Regeling vervallen per 08-12-2010

Brandbeveilligingsverordening 2010

Geldend van 28-04-2010 t/m 07-12-2010

Intitulé

Brandbeveiligingsverordening 2010

De raad van de gemeente Vianen;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 19 maart 2010;

gelet op artikel 12 van de Brandweerwet 1985;

gelet op artikel 3 lid 2 van de bepalingen over de brandweerzorg, de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening (Wet veiligheidsregio’s). Deze wet zal na publicatie in de Staatscourant de Brandweerwet 1985 vervangen en de wettelijke grondslag zijn voor deze Brandbeveiligingsverordening 2010;

overwegende dat het verplicht is een verordening vast te stellen omtrent het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt, voor zover daarin niet bij of krachtens de Woningwet of enige andere wet is voorzien;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;

besluit vast te stellen de: Brandbeveiligingsverordening 2010

Paragraaf 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    een inrichting: een al dan niet tijdelijk voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats voor zover dit geen bouwwerk is als bedoeld in de Woningwet;

  • b.

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Paragraaf 2 Gebruiksvergunning

Artikel 2 Verbodsbepaling

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een door het college verleende gebruiksvergunning een inrichting in gebruik te hebben of te houden, voor zover daarin:

    • a.

      meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn;

    • b.

      aan meer dan 4 personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

    • c.

      aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of aan meer dan 10 lichamelijk of geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft.

  • 2. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht (positief fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing.

  • 3. Het college kan aan de gebruiksvergunning voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt.

  • 4. Het college kan aan de gebruiksvergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken, indien het belang waarvoor de gebruiksvergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van inzichten of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de gebruiksvergunning.

Artikel 3 Weigeringsgronden

Het college weigert een gebruiksvergunning, indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting niet brandveilig is en door het stellen van voorschriften ook niet kan worden bereikt.

Artikel 4 Intrekken vergunning

  • 1. Het college kan een vergunning intrekken indien:

    • a.

      blijkt, dat de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens is verleend;

    • b.

      blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorschrift van de vergunning;

    • c.

      het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorschriften dat belang voldoende te beschermen.

Artikel 5 Verplicht aanwezige bescheiden

In de inrichting waar de activiteiten plaatsvinden waarop de vergunning betrekking heeft moet de vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van deze verordening, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 3 In gebruik nemen van een inrichting

Artikel 6 Gebruiksbepaling

  • 1. Het is verboden een inrichting te gebruiken, indien de wijze van gebruik van de inrichting in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn.

  • 2. Het is verboden een inrichting te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals die per onderwerp vermeld staan in de paragraven 4 en 5 van deze verordening.

  • 3. Het is verboden een kampeerterrein te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals die per onderwerp vermeld staan in bijlage 2 en 3 van de "Handreiking Brandveiligheid kampeerterreinen" uitgegeven in januari 2007 door de NVBR.

Paragraaf 4 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 7 Gebruikseisen

  • 1. De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.3 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn analoog van toepassing voor de inrichtingen bedoeld in deze verordening.

  • 2. In aanvulling op lid 1 zijn voor tijdelijke inrichtingen (tenten e.d.) als bedoeld in artikel 2 lid 1 van deze verordening, de brandveiligheidsvoorschriften uit bijlage 1 van deze verordening analoog van toepassing.

Paragraaf 5 Het bestrijden van brand en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand

Artikel 8 Brandveiligheidsvoorzieningen

  • 1. De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de paragrafen 2.4, 2.5, 2.6, 2.7 2.8 en 2.9 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) zijn analoog van toepassing voor de inrichtingen bedoeld in deze verordening.

Artikel 9 Melden van brand en broei

Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

Artikel 10 Bossen, heidevelden, venen

De eigenaar van een aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout, een heideveld, een veen of een ander terrein, dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht de voorschriften op te volgen, die het college geeft tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.

Paragraaf 6 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 11 Toezicht

Het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening wordt opgedragen aan de daartoe door het college aangewezen ambtenaren.

Artikel 12 Intrekking oude regeling

De Brandbeveiligingsverordening 2007, vastgesteld op 22 mei 2007 wordt ingetrokken.

Artikel 13 Overgangsrecht

  • 1. Vergunningen die zijn verleend onder werking van de Brandbeveiligingsverordening 2007 en die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze verordening worden aangemerkt als vergunning krachtens deze verordening.

  • 2. Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om vergunning op grond van de Brandbeveiligingsverordening 2007 is ingediend waarop nog niet is beslist, wordt daarop deze verordening toegepast.

  • 3. Op bezwaarschriften gericht tegen een beschikking op een aanvraag om vergunning krachtens de Brandbeveiligingsverordening 2007 wordt beslist met toepassing van deze verordening.

Artikel 14 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Brandbeveiligingsverordening 2010.

Artikel 15 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na haar bekendmaking.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 30 maart 2010,

de griffier

C.J. Steehouwer

de voorzitter

mw. drs. D.A.M. Koreman

Bijlage 1 Brandveiligheidsvoorschriften voor het gebruik van tijdelijke inrichtingen

Waaronder tijdelijk geplaatste tenten. Op grond van het Gebruiksbesluit kunnen tevens nadere voorwaarden worden gesteld die niet in deze bijlage worden genoemd.

Artikel 1 Algemene voorschriften

  • 1.

