Regeling vervallen per 10-04-2013

Beleidsregels Keur waterschap Aa en Maas 2011

Geldend van 11-05-2011 t/m 24-02-2012

Hoofdstuk 1 Algemeen

Inleiding

Deze beleidsregels bevatten de concretisering van de regelgeving op het gebied van oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en grondwateronttrekkingen in de Keur van het waterschap Aa en Maas. De beleidsregels vormen het toetsingskader bij vergunningverlening.

Het huidige vergunningenbeleid van het waterschap is in het bijzonder gericht op het halen van de doelstellingen uit het Waterplan van de provincie (PWP, december 2009), het waterbeheerplan van waterschap Aa en Maas (WBP, december 2009) en de reconstructieplannen. Het vergunningenbeleid is er op gericht om de bestaande situatie in het beheersgebied te beschermen tegen ontwikkelingen die afbreuk doen aan die doelstellingen.

Voor handelingen in het watersysteem kan in uitzonderingsgevallen, veelal onder voorwaarden, vergunning op grond van de Keur worden verleend.

Doelstellingen van het waterbeheer

Artikel 2.1 van de Waterwet bevat de doelstellingen van het watersysteembeheer. Het artikel luidt als volgt:

1. De toepassing van deze wet is gericht op:

a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met

b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en

c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

2. De toepassing van deze wet is mede gericht op andere doelstellingen dan genoemd in het eerste lid, voor zover dat elders in deze wet is bepaald.

Het waterschapsbestuur is op grond van de Waterschapswet bevoegd verordeningen vast te stellen met het oog op deze doelstellingen. In de Keur zijn daarom gebodsbepalingen en vergunningplichten opgenomen. Hoofdstuk 3 van de Keur waterschap Aa en Maas 2011 bevat vergunningplichten waarmee inbreuken van derden op het watersysteem kunnen worden voorkomen of gereguleerd.

Bevoegdheid tot vergunningverlening

Het Dagelijks Bestuur heeft de bevoegdheid tot het verlenen van vergunningen op basis van de Keur. Deze beleidsregels bevatten de concretisering van genoemde doelstellingen voor verschillende vergunningplichtige handelingen en dienen als afwegingskader bij vergunningverlening. De beleidsregels beogen duidelijkheid te scheppen over de uitkomst van de belangenafweging bij de beoordeling van vergunningaanvragen. Dit is in het belang van de rechtszekerheid. Daarnaast wordt invulling gegeven aan de motiveringsplicht voor besluiten op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

Integrale belangenafweging

Sinds de invoering van de Waterwet kan bij het verlenen van watervergunningen een integrale afweging worden gemaakt. De watervergunning omvat alle elementen van het watersysteembeheer. Waar voorheen afzonderlijke vergunningen nodig waren voor waterkwantiteit, waterkeringen, waterkwaliteit en grondwater, kan nu een integrale afweging worden gemaakt waar al deze aspecten in zijn begrepen. Dat neemt niet weg dat de meeste vergunningaanvragen betrekking hebben op slechts één van de onderdelen van het beheer. De beleidsregels zijn daarom ingedeeld in regels voor handelingen met betrekking tot oppervlaktewater, waterkeringen en grondwater.

Aangezien water zich niets aantrekt van eigendomsgrenzen of de functiegebieden uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO) en het Provinciaal Waterplan (PWP) kunnen activiteiten in de waterhuishouding elkaar onbedoeld over grote afstanden beïnvloeden. Het uitgangspunt is er naar te streven dat maatregelen/activiteiten ten behoeve van het ene belang niet leiden tot schade voor andere belangen: het ‘goede burenprincipe’. Dit principe houdt concreet in dat het waterschap van alle partijen verwacht dat bij het uitvoeren van maatregelen een afstemming met de ruimtelijk naastliggende functies zal plaatsvinden. Bij aantoonbare of te verwachten nadelige effecten van de maatregelen dienen beschermende of compenserende maatregelen te worden genomen. Veelal vraagt dit om een uitwerking op lokaal niveau. Het ‘goede burenprincipe’ richt zich op ontwikkelingen en ingrepen in de huidige situatie en de korte termijn (realisatie reconstructieplannen).

Gemotiveerd afwijken van beleidsregels

Indien beleidsregels zijn vastgesteld, kan daarvan slechts gemotiveerd worden afgeweken. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden die afwijking van de beleidsregels

rechtvaardigen. Deze bijzondere omstandigheden kunnen voortvloeien uit het algemeen belang, maar ook uit het individuele belang van de aanvrager of een derde-belanghebbende. Dit laatste volgt uit artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdregels bij de beoordeling van vergunningaanvragen

Hoewel er beleidsregels zijn opgesteld voor verschillende handelingen in het watersysteem, zijn er enkele basisprincipes waarvan er één of meerdere op vrijwel alle aanvragen van toepassing zijn. Deze principes bieden de mogelijkheid voor een ‘quick-scan’ van vergunningaanvragen. De uitzonderingen op deze basisprincipes zijn te vinden in de beleidsregels voor die specifieke handeling.

In beginsel wordt geen vergunning verleend voor handelingen in het watersysteem indien een handeling:

1. de aan- en afvoer van water belemmert

2. de bergingscapaciteit van waterstaatswerken vermindert

3. de uitvoering van (groot) onderhoud aan waterstaatswerken belemmert

4. ten koste gaat van het waterkerend vermogen van waterkeringen

5. in strijd is met toegekende functies c.q. het (anti-)verdrogingsbeleid

Voorschriften in de watervergunning

Indien vergunning verleend wordt, kunnen daar algemene en bijzondere voorschriften aan verbonden worden. Dit zijn (technische) voorwaarden waaraan de vergunde werkzaamheden of werken moeten voldoen. Door het stellen van voorschriften kan de inbreuk op het watersysteem worden beperkt en kan een gedegen uitvoering en controle daarop worden verzekerd. Deze voorschriften zijn doorgaans niet letterlijk opgenomen in de beleidsregels maar volgen uit de toetsingscriteria en de hiervoor genoemde doelstellingen van het watersysteembeheer. In het geautomatiseerde systeem voor vergunningverlening zijn sets van voorschriften voor de verschillende handelingen opgenomen. Indien de situatie dat vereist kunnen daar (bijzondere) voorschriften aan worden toegevoegd.

Aanleg en gebruik voorzieningen

De vergunninghouder is verantwoordelijk voor de aanleg, het beheer, het onderhoud, de exploitatie, veranderingen in het gebruik en het na afloop van het gebruik opruimen van de door hem gewenste voorzieningen op, in of nabij oppervlaktewaterlichamen (bebouwingen, kabels en leidingen, beplantingen en dergelijke). De (financiële) gevolgen van verzwaard onderhoud komen ten laste van de vergunninghouder.

Onder verzwaard onderhoud wordt verstaan: het noodzakelijke extra onderhoud door het waterschap dat veroorzaakt wordt door de vergunningplichtige activiteit.

DEEL A OPPERVLAKTEWATERLICHAMEN

Beleidsregels Deel A Oppervlaktewaterlichamen

Hoofdstuk 2 Watervergunning voor het gebruik van oppervlaktewaterlichamen en beschermingszones

Algemeen

Vergunningplicht

Het gaat in dit hoofdstuk over handelingen in oppervlaktewaterlichamen die op grond van artikel 3.1 van de Keur vergunningplichtig zijn.

Algemene regels

De Keur bevat algemene regels (zie hoofdstuk 4 van de Keur waterschap Aa en Maas 2011) die voor een aantal handelingen onder voorwaarden vrijstelling verlenen van de vergunningplicht en deze vervangen door een meldplicht. Deze beleidsregels hebben dus geen betrekking op die vrijgestelde handelingen.

Cumulatief effect

Ingrepen die op zichzelf gezien nauwelijks effect hebben kunnen samen toch aanzienlijke negatieve cumulatieve effecten hebben voor het watersysteem. Bij het beoordelen van een vergunningaanvraag wordt dan ook getoetst op het cumulatief effect van de ingreep op het watersysteem.

Omgevingsvergunning

In sommige gevallen zou een bouw- of aanlegactiviteit eveneens vergunningplichtig kunnen zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De gemeente is daarvoor het bevoegde gezag. Het al dan niet beschikken over een omgevingsvergunning is geen beoordelingscriterium voor de watervergunning. Dit is een zaak tussen aanvrager en de desbetreffende gemeente. Bij verlening van de watervergunning wordt aanvrager geadviseerd na te gaan of een omgevingsvergunning noodzakelijk is. Indien een watervergunning wordt verleend wordt een afschrift daarvan aan de betreffende gemeente toegezonden.

2.1 Obstakels in de beschermingszone van oppervlaktewaterlichamen

Motivering van de beleidsregel

Oppervlaktewaterlichamen met een aanzienlijk belang voor de waterhuishouding worden door het waterschap opgenomen in de legger. Het beheer en onderhoud van leggerwateren om de waterhuishouding te reguleren is een belangrijke taak van het waterschap. Door toenemende gronddruk in het beheersgebied en de wensen van de ingelanden om optimaal gebruik te maken van de ruimte wordt op veel plaatsen de kant van de watergang opgezocht. Dit betekent veelal dat daarmee het beheer en onderhoud van leggerwateren wordt bemoeilijkt.

Om deze reden is in de Keur een verbod opgenomen om binnen 5,00 meter breedte uit de insteek aan beide zijden van leggerwateren obstakels te plaatsen of te hebben. Gelet op de waterhuishoudkundige belangen is het noodzakelijk om deze 5,00 meter zone ten behoeve van onderhoudswerk vrij te houden van alle obstakels. Het bestuur gaat dan ook terughoudend om met het verlenen van vergunningen voor obstakels in deze onderhoudsstroken

Hiervoor zijn een aantal redenen te noemen. Zo zijn onderhoudsmachines die vaak worden gebruikt zo breed en zwaar van uitvoering, dat met het oog op een veilige werksituatie de machines al circa 1,00 meter uit de insteek moeten rijden om het werk te kunnen uitvoeren. Dit is noodzakelijk om voldoende zicht op het werk te hebben en om te voorkomen dat de stabiliteit van het talud in het gedrang komt. De machines die worden gebruikt zijn uitgerust met een contragewicht aan de achterzijde, dat tijdens het werk circa 1,00 meter buiten het rijgedeelte van de machine steekt en zo schade kan aanrichten aan zaken die binnen 5,00 meter of minder uit te insteek staan. Een bouwwerk dat op 4,00 meter uit de insteek staat, kan zo nog steeds een belemmering vormen voor het uitvoeren van het onderhoud. Tenslotte heeft de ervaring geleerd dat bij strookbreedtes van 4,00 meter of minder, een deel van het maaisel en specie dat op de kant wordt gezet via het talud weer terug in het water glijdt. Deze problemen doen zich voor bij bouwwerken, zoals kassen, muren, schuurtjes, enzovoorts en bij dicht op elkaar aangeplante bomen, zoals windsingels.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • Het waterschap moet de leggerwateren efficiënt en doelmatig kunnen onderhouden.

  • Leggerwateren moeten goed bereikbaar zijn voor groot onderhoud en in geval van calamiteiten.

  • Indien de onderhoudsstrook langs een leggerwater eigendom van het waterschap is dan wordt de vergunning geweigerd. In verband met toekomstige inrichting van leggerwateren, belemmeringen in het onderhoud etc. zijn beperkingen op het eigendom van het waterschap ongewenst.

  • Bij leggerwateren met een bovenbreedte van meer dan 7,00 meter moet aan twee zijden een strook van 5,00 meter vrij blijven van obstakels. Dit geldt ook voor waterpartijen, die niet lijnvormig zijn.

  • Leggerwaterlopen met een bovenbreedte van 7,00 meter of kleiner, moeten eveneens aan beide zijden over een breedte van 5,00 meter obstakelvrij blijven. Hierop bestaan echter uitzonderingen. Vergunning voor het plaatsen van een obstakel kan worden verleend indien:

    - het leggerwater aan de overzijde bereikbaar is (en blijft) vanaf de openbare weg of openbaar groen; dit dient aangetoond te worden met een verklaring van de betreffende eigenaar, of,

    - aan de overzijde een onderhoudsstrook met een breedte van 5,00 meter in eigendom is van het waterschap én de zijde waarop het obstakel geplaatst wordt geen waterschapseigendom is, of,

    - aan de overzijde ten behoeve van het onderhoud van de watergang een zakelijk recht is gevestigd of overeenkomst is gesloten waarin ook de ontvangstplicht van specie- en maaisel is geregeld.

2.2 Aanleggen, geheel of gedeeltelijk dempen, in de afmetingen of constructie veranderingen aanbrengen en met elkaar verbinden van oppervlaktewaterlichamen

Motivering van de beleidsregel

Met de aanleg van nieuwe oppervlaktewaterlichamen of het wijzigen van bestaande oppervlaktewaterlichamen (waaronder ook wijziging van het doorstroomprofiel wordt verstaan) worden veranderingen aangebracht in het bestaande oppervlaktewatersysteem die lokaal of regionaal gevolgen kunnen hebben. Zo kan de afwatering wijzigen, de bergingscapaciteit van het watersysteem kan veranderen en/of kan een ingreep gevolgen hebben voor de verdroging van een gebied. Dit geldt niet alleen voor individuele wijzigingen, maar in het bijzonder voor de cumulatieve effecten van vele wijzigingen van het watersysteem.

