordt geacht, kunnen de jeugdige of zijn ouders in de aanvraag vermelden een persoonsgebonden budget te wensen. Daarbij geven de jeugdige of zijn ouders in ieder geval aan:

a. de te treffen maatwerkvoorziening en het beoogde doel,

b. de voorgenomen uitvoering daarvan inclusief uitvoerder en kosten,

c. de kwalificaties van de uitvoerder, en

d. een motivering waarom het aanbod van de door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder (zorg in natura) niet passend is naar het oordeel van de jeugdige of zijn ouders

3. Indien jeugdhulp wordt ingezet na verwijzing als bedoeld in artikel 6 lid 4 of in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, kan door of namens de jeugdige of zijn ouders een aanvraag voor een persoonsgebonden budget worden ingediend als het natura-aanbod niet passend wordt geacht. Bij die aanvraag moet in ieder geval worden aangegeven:

a. de voorgenomen uitvoering inclusief uitvoerder en kosten,

b. de kwalificaties van de uitvoerder, en

c. een motivering waarom het aanbod van de door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder (zorg in natura) niet passend is naar het oordeel van de jeugdige of zijn ouders.

4. Als de jeugdhulp betrekking heeft op een ander dan de aanvrager, behoeft de aanvraag de instemming van de jeugdige of zijn ouders waarop de aanvraag betrekking heeft.

Heeft de aanvraag betrekking op een minderjarige:

a. die jonger is dan 12 jaren, of;

b. die ouder is dan 12 jaren en niet in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake,

dan is niet de instemming van de minderjarige vereist, maar van diens wettelijke vertegenwoordiger.

6. Heeft de aanvraag betrekking op een minderjarige die de leeftijd van 12 maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, dan behoeft de aanvraag de instemming van zowel de minderjarige als de wettelijke vertegenwoordiger, mits de minderjarige in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Weigert de wettelijke vertegenwoordiger in te stemmen met de aanvraag, dan zal het college de aanvraag toch in behandeling nemen als de jeugdhulp voor de minderjarige kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de minderjarige te voorkomen, alsmede indien de minderjarige ook na de weigering van de toestemming de jeugdhulp weloverwogen blijft wensen.

7. Degenen die een aanvraag indienen voor een maatwerkvoorziening, verstrekken het college in ieder geval een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

8. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de procedure voor de aanvraag van een maatwerkvoorziening.

Artikel 6. Toegang en besluit

1. Het college legt de beslissing omtrent het verlenen van een maatwerkvoorziening vast in een beschikking.

2. Het college neemt het besluit als bedoeld in het eerste lid op grond van de aanvraag als bedoeld in artikel 5 en het onderzoek als bedoeld in artikel 8.

3. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende voorziening. Het college legt de beslissing omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na de start van de hulp, vast in een beschikking.

4. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. Het college legt de te verlenen maatwerkvoorziening vast in een beschikking.

5. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Tevens draagt het college zorg voor de inzet van jeugdhulp die de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) of de selectiefunctionaris van de JJI nodig acht bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing. Hiervoor verleent het college geen beschikking.

6. Een besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening vervalt, als de jeugdige of zijn ouders zich niet binnen zes maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij een jeugdhulpaanbieder.

Artikel 7. Inhoud beschikking

1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

a. de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

b. de vervaltermijn van de beschikking als bedoeld in artikel 6 lid 6;

c. hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing;

d. welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in ieder geval:

a. aan welk resultaat het persoonsgebonden budget moet worden besteed;

b. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

c. de hoogte van het persoonsgebonden budget en hoe deze is bepaald;

d. de duur van de verstrekking waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld;

e. de vervaltermijn van de beschikking als bedoeld in artikel 6 lid 6;

f. de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget.

4. Bij besluit wordt aan de belanghebbende informatie verstrekt over de rechten en plichten van de jeugdige en zijn ouders op grond van de wet, de verordening en de nadere regels.