    Gedurende het gehele evenement moet een voor de naleving van de vergunningvoorschriften verantwoordelijk persoon aanwezig zijn die goed in de Nederlandse taal kan communiceren. Deze persoon moet tijdens het evenement op ieder moment telefonisch bereikbaar zijn. De organisator dient hiervoor minimaal 2 telefoonnummers op te geven.

  • 2.

    Onverminderd bijgevoegde voorschriften dienen voorts alle maatregelen getroffen te worden om ontstaan en uitbreiding van brand, het ontstaan van ongevallen of onveilige situaties zo goed als redelijkerwijs mogelijk te voorkomen.

  • 3.

    De aanwijzingen van functionarissen van brandweer, politie en andere overheidsdiensten inzake de veiligheid moeten stipt en direct worden opgevolgd.

  • 4.

    Afwijkingen van bijgevoegde voorschriften kunnen uitsluitend door het college worden verleend.

  • 5.

    Onverminderd bijgevoegde voorschriften blijven alle voorwaarden bij de gebruiksvergunning van het gebouw waar het evenement gehouden wordt van toepassing.

Artikel 2 Bereikbaarheid/opstelling

  • 1.

    De bereikbaarheid van de inrichting moet zodanig zijn dat hulpdiensten het object tot op minimaal 40 meter van de toegang kunnen benaderen (artikel 2.5.3 bouwverordening).

  • 2.

    Ten behoeve van toegang van hulpverlenende diensten, moet een doorgaande route met een breedte van 3,5 meter en een hoogte van 4,2 meter te worden vrijgehouden. Obstakels die deze route blokkeren moeten snel en gemakkelijk kunnen worden verwijderd. In deze route mogen geen losse goederen (zoals vlaggen, kledingrekken en overige) worden geplaatst (artikel 2.5.3 bouwverordening).

  • 3.

    Brandkranen en overige bluswaterwinplaatsen moeten worden vrijgehouden en te allen tijde bereikbaar zijn voor brandweervoertuigen. Alle toegangen tot de gebouwen achter de inrichting dienen bereikbaar te zijn en bereikbaar te worden gehouden (artikel 2.5.3 bouwverordening).

  • 4.

    Grote terreinen moeten voorzien zijn van een of meer geschikte rijpaden, zodat inrichtingen bereikbaar zijn.

  • 5.

    Indien het terrein (tijdelijk) is afgesloten moet duidelijk de (brandweer-)ingang zijn aangegeven en het toegangshek gemakkelijk zijn te openen, dan wel door een (eventuele) bewaking geopend te worden.

  • 6.

    (Tui-)draden, elektriciteitskabels e.d. welke over de weg/terrein zijn gespannen dienen minimaal 4,2 meter boven het straatniveau worden aangebracht.

  • 7.

    De afstand van een inrichting tot ieder andere inrichting dient dusdanig te zijn dat redelijkerwijs bij brand, overslag kan worden voorkomen. Bij inrichtingen met een bak of kookvoorziening als bedoeld in artikel 10, dient deze afstand minimaal 5 meter te bedragen. Bij inrichtingen zonder bak of kookvoorziening, dient deze afstand minimaal 3 meter te bedragen.

  • 8.

    Indien de totale oppervlakte van een inrichting eventueel in combinatie met een ander bouwwerk meer bedraagt dan 2000 m² moet de afstand tussen een inrichting en een ander bouwsel minimaal 10 m1 bedragen, echter bij een hoge vuurbelasting in de inrichting (meer dan 55 kg/m² VE) en ten opzichte van brandgevaarlijke of monumentale bebouwing moet de afstand 15 meter zijn.

Artikel 3 Indeling en constructie van de inrichting

  • 1.

    De constructiematerialen van een inrichting (tent) inclusief tentdoek, vaste zijpanelen e.d. moeten:

    • ·

      voor het beperken van ontwikkeling van brand, bepaald overeenkomstig NEN 6065, ten minste behoren tot klasse 4 van de in die norm bedoelde bijdrage tot brandvoortplanting;

    • ·

      voor het beperken van het ontstaan van rook, bepaald overeenkomstig NEN 6066 geen grotere rookdichtheid hebben dan 10m-1. Indien minimaal voldaan wordt aan de klasse B1 van de Duitse DIN 4102-1, klasse M2 van de Franse NF P92-503 of de Britse BG 3119/3120 en BG 5438/5867, mag verondersteld worden dat het tentdoek ook aan bovengenoemde eisen voldoet; of

    • ·

      voor het beperken van ontwikkeling van brand, bepaald overeenkomstig NEN-EN13501-1 ten minste behoren tot klasse D van de in die norm bedoelde bijdrage tot brandvoortplanting.

  • 2.

    De constructie van de inrichting dient voldoende stabiliteit te bezitten.

  • 3.

    De ligging van de inrichting moet met inbegrip van eventuele scheerlijnen enz. zodanig zijn, dat voldoende ruimte beschikbaar is (minimaal 3,50 meter bij aanwezigheid van scheerlijnen) voor een snelle en veilige ontvluchting vanuit de tent naar de openbare weg.

  • 4.

    Houten vloeren, vloerdelen en/of podia dienen zodanig te zijn aangebracht dat er geen open naden tussen de vloerdelen ontstaan.

Artikel 4 Uitgangen en vluchtroutes

  • 1.

    De ingangen, uitgangen, nooduitgangen, doorgangen, gangpaden, trappen en vluchtwegen moeten te allen tijde over de volle breedte zijn vrijgehouden van obstakels (artikel 2.3.5 Gebruiksbesluit).