Het verbinden van oppervlaktewaterlichamen wordt opgevat als de aanleg van een oppervlaktewater. Waar in de onderstaande toetsingscriteria gesproken wordt van een oppervlaktewater wordt ook het wijzigen van bestaande oppervlaktewaterlichamen bedoeld.

Onder het verbinden van oppervlaktewaterlichamen wordt ook verstaan het verbinden van twee of meer oppervlaktewaterlichamen door middel van een ondergrondse buis. Op het verbinden van oppervlaktewaterlichamen door middel van buizen zijn de criteria die gelden voor duikers van toepassing.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening

  • Het dempen van een oppervlaktewaterlichaam kan alleen als het normdebiet - inclusief de vergunde lozingen - niet wordt aangetast en de water aan- en afvoer van het achterliggende gebied is gewaarborgd.

  • Het dempen van een oppervlaktewaterlichaam mag geen significante negatieve invloed hebben op de grondwaterstanden in het beïnvloedingsgebied van het oppervlaktewaterlichaam.

  •  Binnen ‘volledig beschermde gebieden', waar het zogenoemde ‘stand-still' principe geldt, kunnen vergunningen voor het (ver-)graven, dempen of vergroten van oppervlaktewaterlichamen alleen worden verleend indien deze onderdeel uitmaken van een project dat is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden of specifieke waterhuishoudkundige doelstellingen als verdrogingbestrijding en waterconservering.

  • Vergunning kan worden verleend indien de demping onderdeel uitmaakt van een vastgesteld landinrichtingsplan en past in de voor het landinrichtingsgebied beoogde waterhuishouding.

  • Vergunning kan worden verleend indien het dempen van een oppervlaktewaterlichaam onderdeel uitmaakt van een stedelijk ontwikkelingsplan en de afvoer van overtollig hemel-, en grondwater op andere wijze is voorzien in een door het waterschap goedgekeurd waterhuishoudingsplan. Een oppervlaktewaterlichaam alleen worden gedempt indien er geen overstort of een lozing van derde belanghebbenden op het niet-leggerwater is aangesloten

  • Dempingen in de vorm van de aanleg van een gronddam zonder duiker kunnen alleen worden toegestaan als de gronddam noodzakelijk is om watersystemen van elkaar gescheiden te houden om waterstaatkundige redenen of vanwege de bescherming van natuurwaarden.

  • Afhankelijk van de ecologische functie van het oppervlaktewaterlichaam (zie aanduiding in het Waterbeheerplan Aa en Maas of de plankaart van het Provinciaal Waterplan) waarop de aanvraag van invloed is, moeten mitigerende maatregelen worden getroffen om negatieve ecologische effecten te compenseren (bijvoorbeeld: vervangende oevers, flora- /faunavoorzieningen).

Vergunningverlening met compensatie

Met betrekking tot uitvoering.

De uitvoering van de werkzaamheden mag geen negatieve invloed hebben op het functioneren van het watersysteem. Indien nodig kunnen hiervoor door het waterschap (tijdelijke) compenserende maatregelen worden voorgeschreven.

Met betrekking tot peilbesluitgebied.

Indien een oppervlaktewater gedempt wordt in een gebied waar een peilbesluit geldt moet compenserende waterberging worden aangelegd binnen hetzelfde peilvak. De demping dient te worden gecompenseerd door vooraf vervangend wateroppervlak (uitgedrukt in m2 of m3) (met minimaal de diepte van de te dempen watergang) te graven in hetzelfde peilgebied. Het te graven oppervlak is gelijk aan het te dempen oppervlak (volgens tekeningen met diepte en breedte). 

2.3 Steigers, vlonders en overhangende bouwwerken

Motivering van de beleidsregel

Vooral in het stedelijk gebied wonen veel mensen aan het water. Deze hebben graag een steiger of een vlonder aan het water of ze plaatsen een bouwwerk vanuit de oever over het oppervlaktewater. Voorts neemt met het toenemend gebruik van oppervlaktewaterlichamen als (kano)vaarwater de behoefte aan in- en uitstapplaatsen in de vorm van steigers toe.

Steigers en vlonders hebben veelal een positieve invloed op de beleving van water, met name in het stedelijk gebied, maar vormen ook vaak een belemmering bij het uitvoeren van onderhoud. Ze passen bovendien niet in het streven naar duurzame natuurvriendelijke oevers.

Steigers en vlonders kunnen door de schaduw die ze veroorzaken de groei van water- en oever planten verstoren, wat nadelig is voor de stabiliteit van de taluds en de ecologische waarde van de natuurlijke oever. Steigers en vlonders met steunpunten in het theoretisch natte profiel kunnen de afvoer belemmeren.

Om deze redenen staat het waterschap een restrictief beleid voor ogen voor de aanleg van steigers en vlonders. Vanuit de Keur geldt een verbod op bouwwerken als steigers. Van dit verbod kan vergunning worden verleend als aan onderstaande criteria wordt voldaan.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • Er is geen negatief effect op de ecologie. Het is niet toegestaan om steigers en vlonders op locaties te leggen waar natuurvriendelijke oevers of ecologische verbindingszones liggen of zijn gepland, indien het negatieve effect op de ecologie niet volledig wordt gecompenseerd.

  • Er mag geen stremming/stuwing optreden en geen aantasting van de functie van het oppervlaktewaterlichaam (zie aanduiding in het Waterbeheerplan Aa en Maas of de plankaart van het Provinciaal Waterplan) als onderdeel van het totale watersysteem.

    Belangrijk aspect daarbij is het waarborgen van de aan -en afvoerfunctie.

· Voor steigers en vlonders (w.o. ligplaatsen) gelden de onderstaande maximale afmetingen:

Watergangbreedte (bij normaal waterpeil)

Maximale oversteek steiger of vlonder vanaf de waterlijn

< 7,00 meter

0,00 meter

> 7,00 meter

1,00 meter

  • Steigers en vlonders moeten (door de eigenaar) verwijderd kunnen worden in geval van groot onderhoud aan oever of watergang.

  • De steiger of vlonder mag niet aan oeverbeschermingsconstructies worden bevestigd.

  • Drijvende (delen van) steigers, zoals een loopplank op jerrycans, zijn vanuit onderhoud ongewenst en worden niet toegestaan.

2.4 Taludafwerking

Motivering van de beleidsregel

Voor oppervlaktewaterlichamen is de stabiliteit van de taluds, zowel boven- als onder water, van groot belang. Slecht afgewerkte taluds kunnen inzakken. Dat kan leiden tot verstopping van oppervlaktewaterlichamen en uitspoelen van grond. Door dit grondtransport kunnen vervolgens duikers verstopt raken of kunstwerken hun stabiliteit verliezen. Taluds moeten dan ook worden voorzien van deugdelijke oeverbescherming en indien nodig extra worden beschermd. Voor de instandhouding van taluds kan de aanwezigheid van begroeiing of een goede technische constructie van belang zijn. Daar waar wortels van de beplanting (grasrijke / kruidenrijke vegetatie) onvoldoende stevigheid bieden aan het talud, kan een technische voorziening uitspoeling van grond voorkomen.

Taludafwerkingen hebben nadrukkelijk ook invloed op de waterkwaliteit en ecologie. Door een kunstmatige taludafwerking wordt de natuurlijke oever onderbroken. Dit heeft onder een negatief effect op de migratie mogelijkheden van water- en oeverdieren, de verspreiding van plantensoorten en zorgt voor verlies van habitat en/of de kwaliteit hiervan.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

Algemeen

  • De aanleg van de taludafwerking mag de af- en aanvoer van oppervlaktewater niet belemmeren.

  • Bij de beoordeling van de aanvraag wordt rekening gehouden met de eisen die aan materialen worden gesteld in regelgeving met het oog op de waterkwaliteit.

Leggerwaterlopen

  • In beginsel worden alleen methoden van taludafwerking toegestaan in leggerwaterlopen die geen specifieke op natuurdoelen gerichte deelfunctie hebben (PWP en WBP 2010- 2015) en die hydrologisch en ecologisch geen nadelig effect hebben en garant staan voor een stabiel en duurzaam talud zoals:

  • het bekleden van de taluds met gras (door inzaaien of door gebruik te maken van spitzoden),

  • het gebruiken van beton bij de in- en uitstroomopeningen van duikers en

    buisaansluitingen.

Niet-leggerwaterlopen

  • Het toepassen van anti-worteldoek als taludbekleding wordt alleen in niet-leggerwateren toegestaan. Hierbij dient voldoende taludbegroeiing te worden aangeplant en een afdoende verankering geplaatst te worden. Het toepassen van losse tegels, sierstenen en vergelijkbare materialen is niet toegestaan.

2.5 Natuurvriendelijke oever

Begripsbepaling

Een natuurvriendelijke oever is een oever die zo is aangelegd dat er naast de waterkerende functie ook rekening is gehouden met de ecologische en landschappelijke functie.

Motivering van de beleidsregel

Natuurvriendelijke oevers zijn oevers waarbij naast de waterkerende functie nadrukkelijk rekening gehouden wordt met natuur en landschap. Een oever wordt natuurvriendelijker

naarmate groepen planten en dieren die er van nature thuishoren er voordeel van ondervinden. Een belangrijk kenmerk is de natuurlijke overgang van nat naar droog; meestal hebben natuurvriendelijke oevers flauwe taluds waarbij een duidelijke begroeiing waarneembaar is. Als een oeververdediging noodzakelijk is, dan moet deze de overgang van nat naar droog, en de daarbij behorende natuurontwikkeling, zo min mogelijk verstoren. Natuurvriendelijke oevers zijn belangrijk voor de waterkwaliteit. Sommige planten en dieren die in het oppervlaktewater voorkomen, hebben plaatsen nodig op de oever waarin zij bijvoorbeeld kunnen schuilen. Ook kunnen kikkers en padden in ondiep water hun eitjes afzetten. Hoe meer de natuur zijn gang kan gaan, hoe beter de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt. Het resultaat is helder en gezond oppervlaktewater.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • Het doorstroomprofiel van de watergang wordt niet verkleind.

  • Het bergingsvolume van de watergang wordt niet verkleind.

2.6 Stuwen

Motivering van de beleidsregel

In waterlopen kunnen stuwen worden aangebracht om water langer vast te houden. Door het plaatsen van stuwen in oppervlaktewaterlichamen kan het waterpeil ter plaatse (tijdelijk) worden verhoogd. Dit gebeurt onder andere in het kader van verdrogingbestrijdingsprojecten. Daarnaast worden stuwen ook gebruikt als afsluiting van retentievoorzieningen (retentiestuwen).

Het aanbrengen van stuwen kan tot ongewenste effecten leiden. Bijvoorbeeld vernatting van percelen en problemen bij piekafvoeren. Daarom moet selectief worden omgegaan met het verlenen van vergunningen voor stuwen en met de in de vergunningen op te nemen eisen die gesteld worden aan de bediening van de stuw. Het plaatsen van stuwen in oppervlaktewaterlichamen kan bovendien een negatief effect op de natuurlijke kwaliteit van het oppervlaktewater en de vismigratie hebben.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • De stuw wordt in het kader van een project ter bestrijding van verdroging voor landbouw of natuur aangelegd of de stuw wordt aangelegd als onderdeel van een retentievoorziening.

  • Het watersysteem blijft aan de geldende afvoernormen voldoen.

  • In leggerwaterlopen mag een te plaatsen stuw geen belemmering vormen voor de vrije migratie van vissen en macrofauna. Daar waar een barrièrewerking om technische redenen niet kan worden vermeden worden compenserende maatregelen uitgevoerd, die goedkeuring behoeven van het waterschap.

2.7 Bruggen

Motivering van de beleidsregel

Het leggen van een brug is een goede voorziening om een oppervlaktewater te kunnen oversteken. Dit heeft de voorkeur ten opzichte van een duiker. Bruggen vormen veel minder dan duikers een knelpunt in de aan- en afvoer van water en de migratie van fauna. Ze kunnen echter belemmerend werken bij het uitvoeren van onderhoud aan het oppervlaktewater. Verder kunnen bruggen door de schaduw die ze veroorzaken de groei van oever- en waterplanten verstoren. Dit kan nadelig zijn voor de stabiliteit van de taluds en voor de natuurlijke oeverinrichting. Bruggen kunnen ook een negatief effect hebben op (natuur)doelstellingen genoemd in het WBP, zoals ecologische verbindingszone of viswater. Aanvullende maatregelen zijn dan noodzakelijk.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • De aanleg van de brug is noodzakelijk en er is geen ander redelijk alternatief. Daar waar mogelijk bestaande overgangen benutten.

  • De brug belemmert de af- en aanvoer van oppervlaktewater niet.

  • De brug belemmert het onderhoud van het oppervlaktewater niet.

  • De brug belemmert het eventuele gebruik van het oppervlaktewater als vaarweg niet.

  • De brug beschadigt de beschoeiing niet en brengt de stabiliteit van de taluds niet in

    gevaar.

  • De aanleg van de brug tast het doorstroomprofiel van de waterloop niet aan.

  • De aanleg van de brug conflicteert niet met een natuurvriendelijke inrichting van de waterloop en vispasseerbaarheid.

2.8 Keerwanden

Begripsbepaling

Een bijzondere categorie van taludafwerkingen zijn keer- of damwanden. Onder het plaatsen van een keer- of damwand wordt ook verstaan het aanbrengen van een kade of een aanlegplaats voor boten en het plaatsen van een visstoep in het talud met een op een keerwand gelijkende constructie.