Paragraaf 3. Beoordeling

Artikel 8. Onderzoek

1. Het college onderzoekt in een gesprek met de jeugdige of zijn ouders zo spoedig mogelijk en voor zover nodig in het kader van de hulpvraag:

a. de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige of zijn ouders en het probleem of de hulpvraag;

b. het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

c. het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

d. de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

e. de mogelijkheden om de hulpvraag te beantwoorden door het inzetten van een algemene voorziening;

f. de mogelijkheden om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

g. de wijze waarop een mogelijk toe te kennen maatwerkvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

2. Het college kan, met instemming van de jeugdige of zijn ouders, informatie inwinnen bij andere instanties, zoals de huisarts of het onderwijs, en met deze in gesprek gaan over de meest aangewezen hulp.

3. Wanneer een maatwerkvoorziening aangewezen is, wordt de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.

4. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van en de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd.

Artikel 9. Criteria maatwerkvoorzieningen

1. Jeugdigen of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor zover:

a. zij op eigen kracht, met gebruikelijke zorg of met hulp van andere personen uit het sociale netwerk geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag;

b. zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een algemene voorziening, of;

c. zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag door gebruik te maken van een andere voorziening.

2. Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de algemene criteria, zoals genoemd in het eerste lid, of ter bepaling van specifieke criteria voor bepaalde maatwerkvoorzieningen.

Artikel 10. Aanvullende criteria persoonsgebonden budget

1. De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de desbetreffende situatie goedkoopste adequate maatwerkvoorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf daarvan.

2. De persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, mits:

deze persoon een lager tarief betaald krijgt voor zijn diensten dan het door gemeenteraad vastgestelde tarief voor professionele ondersteuning. Dit lagere tarief wordt door de gemeenteraad in artikel 11 vastgesteld;

deze persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de jeugdige of ouder voor hem niet tot overbelasting leidt;

tussenpersonen of belangenbehartigers niet uit het persoons gebonden budget worden betaald.

3. Een persoonsgebonden budget dient door de jeugdige of zijn ouders binnen zes maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

Artikel 11. De hoogte van het persoonsgebonden budget

Bij de bepaling van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt onderscheid gemaakt tussen een persoonsgebonden budget bestemd voor professionele ondersteuning en een persoonsgebonden budget bestemd voor niet-professionele ondersteuning gezien het verschil in de prijs- en kwaliteitsverhouding. De maximale hoogte van het persoonsgebonden budget voor niet-professionele ondersteuning door middel van dezelfde te verstrekken maatwerkvoorziening wordt 75% van het tarief voor professionele ondersteuning zoals hieronder vermeld.

Artikel 11a. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening

1. De maximale hoogte van het persoonsgebonden budget voor professionele ondersteuning in de vorm van dienstverlening bedraagt voor:

a. persoonlijke verzorging uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal

€ 33,60 per uur;

b. begeleiding individueel licht uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 35,00 per uur;

c. begeleiding individueel midden uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 37,41 per uur;

d. begeleiding individueel zwaar uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 46,00 per uur;

e. begeleiding groep licht uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal

€ 9,00 per uur;

f. begeleiding groep midden uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 12,00 per uur;

g. begeleiding groep zwaar uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal

€ 22,00 per uur;

h. behandeling individueel licht uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 55,00 per uur;

i. behandeling individueel midden uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 72,80 per uur;

j. behandeling individueel zwaar uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal €90,00 per uur;

k. behandeling groep licht uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal

€ 16,37 per uur;

l. behandeling groep midden uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 20,80 per uur;

m. behandeling groep zwaar uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal

€ 30,84 per uur;

n. logeren uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 24,50 per etmaal;

o. verblijf met behandeling licht uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 103,00 per etmaal;

p. verblijf met behandeling midden uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 188,00 per etmaal;

q. verblijf met behandeling zwaar uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 234,00 per etmaal;

r. wonen (zonder behandeling) licht uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 38,59 per etmaal;

s. wonen (zonder behandeling) midden uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 60,00 per etmaal;

t. wonen (zonder behandeling) zwaar uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 99,60 per etmaal;

u. vervoer uitgevoerd door een professionele ondersteuner: maximaal € 13,00 per etmaal.

2. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening kan opgebouwd zijn uit verschillende kostencomponenten zoals salaris, vervanging tijdens vakantie en verzekeringen. Reiskosten worden in beginsel niet vergoed en vormen daarom in beginsel geen onderdeel van het persoonsgebonden budget

3. Het college is bevoegd om hierover nadere regels te stellen.

Hoofdstuk 4. Gegevensverwerking

Artikel 12. Privacy

Het college verwerkt uitsluitend persoonsgegevens van een jeugdige of ouder, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de wet.

Het college verwerkt geen persoonsgegevens betreffende een jeugdige of ouder, zonder daartoe toestemming te verkrijgen van de jeugdige of ouder.

In afwijking van het tweede lid kan het college persoonsgegevens van een jeugdige of ouder verwerken zonder daartoe de toestemming te hebben verkregen, wanneer daarmee tegemoet gekomen wordt aan een spoedeisend belang van de jeugdige of zijn ouder of een wettelijke plicht.

Het college legt de afspraken over het verwerken van persoonsgegevens vast in een protocol.

Hoofdstuk 5. Herziening, intrekking, terugvordering en controle

Artikel 13. Herziening, intrekking en terugvordering

1. Degene aan wie krachtens deze verordening een maatwerkvoorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een maatwerkvoorziening.

2. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

a. de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

b. de jeugdige of zijn ouders niet langer op de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget zijn aangewezen;

c. de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten;

d. de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget, of

e. de jeugdige of zijn ouders de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

3. Als het college een besluit op grond van het tweede lid heeft herzien of ingetrokken, kan het college de geldswaarde vorderen van de teveel of ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het teveel of ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.

4. Een besluit tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken als blijkt dat het budget binnen 6 maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 14. Controle

Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot deze controle.

Hoofdstuk 6. Verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

1. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

a. de aard en omvang van de te verrichten taken;

b. de voor de sector toepasselijke Cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

c. een redelijke toeslag voor overheadkosten;

d. een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

e. kosten voor bijscholing van het personeel.

Hoofdstuk 7. Vertrouwenspersoon, klachten en medezeggenschap

Artikel 16. Vertrouwenspersoon

1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

2. Het college wijst jeugdigen, ouders en pleegouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 17. Klachtregeling

1. Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

2. Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de behandeling van klachten over gedragingen van de overheid ziet het college erop toe dat bij alle jeugdhulpaanbieders die worden ingezet en waarvoor zij verantwoordelijk is een klachtenregeling geldt voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

Artikel 18. Inspraak en medezeggenschap

1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

2. Het college stelt de jeugdige of zijn ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

4. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 19. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per jaar geëvalueerd.

Artikel 20. Hardheidsclausule

Het college kan, goed gemotiveerd, in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 21. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

1. De verordening jeugdhulp gemeente Venray wordt ingetrokken.

2. Een jeugdige of ouder houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de verordening jeugdhulp gemeente Venray, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

3. Aanvragen die zijn ingediend onder de verordening jeugdhulp gemeente Venray en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

Artikel 22. Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018.

2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Venray 2018

Ondertekening

TOELICHTING OP DE Verordening jeugdhulp

Algemene toelichting

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat de gemeente (het college) een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk).

Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft ook na de decentralisatie van deze taak naar de gemeente onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

over de door het college te verlenen maatwerkvoorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen: in de verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3, paragraaf 1.

met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een maatwerkvoorziening: in de verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 3, paragraaf 2 en 3.

over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld: in de verordening is daar invulling aan gegeven in artikel 10 en artikel 11.

voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet: in de verordening is daar invulling aan gegeven in artikel 132 en 14

over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet: in de verordening is daar invulling aan gegeven in artikel 18.

ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan: in de verordening is hier invulling aan gegeven in hoofdstuk 6.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen. In deze verordening is dat onder meer gebeurd door op onderdelen een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van inwoners en de gemeente. Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk. In de verordening is hier invulling aan gegeven in artikel 10.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Algemene (vrij toegankelijke) en maatwerkvoorzieningen

Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten.