  • 2.

    Een deur(opening) in de vluchtroute wordt bij aanwezigheid van personen in de inrichting uitsluitend zodanig gesloten, dat de deur(opening) van binnen uit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. De deur moet daarbij in de vluchtrichting draaien (artikel 2.3.5 Gebruiksbesluit).

  • 3.

    Aan de buitenzijde van de, op de gewaarmerkte tekening(en) aangegeven nooduitgang(en), moet duidelijk zichtbaar het opschrift: “NOODUITGANG VRIJHOUDEN” te zijn aangegeven in ten minste 8 cm hoge letters (artikel 2.3.5 Gebruiksbesluit).

  • 4.

    Een deur die in een vluchtroute ligt van een ruimte waarin meer dan 100 personen zullen verblijven en een deur in een doorgang of uitgang bestemd voor ontvluchting van meer dan 100 personen wordt niet anders gesloten dan door middel van:

    • ·

      een sluiting, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen de deur, in de vluchtrichting gezien;

    • ·

      een sluiting waarvan de bedieningsinrichting bestaat uit een op de deur, in de vluchtrichting gezien, op minimaal 1 m1 boven de vloer, over de volle breedte van de deur aangebrachte stang, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen deze stang (panieksluiting conform de NEN-EN 1125) (artikel 2.3.5 Gebruiksbesluit).

  • 5.

    Het minimum aantal (nood)uitgangen per inrichting moet twee bedragen (minimaal 5 meter uit elkaar).

  • 6.

    De vrije breedte van een (nood)uitgang moet minimaal 0,90 m1 bedragen.

  • 7.

    De vrije hoogte van een (nood)uitgang moet minimaal 2 m1 bedragen.

  • 8.

    De paden naar de nooduitgangen moeten over een breedte van ten minste 2m1 worden vrijgehouden van obstakels. Dit geldt ook voor de buitenzijde van de inrichting

  • 9.

    De vrije hoogte van een gangpad waarvan meer dan 50 personen gebruik moeten kunnen maken, moet over de benodigde uitgangsbreedte ten minste 2 m1 bedragen.

  • 10.

    Er dient voldoende uitgangsbreedte voor de aanwezige personen aanwezig te zijn, d.w.z.:

    • -

      1 meter uitgangsbreedte per 90 personen in geval de uitgangen bestaan uit tentdoek;

    • -

      1 meter uitgangsbreedte per 135 personen in geval de uitgangen bestaan uit vaste deuren en er verder geen beperkende factoren voor het veilig vluchten aanwezig zijn.

  • 11.

    De (nood)uitgangen moeten zover mogelijk van elkaar gelegen zijn, met dien verstande dat de loopafstand tot enige uitgang niet groter dan 30 m1 mag zijn.

  • 12.

    Binnen een straal van 2 meter van de (nood-) uitgang(en) mogen geen tafels, stoelen, tuien of andere obstakels aanwezig zijn. Dit geldt eveneens voor de buitenzijde.

  • 13.

    Alle kabels en overige leidingen die op de grond zijn gesitueerd t.b.v. enige voorziening in de inrichting, dienen op zodanige wijze te zijn beschermd, dat beschadiging, struikelen en/of vallen wordt voorkomen.

  • 14.

    Een hoogteverschil van meer dan 0,21 m1 tussen de vloer en de tent en het aansluitende terrein ter plaatse van de uitgangen, moet worden overbrugd door een trap of hellingbaan; de breedte moet tenminste gelijk zijn aan de breedte van de uitgang, vermeerderd met 0,50 m1. De trap of hellingbaan moet steeds voldoende stroef zijn.

Artikel 5 Vluchtroute-aanduiding, nood- en transparantverlichting

  • 1.

    De vluchtrouteaanduiding dient altijd goed zichtbaar te zijn.

  • 2.

    Indien een inrichting in de avonduren wordt gebruikt, of ruimtes in het kader van het evenement verduisterd moeten worden, dient in het publiekstoegankelijke gedeelte nood- en transparantverlichting aanwezig te zijn. De installatie moet voldoen aan de NEN-EN 1838 en de NEN 6088 (pictogrammen).

  • 3.

    Nood- en transparantverlichting moet zodanig zijn aangebracht dat deze voor een ieder te allen tijde zichtbaar is (artikel 2.3.7 Gebruiksbesluit).

  • 4.

    Defecte lampen van de noodverlichting moeten direct worden vervangen.

  • 5.

    Transparantverlichting moet gedurende de aanwezigheid van personen permanent verlicht zijn.

  • 6.

    De noodverlichtingsinstallatie moet ten hoogste 12 maanden tevoren door een ter zake kundige onderhouden en gecontroleerd zijn op een goede werking.

Artikel 6 Ontruiming

  • 1.

    Indien een inrichting bestaat uit meerdere ruimten, waardoor het geheel niet meer beroepbaar is, moet een ontruimingsinstallatie met luid alarm aanwezig zijn.

  • 2.

    De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het beheer, de controle en het onderhoud van de ontruimingsalarminstallatie wordt geregeld in NEN 2654-2:2004 (artikel 2.3.6 Gebruiksbesluit).

  • 3.

    De gebruiker van de inrichting, stelt een ontruimingsplan op ten behoeve van de in de inrichting aanwezige personen. Het ontruimingsplan wordt opgesteld volgens de relevante delen van de NTA 8112 (artikel 2.3.6 Gebruiksbesluit).