Opgemerkt moet worden dat bij het plaatsen van een keerwand de insteek op een andere plaats komt te liggen, namelijk op de kop van de keerwand. Dit is vooral bij leggerwateren van belang, omdat hierbij de beschermingszone ook verschuift. De plaatsing van een keerwand in een leggerwaterloop wordt dan ook gelijkgesteld met het aanbrengen van een obstakel binnen de beschermingszone.

Motivering van de beleidsregel

Keerwanden kunnen het zogenaamd theoretisch natte profiel verkleinen of de afvoer belemmeren. Daarnaast kunnen keerwanden een negatief effect hebben op (natuur)doelstellingen genoemd in het WBP, zoals ecologische verbindingszone of viswater. Allereerst is van belang of een aanvraag betrekking heeft op een leggerwaterloop of nietleggerwaterloop. Keerwanden vormen een belemmering of verzwaring van het onderhoud van de waterloop. immers bij machinaal onderhoud moet de kraan dicht op de rand van de damwand rijden en is het zicht op het oppervlaktewater nihil.

Het plaatsen van een keerwand in oppervlaktewaterlichamen kan bovendien een negatief effect op de ecologische kwaliteit van het oppervlaktewater hebben.

Toetsingscriterium leggerwaterlopen

Gelet op het belang van leggerwaterlopen voor het watersysteem, wordt geen vergunning

verleend voor het plaatsen van keerwanden in leggerwaterlopen, uitgezonderd kanalen.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening niet-leggerwaterlopen en kanalen.

Vergunning wordt wel verleend voor het plaatsen van keerwanden in niet-leggerwaterlopen

indien:

  • Het plaatsen van de keerwand het doorstroomprofiel en bergingscapaciteit van het oppervlaktewater niet vermindert.

  • Door aanvrager kan worden aangetoond dat de keerwand voldoende stevig is door overlegging van een constructietekening en sterkteberekening, gebaseerd op de te verwachten gronddruk vanuit aanliggend grondgebruik.

  • Er geen negatief effect is op de ecologie.

Bij vergunningverlening dient rekening te worden gehouden met de volgende

uitgangspunten:

  • Er kan een maximale hoogte van de damwand worden vastgesteld in relatie tot de vaste bodem van het water, de maaiveldhoogte en de plaats in het talud waar de damwand geplaatst wordt.

  • Indien een vergunning voor een damwand is verleend, wordt de insteek van het oppervlaktewater na realisatie van de damwand geacht te zijn gelegen naast de kop van de damwand aan de landzijde. In bijlage 2 is dit schematisch weergegeven.

Bij het optreden van negatieve effecten voor de fauna dienen compenserende maatregelen te

worden getroffen. Een voorbeeld hiervan is een uittreedvoorziening.

2.9 Duikers

Begripsbepaling

Onder een duiker of overkluizing wordt verstaan een gesloten (buisvormig) werk in een

oppervlaktewaterlichaam dat bedoeld is om water door te laten, in te laten of af te voeren.

Motivering van de beleidsregel

Het aanleggen van een (grond)dam voorzien van een duiker kan noodzakelijk zijn om een perceel te ontsluiten. Een duiker kan ook noodzakelijk zijn om oppervlaktewaterlichamen met elkaar te verbinden. De aanwezigheid van duikers kan echter negatieve invloeden hebben op het functioneren van het oppervlaktewatersysteem. Duikers en vooral lange duikers kunnen namelijk tot opstuwing van water bovenstrooms leiden en een knelpunt vormen bij hoge waterafvoeren. Duikers die te dicht bij elkaar liggen kunnen het opstuwend effect versterken.

Duikers kunnen ook een verminderde perceelsontwatering tot gevolg hebben. Verder kunnen zij, al dan niet in combinatie met dammen, het bergend vermogen van de watergang verminderen, waardoor wateroverlast kan ontstaan. Bovendien kunnen duikers een belemmering vormen bij het uitvoeren van het onderhoud en in dit verband extra kosten met zich meebrengen. De minimale afstand tussen een te plaatsen dam met duiker en een ander kunstwerk (boven en/ of benedenstrooms) in onderstaande tabel is afgeleid van de minimale afstand waarbij nog redelijk (machinaal) onderhoud van het waterstaatswerk kan plaatsvinden.

Niet alleen de water aan- en afvoer wordt door duikers beïnvloed. Ze hebben nadrukkelijk ook invloed op de waterkwaliteit en ecologie. Door een duiker wordt de oever onderbroken en het open water afgedekt. Dit heeft onder andere negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit (zuurstofhuishouding) en de migratie van water- en oeverdieren en de verspreiding van plantensoorten. Zowel voor de waterkwaliteit en de ecologie als de waterkwantiteit is het van belang dat er zo min mogelijk duikers voorkomen. Indien er toch duikers moeten worden toegepast, is het van belang dat het natte profiel blijft voldoen aan de ter plaatse geldende minimale waterkwantiteits-,waterkwaliteits- en ecologische eisen (zie hiervoor Provinciaal Waterplan).

Toetsingscriteria voor vergunningverlening nieuwe duikers:

  • Per particulier perceel of bedrijfskavel mag maximaal 1 dam met duiker worden aangelegd c.q. aanwezig zijn.

  • Deze moet dienen als perceelsontsluiting;

  • De duiker dient zo kort mogelijk te zijn. De (maximale) afmetingen als vermeld in onderstaande tabel zijn van toepassing.

  • Het negatieve effect van duikers op bestaande of geplande natuurvriendelijke oevers of ecologische verbindingszones dient volledig te worden gecompenseerd.

Uitzonderingen:

  • Bij een perceelsbreedte van 100 meter of meer kan een tweede duiker worden vergund conform de afmetingen in de tabel.

  • In verband met de verkeersveiligheid of bereikbaarheid voor hulpdiensten kan een langere duiker worden vergund, bijvoorbeeld indien de ontsluiting uitkomt op een hoge dijk of een smalle weg.

  • Indien vanuit andere wet- of regelgeving een tweede in-/uitrit verplicht is (bv om bedrijfshygiënische redenen) kan een tweede duiker worden vergund conform de afmetingen in de tabel.

  • Voor het kruisen van publiekrechtelijke werken, zoals wegen en waterkeringen, kan een grotere duikerlengte worden vergund onder de volgende voorwaarden.

    a) Bij een duikerlengte van 100 meter of meer dient per 50 meter een inspectieput van voldoende afmetingen te worden gelegd.

    b) Bij de uiteinden van duikers met een lengte van 100 meter of meer dient een krooshek te worden geplaatst om verstoppingen te voorkomen.

Toetsingscriteria voor vervanging bestaande duikers:

  • Het (deels) vervangen van een bestaande duiker is toegestaan indien de nieuwe duiker op dezelfde locatie wordt aangelegd en de te vervangen onderdelen volledig worden

    verwijderd.

    Ingeval van vervanging van een bestaande duiker geldt dat als de oude diameter groter is dan de in de tabel vermelde diameter, minimaal de oude diameter moet worden toegepast. 

Tabel afmetingen duikers

Voorschriften duiker

Minimale diameter

Bodemhoogte (binnen onderkan)duiker

Maximale lengte

Stabiliteit taluds

Minimale afstand tot andere kunstwerken

Niet leggerwaterloop

300 mm landelijk

500 mm Stedelijk

- 0,05 m t.o.v. waterbodem

12,5 m

Voorzien van stapelzoden

10 m

(20 m benedenstrooms van stuw)

leggerwaterlopen

de afmeting waarbij de duiker geen knelpunt vormt voor de waterhuishouding

- 0,05 m t.o.v. waterbodem

12,5 m

Voorzien van stapelzoden

10 m

(20 m benedenstrooms van stuw)

2.10 Uitmondingsvoorzieningen in leggerwatergangen

Begripsbepaling

Uitstroomvoorzieningen zijn eenvoudige middelen zoals taludgootjes, buizen e.d. die toegepast worden om water van drainages en hemelwaterafvoeren in het oppervlaktewater te brengen. Onder uitmondingconstructies worden verstaan alle soorten constructies en bouwkundige werken waarmee water op een oppervlaktewater wordt geloosd, zoals uitstroombakken voor buizen, nooduitlaten en overstortconstructies.

Motivering van de beleidsregel

Uitmondingconstructies in taluds van leggerwateren kunnen nadelige gevolgen hebben voor het onderhoud aan het oppervlaktewater of schade aan het talud veroorzaken. Lokaal kan de aan- en afvoer van water in het geding komen of schade aan taluds of het eigendom van anderen ontstaan. De aanleg van uitmondingvoorzieningen kan bovendien een efficiënt onderhoud van de watergang belemmeren. Verder kan de aanleg van uitmondingvoorzieningen een negatief effect hebben op (natuur) doelstellingen genoemd in het waterbeheersplan, zoals ecologische verbindingszone of viswater.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

  • De uitmondingconstructie vormt geen belemmering voor het uitvoeren van het onderhoud aan het oppervlaktewater waarop door middel van de uitmonding wordt geloosd. De aanleg en het gebruik van de uitmondingconstructie leidt niet tot beschadiging aan het oppervlaktewater inclusief oevers waarop middels de uitmonding wordt geloosd.

  • Er is geen negatief effect op de ecologie. Het is niet toegestaan om uitmondingvoorzieningen op locaties te leggen waar natuurvriendelijke oevers of ecologische verbindingszones liggen of zijn gepland, indien het negatieve effect op de ecologie niet volledig wordt gecompenseerd.

  • Er is geen negatief effect op de aan- en afvoerfunctie van het oppervlaktewater.

2.11 Hekwerken en emissieschermen

Motivering van de beleidsregel

Het plaatsen van hekwerken langs leggerwaterlopen vindt doorgaans plaats om redenen van: veiligheid, op voorschrift van de verzekering of als erfafscheiding.

Deze beleidsregel heeft geen betrekking op een afrastering. Een afrastering heeft vooral ten doel vee te keren, althans indien het gaat om "standaard palen" met draad van doorgaans ca. 1,00 meter hoog. Voor de aangelande bestaat ingevolge de Keur een verplichting om een afrastering te hebben wanneer een perceel wordt beweid. Zodra veekeringen het "zwaardere" karakter krijgen van een hekwerk, wordt de afrastering als een hekwerk beoordeeld.

Op grond van wetgeving op het gebied van bestrijdingsmiddelengebruik zijn telers van bepaalde gewassen verplicht om een teeltvrije zone aan te houden dan wel een emissiescherm te plaatsen. Dit om het wegwaaien van bestrijdingsmiddelen naar omliggende percelen en vooral naar het oppervlaktewater (drift) te voorkomen. Emissieschermen kunnen uitgevoerd worden als fysieke schermen of als een haag van beplanting. Het waterschap beoordeelt daarom emissieschermen die aangebracht worden in de beschermingszone van oppervlaktewaterlichamen op dezelfde wijze als hekwerken.

Toetsingscriteria hekwerken algemeen:

  • Vergunning wordt slechts verleend indien dit vanuit veiligheid en/of beveiligingsoogpunt noodzakelijk is.

  • Voor zowel hekwerken als emissieschermen geldt dat minimaal 1,00 meter ruimte moet blijven tussen de insteek van het leggerwater en het hekwerk/emissiescherm voor de ontvangst van specie en maaisel.

  • Bij de aanleg van een hekwerk of emissiescherm, hoger dan 1,20 meter, moet door de eigenaar / initiatiefnemer met de overliggende eigenaar een regeling getroffen worden ter waarborging van het machinaal onderhoud.

Hekwerken en afrasteringen dwars op het leggerwater:

  • Het is mogelijk vergunning te verlenen om aan het begin en/of eind van het onderhoudspad haaks op de watergang een hekwerk of afrastering met poort te plaatsen, mits de poort minimaal een doorgang heeft van 4,00 meter, mede voorzien van een standaard slot van het waterschap, dan wel van een slot waarvan het waterschap de sleutel in bezit heeft, tenzij de poort op eenvoudige wijze handmatig te openen is. Verder dient de sluitzijde van de poort bij de watergang te komen, deze opent dan van het water af richting het perceel. Vergunning wordt slechts verleend indien dit vanuit beveiligingsoogpunt noodzakelijk is.

Hekwerken en emissieschermen parallel aan het leggerwater:

  • Vergunning voor hekwerken en emissieschermen parallel of evenwijdig aan een waterloop kan worden verleend indien het onderhoud aan de waterloop door de aanwezigheid van het hekwerk/emissiescherm niet wordt belemmerd (bv. onderhoud vanaf overzijde waterloop). Achter het hekwerk/emissiescherm dient een obstakelvrije zone aanwezig te zijn van 4 meter (waarborgen doorgang onderhoudsmaterieel).

Emissieschermen:

  • Vergunning voor emissieschermen kan worden verleend indien plaatsing van het emissiescherm wettelijk is voorgeschreven.

2.12 Aanpassen maaiveld

Motivering beleidsregel

Indien men binnen de beschermingszone grondroeringen uitvoert kan dat verschillende consequenties hebben. Ten eerste kan hiermee de stabiliteit van een talud of een kunstwerk beïnvloed worden. Dit heeft consequenties voor de waarborging van aan- en afvoer van water.

Ten tweede kan dit tot gevolg hebben dat de insteek van een leggerwater van plaats verandert en dat daarmee ook de beschermingszone verschuift. Het onderstaande heeft daarom ook betrekking op verhogingen of verlagingen van het maaiveld binnen de beschermingszone van oppervlaktewaterlichamen.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

Vergunning kan worden verleend indien:

  • Door de aanpassing van het maaiveld het doorstroomprofiel en bergingscapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam niet vermindert.