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een maatwerkvoorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en maatwerkvoorzieningen uitgewerkt in artikel 3 en artikel 4.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

via de gemeente

via de gecertificeerde instellingen, rechter, OM of justitiële jeugdinrichting (JJI)

na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

via Veilig Thuis (het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling: AMHK)

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan geeft het college (althans een deskundige namens het college) een besluit af en schakelt de noodzakelijke jeugdhulp in.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn neergelegd in deze verordening.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

Toegang via Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: AMHK)

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. De toegang tot jeugdhulp via deze weg is niet nader omschreven in de verordening.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Lid 1 onderdeel a: algemene voorziening

Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats, dan wel een zeer beperkte. Dit laatste betekent dat voorafgaand geen diepgaand onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers.

Voor een algemene voorziening is in beginsel geen verleningsbeschikking nodig (zie ook artikel 4 van deze verordening en de toelichting daarbij). De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een algemene of vrij toegankelijke voorziening. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Dit sluit ook aan bij de terminologie van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Omdat 'algemene voorziening' de meest gangbare term is, is deze overgenomen in de verordening.

Lid 1 onderdeel b: andere voorziening

Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).

Lid 1 onderdeel c: gebruikelijke zorg

Het begrip 'gebruikelijke zorg' is overgenomen uit het (voormalige) Besluit zorgaanspraken Awbz. Het begrip is van belang voor de oude Awbz-functies begeleiding, persoonlijke verzorging en verblijf die per 1 januari 2015 overgekomen zijn naar de Jeugdwet. Uitgangspunt is dat deze jeugdhulp niet hoeft te worden ingezet voor zover het gebruikelijk is dat partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten elkaar deze zorg bieden. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in artikel 10, lid 1, onderdeel a van deze verordening.

Om in specifieke gevallen te bepalen wanneer sprake is van gebruikelijke zorg, kunnen gemeenten ervoor kiezen de werkinstructie 'Indicatiestelling voor de Jeugd-GGZ' van Jeugdzorg Nederland (versie 8.0, d.d. 1 januari 2014) te hanteren of hier althans aansluiting bij de te zoeken.

Lid 1 onderdeel d: maatwerkvoorziening

Een maatwerkvoorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een individuele beoordeling en ook een verleningsbeschikking nodig.

Lid 1 onderdeel e: persoonsgebonden budget (persoonsgebonden budget)

Een jeugdige of ouder kan een maatwerkvoorziening ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Met dit budget kan de jeugdige of ouder zelf de benodigde hulp inkopen. Deze begripsomschrijving benadrukt dat het in deze verordening gaat om het persoonsgebonden budget uit het betreffende artikel in de Jeugdwet.

Lid 1 onderdeel f: Veilig Thuis

In de Jeugdwet wordt het begrip 'advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling' gebruikt. Inmiddels is hiervoor de naam Veilig Thuis in gebruik. In de verordening wordt daarom laatstgenoemde term gebruikt.

Lid 1 onderdeel h: zorgaanbieder

Een maatwerkvoorziening wordt door een zorgaanbieder uitgevoerd. Dit is een aanbieder die bedrijfsmatig/ beroepsmatig jeugdhulp verleent.

Lid 1 onderdeel i: wet

Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 2

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Jeugdwet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Dit zou overbodig zijn en bovendien voor verwarring kunnen zorgen als er bijvoorbeeld door een latere wetswijziging een verschil zou ontstaan tussen de omschrijving in de verordening en de wettelijke omschrijving. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als 'jeugdhulp', 'jeugdige', 'ouder' (zie artikel 1.1 van de Jeugdwet). Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb). Tot slot hanteert artikel 11 van deze verordening enkele belangrijke begrippen uit de Wet bescherming persoonsgegevens, zoals 'verwerken' en 'persoonsgegevens'.

Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen

Artikel 2. Toegang algemene voorziening

Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Er is doorgaans geen besluit van het college voor nodig.

Een beperkte toegangsbeoordeling is nodig om te bepalen of de jeugdige of zijn ouders tot de doelgroep behoren voor voorzieningen op grond van de Jeugdwet. Zie daarvoor de definities in artikel 1.1 van de Jeugdwet van 'jeugdige', 'ouder' en 'woonplaats' en de regeling in artikel 1.3 van de Jeugdwet ten aanzien van in Nederland verblijvende vreemdelingen. Er wordt echter niet gekeken naar de specifieke (persoons)kenmerken van de jeugdige of ouder. Dit conform de Wmo-jurisprudentie van de CRvB over algemene Wmo-voorzieningen (zie o.a. CRvB 15-04-2010, nr. 09/1519 WMO).