  • 4.

    Er moet doorlopend worden toegezien, indien van toepassing, dat;

    • ·

      vluchtwegen, of aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

    • ·

      vluchtwegen goed bereikbaar zijn;

    • ·

      blustoestellen goed bereikbaar zijn;

    • ·

      het sluiten van rook- en brandwerende deuren niet wordt belemmerd en dat deze voortdurend gesloten zijn;

    • ·

      elektrische snoeren, stekkers en toestellen in goede staat verkeren;

    • ·

      geen brandgevaarlijke situaties ontstaan door onveilig gebruik van vuur, gas en/of elektriciteit;

    • ·

      geen brandgevaarlijke situaties ontstaan als gevolg van de toegepaste (kerst)versieringen;

    • ·

      meldpunten ten behoeve van de ontruimingsalarminstallatie goed bereikbaar zijn.

  • 5.

    Het personeel dient geïnstrueerd te zijn hoe te handelen bij brand.

Artikel 7 Brandmeldinstallatie bij overnachtingen

  • 1.

    Indien in de inrichting geslapen wordt dan moeten die delen waarin geslapen wordt worden voorzien van een branddetectie installatie.

  • 2.

    De installatie moet tenminste voldoen aan NEN 2555. In afwijking van deze norm behoeft de installatie niet te zijn voorzien van een secundaire noodstroomvoorziening.

  • 3.

    Deze installatie moet, indien er sprake is van verminderd zelfredzame, doormelden naar de slaapverblijven van de leiding.

Artikel 8 Elektrische installaties inclusief noodverlichting

  • 1.

    Alle voorzieningen t.b.v. de elektra moeten voldoen conform het gestelde in de geldende norm NEN 1010.

  • 2.

    Het gebruik van andere verlichting dan elektrische verlichting is verboden.

  • 3.

    Elektrische verlichting moet zodanig zijn aangebracht dat geen materialen in brand kunnen geraken.

  • 4.

    In voor personen bestemde ruimte(n) waar onvoldoende daglicht binnentreedt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van de inrichting, in die ruimten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux bedraagt.

  • 5.

    De opstelling van een (nood-) stroomaggregaat moet op minimale afstand van 5 meter buiten de inrichting te geschieden.

Artikel 9 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden

  • 1.

    Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik gevaar oplevert voor het ontstaan van brand (artikel 2.2.1 Gebruiksbesluit).

  • 2.

    Het draagvlak onder de bak- en braadtoestellen moet onbrandbaar zijn (NEN 6065 klasse 2), dan wel zijn bekleed met een onbrandbaar en de warmte slecht geleidend materiaal. De wanden in de nabijheid waarvan toestellen zijn geplaatst, moeten 0,30 m1 buiten het toestel op dezelfde wijze zijn bekleed.

  • 3.

    Bij de bak-/kookinstallatie moet een blustoestel met een inhoud van ten minste 6 kg poeder; 5 kg koolzuursneeuw of gelijkwaardige vulling aanwezig zijn. Ten minste 1x per 2 jaar moet aan het blustoestel, door een aantoonbaar ter zake kundige, het nodige onderhoud worden verricht.

Artikel 10 Bakwagens, bakkramen

  • 1.

    Voor de opstelling van bakwagens gelden de volgende opstellingseisen:

    • a.

      Frituren in oliën en vetten in bakwagens voor geheel blinde gevels is toegestaan.

    • b.

      Frituren in oliën en vetten in bakwagens voor gevels met ramen is slechts toegestaan bij een minimale afstand van 5,00 m1 uit de gevel, zowel naar links als naar rechts.

    • c.

      Kook- en bakactiviteiten in kramen is voor geheel blinde gevels toegestaan.

    • d.

      Kook- en bakactiviteiten uitgezonderd het frituren in oliën en vetten, in kramen is voor gevels met ramen slechts toegestaan bij een minimale afstand van 2,00 m1 uit de gevel, zowel naar links als naar rechts.

  • 2.

    In de mobiele bakwagen/kraam mogen niet meer dan 2 butaan- of propaanflessen aanwezig zijn, elk met een waterinhoud van maximaal 26 liter.

  • 3.

    Een frituurtoestel is thermisch zodanig beveiligd dat de temperatuur van het bakmedium niet boven 200 °C kan oplopen. Nabij een frituurtoestel is voor iedere frituurbak een passend metalen deksel aanwezig waarmee de bakken in geval van brand worden afgedekt.

  • 4.

    De bakinstallatie moet zodanig zijn geconstrueerd dat door overkoken, over de rand of door kieren om de rand, olie of vet niet in de verbrandingsruimte kan komen.

  • 5.

    Een eventueel opgesteld gaskomfoor moet zijn opgesteld op een plaat van onbrandbaar en slecht warmte geleidend materiaal. Deze plaat dient schoon en vrij van vet en/of olie te zijn.

  • 6.

    Het draagvlak onder de baktoestellen moet ten minste 0,10 m1 buiten de toestellen onbrandbaar zijn, dan wel zijn bekleed met een onbrandbaar en de warmte slecht geleidende materiaal. De wanden, in de nabijheid waarvan toestellen zijn geplaatst, moeten 0,30 m1 buiten het toestel op dezelfde wijze zijn bekleed.

  • 7.

    In de onmiddellijke nabijheid van een bak-, braad- of frituurtoestel moeten goed passende deksels of een blusdeken aanwezig zijn om het toestel in geval van brand te kunnen afdekken.