  • De aanpassing van het maaiveld de stabiliteit van een talud van de waterloop of (waterhuishoudkundig) kunstwerk niet negatief beïnvloedt.

  • De aanpassing van het maaiveld niet leidt tot hogere kosten ten aanzien van beheer en onderhoud van de leggerwaterloop.

2.13 Kabels en leidingen

Begripsbepaling

Door de grond lopen kabels en leidingen van velerlei aard die vaak ook parallel lopen met oppervlaktewaterlichamen of oppervlaktewaterlichamen kruisen. Onder kabels en leidingen worden ook verstaan zinkers en boringen. Het is noodzakelijk om de aanleg van kabels en leidingen in de directe omgeving van leggerwateren te reguleren.

Motivering van de beleidsregel

De aanwezigheid van kabels en leidingen kan leiden tot schade aan oppervlaktewaterlichamen en kunstwerken. Verder kunnen bij het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan oppervlaktewaterlichamen of kunstwerken kabels en leidingen worden beschadigd. Hierdoor kunnen mogelijk onveilige situaties ontstaan.

In het kader van beheer en onderhoud is het van belang om bij de kruising van oppervlaktewaterlichamen de kabels en leidingen zo veel mogelijk te bundelen. Hierdoor is een grotere overzichtelijkheid mogelijk en blijft het aantal kruisingen van leidingen met oppervlaktewaterlichamen relatief beperkt.

Om het aantal kabels en leidingen in de directe omgeving van leggerwateren zo beperkt mogelijk te houden, worden ter plaatse van leggerwateren alleen kabels en leidingen toegestaan die noodzakelijk zijn en indien er geen ander redelijk alternatief is om deze te realiseren.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening in leggerwatergangen:

  • Het aanbrengen van de kabel of leiding is noodzakelijk en er is geen ander redelijk alternatief tracé.

  • Het aanbrengen of de aanwezigheid van de kabel of leiding brengt de aanwezige kunstwerken niet in gevaar én belemmert de aan- en afvoer van water niet.

  • Van al bestaande kruisingen of kabelbundels wordt gebruik gemaakt, voor zover deze aanwezig zijn.

  • Bij de kruising van een leggerwatergang moeten kabels of leidingen zo veel mogelijk worden gebundeld. Hierdoor is een grotere overzichtelijkheid mogelijk en blijft het aantal kruisingen relatief beperkt.

2.14 Beleidsregel bomen, struiken en andere opgaande beplanting

Motivering van de beleidsregel

Beplantingen langs oppervlaktewaterlichamen kunnen het onderhoud belemmeren en op termijn leiden tot aantasting van het talud. De inrichting van de oevers met beplanting kan echter gewenst zijn. Conform de Keur is dit verboden tenzij hiervoor een vergunning is verleend. Onder bepaalde voorwaarden is geen sprake van een negatieve invloed op het onderhoud en op het ecosysteem en is het toegestaan beplantingen naast de oppervlaktewaterlichamen te plaatsen.

Opmerking: Paalvormige bouwwerken worden behandeld als solitaire bomen.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening:

Algemeen.

  • Uitgangspunt van beleid is dat de vergunning alleen wordt geweigerd wanneer de functie van de watergang en het bijbehorend onderhoud daardoor in het gedrang komt.

  • Voor watergangen gelegen in bosgebieden of met een specifieke natuurfunctie, zoals waternatuur en ecologische verbindingszone, kan in principe vergunning worden verleend van de voorgeschreven beplantingsafstanden. Bij deze afweging prevaleert de natuurfunctie.

leggerwaterlopen.

  • De beplanting belemmert het gebruik van de beschermingszone ten behoeve van beheer en onderhoud niet.

  • Indien er sprake is van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het waterschap het gewone en het buitengewoon onderhoud vanaf het water uitvoert en de oever niet gebruikt om specie en of maaisel te deponeren, kan vergunning worden verleend.

Hoofdstuk 3 Vergunningverlening in beschermingsgebieden

3.1 Inleiding

Al sinds de jaren '90 wordt door de waterschappen in Brabant een hydrologisch beschermingsbeleid gevoerd voor handelingen in watersystemen, De grondslag voor de in de Keur opgenomen beschermingsgebieden wordt gevormd door de in het provinciaal ruimtelijk beleid gehanteerde structuren zoals de ecologische en agrarische hoofdstructuur en in het bijzonder de Europese Vogel- en Habitatrichtlijngebieden (VHR), tevens Natura 2000 gebied. De aanwijzing van volledig beschermd gebied, attentiegebied en beperkt beschermd gebied wordt op hoofdlijnen in de Keur 2011 gecontinueerd.

Met de vaststelling van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO, 2010) vindt echter een wijziging plaats van de indeling in ruimtelijke structuren en een opschoning/clustering van beleidscategorieën in Noord-Brabant. Subcategorieën GHS-natuur, GHS-landbouw, AHSlandschap etc. zijn vervangen door groenblauwe structuur (kerngebied en groenblauwe mantel) en landelijk gebied (c.q. agrarische structuur). Omdat in de beleidsregels de structuren uit het ruimtelijk beleid de basis vormen voor het waterbeleid, is een (technische) aanpassing van de beschermingsgebieden doorgevoerd om de afstemming tussen ruimtelijk- en waterbeleid te behouden. Veelal gaat het om aanpassingen met betrekking tot de gebruikte terminologie die een logisch gevolg zijn van de keuzes die in het traject van de SVRO (met daarbij behorende inspraakmogelijkheden) zijn gemaakt. De juridische status blijft het zelfde: er gaat geen planologische doorwerking uit van de Keur en de beleidsregels..

Het gaat hierbij met name om het lozen, onttrekken, aan- en afvoeren van water, maar geldt ook voor andere vergunningplichtige handelingen in oppervlaktewaterlichamen.

Voor de besluitvorming naar aanleiding van vergunningaanvragen is het van belang in welk type gebied een handeling plaatsvindt.

Er wordt in de Keur onderscheid gemaakt in vier typen gebieden:

1. Volledig beschermd gebied;

2. Attentiegebied Keur;

3. Beperkt beschermd gebied;

4. Overig gebied.

1. Volledig beschermd gebied

De begrenzing van Volledig beschermd gebied (de EHS en Ecologische Verbindingszones) is ontleend aan de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening en is overgenomen uit de Verordening Ruimte (1e fase, mrt. 2010). De EVZ zijn weergegeven als zoekgebied voor ecologische verbindingszones met een nauwkeurigheid van 50 meter. Zodra de inrichting en het beheer voor natuurdoeleinden verzekerd zijn en na besluitvorming met betrekking tot de ruimtelijke ordening (bestemmingsplan aanpassing overeenkomstig bestemmingswijziging) vindt concrete begrenzing plaat met een nauwkeurigheid van 25 meter. De Keur is hierin volgend op de Verordening Ruimte.

Overzicht beschermingsbeleid per beschermingsgebied

Beschermingsgebied Keur

Beschermingsbeleid

opmerking

Volledig beschermd

Nee, tenzij

Geen waterhuishoudkundige ingrepen, tenzij deze expliciet zijn gericht op het verbeteren van de condities voor natuur.

Gebied komt overeen met Kerngebied Groenblauw uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (2010), inclusief Natura 2000 gebieden 1

Attentiegebied Keur

Nee, tenzij

Ingrepen in de waterhuishouding worden getoetst op hydrologische standstill op de rand van de natte natuurparel.

In de verordening ruimte (1e fase, mrt. 2010) wordt dit gebied aangeduid als attentiegebied EHS. Het omvat het gebied binnen de beschermingszone, inclusief EHS, met uitzondering van het stedelijk gebied en inclusief beschermingszone Natura 2000 gebieden. Attentiegebied Keur omvat de beschermingszone buiten de EHS, inclusief stedelijk gebied.

Beperkt beschermd

Ja, mits

Bescherming gericht op behoud (hydrologische) leefomstandigheden moerasvogels, amfibieën, reptielen, natte vlinders en planten.

Gebied komt grotendeels overeen met Groenblauwe mantel uit (Interim) Structuurvisie. Een nadere uitwerking hiervan vindt plaats op bestemmingsplanniveau. Dit kan t.z.t. leiden tot aanpassing begrenzingen (volgen besluitvormingsproces RO).

Overig

Niet specifiek

2. Attentiegebied Keur

Voor gebieden die zijn aangeduid als "natte natuurparels" zijn in reconstructieplannen beschermingsgebieden begrensd van gemiddeld 500 meter. (Rond de Groote Peel is de 2 kilometerzone uit het aanwijzingsbesluit van de minister van LNV op grond van de Natuurbeschermingswet als beschermingsgebied overgenomen). Overgenomen uit het Provinciaal Waterplan 2010-2015. Daar waar deze zone buiten de EHS (Kerngebied groenblauw) is gelegen is sprake van een zgn. attentiegebied Keur. Ten opzichte van de EHS is hier sprake van een externe bescherming. Een bescherming die buiten het natuurgebied is gelegen. Het betreft gebieden die zijn gelegen in landelijk (zowel agrarische structuur als groenblauwe mantel) of stedelijk gebied.

[zie de bijlage figuren.pdf]

3. Beperkt beschermd gebied

Het betreft hier delen uit de GHS landbouw aangeduid als leefgebied kwetsbare soorten met een hydrologische relevantie; planten, natte biotopen vlinders, moerasvogels, reptielen en amfibieën). Gebieden die in landbouwkundig gebruik zijn en blijven met een actuele of potentiële natuurwaarden. Deze gebieden zijn grotendeels gelegen binnen de in de SVRO aangeduide Groenblauwe mantel.

Deze gebieden hebben een globale begrenzing op een schaal van 1:100.000. Gemeenten zullen deze gebieden exact begrenzen, tot op perceelsniveau, in bestemmingsplannen buitengebied. Tot aan de concrete begrenzing hanteert het waterschap de globale begrenzing uit de SVRO. De begrenzing van beperkt beschermd gebied in de Keur volgt de begrenzing die opgenomen wordt in de bestemmingsplannen buitengebied. De aanpassing van deze gebieden in het SVRO leidt niet tot een beleidswijziging.

4. Overig gebied

Onder gebieden buiten de beschermingsgebieden (overig gebied), welke staan vermeld op de bij de Keur behorende kaarten, vallen die gebieden welke buiten de gebieden volledig beschermd gebied, attentiegebied en beperkt beschermd gebied vallen.

3.2 Beschermingsbeleid

Het hydrologisch beschermingsbeleid kent de volgende algemene uitgangspunten:

1. Het beschermingsbeleid richt zich uitsluitend op nieuwe ingrepen binnen de aangewezen beschermingsgebieden op de bij de Keur behorende kaarten. Het laat de bestaande situatie ongewijzigd, het zgn. standstill beginsel.

2. De toepassing van het beschermingsbeleid is gericht op de kwantitatieve aspecten van het waterbeheer in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem. Het waterschap is slechts bevoegd tot het stellen van regels ter bescherming van de waterkwaliteit voor zover daarin bij hogere regeling niet is voorzien.

Ecologische doelstellingen

De Groenblauwe structuur kent in meer of mindere mate een sterke afhankelijkheid van hoge grondwaterstanden of kwel. Dit gebied worden sterk beïnvloed door de inrichting en het beheer van de omgeving en daarom is het beleid erop gericht om de waterhuishouding, waterkwaliteit en inrichting in deze gebieden af te stemmen op de ecologische doelstellingen. Dit geldt tevens voor het oppervlaktewater zelf daar waar ingrepen effect hebben op de ecologische doelstellingen voortkomend uit de Kaderrichtlijn Water (KRW).

3.2.1 Beschermingsbeleid volledig beschermd gebied

Voor de volledig beschermde gebieden wordt een strikte waterhuishoudkundige bescherming gehanteerd volgens het nee, tenzij regime. In volledig beschermd gebieden wordt getoetst aan het hydrologisch standstill-beginsel. Nieuwe waterhuishoudkundige ingrepen zijn niet toegestaan, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur. Dit betekent dat alleen vergunning kan worden verleend indien de ingreep gericht is op de gewenste natuurontwikkeling of deel uitmaakt van een integraal plan voor de ontwikkeling van de natuur (compenserende maatregelen ter voorkoming van vernattingschade die het gevolg is van de ingreep worden hierbij inbegrepen).

Met dit generieke beschermingsbeleid voor ingrepen in het oppervlaktewatersysteem onderschrijft het waterschap de doelstelling van de provincie om via gericht beschermingsbeleid te voorkomen dat de waterhuishouding in de EHS nadelig wordt beïnvloed door nieuwe ingrepen binnen de EHS en in een zone rondom de natte natuurparels (volledig beschermd gebied). Een uitzondering hierbij wordt gevormd door de zgn. attentiegebieden keur. Zie hiervoor paragraaf 3.2.2

3.2.2 Beschermingsbeleid Attentiegebied Keur

In de attentiegebieden Keur wordt getoetst aan het (hydrologisch) standstill-beginsel. Volgens het "nee, tenzij-regime". Bepalend hierbij is in hoeverre er bij de ingreep een hydrologische relatie is met de natte natuurparel. Dit betekent dat alleen vergunning kan worden verleend indien de ingreep geen negatieve invloed heeft op de natte natuurparel.

Het standstill-beginsel houdt in dat een waterhuishoudkundige bescherming wordt voorgestaan, waarbij geen waterhuishoudkundige ingrepen mogen plaatsvinden binnen het attentiegebied, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur en/of op verbetering van de landbouwkundige condities zonder dat hierdoor negatieve hydrologische effecten optreden in de natte natuurparel, getoetst op de grens met de natte natuurparel.