Artikel 3. Beschikbare algemene voorzieningen

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de inwoner recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Hoofdstuk 3. Maatwerkvoorzieningen

Artikel 4. Beschikbare maatwerkvoorzieningen

Zie de toelichting bij artikel 3 van deze verordening. Het college kan op grond van het tweede lid de in lid 1 genoemde voorzieningen nader uitwerken of specificeren.

Artikel 5. Aanvraag

Lid 1

Een jeugdige of ouders kunnen een aanvraag (laten) indienen voor een individuele jeugdhulpvoorziening. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Dat betekent in ieder geval dat - op grond van artikel 4:1 van de Awb - een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk moet worden ingediend bij het college. Het college kan op grond van het lid 8 nadere regels stellen over de (vorm van de) aanvraag.

Lid 2

Als de jeugdige of zijn ouders een persoonsgebonden budget willen voor de maatwerkvoorziening die nodig is, moeten ze daarvoor een aanvraag indienen, of moeten ze dit althans bij hun aanvraag (als bedoeld in lid 1) vermelden. De aanvraag is nodig om te kunnen beoordelen of de kwaliteit gegarandeerd is (onderdeel a en b) en de op grond van de Jeugdwet vereiste motivatie aanwezig is (onderdeel c).

Lid 3

Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget is ook nodig als jeugdhulp tot stand komt na doorverwijzing door een (huis/jeugd-)arts of in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Let op: de aanvraag ziet niet op de jeugdhulp an sich, die noodzaak staat immers al vast met de doorverwijzing. Het gaat enkel om de verzilveringsvorm (natura of persoonsgebonden budget). Jeugdhulp die tot stand komt na doorverwijzing door een arts of in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, betreft doorgaans jeugdhulp in natura. Onder omstandigheden kan echter een persoonsgebonden budget gewenst zijn. Het is dan aan het college om te toetsen of aan de voorwaarden voor een persoonsgebonden budget wordt voldaan. Het college zal hier een beschikking over afgeven, zodat de rechtsbescherming ook is geborgd. Die beschikking ziet dus enkel op het al dan niet verstrekken van een persoonsgebonden budget. Als het college oordeelt dat geen persoonsgebonden budget wordt verstrekt, wordt de hulp in natura ingezet.

Lid 4 t/m 6

De Jeugdwet geeft geen regels over toestemming bij indiening van een aanvraag (zoals dat in de Wet op de jeugdzorg wel het geval was). De Jeugdwet regelt wel de toestemming die nodig is voor het daadwerkelijk verlenen van jeugdhulp (zie artikelen 7.3.4, 7.3.5 en 7.3.15 van de Jeugdwet). Voor zover het gaat om jeugdhulp in de vorm van een geneeskundige behandeling (zoals jeugd-ggz), is deze toestemming geregeld in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO; zie artikel 7.1.3 lid 3 Jeugdwet i.o. artikel 7:450 BW). Door de toestemming bij de aanvraag goed te regelen, kan voorkomen worden dat later - op het moment dat de hulpverlening van start kan gaan - de toestemming voor het eerst gevraagd moet worden en, bij een eventuele weigering de jeugdhulpverlening niet (of vertraagd) op gang komt.

In deze bepalingen is daarom geregeld wiens toestemming wanneer nodig is bij een aanvraag voor jeugdhulp. Daarbij is aangesloten bij de hiervoor genoemde toestemmingsregels uit de Jeugdwet, respectievelijk de WGBO. De in deze bepalingen genoemde wettelijk vertegenwoordiger van de jeugdige is de ouder(s) met gezag of de voogd.

Ontbreekt de vereiste toestemming bij de aanvraag, dan is sprake van een incomplete aanvraag. Op grond van artikel 4:5 Awb zal de aanvrager dan in de gelegenheid moeten worden gesteld om binnen een bepaalde termijn de aanvraag te voorzien van de vereiste toestemming. Komt die toestemming er niet, dan kan de aanvraag buiten behandeling gesteld worden (op grond van artikel 4:5 lid 1 onderdeel a Awb).