Artikel 11 Gasinstallatie

  • 1.

    De ruimte waarin de gasflessen staan moet voldoende geventileerd zijn.

  • 2.

    Een flessengasinstallatie moet voldoen aan de eisen in NEN 3324 en NEN 2920.

  • 3.

    Een kooktoestel, dat gebruik maakt van niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas, moet voldoen aan de eisen in NEN 1078:1999.

  • 4.

    Bij inpandig gebruik van gasflessen mag de nominale inhoud van de gevulde en lege flessen gezamenlijk niet meer bedragen dan 115 liter, tenzij bij of krachtens enig wettelijk voorschrift anders is bepaald.

  • 5.

    De eventuele opstelling tussen gasflessenopslag en/of overige voor verwarming bestemde brandstoffen in de tijdelijke inrichting, moet minimaal 5 meter bedragen. De opslagplaats van de gasflessen moet afgesloten zijn d.m.v. een deugdelijk hekwerk met een hoogte van 2 meter en voorzien van het opschrift “VERBODEN TE ROKEN” in ten minste 8 cm hoge letters. Drukhouders dienen goed geventileerd te zijn in de buitenlucht en beschermd tegen opwarming door zonnestraling.

  • 6.

    LPG mag niet worden toegepast.

  • 7.

    Een lege gasfles moet altijd met gesloten afsluiter worden bewaard.

  • 8.

    Afsluiters moeten tegen beschadigingen zijn beschermd. Indien de bescherming bestaat uit een afneembare kop, moet deze bij niet aangesloten flessen zijn opgeschroefd.

  • 9.

    Het verbruikstoestel mag alleen op de standplaats in werking zijn. Tijdens het transport van de bakwagen moeten de afsluiters van gasflessen en/of gastank te allen tijde gesloten zijn.

  • 10.

    Een gasfles moet zijn voorzien van een door Lloyd’s Register – Stoomwezen erkend geldig keurmerk en mag slechts 10 jaar oud zijn.

  • 11.

    De afsluit/reduceerventiel van een gasfles moet van een door Lloyd’s Register - Stoomwezen goedgekeurd type zijn en mag slechts 5 jaar oud zijn.

  • 12.

    Tussen gasfles en verbruikstoestel moet een buigzame verbinding:

    • ·

      voldoen aan de richtlijnen, vermeld in de NPR 3378 en zijn vervaardigd van synthetische rubber met één of meer staaldraad en/of textielinlagen;

    • ·

      zijn bevestigd door middel van slangklemmen op slangpilaren;

    • ·

      vrij en ongespannen zijn aangelegd;

    • ·

      zodanig zijn aangebracht dat blootstelling aan ontoelaatbare temperatuursinvloeden en/of mechanische beschadiging wordt voorkomen.

  • 13.

    De gasslang (oranje/bruin) mag maximaal 2 jaar oud zijn en zo kort mogelijk zijn.

  • 14.

    De gasslang moet zo kort mogelijk zijn gehouden. De maximale slanglengte voor een tijdelijke opstelling bedraagt 10 meter.

  • 15.

    Het leidingnet en het toebehoren moeten iedere 2 jaar en zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven (bijvoorbeeld bij wijzigingen en reparaties) worden gekeurd en beproefd. Van de beproeving moet een door of vanwege de installateur getekende, verklaring bij de gebruikers aanwezig zijn, welke mede door de vergunninghouder is ondertekend.

  • 16.

    Het leidingsysteem en het toebehoren moeten steeds in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 17.

    Tussen de opslag voor gasflessen en:

    • ·

      een besloten ruimte van een bouwwerk wordt een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van tenminste 60 minuten gerealiseerd.

    • ·

      een gebruiksruimte in een inrichting wordt een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van tenminste 30 minuten gerealiseerd.

Artikel 12 Blustoestellen

  • 1.

    In de inrichting moeten voldoende kleine blustoestellen aanwezig zijn. Uitgangspunt hierbij is per 200 m2 gebruiksoppervlakte, 1 handbrandblusser met een blusequivalent van 6 kg bluspoeder.

  • 2.

    In de directe nabijheid van een bak-, braad-, frituur- of kooktoestel moeten goed passende deksels of een blusdeken aanwezig zijn om het toestel in geval van brand te kunnen afdekken.

  • 3.

    Een blustoestel moet voor iedereen duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn aangebracht, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 4.

    Een slanghaspel moet voldoen aan de norm NEN-EN 671-1 en moet onderhouden worden overeenkomstig de norm NEN-EN 671-3.

  • 5.

    Een klein blustoestel moet zijn verzegeld en voorzien van een geldig Rijkskeurmerk met rangnummer en moet overeenkomstig de norm NEN 2559 worden onderhouden en gekeurd. Een blustoestel moet zijn voorzien van een label of sticker waarop de laatste controledatum is aangegeven.

  • 6.

    Een klein blustoestel mag worden vervangen door een ander draagbaar blustoestel met een andere blusstof indien de bluscapaciteit en het toepassingsgebied ten minste gelijkwaardig zijn.

Artikel 13 Brandwachten

  • 1.

    In verband met de brandveiligheid kan het college voor bepaalde activiteiten of locaties bepalen dat tijdens bijzondere festiviteiten een wachtdienst moet worden ingesteld. Deze bewaking moet geschieden door gediplomeerd (en ter zake kundig) brandweerpersoneel. Het diploma brandwacht dient overlegd te kunnen worden.