Compenserende maatregelen, onder voorwaarden, ter voorkoming van vernattingschade die het gevolg is van de ingreep binnen natte natuurparels worden hierbij inbegrepen.

Ingrepen worden getoetst op basis van de geldende natuurdoelstellingen (hydrologische randvoorwaarden natuurtypen uit het Natuurbeheerplan, 2009/2010) opgesteld door de provincie Noord Brabant.

Het beschermingsbeleid voor attentiegebieden Keur heeft ook een doorwerking in het stedelijk gebied2. Dit komt voor op plaatsen waar de natte natuurparels op korte afstand van stedelijk gebied liggen.

Het uitgangspunt is het weren van ingrepen die individueel slechts een beperkt effect (kunnen) hebben, maar waarbij door de cumulatie van effecten toch sprake kan zijn van een ongewenste beïnvloeding van natuurgebieden.

3.2.3 Beschermingsbeleid beperkt beschermd gebied

Het waterhuishoudkundige beleid is hier, naast mogelijkheden voor de landbouw, gericht op het stimuleren van de natuur. Het gaat hier om landbouwgronden met natuurwaarden (leefgebied kwetsbare soorten). Binnen beperkt beschermd gebied wordt een aangepast beschermingsbeleid gehanteerd. Volgens het ja, mits regime. In beginsel worden waterhuishoudkundige ingrepen geweerd, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities na afweging in het kader van de doelstellingen in de reconstructieplannen (of de nadere uitwerking daarvan). Er vindt een afweging plaats met betrekking tot de doelstellingen voor natuur en landbouw. Indien er door de maatregel een significant negatief effect ontstaat op de belangrijkste gebruiksfunctie (bv. opbrengstderving landbouw) en die niet te mitigeren is door bewezen effectieve aanpassingen in de goede landbouwpraktijk wordt de nieuwe waterhuishoudkundige ingreep niet toegestaan.

Daarnaast geldt het standstill-beginsel ten aanzien van een verdere versnelling van de afvoer van oppervlaktewater. In beperkt beschermd gebied worden geen ingrepen toegestaan waarbij een blijvend verdrogend effect optreedt. Dit beleid heeft een doorwerking in nieuw stedelijk gebied.

De trits uit het Rijksbeleid Waterbeheer 21e eeuw "vasthouden, bergen, afvoeren" is hierbij richtinggevend. Dit betekent dat alleen vergunning kan worden verleend indien bij de ingreep geen blijvend verdrogend effect optreedt en het een omkeerbare maatregel betreft.

3.2.4 Beschermingsbeleid overig gebied

Onder overig gebied vallen die gebieden welke buiten de gebieden volledig beschermd gebied, attentiegebied en beperkt beschermd gebied vallen.

Als algemeen uitgangspunt geldt hierbij dat waterhuishoudkundige ingrepen geen onevenredig nadelig effect mogen hebben op de aanwezige natuurwaarden.

Als toetsingscriteria gelden ook de verplichtingen uit de Kaderrichtlijn Water en afstemming met maatregelen voor de natura 2000-gebieden en de natte natuurparels.

1 De Natura 2000 gebieden op de Keurkaart zijn gebaseerd op het ontwerpaanwijzingsbesluit 1e tranche, 3e tranche of aanmelding (bron: Provinciaal Waterplan).

2 In de Verordening Ruimte (1e fase, mrt. 2010) is er voor gekozen om naast een externe zone (buiten de EHS) ook

het gebied binnen de EHS op te nemen. De beschermingszone wordt hierin aangeduid als attentiegebied-ehs. Het

stedelijk gebied in deze zone is buiten de beschermingszone (attentiegebied ehs) gelaten.

Hoofdstuk 4 Watervergunning voor het lozen, onttrekken, aan- en afvoeren

Algemeen

Op grond van de Keur geldt een vergunnningplicht voor het lozen, onttrekken, aan- en afvoeren van water. Lozingen zijn toegestaan, tenzij aard en hoeveelheid zich hiertegen verzetten. Grotere lozingen kunnen noodzaken tot aanpassingen in de morfologie van het

ontvangende oppervlaktewater. Het beleid is er in die gevallen op gericht deze grotere lozingen te bufferen. In wateren met de functie waternatuur, zoals opgenomen in het Provinciaal Waterplan, wordt een terughoudend beleid gevoerd en worden lozingen slechts onder strikte voorwaarden toegestaan. Het beleid is hier gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de morfologie, waterkwantiteit, ecologie en oever.

Vergunningaanvragen worden getoetst op minimaal standstill van de verdroging. Indien een drainagesysteem en/of onderbemaling wordt gelegd in een beschermingsgebied of attentiegebied van de Keur en de situering van de lozing buiten deze gebieden plaats vindt, wordt de lozing van dit drainagewater aangemerkt als een lozing binnen het betreffende beschermingsgebied.

4.1 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

In aansluiting op het landelijke beleid (Waterbeheer 21e eeuw, Nationaal Waterplan) hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen altijd in beeld moet worden gebracht hoe kan worden omgegaan met vuil en schoon water en dat hierin een afweging ten aanzien van hydrologisch neutraal ontwikkelen plaatsvindt. Uitgangspunt daarbij is dat het vuile en schone water gescheiden blijven. Het vuile water wordt afgevoerd via de riolering. Voor de verwerking van het schone water worden de afwegingsstappen "hergebruik - infiltratie - buffering - afvoer" doorlopen (afgeleid van de trits "vasthouden - bergen - afvoeren").

Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen te voldoen aan het principe van hydrologisch neutraal ontwikkelen, waarbij de nieuwe hydrologische situatie minimaal gelijk moet blijven aan de oorspronkelijke situatie vóór de ingreep. Daarbij mag de natuurlijke GHG (Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand) niet verlaagd worden en mag bij transformatie van onbebouwd naar bebouwd gebied de oorspronkelijke afvoer in de normale situatie niet toenemen. Het waterpeil sluit aan bij optimale grondwaterstanden en in poldergebieden worden seizoensfluctuaties toegestaan.

Concreet betekent dit dat voor de verwerking van het afstromende schone hemelwater eerst naar mogelijkheden op eigen perceel wordt gezocht, voordat op bestaand oppervlaktewater wordt geloosd. Voor verdere toelichting wordt verwezen naar de nota "ontwikkelen met duurzaam wateroogmerk" d.d. 11 juli 2006 en de daarbij behorende afvoercoëfficiëntenkaart (op te vragen bij waterschap Aa en Maas).

4.2 Drainage en onderbemaling

4.2.1 Motivering van de beleidsregels

Drainage en onderbemaling beïnvloeden de waterhuishouding en kunnen een (structurele) verlaging van de grondwaterstand tot gevolg hebben. Drainage en/of onderbemaling betekent extra afvoer van water en veroorzaakt verdere verdroging. Het beleid is er juist op gericht verdere verdroging in het beheersgebied van Aa en Maas te voorkomen. Daarnaast zorgen drainages voor een versnelde afvoer, waardoor in tijden van aanhoudende neerslag kans is op overlast door piekafvoeren. Het gaat weliswaar om kleine lozingen maar de cumulatieve effecten maken het noodzakelijk dergelijke lozingen in een droogtegevoelig gebied te beheersen. De aanleg van drainage is dan ook een vergunningplichtige activiteit in de Keur.

4.2.2 Beschermingsbeleid in volledig beschermd gebied

Motivering beleidsregel

Het beschermingsbeleid is hier gericht op instandhouding van de wezenlijke kernmerken en waarden van ecologische hoofdstructuur en Natura 2000. Hier geldt het zogenaamde "nee, tenzij-regime". Dit betekent dat (nieuwe) plannen, projecten of handelingen voor drainage en/of onderbemaling niet zijn toegestaan ("nee tenzij").

Toetsingscriteria voor vergunningverlening binnen volledig beschermd gebied

In volledig beschermde gebieden wordt getoetst aan het (hydrologisch) standstill beginsel. Is er sprake van een (significant) negatief effect op de wezenlijke kenmerken van de natuur dan kan een ingreep in beginsel allen nog plaatsvinden als er sprake is van een groot openbaar belang en er geen alternatieven beschikbaar zijn bij individuele ingrepen of als een combinatie van plannen, projecten of handelingen per saldo tot een kwantitatieve en kwalitatieve versterking van de EHS en/of Natura 2000 leidt ("nee tenzij"). Aanvragen voor vergunningverlening worden dan ter besluitvorming aan het waterschapsbestuur voorgelegd.

Uitzondering hierop vormt de vervanging van bestaande drainage, mits op gelijkwaardige wijze  vervangen en de oude drainage onklaar wordt gemaakt of compenserende maatregelen, die een onderdeel vormen van een integraal plan dat is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden en specifieke doelstellingen, worden getroffen (bv door omvorming naar peilgestuurde drainage).

Voor landinrichtingsgebieden geldt dat indien de richtlijnen voor het Plan van toedeling zijn vastgesteld voor de inwerkingtreding van de Keur, ten behoeve van de uitvoering van de landinrichting afgeweken kan worden van de hierboven genoemde uitgangspunten, mits er door middel van compenserende maatregelen tegemoet gekomen wordt aan de uitgangspunten van de waterhuishoudkundige bescherming.

4.2.3 Beschermingsbeleid attentiegebied Keur

Motivering beleidsregel

Het gaat hier om landbouwgronden en incidenteel om stedelijk gebied gelegen binnen de beschermingszone van natte natuurparels, buiten de EHS. Binnen attentiegebied Keur wordt een aangepast beschermingsbeleid gehanteerd. In attentiegebieden Keur mag in beginsel alleen drainage en/of onderbemaling worden aangelegd indien deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur en/of op verbetering van de landbouwkundige condities zonder dat hierdoor negatieve hydrologische effecten optreden in de natte natuurparel (het "nee, tenzij - regime").

Indien de wezenlijke kenmerken of waarden van de natte natuurparel niet negatief worden beïnvloed of positief bijdragen (tenzij) is er geen grond om de activiteit geen doorgang te laten vinden. Wanneer de wezenlijke kenmerken worden aangetast, hangt af van de actuele en potentiële waarden van het gebied.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening binnen attentiegebied Keur

Nieuwe plannen, projecten of handelingen voor drainage en/of onderbemaling worden getoetst op een hydrologisch standstill beginsel binnen de natte natuurparels, getoetst op de grens met de natte natuurparel. Ingrepen worden getoetst op basis van de geldende natuurdoelstellingen (hydrologische randvoorwaarden natuurtypen uit Natuurbeheerplan, opgesteld door de provincie Noord Brabant).

Is er sprake van een negatief effect op de wezenlijke kenmerken binnen de Natte Natuurparel dan kan een ingreep in beginsel allen nog plaatsvinden als er sprake is van een groot openbaar belang en er geen alternatieven beschikbaar zijn (bij individuele ingrepen) of als een combinatie van plannen, projecten of handelingen per saldo tot een (kwantitatieve en kwalitatieve) versterking van de EHS leidt. De negatieve effecten worden waar mogelijk beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd. Compenserende maatregelen ter voorkoming van uitstralingseffecten ten gevolge van de natuurontwikkeling binnen de natte natuurparel, zoals peilgestuurde drainage, worden hierbij inbegrepen.

4.2.4 Beschermingsbeleid beperkt beschermd gebied

Motivering beleidsregel

Het gaat hier om landbouwgronden met een blijvende landbouwkundige bestemming en een bestaande of potentiële natuurwaarde (leefgebied kwetsbare soorten). Nieuwe drainages of onderbemaling zijn toegestaan, mits deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities na afweging in het kader van de reconstructieplannen en gebiedsplan (of de nadere uitwerking daarvan). Daarnaast wordt een standstill gehanteerd ten aanzien van een verdere versnelling van de afvoer van

oppervlaktewater.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening binnen beperkt beschermd gebied

Het uitgangspunt is het weren van de aanleg van drainage en/of onderbemaling die individueel slechts een beperkt hydrologisch effect (kunnen) hebben op de natuurwaarde, maar waarbij door de cumulatie van effecten toch sprake kan zijn van een ongewenste onomkeerbare beïnvloeding van de bestaande en/of potentiële natuurwaarde.

Onder ontwikkelingen met onomkeerbare gevolgen voor de waterhuishouding worden verstaan:

  • blijvende grondwaterstandverlaging, door bv. permanente bemalingen of onderbemalingen, ten behoeve van bebouwing of infrastructuur;

  • blijvende grondwaterstand verlaging waardoor de bodemcondities zodanig worden

    aangetast dat de kans op succesvolle natuurontwikkeling op termijn ernstig wordt

    belemmerd (bijvoorbeeld doordat mineralisatie van veenpakketten optreedt).

De vervanging van bestaande drainages wordt niet als een nieuwe waterhuishoudkundige ingreep beschouwd, mits deze wordt aangelegd op een wijze die identiek is aan de oude drainage en de oude drainagestrengen worden verwijderd, dan wel onklaar worden gemaakt. Het vervangen van bestaande drainages door een minder verdrogend drainagesysteem (bv. peilgestuurde drainage) kan ook worden toegestaan.

4.2.5 Beschermingsbeleid gebieden buiten beschermingsgebieden

Uitgegaan wordt van een duurzame inrichting van het watersysteem. Daarbij wordt een standstill ten aanzien van een verdere versnelling van de afvoer van oppervlaktewater gehanteerd.