Lid 7

Bij indiening van de aanvraag zal in het kader van de rechtmatigheid de identiteit van de jeugdige of ouders worden vastgesteld. Dat gebeurt aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Lid 8

Deze bepaling regelt dat het college nadere regels kan vaststellen met betrekking tot de aanvraagprocedure. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan het intake-proces, maar ook hoe en waar de aanvraag precies moet worden ingediend en wanneer een aanvraag als compleet wordt beschouwd.

Artikel 6. Toegang en besluit

Lid 1 en 2

Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verleningsbeschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders en de ingediende aanvraag.

Lid 3

Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een maatwerkvoorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 4 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.

Lid 4

In artikel 2.6 lid 1 onderdeel g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp bestaat. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige of zijn ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).

Het college legt de te verlenen maatwerkvoorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden.

Lid 5

Deze bepaling vloeit voort uit artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet en regelt de uitvoering van de verplichting van het college om jeugdhulp in te zetten die nodig wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering aan de orde is. In die situaties zal in eerste instantie een beroep moeten worden gedaan op het voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten (zie ook artikel 3 en artikel 4 van deze verordening). In het geval dat jeugdhulp ingezet moet worden die niet door de gemeente is ingekocht, zal het college anderszins aan haar verplichting moeten voldoen. Voor de volledigheid is opgenomen dat het college voor de inzet van deze jeugdhulp geen beschikking afgeeft. Als sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, heeft het college daar immers geen bevoegdheid toe.

Lid 6

Deze bepaling regelt de geldigheidsduur van het toekenningsbesluit.

Artikel 7. Inhoud beschikking

Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).

De jeugdige of zijn ouders moeten op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Artikel 8. Onderzoek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. Uitgangspunt is dat persoonlijk (mondeling) contact tussen de gemeente en de jeugdige of zijn ouders plaatsvindt.

Lid 1

De onderdelen a tot en met g zijn de onderwerpen van het gesprek. Indien de jeugdige of zijn ouders al bij de gemeente bekend zijn, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige of zijn ouders en zijn situatie te krijgen.

Lid 2

Uit het gesprek tussen de jeugdige en zijn ouders en de hulpverlener kan naar voren komen dat er al professionals vanuit andere domeinen betrokken zijn of zouden moeten zijn. In dat geval kan de toegangsmedewerker ervoor kiezen informatie op te vragen namens en met instemming van de jeugdige en/of zijn ouders. Ook kan ervoor gekozen worden dat gezamenlijk het gesprek aangegaan wordt met deze andere professionals of kan de ouder zelf voor de nodige informatie uit deze domeinen zorgen.

Lid 3

De jeugdige en/of zijn ouders worden in ieder geval geïnformeerd over de mogelijkheden te kiezen voor een persoonsgebonden budget. Deze informatieplicht volgt uit artikel 8.1.6 van de Jeugdwet.

Lid 4

Deze bepaling geeft het college de ruimte nadere regels vast te stellen over de inhoud van het onderzoek en de daarbij te volgen werkwijze.

Artikel 9. Criteria maatwerkvoorziening

In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een maatwerkvoorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting alvast een kader gegeven.

Lid 1

Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociale netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden (onderdeel a). Dit is een van de belangrijkste uitgangspunten van de Jeugdwet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving (artikel 2.1 onderdeel d van de Jeugdwet). Pas als blijkt dat jeugdige of zijn ouders er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomen, moet het college een voorziening treffen. Uit deze bepaling volgt tevens dat geen voorziening hoeft te worden toegekend voor zover het naar algemeen aanvaarde maatstaven gebruikelijk is dat deze zorg wordt geboden door de partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. We spreken dan van 'gebruikelijke zorg'. Zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1, lid 1, onderdeel c van deze verordening.

Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een maatwerkvoorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen maatwerkvoorziening te treffen.

Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een andere voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.

Lid 2

Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een maatwerkvoorziening verder uit te werken in nadere regels.

Artikel 10. Aanvullende criteria persoonsgebonden budget

Lid 1

Het college kan op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet een persoonsgebonden budget verstrekken. In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c van de Jeugdwet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. De maximale hoogte van een persoonsgebonden budget is begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget kan geweigerd worden "voor zover" de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 8.1.1 lid 4 onderdeel a van de Jeugdwet). De situatie waarin het door de jeugdige of zijn ouders beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het persoonsgebonden budget om die reden geheel geweigerd kan worden. De jeugdige of zijn ouders kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor het gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een persoonsgebonden budget.