Artikel 14 Rookvorming

  • 1.

    Rookvorming door bijvoorbeeld een rookapparaat, koudijs of op andere wijze gemaakt, mag nooit een veilige en snelle ontruiming verhinderen.

Artikel 15 Materiaal inrichting

  • 1.

    Stoffering en versiering worden vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur. De temperatuur ter plaatse van de versiering is niet hoger dan 90 °C (artikel 2.1.3 Gebruiksbesluit).

  • 2.

    Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering blijft een vrije ruimte over van minimaal 2,50 m1 (artikel 2.1.3 Gebruiksbesluit).

  • 3.

    De versiering als bedoeld in het vorige lid is in geval van brand niet gemakkelijk ontvlambaar, in geval van brand vindt geen druppelvorming plaats (artikel 2.1.3 Gebruiksbesluit).

  • 4.

    Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn binnen een inrichting niet toegestaan (artikel 2.1.3 Gebruiksbesluit).

  • 5.

    De toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden (artikel 2.1.3 Gebruiksbesluit).

  • 6.

    De toegepaste bekleding, stoffering en versiering voldoen ten minste aan de eisen ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen.

  • 7.

    Vloer- en trapbedekkingen in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven, moeten zodanig zijn aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen en mogen in geen enkel opzicht gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen kunnen veroorzaken.

  • 8.

    De toegepaste bekledingsmaterialen moeten voldoen aan:

    • ·

      NEN 1775:1991, klasse T1, ten behoeve van vloeren en trappen (of NEN-EN 13501-1, klasse Cfl);

    • ·

      NEN 6065:1991, klasse 2, ten aanzien van stoffering en versiering (of NEN-EN 13501-1, klasse B);

    • ·

      NEN 6066:1991, optische rookdichtheid < 2,2 m-1, maar niet voor vloeren en trappen (of NEN-EN 13501-1, klasse s2).

  • 9.

    Kaarsen moeten op stabiele en degelijke, niet gemakkelijk ontvlambare, standaards zijn vastgezet. Kaarsen mogen tijdens evenementen alleen als tafeldecoratie worden toegepast.

  • 10.

    Het gebruik van olielampen is niet toegestaan.

Artikel 16 Opslag van materialen

  • 1.

    Het is verboden voorwerpen of stoffen in de inrichting of in de omgeving daarvan op te slaan of neer te zetten indien daardoor het gebruik van telefoons, blustoestellen, vluchtwegen nood- en uitgangen bemoeilijkt wordt.

  • 2.

    Het opslaan van brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen mag slechts plaatsvinden zoals deze op de door de brandweer gewaarmerkte tekening(en) is aangegeven.

Artikel 17 Opstelling van inventaris

  • 1.

    Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0,40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen. Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen (artikel 2.3.1 Gebruiksbesluit).

  • 2.

    In rijen opgestelde zitplaatsen, waarbij sprake is van;

    • ·

      meer dan 4 stoelen in een rij, en

    • ·

      meer dan 4 rijen, en

    • ·

      een ruimte waarin meer dan 100 stoelen aanwezig zullen zijn, zijn zo gekoppeld dan wel aan de vloer bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen (artikel 2.3.1 Gebruiksbesluit).

      De stoelkoppeling moet ten genoegen van het college zijn uitgevoerd.

  • 3.

    Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan 8 zitplaatsen bevatten (artikel 2.3.1 Gebruiksbesluit).

  • 4.

    Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten:

    • ·

      16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;

    • ·

      32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;

    • ·

      50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10 meter aanwezig is (artikel 2.3.1 Gebruiksbesluit).

  • 5.

    De inrichting van een ruimte, met inbegrip van door personen bezette stoelen, neemt tot een hoogte van 2,5 meter slechts zodanige oppervlakten in beslag –gemeten in loodrechte projectie op de vloer- dat ten minste

    • ·

      0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is;

    • ·

      0,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen;

    • ·

      0,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen (artikel 2.3.1 Gebruiksbesluit).

  • 6.

    Inrichtingen in een ruimte waarin personen verblijven, zijn, indien de vrije vloeroppervlakte minder dan 0,5 m2 per persoon bedraagt, zodanig aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen (artikel 2.3.1 Gebruiksbesluit).

  • 7.

    Een tribune heeft een bouwconstructie die bestand is tegen de daarop werkende krachten. Te controleren door de constructeur van de gemeente.

  • 8.

    Er moet een door of vanwege het college goedgekeurd opstellingsplan aanwezig zijn.

Artikel 18 Afval

  • 1.

    Afval moet dagelijks worden verzameld in veilig opgestelde goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar materiaal.

  • 2.

    Asbakken moeten regelmatig, maar ten minste dagelijks, worden geleegd in afsluitbare asverzamelaars van onbrandbaar materiaal.

  • 3.

    De inhoud van deze asverzamelaars mag slechts in onbrandbare vaten, die van een deksel zijn voorzien, worden gedeponeerd.

  • 4.

    De aanwezige asbakken moeten vlamdovend en van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd.

  • 5.

    Voor iedere voorstelling moet de ruimte onder de tribunes van papier en ander afval zijn ontdaan.

Artikel 19 Doorlopend toezicht

  • 1.

    Gedurende de tijd dat personen in de inrichting aanwezig zijn, moet een voor de naleving van de voorwaarden van de vergunning verantwoordelijke personen aanwezig zijn die de aanwijzingen van de met controle belaste ambtenaren op eerste aanzegging uitvoert of doet uitvoeren.