Toepassing van peilgestuurde drainage geeft de agrariër de mogelijkheid om standaard hogere grondwaterstanden te hanteren dan met conventionele drainage en deze tijdelijk te verlagen als dat nodig is. Daarmee kan peilgestuurde drainage bijdragen aan een verbeterde watervoorziening van ons beheergebied. Daarom gaat de voorkeur van het waterschap uit naar peilgestuurde drainage.

In stedelijke gebieden (bestaand dan wel nieuw) kunnen aanpassingen in het watersysteem worden toegestaan ten behoeve van stedelijke ontwikkelingen of ter voorkoming van ernstige grondwateroverlast, mits de waterafvoer niet meer bedraagt dan ten hoogste de (historische) landbouwkundige afvoer en de maatregelen passen binnen een natuurlijk functionerend watersysteem (voorkomen wateroverlast en geen verdere verdroging

effecten).

Randvoorwaarden bij vergunningverlening:

  • De aanlegdiepte voor drainages is maximaal 0,70 meter beneden het gemiddelde maaiveldniveau.

  • Bij de waterhuishoudkundige ingreep dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheden voor waterconservering en tijdelijke berging in de bodem ter voorkoming van wateroverlast.

  • De uitstroomopening voor nieuwe peilgestuurde drainage is maximaal 0,70 meter beneden het gemiddelde maaiveldniveau.

  • Bij vervangen drainage door peilgestuurde drainage dan uitstroomopening niet dieper dan maximale diepte oorspronkelijke drainage met een maximum van 0,70 meter beneden het gemiddelde maaiveldniveau.

  • Tijdelijke onderbemalingen ten behoeve van bouwactiviteiten of daarmee vergelijkbare activiteiten, kunnen worden toegestaan met een maximaal debiet van 50 m3/uur en voor de duur van ten hoogste 26 weken.

Randvoorwaarden landinrichtingsgebieden

Voor landinrichtingsgebieden geldt dat indien de richtlijnen voor het Plan van toedeling zijn vastgesteld voor de inwerkingtreding van de Keur ten behoeve van de uitvoering van de landinrichting afgeweken kan worden van de hierboven genoemde uitgangspunten, mits er door middel van compenserende maatregelen tegemoet gekomen wordt aan de uitgangspunten van de waterhuishoudkundige bescherming.

Intermezzo

maatregel peilgestuurde drainage Toelichting

Peilgestuurde samengestelde drainage is een systeem van drainage waarbij de drains uitmonden in een verzameldrain (samengesteld) die uitmondt in een collectorput. Het waterniveau in deze put kan in hoogte worden versteld. Zie onderstaand figuur. Hierdoor kan in tijden van droogte meer water op perceelsniveau worden vastgehouden door simpelweg de uitstroomopening in de put naar boven bij te stellen.

Doordat de drainafstand bij peilgestuurde drainage kleiner is dan bij conventionele drainage (± 6m in plaats van ± 12m) is het mogelijk een hoger oppervlaktewaterpeil te hanteren zonder dat hier nadelige effecten op perceelsniveau van worden ondervonden.

In de regel liggen bij een peil gestuurd drainagesysteem de drains onder water. Hierdoor is het mogelijk de drains dieper te leggen dan bij conventionele drainage. Bijkomend voordeel is dat hemelwater er langer over doet om de drains te bereiken, waardoor meststoffen meer door de bodem en gewas worden opgenomen en minder zullen uitspoelen.

Echter grondwaterstanden zullen als gevolg van hogere oppervlaktewaterstanden bij samengestelde peilgestuurde drainage hoger kunnen liggen dan bij conventionele drainage het geval is. Als gevolg van aanleg van samengestelde peilgestuurde drainage krijgt de agrariër meer mogelijkheden de grondwaterstanden op perceelsniveau te kunnen sturen. Uitgangspunt van perceelsontwatering blijft echter het waterpeil in de sloot en waterschapswaterloop.

Peilgestuurde drainage wordt momenteel met succes toegepast in landbouwgebieden met relatief lage oppervlaktewaterpeilen. Toepassing van peilgestuurde drainage geeft de agrariër de mogelijkheid om standaard hogere grondwaterstanden te hanteren dan met conventionele drainage en deze tijdelijk te verlagen als dat nodig is. Daarmee kan peilgestuurde drainage bijdragen aan een verbeterde watervoorziening.

[zie de bijlage figuren.pdf]

4.3 Lozen van verhard oppervlak en overige lozingen

Beschermingsbeleid volledig beschermde gebieden

In volledig beschermde gebieden geldt een strikt beschermingsbeleid. Nieuwe lozingen zijn daarom niet toegestaan.

Daarop kan uitzondering worden gemaakt wanneer de hoeveelheid en kwaliteit van het te lozen water een verbetering vormt van een bestaande situatie waarin sprake is van aanvoer van gebiedsvreemd water.

Beschermingsbeleid beperkt beschermd gebied en attentiegebieden Keur

In beginsel mogen er in deze gebieden geen waterhuishoudkundige ingrepen plaatsvinden die een onomkeerbaar negatief gevolg hebben voor de waterhuishouding. Afweging vindt plaats in het kader van de reconstructie- of gebiedsplannen (of uitwerkingen hiervan).

Randvoorwaarden voor vergunningverlening lozingen op oppervlaktewaterlichamen:

Bij vergunningverlening dient rekening te worden gehouden met de volgende uitgangspunten:

  • Ingrepen die individueel slechts een beperkt effect (kunnen) hebben, maar waarbij door de cumulatie van de lozingen, uitbreidingen verhard oppervlak en effecten toch sprake kan zijn van een ongewenste beïnvloeding van de afvoer- en andere waterhuishoudkundige problemen, worden geweerd.

  • Afvoer- en andere waterhuishoudkundige problemen mogen niet worden afgewenteld op boven- of benedenstrooms gelegen erven/percelen.

  • Conform het landelijke beleid wordt de kwantiteitsstrategie gehanteerd: "vasthouden, bergen, afvoeren". Dit betekent dat de uitgangspunten watertoets worden gehanteerd: "hergebruik-infiltratie-bufferen-afvoeren".

Voor stedelijke gebieden en bedrijventerreinen waarbij het verhard oppervlak toeneemt, betekenen genoemde beleidsuitgangspunten dat voorkomen moet worden dat met het realiseren van nieuwe plannen regenwater sneller uit een gebied wordt afgevoerd dan onder de huidige omstandigheden plaatsvindt.

Naast de technische noodzaak van een retentievoorziening is het beleid er op gericht een zo natuurlijk mogelijk watersysteem te behouden, zodat er geen wateroverlast kan optreden (hydrologisch neutraal ontwikkelen) en geen negatief verdrogend effect optreedt. Dit geldt zowel voor het landelijke als het stedelijke gebied.

Berekening verhard oppervlak

Om lozingen die individueel of cumulatief wateroverlast veroorzaken te kunnen reguleren is voor het versneld tot afvoer laten komen van neerslag vanaf een verhard oppervlak van 2000 m² een vergunning vereist. Het gaat daarbij om het versneld tot afvoer laten komen van neerslag als gevolg van het bebouwen of verharden van onverharde grond. De vergunningplicht geldt eveneens indien sprake is van verscheidene te ontwikkelen min of meer aaneengesloten bouwplannen met een gezamenlijke oppervlakte van 2000 m2 of meer. Ook bij oppervlakken van minder dan 2000 m2 geldt de vergunningplicht indien het betreffende watersysteem de toename van de piekafvoer als gevolg van de uitbreiding van het verhard oppervlak niet kan verwerken. Bij het berekenen van het verhard oppervlak worden alle verhardingen die direct dan wel indirect afwateren op een oppervlaktewaterlichaam meegerekend.

Oppervlakken die zijn aangesloten op riolering afwaterend naar een RWZI worden niet meegerekend, mits lozing vanuit deze riolering (via bijvoorbeeld gemeentelijke riooloverstorten) al op andere wijze is vergund / vastgelegd.

De omvang van het verhard oppervlak wordt bepaald per locatiegebonden activiteit. Dit kan bijvoorbeeld zijn een uitbreiding van een bedrijventerrein, een nieuwe woonwijk of een agrarisch bouwblok (bijvoorbeeld een kassencomplex). In het geval een bedrijf bijvoorbeeld op twee aparte locaties is gevestigd, worden beide locaties als een aparte locatiegebonden activiteit gezien.

Opvang extreme neerslag

Om piekafvoer bij extreme neerslag te voorkomen dienen maatregelen te worden getroffen. De hoeveelheid extreme neerslag zal ter plaatse verwerkt moeten worden, bijvoorbeeld door te zorgen voor voldoende infiltratie, ondergrondse buffering of bovengrondse waterberging.

Bij het bepalen van de grootte van de noodzakelijke retentievoorziening, wordt rekening gehouden met de bestaande hydraulische belasting en de bergingscapaciteit van het ontvangende watersysteem. Indien er geen mogelijkheid is om te voorzien in enige vorm van retentie, terwijl het niet realiseren van deze retentie wateroverlast tot gevolg kan hebben, dient de vergunning in beginsel te worden geweigerd. Hiervan kan alleen worden afgeweken indien hiervoor zwaarwegende redenen zijn, waarbij ten laste van de vergunninghouder compenserende of mitigerende maatregelen ter bestrijding van de wateroverlast genomen moeten worden.

Specifieke beleidsuitgangspunt lozingen regenwater glastuinbouw en containervelden

Afstromend hemelwater van verhard oppervlak mag worden afgevoerd naar een oppervlaktewaterlichaam met een maximale hoeveelheid per tijdseenheid gebaseerd op de Afvoercoëfficiëntenkaart. De genoemde beperking voor de afvoer van hemelwater op een bestaand oppervlaktewaterlichaam leidt tot de noodzaak van de aanleg van een retentievoorziening voor de opvang van hemelwater.

De retentievoorziening die vanuit waterkwantiteit wordt opgelegd aan de inrichtinghouder mag gecombineerd worden met de eis voor een regenwaterbassin vanuit de Waterwet (vergunning containervelden of bijlage 3 van het Besluit Glastuinbouw). In de voorziening mag dan geen door bedrijfsactiviteiten vervuild afvalwater worden opgeslagen.

Randvoorwaarden voor vergunningverlening:

  • De omvang van de retentie dient te voldoen aan de normering in kader van Hydrologisch neutraal ontwikkelen, zoals vastgelegd in de beleidsnota ‘Uitwerking uitgangspunten watertoets, toetsingscriteria voor het duurzaam omgaan met regenwater' (Aa en Maas d.d. 6-11-2007)), waarbij naast bebouwing ook perceelsverharding tot het verhard oppervlak wordt gerekend.

  • Genoemde retentie mag in beginsel niet plaatsvinden in oppervlaktewaterlichamen die dienstig zijn aan de waterhuishouding (bv. bermsloten, schouwsloten, leggerwaterlopen).

  • Als de genoemde retentie toch in een oppervlaktewaterlichaam ligt (afgedamde kavelsloot), mag dit de afwatering van naburige percelen niet hinderen of een aanslagdoen op de buffer- en afvoercapaciteit voor een groter gebied. Het waterschap beoordeelt de mogelijkheid tot berging in een oppervlaktewaterlichaam in relatie met deze andere belangen in het kader van de vergunningverlening.

  • De retentievoorziening dient binnen 3 dagen leeg te zijn om zo een eventuele volgende hevige bui te kunnen opvangen.

  • Regenwater infiltreren in de bodem (ter bestrijding van verdroging) is bij de glastuinbouw slechts mogelijk voor zover dit niet leidt tot lozingen van verontreinigende stoffen (gietwater).

  • De lozing van verontreinigende stoffen dient te worden voorkomen door afvoer via een bodempassage alvorens te lozen, dan wel afvoer via een vuilwaterstelsel indien het afstromende water als te vervuild wordt aangemerkt.

Specifiek beleidsuitgangspunt lozingen vanaf afgekoppelde verhardingen

Bij lozingen vanaf bestaande verhardingen die worden afgekoppeld, maken het waterschap en de aanvrager maatwerkafspraken over de locatie van de lozing en de omvang van de noodzakelijke retentie. Hierbij wordt rekening gehouden met de grootte van de huidige retentie in het vuilwaterstelsel en de verwachte klimaatontwikkelingen

Toelichting

Voor verharde oppervlakken die thans zijn aangesloten op gemengde rioolstelsels, zijn in het verleden al afspraken gemaakt tussen gemeente en waterschap over de afvoer van het ingezamelde hemelwater via de rioolwaterzuiveringsinstallaties en riooloverstorten. Bestaande watersystemen zijn hierop dus al berekend / ingericht.

Bij het afkoppelen van deze verhardingen spreekt het waterschap de voorkeur uit om te streven naar een robuust nieuw hemelwatersysteem waarbij het hemelwater zoveel mogelijk lokaal wordt vastgehouden (vergelijkbaar met de uitgangspunten voor hydrologisch neutraal ontwikkelen bij nieuwbouw).

Dit kan echter leiden tot grote bergingsvoorzieningen die uit het oogpunt van regionaal waterbeheer niet direct noodzakelijk zijn. Anderzijds kan bij afkoppelen van verharding wel sprake zijn nieuwe of andere lozingspunten waarop het bestaande watersysteem niet is berekend.

Om die redenen wordt bij afkoppelen van bestaande verhardingen uitgegaan van een maatwerkbenadering, waarbij per geval beoordeeld wordt hoe het hemelwater het beste kan worden opgevangen en afgevoerd. Uitgangspunt daarbij is wel dat (ook op de langere termijn) geen toename van de afvoer van hemelwater uit het gebied plaatsvindt (voorkomen afwentelen) ten opzichte van het oorspronkelijk overeengekomen ontwerp.