Lid 2

Deze bepaling is een uitwerking van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet dat de gemeenteraad de bevoegdheid geeft te bepalen onder welke voorwaarden de persoonsgebonden budget-houder de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Lid 3

Deze bepaling regelt de geldigheidsduur van het toekenningsbesluit

Artikel 11. De hoogte van het persoonsgebonden budget

Met dit artikel wordt het onderscheid aangegeven tussen persoonsgebonden budget voor professionele ondersteuning en voor niet-professionele ondersteuning in de zin van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, zoals in artikel 10 lid 2 is opgenomen

Artikel 11a. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening

Lid 1

In dit artikel worden de maximale bedragen van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening aangeven per soort jeugdhulp.

Lid 2

Hiermee wordt aangegeven uit welke kostencomponenten het persoonsgebonden budget kan bestaan.

Lid 3

Deze bepaling regelt dat het college nadere regels kan vaststellen met betrekking tot de hoogte van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening.

Hoofdstuk 4. Gegevensverwerking

Artikel 12. Privacy

Vanwege de kwetsbare positie waarin een jeugdige en zijn ouders zich bevinden en de gevoelige aard van de informatie waarmee wordt gewerkt, zijn in dit artikel regels opgenomen om de privacy van de jeugdige of zijn ouders zoveel als mogelijk te garanderen.

Deze regels sluiten aan op het in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) neergelegde kader. In dit artikel wordt evenals in de Wbp gesproken van het verwerken van persoonsgegevens en daarmee geldt het artikel voor elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens. Daaronder valt onder meer het verzamelen, vastleggen, bewaren, wijzigen, opvragen, raadplegen, vernietigen, het delen met derden, en het verstrekken door middel van doorzending.

In het laatste lid is bepaald dat het college de afspraken rondom het verwerken van persoonsgegevens vastlegt in een protocol.

Hoofdstuk 5. Herziening, intrekking, terugvordering en controle

Artikel 13. Herziening, intrekking en terugvordering

Lid 1

Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een persoonsgebonden budget. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

Lid 2

Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een maatwerkvoorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte persoonsgebonden budget's. Deze bepaling in de verordening breidt dit uit tot de maatwerkvoorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

Lid 3

Intrekking of herziening van een jeugdhulpvoorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verleend. Deze bepaling regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldswaarde terug te vorderen van de teveel of ten onrechte genoten maatwerkvoorziening in natura, dan wel van het teveel of ten onrechte verstrekte persoonsgebonden budget. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

Lid 4

Deze bepaling is ook een ‘kan-bepaling’. Het college is dus niet verplicht om na het verlopen van de termijn de beslissing tot verlening van het persoonsgebonden budget in te trekken. Het college kan desgewenst het hierbij te hanteren beleidskader neerleggen in een beleidsregel.

Artikel 14. Controle

Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

Hoofdstuk 6. Verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Hoofdstuk 7. Vertrouwenspersoon, klachten en medezeggenschap

Artikel 16. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6 lid 1 onderdeel f van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze vóór 2015 al werkzaam was binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. Dit artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. In paragraaf 4.1 van het Besluit Jeugdwet is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

Namens alle gemeenten verricht het Rijk vanaf 2018 de landelijke inkoop en financiering van de Stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).

Artikel 17. Klachtregeling

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In deze verordening kan met dit artikel worden volstaan aangezien hoofdstuk 9 van de Awb - dat uitvoerig de klachtbehandeling regelt - van toepassing is. Het artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.

Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige of zijn ouders zich richten tot de instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.

Artikel 18. Inspraak en medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.

Lid 1

Deze bepaling verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen.

Lid 4

Deze bepaling laat het aan het college over om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 19. Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks)niveau (zie artikel 12.2 van de Jeugdwet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.

Artikel 20. Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.

Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 21. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuw verordening in werking treedt. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Tot slot is in lid 3 vastgelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.

Artikel 22. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.