Toelichting op de brandbeveiligingsverordening

Algemeen

De wetgever geeft in de Brandweerwet 1985 de raad de opdracht bij verordening regels vast te stellen omtrent het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt, voor zover daarin niet bij of krachtens de Woningwet of enige andere wet is voorzien. De wetgever heeft ook de titel van de verordening bepaald: brandbeveiligingsverordening.

De wetgever is daarnaast bezig met het beter structureren van wetten en regels en heeft bepalingen over de brandweerzorg, de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening (Wet veiligheidsregio’s) ontwikkeld. Deze wet zal na publicatie in de Staatscourant middels artikel 3 lid 2 van de Wet veiligheidsregio’s, de Brandweerwet 1985 vervangen en de wettelijke grondslag zijn voor de brandbeveiligingsverordening.

De brandbeveiligingsverordening mag niets regelen 'voor zover daarin bij of krachtens de Woningwet of enige andere wet is voorzien'. Hierop moet bij het stellen van regels nauwlettend worden toegezien. Feitelijk moet de gemeente zich telkens weer afvragen in hoeverre een wet voorziet of mede (indirect) voorziet in de brandveiligheid die in de Brandweerwet 1985 als opdacht aan het college van Burgemeester en Wethouders is opgedragen. Als dit het geval is gaat die wet als juridische basis voor op de Brandweerwet 1985. Het kan ook zijn dat de gemeente niet bevoegd is om eisen te stellen. Een bekend voorbeeld is een bedrijfshulpverleningsorganisatie die tot doel heeft werknemers te beschermen tegen gevaren, waaronder brandgevaar. Dit is een aangelegenheid die regeling vindt in de Arbeidsomstandighedenwet. Het rijk is hier het bevoegd gezag. De gemeente kan daarom geen eisen stellen aan een organisatie die tot doel heeft in de (brand)veiligheid van werknemers te voorzien. Gemeenten zijn in dit geval afhankelijk van anderen of en in hoeverre zaken goed zijn geregeld. Met andere woorden: de brandbeveiligingsverordening is een vangnet voor brandveiligheidvoorzieningen die noodzakelijk zijn maar waarvoor geen wettelijke basis voorhanden is. Voordat een gemeente op basis van de brandbeveiligingsverordening eisen kan stellen moet er onderzoek plaatsvinden naar wetgeving die mogelijk van toepassing zou kunnen zijn en van rechtswege voorrang heeft. In de dagelijkse praktijk zijn er natuurlijk een aantal standaard gevallen waarbij van tevoren duidelijk is hoe zaken liggen.

De brandbeveiligingsverordening is een vangnet, een restregelgeving, zij regelt de brandveiligheid die niet op een andere manier wettelijk is geregeld. Dit is weliswaar een beperking, maar wel van een open bron. Bij het gebruiksvergunningensysteem van de brandbeveiligingsverordening gaat het namelijk om 'niet-bouwwerken'. Het kan gaan om bijvoorbeeld een omheind weiland of een los met de wal verbonden drijvend hotel of discotheek. De omschrijving in de Brandweerwet 1985 zelf kent een beperking van doel, n.l. brandveiligheid, maar behoudens door andere wetgeving, geen beperking van object, de omschrijving is van toepassing op de gehele omgeving.

Voor zo'n object is het vanwege het feit dat niet van tevoren duidelijk is waarom het gaat, moeilijk concrete regels te maken. Veel objecten lijken evenwel op bekende zaken. Analoog daaraan kunnen eisen worden gesteld, afhankelijk van een specifieke situatie. Als voorbeeld dient een bouwwerk dat op de grond staat. Hiervoor is in elk geval het Bouwbesluit, het Gebruiksbesluit en de bouwverordening ex de Woningwet van toepassing. Door de definitie van het begrip bouwwerk in de bouwverordening en de toepassing ervan in het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit, dat is gekozen naar aanleiding van de definitie van het begrip bouwen in de Woningwet, is een constructie die drijft op het water meestal geen bouwwerk in de zin van de Woningwet en afgeleide regelgeving. Voor een met de grond verbonden object is de Woningwet het juridisch kader, voor hetzelfde object dat drijft is de brandbeveiligingsverordening het juridisch kader (voor de brandveiligheid).

Een ander voorbeeld: een tent die langdurig op dezelfde plaats staat kan een bouwwerk zijn (Woningwet van toepassing), terwijl diezelfde tent tijdens een kortdurende periode een 'niet-bouwwerk' is, waarvoor op grond van de brandbeveiligingsverordening eisen moeten worden gesteld.

Over de lastige vraag: wanneer is een object een bouwwerk volgt hieronder, mede aan de hand van staande jurisprudentie, een uitgebreide toelichting.

Het spreekt voor zich dat gemeenten bij de uitvoering van de brandbeveiligingsverordening de nodige zorg moeten betrachten, vooral omdat de regels van de brandbeveiligingsverordening met hun algemene omschrijving van geval tot geval in concrete eisen moeten worden omgezet.

Bouwwerk of geen bouwwerk

De Woningwet heeft een grote invloed op de reikwijdte van de brandbeveiligingsverordening, deze wet bevat de wettelijke grondslag voor voorschriften betreffende het oprichten en veranderen van bouwwerken (zoals gebouwen), de technische staat van bestaande bouwwerken en standplaatsen en het gebruik van bouwwerken. De beperking als gevolg van het bepaalde in de Woningwet laat zich het best omschrijven door de definities van de begrippen.