Overigens kunnen een gemeente en het waterschap vanuit het oogpunt van doelmatig waterbeheer afspraken maken over een meer gebiedsgerichte uitwerking van de (hemel)waterberging /-afvoer (bijvoorbeeld in een gemeentelijk rioleringsplan, een waterplan, een (afval)waterakkoord, een waterparagraaf bij een bestemminsplan e.d.).

4.4 Afvoeren op een oppervlaktewaterlichaam

Onder afvoeren wordt verstaan het door middel van een werk of langs natuurlijke weg brengen of laten stromen van water naar een oppervlaktewater vanuit een ander oppervlaktewater. Aanvragen worden individueel getoetst op basis van aard, omvang en doel van de aan- en afvoer.

Beschermingsbeleid volledig beschermd

In volledig beschermde gebieden geldt een strikt beschermingsbeleid. De waterhuishoudkundige ingreep mag geen verdrogend effect hebben op het Volledig beschermd gebied. Wijzigingen in afvoeren zijn daarom niet toegestaan, tenzij er sprake is van maatregelen die zijn gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden.

Beschermingsbeleid beperkt beschermd gebied

Vergunningen worden in beginsel geweigerd als er nadelige effecten zijn voor de waterhuishouding. Dit houdt in, dat in beginsel in deze gebieden geen waterhuishoudkundige ingrepen plaatsvinden, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities na afweging in het kader van de reconstructie- of gebiedsplannen (of de nadere uitwerking daarvan). Daarnaast geldt een standstill ten aanzien van een verdere versnelling van de afvoer van oppervlaktewater.

Beschermingsbeleid attentiegebied

Binnen attentiegebieden mogen in beginsel geen waterhuishoudkundige ingrepen plaatsvinden met een negatief gevolg voor de natte natuurparels. Dit betekent dat alleen vergunning kan worden verleend indien de ingrepen geen negatieve hydrologische effecten hebben op de natte natuurparel. Ingrepen worden getoetst op basis van de geldende natuurdoelstellingen (hydrologische randvoorwaarden natuurtypen uit Natuurbeheerplan, opgesteld door de provincie Noord Brabant). Toetsing vindt plaats op de grens van de natte natuurparel.

4.5 Water onttrekken aan of aanvoeren uit oppervlaktewaterlichamen

Motivering van de beleidsregel

Het beheer van het oppervlaktewaterpeil is afgestemd op de gewenste grondwatersituatie voor het landgebruik en de verschillende functies (Provinciaal Waterplan en Waterbeheerplan). De beschikbaarheid van grond- en oppervlaktewater wordt gerealiseerd door een goede afstemming van de af- en aanvoer van oppervlaktewater in de gebieden waarvoor wateraanvoer is voorzien en door middel van waterconservering (vasthouden van water in de oppervlaktewater en bodem). Om het grondwatergebruik in de AHS te verminderen bestaat er bij beregening een voorkeur voor het gebruik van oppervlaktewater bij vochttekorten.

Beschermingsbeleid beschermingsgebieden

Vergunningen worden in beginsel geweigerd als er nadelige effecten zijn voor de waterhuishouding. Dit houdt in, dat in beginsel in deze gebieden geen waterhuishoudkundige

ingrepen plaatsvinden, tenzij deze zijn gericht op het verbeteren van de condities voor natuur of op verbetering van de landbouwkundige condities na afweging in het kader van de reconstructie- of gebiedsplannen (of de nadere uitwerking daarvan). Daarnaast geldt een standstill ten aanzien van een verdere versnelling van de afvoer van oppervlaktewater.

Beschermingsbeleid attentiegebied

Vergunning kan alleen worden verleend indien de ingrepen geen negatieve hydrologische effecten hebben op de natte natuurparel. Ingrepen worden getoetst op basis van de geldende natuurdoelstellingen (Natuurbeheerplan, opgesteld door de provincie Noord Brabant). Toetsing vindt plaats op de grens van de natte natuurparel.

Gebieden buiten beschermingsgebieden

Met betrekking tot onttrekken aan of aanvoeren uit oppervlaktewaterlichamen gelden de volgende uitgangspunten:

  • Ten tijde van waterschaarste wordt de hoogste prioriteit gegeven aan het op peil houden van oppervlaktewateren ten dienste van het landbouw- en natuurbelang en de waterkwaliteit.

  • Ten tijde van waterschaarste worden onttrekkingen uit oppervlaktewaterlichamen met de functie waternatuur ontoelaatbaar geacht.

Bijlage 1 Lijst met verklarende begrippen en afkortingen

Afvoercoëfficiëntenkaart

Afvoercoëfficiëntenkaart Aa en Maas en De Dommel

AHS

Agrarische Hoofdstructuur.

Beschoeiing

Beschermingsmateriaal ten behoeve van grondkering van de oever. De grondkering heeft een waterhuishoudkundige functie en heeft als doel de versteviging van de oever tegen afschuiving, dan wel de verdediging van de oever tegen afkalving door water.

GGOR

Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterregime.

GHG

Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand.

GHS

Groene Hoofdstructuur.

HNO

Hydrologisch neutraal ontwikkelen. Vinden er in een plangebied ruimtelijke ontwikkelingen plaats, waarbij het verhard oppervlak toeneemt en/of het waterbergend vermogen afneemt, dan moeten er maatregelen genomen worden om de negatieve effecten van deze ruimtelijke ontwikkelingen op de waterhuishouding te voorkomen. Uitgangspunt is dat deze maatregelen in het plangebied zelf plaatsvinden.

Keerwand

Civieltechnische grondkering, waarvoor andere materialen dan aarde, klei of zand zijn gebruikt, dat als doel heeft het optimaal kunnen benutten van de oever, dan wel geleiden van de doorstroming bij waterstaatskunstwerken (waaronder sluizen).

KRW

De Kaderrichtlijn Water, is een Europese richtlijn, die bedoeld is om de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater in Europa op goed niveau te krijgen en te houden.

Ledigingstijd

Tijd die een voorziening nodig heeft om leeg te lopen.

Morfologie

De structuur en vorm van de waterloop in lengte- en dwarsrichting.

Natte natuurparels

Hydrologisch gevoelige gebieden die vanwege specifieke omstandigheden van bodem en water hoge natuurwaarden vertegenwoordigen, zoals opgenomen in de provinciale Structuurvisie en het Waterhuishoudingsplan c.q. Waterplan.

Gebieden buiten beschermingsgebieden

Alle gebieden, zoals aangegeven op de als bijlage 1 aangegeven Keurkaarten, niet zijnde Beperkt beschermde gebied, Volledig beschermd gebied of Attentiegebieden.

VHR-gebieden

Gebieden die vallen onder de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn.

Waterlijn

Snijpunt van het oppervlaktewater met het talud ter plaatse van de normale waterstand op het oppervlaktewater.

WBP

Waterbeheersplan van waterschap Aa en Maas.

PWP

Provinciaal Waterplan.

Bijlage 2 Aanbrengen keerwanden

[zie de bijlage figuren.pdf]

Bijlage 3 Aanpassen maaiveld

[zie de bijlage figuren.pdf]

DEEL B: WATERKERINGEN

B-I: regionale en overige waterkeringen

B-II: primaire waterkeringen

DEEL B-I: REGIONALE EN OVERIGE WATERKERINGEN

Voor initiatieven wordt alleen vergunning verleend wanneer het bestaand waterkerend vermogen in stand wordt gehouden.

Daarnaast wordt bij de beoordeling van een vergunningaanvraag rekening gehouden met de door de provincie vastgestelde toetspeilen en met verwachte (waterstands-)ontwikkelingen. Voor de tracés waarvoor een toetspeil is vastgesteld wordt alleen vergunning verleend wanneer de activiteiten buiten het, voor het vastgestelde toetspeil benodigde, dijkprofiel plaatsvinden.

DEEL B-II: PRIMAIRE WATERKERINGEN

DEEL B-II: PRIMAIRE WATERKERINGEN

Hoofdstuk 5 Algemeen

Begripsbepaling

Primaire waterkeringen bieden bescherming tegen overstroming vanuit het zogeheten buitenwater. Voor waterschap Aa en Maas gaat het om de Maas.

Binnen het keurgebied van de waterkeringen worden verschillende zones onderscheiden: de waterkering zelf (kernzone), de beschermingszone en de buitenbeschermingszone. In figuur 1 zijn deze zones schematisch weergegeven. De zonering is vastgelegd in de legger waterkeringen.

De kernzone is de waterkering, gelegen tussen de buitenteen en binnenteen. Hierbij is de teen van de waterkering gedefinieerd als de snijlijn van het dijktalud met het horizontale maaiveld, tenzij uit de legger een andere lijn voortvloeit.

[zie de bijlage figuren.pdf]

De buitenbeschermingszone wordt gevormd door de gronden aan weerszijden van de primaire waterkeringen, die zich uitstrekken vanaf 30 meter uit de teen van de waterkering tot 20 meter daarbuiten, tenzij uit de legger een andere afstand voortvloeit.

Bij het beoordelen van een activiteit en/of een object wordt, al naar gelang de te beoordelen situatie, gebruik gemaakt van verschillende typen dwarsprofielen. Een omschrijving van het leggerprofiel en het profiel van vrije ruimte is opgenomen in bijlage 2.

Toepassingsgebied

In de beleidsregels voor waterkeringen gaat het om de primaire waterkeringen in beheer bij waterschap Aa en Maas. Waterschap Aa en Maas is wettelijk belast met de zorg voor de veiligheid tegen overstroming van de dijkringgebieden 36 Land van Heusden/de Maaskant, 36a Keent en 58 Groeningen.

Er is een verschil in hoe legale bestaande objecten en hoe illegale bestaande objecten en plannen voor nieuwe objecten worden beoordeeld. Bij het beoordelen van bestaande objecten wordt de huidige sterkte van de waterkering inclusief de invloed van het betreffende object vergeleken met de huidige veiligheidsnorm. Beoordelingscriterium is dat de aanwezige sterkte groter moet zijn dan de belastingen.

Voor een nieuw te creëren situatie wordt ook rekening gehouden met eventuele veranderingen van sterkte (bijvoorbeeld te verwachten zettingen) en belastingen (bijvoorbeeld toekomstige hogere rivierwaterstanden) gedurende de ontwerplevensduur van het object.

Doel van het beleid

Uitgangspunt bij het vaststellen van de beleidsregels voor waterkeringen is dat de waterkeringen veilig zijn en blijven. Hierbij geldt dat een waterkering veilig is als deze aan de wettelijk vastgestelde norm en de daarvan afgeleide eisen, zoals opgenomen in het Voorschrift Toetsen op Veiligheid (VTV), voldoet.

Voor primaire waterkeringen zijn beleidsregels opgesteld voor niet-waterkerende bouwwerken, bomen en struiken, kabels en leidingen en boringen.

Motivering van het beleid

Het waterkerend vermogen (de ‘sterkte') van een waterkering wordt gekarakteriseerd door de kruinhoogte en de stabiliteit van het dijklichaam. In bijlage 3 zijn de belangrijkste bezwijkmechanismen van een waterkering opgenomen.

Het waterschap hanteert als ‘ideaal'beeld een waterkering in de vorm van een grondlichaam bekleed met een erosiebestendige grasmat vrij van niet-waterkerende objecten als bijvoorbeeld bouwwerken en bomen en struiken. Vanuit haar maatschappelijke betrokkenheid is het waterschap zich er bewust van dat het ‘ideaal'beeld als zodanig niet over de volle lengte van de waterkering realiseerbaar of zelfs wenselijk is. Uit het oogpunt van veiligheid en efficiënt beheer van de waterkering is dit ‘ideaal'beeld wel onderdeel van het referentiekader waaraan (nieuw gewenste) niet-waterkerende objecten en activiteiten getoetst worden.

Voor het beoordelen van het waterkerend vermogen maakt het waterschap gebruik van de methodiek van het "Toetsen op Veiligheid". Het waterschap volgt hierbij de beoordelingswijze van het laatste nieuwe Voorschrift Toetsen op Veiligheid (VTV) zoals vastgesteld door de minister van Verkeer en Waterstaat.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening

Veiligheid waterkering

Functie eis 1: Van alle functies die een waterkering kan hebben heeft de waterkerende functie de hoogste prioriteit. Andere functies worden alleen toegestaan als de veiligheid van de waterkering niet in het geding komt.

De hoofdfunctie van primaire waterkeringen is het keren van water, of wel het waarborgen van de veiligheid van het achterliggende land tegen overstroming. Daarnaast kennen waterkeringen een grote diversiteit aan nevenfuncties: agrarische functies, bouwwerken, transport (verkeer, kabels en leidingen), natuur, landschappelijke en cultuurhistorische functies, recreatie, etc. Voorwaarde die aan medefuncties wordt gesteld is dat deze niet ten koste gaan van de hoofdfunctie, het veilig keren van water.

Functie eis 2: De veiligheid van de waterkering dient te allen tijde (ook tijdens de aanleg of bouw) gegarandeerd te zijn.

De invloed van een activiteit of bouwwerk op de veiligheid wordt beoordeeld in relatie tot de voor de primaire waterkeringen van dijkringgebied 36 en 36a geldende veiligheidsnorm van 1/1250 jaar en de voor dijkringgebied 58 geldende veiligheidsnorm van 1/250 jaar.