  • 1.

    bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats;

  • 2.

    gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

  • 3.

    standplaats: een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten.

Bouwwerk

Een definitie van het begrip bouwwerk geeft de Woningwet niet, de VNG houdt in de model bouwverordening een in de jurisprudentie aanvaarde definitie aan:

bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Aan de hand van de vier elementen van de definitie van het begrip bouwwerk

1) constructie,

2) van enige omvang,

3) met de grond verbonden,

4) bedoeld om ter plaatse te functioneren

wordt bepaald of een object een bouwwerk is of niet.

Over het begrip bouwwerk bestaat uitgebreide jurisprudentie, het is niet zonder meer duidelijk wanneer aan de vier voorwaarden wordt voldaan om tot de conclusie te komen dat een object een bouwwerk is. Een uitgebreide opsomming van jurisprudentie kunt u vinden in de toelichting op de Model-bouwverordening van de 'Standaardregelingen in de bouw' (Sdu uitgevers bv, Den Haag).

Gebruiksvergunning

De brandbeveiligingsverordening kent een gebruiksvergunningenstelsel voor die situaties die uit een oogpunt van brandveiligheid meer dan gebruikelijke aandacht behoeven. Gezien de zo grote verscheidenheid aan situaties is er niet voor gekozen een meldingsplicht i.p.v. vergunningsplicht in te stellen omdat tussen die situaties dan bij voorbaat onderscheid gemaakt moet worden. Daarnaast staan in de brandbeveiligingsverordening gebruiksvoorwaarden waaraan altijd moet worden voldaan.

Voor het stellen van eisen via een vergunning of via de directe werking van de verordening is het nodig dat de situatie waarop de vergunning of eisen van toepassing is, is afgebakend: een ruimtelijk begrensde plaats, voor zover dit geen bouwwerk is. Kortheidshalve is gekozen voor één woord: inrichting.

Het is duidelijk dat voor een zo grote verscheidenheid aan situaties het niet goed mogelijk is concrete eisen te stellen. Om dezelfde reden is het aanvragen van een vergunning vormvrij.

Het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit geven richtlijnen voor de te stellen voorwaarden. Langs die lijnen (analoog) moet met verstand van zaken worden gehandeld.

Aan een los aangemeerde drijvende hotelboot bijvoorbeeld kunt u dezelfde brandveiligheidseisen stellen als aan een vast met de wal verbonden drijvende hotelboot (bouwwerk in de zin van de bouwverordening en de Woningwet). Voor de goede orde voor de laatstgenoemde 'boot' kunt u eisen stellen aan energiezuinigheid etc. op grond van het Bouwbesluit. Aan de eerstgenoemde 'boot' kan dit niet omdat deze immers geen bouwwerk is in de zin van de bouwverordening en de Woningwet.

Lex Silensio Positivo

Gezien brandveiligheid binnen de inrichtingen, is er reden om af te zien van een Lex Silencio Positivo (LSP). Er zijn dwingende redenen van maatschappelijk belang aan de orde, met name de brandveiligheid voor de aanwezige personen binnen deze inrichtingen. Het zou hoogst onwenselijk zijn als er een vergunning van rechtswege zou ontstaan die toestaat dat binnen een inrichting een brandgevaarlijke situatie ontstaat. Dat betekent in praktische zin dat het verlopen van de periode van acht weken nadat de vergunning is ontvangen, er geen vergunning van rechtswege is verleend.

Toezicht op de naleving

In artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt aangegeven dat onder toezichthouder wordt verstaan: een natuurlijk persoon, die bij of krachtens een wettelijk voorschrift is belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Een persoon die aangewezen is als toezichthouder beschikt in beginsel over alle in afdeling 5.2 van de Awb opgenomen bevoegdheden. Op grond van artikel 5:14 van de Awb kunnen deze bevoegdheden bij verordening of bij besluit van het college van Burgemeester en Wethouders worden beperkt. In dit verband is tevens artikel 5:16a van de Awb van belang. Hierin staat beschreven dat een toezichthouder bevoegd is van personen inzage te vorderen van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Het college van Burgemeester en Wethouders wijst in verband met het bepaalde in artikel 1, lid 6 van de Brandweerwet 1985 in elk geval de brandweer aan als gemeentelijke dienst belast met het toezicht op de naleving van de brandbeveiligingsverordening Tevens kunnen ook andere personen met het toezicht op de naleving worden belast, zoals ambtenaren van het bouw- en woningtoezicht en de regionale brandweer. Aanwijzing betekent niet dat zij tevens opsporingbevoegd zijn.

Een bepaling over buitengewone opsporingsambtenaren is overbodig en in strijd met Aanwijzing 92 van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Immers, in artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering, is onder meer bepaald dat met de opsporing van strafbare feiten als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn belast de personen die bij verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd. Aangezien buitengewone opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het Wetboek van Strafvordering ontlenen, is een nadere regeling niet nodig. De aanwijzing als toezichthouder is de grondslag voor de aanwijzing als buitengewoon opsporingsambtenaar.

De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaren beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn. Zij dienen op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar aan eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid te voldoen en te zijn beëdigd door de procureur-generaal.

Strafbepaling

Op overtreding van de regels van deze verordening kan op grond van artikel 23 van de Brandweerwet 1985 als straf worden gesteld hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.