Beheer en onderhoud

Functie eis 3: Activiteiten of niet-waterkerende objecten mogen geen belemmering vormen voor het beheer en onderhoud en de bereikbaarheid van de waterkering.

Gesloten seizoen

Functie eis 4: In de periode 1 oktober tot 1 april zijn geen werkzaamheden of activiteiten in de kernzone en de beschermingszone van de waterkering toegestaan die het waterkerend vermogen (tijdelijk) aantasten.

Deze functie eis hangt samen met het stormseizoen en de verhoogde kans op hoogwatersituaties in deze periode. Werken bovenop de waterkering zijn mogelijk zolang de eigenlijke waterkering onbeschadigd blijft. Aandachtspunten zijn met name de aantasting van de bekleding (erosiebestendigheid en waterdichtheid) en ingravingen (stabiliteit). In het geval van het constateren van een beschadigde of ontoereikende grasmat op 1 oktober kan het waterschap het aanbrengen of het beschikbaar houden van een krammat eisen.

Profiel van vrije ruimte

Bij de beoordeling van een vergunningsaanvraag voor objecten of activiteiten wordt rekening gehouden met een hogere maatgevende waterstand, een hogere benodigde dijkskruin met een bijbehorend ruimer profiel van de waterkering (profiel van vrije ruimte) en met de invloed van een toekomstige ophoging op de (funderingen van de) bouwwerken.

Functie eis 5: Voor initiatieven wordt alleen een vergunning verleend wanneer deze buiten het profiel van vrije ruimte plaatsvinden.

In bijlage 2.2 is de wijze waarop het profiel van vrije ruimte wordt bepaald verder toegelicht. Op verzoek verstrekt Waterschap Aa en Maas een profiel van vrije ruimte.

LNC-waarden

De primaire functie van waterkeringen is het keren van water. Daarnaast heeft het waterschap ook oog voor bestaande en toekomstige landschappelijke-, natuur- en cultuurhistorische waarden (LNC-waarden).

Functie eis 6: Het waterschap houdt bij ontwikkelingen rond waterkeringen rekening met aanwezige LNC-waarden.

Ontwikkelingen rond de waterkering worden getoetst aan de landschapsvisie voor de Maasdijk. Zolang deze visie nog niet is opgesteld worden ontwikkelingen getoetst aan de plannen voor landschappelijke inpassing uit het dijkverbeteringsplan en de (landschaps)visie uit het MER en aan waarden die zijn vastgelegd in wet- en regelgeving op internationaal, nationaal of lokaal niveau. Dit varieert van internationaal beschermde soorten, tot beschermde dorpsgezichten.

Aan bestaande bomen en struiken kan zowel landschappelijke-, cultuurhistorische- als natuurwaarde zijn toegekend. Bij een verzoek om nieuwe bomen en struiken aan te brengen, wordt de (potentiële) natuurwaarde niet meegewogen, omdat deze niet gebonden is aan de waterkering of zijn directe omgeving. Ecologisch waardevolle bomen en struiken zijn ook op enige afstand van de dijk te realiseren. De waardering van het aspect natuur op de Maasdijk koppelt het waterschap in haar beheersvisie voor de Maasdijk primair aan dijkgraslanden. Hiermee sluit het waterschap aan bij de kwalificatie van de Maasdijk in het beleid van de provincie Noord-Brabant als ecologische verbindingszone voor stroomdalflora.

Hoofdstuk 6 Beleidsregel niet-waterkerende bouwwerken

Kader

Keur

Op grond van keurartikel 3.1, eerste lid, onder b is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterkering door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: werken of opgaande beplantingen te plaatsen, te wijzigen of te behouden, dan wel aanwezige werken of beplantingen te verwijderen.

Op grond van het derde lid van dit artikel, onder b is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een beschermingszone en een buitenbeschermingszone van een primaire waterkering door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: werken te plaatsen, te behouden of te verwijderen.

Op grond van het vierde lid van dit artikel is het verboden zonder vergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte werken te plaatsen, te wijzigen of te behouden.

Onder werken worden ook verstaan niet-waterkerende bouwwerken.

Toepassingsgebied

De beoordeling door het waterschap van plannen voor het realiseren van (ver)nieuwbouw vindt plaats in het kader van de vaststellingsprocedures van gemeentelijke bestemmingsplannen (watertoets) en bij de aanvraag om een vergunning op de Keur.

Doel van het beleid

Uit het oogpunt van veiligheid, maar ook vanwege beheer en onderhoud, kunnen bouwwerken nadelige invloeden hebben op waterkeringen. Uitgangspunt bij het vaststellen van beleid is dat de waterkeringen veilig en beheersbaar zijn en blijven.

Motivering van het beleid

Voor (ver)nieuwbouw binnen de kern- en beschermingszone dient op grond van de Keur een vergunning aangevraagd te worden.

Als de waterkering als gevolg van de aanwezigheid van bouwwerken niet blijkt te voldoen, is het streven een zodanige (waterkerende) constructie toe te passen dat de bouwwerken geen deel meer uitmaken van de waterkering.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening

Vergunningaanvragen worden getoetst aan de algemene toetsingscriteria (Hoofdstuk 5). Daarnaast gelden de volgende toetsingscriteria specifiek voor bouwwerken.

Algemeen

Functie eis 7: Vernieuwbouw van bestaande bouwwerken, waarbij (nagenoeg) een geheel nieuwe constructie wordt gerealiseerd, wordt beoordeeld als nieuwbouw.

Locatie-eisen

Functie eis 8: In de buitendijkse kern- en beschermingszone staat het waterschapsbestuur, onder voorwaarden, alleen vernieuwbouw van bestaande panden toe.

De belangrijkste voorwaarden zijn dat:

  • Geen verhoging van de funderingsdruk en geen ingrepen aan de fundering plaatsvinden;

  • Er moet rekening worden gehouden met een toekomstige stijging van de maatgevende rivierwaterstand met 1,0 meter ten opzichte van het niveau van het MHW1986.

Functie eis 9: Op het binnentalud staat het waterschap, onder voorwaarden, vernieuwbouw van bestaande panden toe.

De belangrijkste voorwaarden zijn dat:

  • Geen verhoging van de funderingsdruk en geen ingrepen aan de fundering plaatsvinden;

  • Er moet rekening worden gehouden met een toekomstige stijging van de maatgevende rivierwaterstand met 1,0 meter ten opzichte van het niveau van het MHW1986.

Functie eis 10: Op de binnendijkse berm en in de binnendijkse beschermingszone, binnen stedelijk gebied, staat het waterschapsbestuur, onder voorwaarden, (ver)nieuwbouw toe.

De belangrijkste voorwaarden zijn dat:

  • (Ver)nieuwbouw plaatsvindt buiten het profiel van vrije ruimte;

    Hierop zijn enkele uitzonderingen:

    · (Ver)nieuwbouw mag wel plaatsvinden bovenop het profiel van vrije ruimte, mits gelegen buiten de overgang binnentalud - binnenberm uit het profiel van vrije ruimte;

    · Funderingspalen mogen, onder voorwaarden, binnen het profiel van vrije ruimte vallen;

    · (Ver)nieuwbouw is toegestaan indien aangrenzende bouwwerken reeds dichter naar de waterkering gebouwd zijn en dit niet binnen afzienbare termijn zal veranderen.

    · In geval van vernieuwbouw moet rekening worden gehouden met een toekomstige stijging van de maatgevende rivierwaterstand met 1,0 meter ten opzichte van het niveau van het MHW1986.

  • Er mag geen sprake zijn van functiecombinatie.

Functie eis 11: Op de binnendijkse berm in de binnendijkse beschermingszone, buiten stedelijk gebied, staat het waterschapsbestuur, onder voorwaarden, alleen vernieuwbouw van bestaande panden toe. Het hoofdgebouw mag, buiten het profiel van vrije ruimte, éénmalig worden uitgebreid met maximaal 40 m2.

De belangrijkste voorwaarden zijn dat:

  • Er mag niet in de richting van of evenwijdig aan de kering worden uitgebouwd tenzij direct aangrenzende bouwwerken reeds dichter naar de waterkering gebouwd zijn en dit niet binnen afzienbare termijn zal veranderen;

  • Er moet rekening worden gehouden met een toekomstige stijging van de maatgevende rivierwaterstand met 1,0 meter ten opzichte van het niveau van het MHW1986.

In figuur 2 zijn de eisen voor (ver)nieuwbouw van bouwwerken voor verschillende locaties in het dwarsprofiel schematisch weergegeven.

[zie de bijlage figuren.pdf]

Stabiliteit waterkering en nabij gelegen bouwwerken

De belangrijkste bezwijkmechanismen voor waterkeringen, in relatie tot de aanwezigheid van niet-waterkerende bouwwerken, zijn macroinstabiliteit, opbarsten en piping, erosie van de kruin en het binnentalud en microinstabilitiet.

Functie eis 12: (Ver)nieuwbouw van niet-waterkerende bouwwerken mag de stabiliteit van de waterkering niet in gevaar brengen.

Bij berekeningen aan de bezwijkmechanismen dient in alle gevallen rekening gehouden te worden met een toekomstige stijging van de maatgevende rivierwaterstand met 1,0 meter ten opzichte van het niveau van het MHW1986.

Een toekomstige ophoging of versterking van de waterkering kan invloed hebben op nabij gelegen bouwwerken (negatieve kleef, horizontale grondbelastingen en zettingshellingen).

Functie eis 13: Het funderingsplan van de gewenste (ver)nieuwbouw dient gedimensioneerd te zijn op de belastingen van een toekomstige dijkversterking en/of - ophoging.

Er moet rekening gehouden worden met een toekomstige stijging van de maatgevende rivierwaterstand met 1,0 meter ten opzichte van het niveau van het MHW1986.

Nutsvoorzieningen

Functie eis 14: Nutsvoorzieningen van binnendijkse nieuwbouw dienen vanaf het achterland te worden aangelegd en aan de landzijde van de bouwwerken te worden

binnengevoerd.

Beheer en onderhoud

Functie eis 15: De vormgeving van de (ver)nieuwbouw dient afgestemd te worden op een optimaal en efficiënt beheer en onderhoud van de waterkering door het waterschap.

Hoofdstuk 7 Beleidsregel bomen en struiken

Kader

Keur

Op grond van keurartikel 3.1, eerste lid, onder b is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterkering door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:beplantingen te plaatsen, te wijzigen of te behouden, dan wel aanwezige beplantingen te verwijderen.

Op grond van het derde lid van dit artikel onder c is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een beschermingszone en een buitenbeschermingszone van een primaire waterkering door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:binnen 4 meter uit de binnenteen en 10 meter uit de buitenteen van een primaire waterkering beplantingen te plaatsen, te behouden, dan wel aanwezige beplantingen te verwijderen.

Toepassingsgebied

Beoordeling door het waterschap van plannen voor het aanbrengen van nieuwe bomen en struiken vindt plaats bij de aanvraag om een vergunning en bijvoorbeeld ook bij de beoordeling van landschapsbeleidsplannen voor het buitengebied.

Uitgangspunt ten aanzien van bomen en struiken is dat zij geen onderdeel van de waterkering zijn. Grasgewassen worden wel als onderdeel van de waterkering beoordeeld, namelijk als dijkbekleding, en komen in deze beleidsregel niet aan de orde.

Doel van het beleid

Uit het oogpunt van veiligheid, maar ook vanwege beheer en onderhoud, kunnen bomen en struiken nadelige invloeden hebben op waterkeringen. Uitgangspunt bij het vaststellen van beleid is dat de waterkeringen veilig en beheersbaar zijn en blijven.

Motivering van het beleid

Bomen en struiken dringen door de kleilaag en zorgen door het wortelstelsel voor gangen in de waterkering. Daardoor is er een vergroot risico op 'piping'. Daarnaast is er het risico van het omwaaien van bomen waarbij een ontgrondingskuil ontstaat. Ook belemmert schaduwwerking van bomen en struiken de groei van een goede erosiebestendige grasmat. Daarom is het waterschap zeer terughoudend in het verlenen van vergunningen voor het aanbrengen van bomen en struiken.

Het waterschap wil de waterkeringen goed kunnen inspecteren. Hiertoe voert het waterschap onder andere visuele controles uit. Het talud van de dijk is bekleed met erosiebestendig materiaal (gras of harde bekleding). Bij gebruik van een andere vorm van bodembedekking is visuele controle op uitspoeling door regen of overslaand water van het grondlichaam en van graafactiviteiten van dieren niet meer mogelijk.

In het verleden zijn situaties ontstaan waarbij bomen en struiken bij, op of in de waterkering staan. Bestaande niet vitale bomen en struiken op of in de primaire waterkering of binnen 10 meter uit de buitenteen of 4 meter uit de binnenteen hiervan dienen door de eigenaar verwijderd te worden.

Als de waterkering als gevolg van de aanwezigheid van bomen en struiken niet voldoet qua veiligheid, dan gaat het waterschap, afhankelijk van de aan de bomen en struiken toegekende LNC-waarden, over tot:

  • het rooien van de bomen en struiken in geval van geen of beperkte waarde; of

  • maatregelen ter handhaving in geval van waardevolle bomen en struiken. Eventuele maatregelen beperken zich tot grondwerk. In geen geval worden (waterkerende) constructies toegepast om bomen en struiken buiten de waterkering te brengen en zo te kunnen handhaven.

Toetsingscriteria voor vergunningverlening

Vergunningaanvragen worden getoetst aan de algemene toetsingscriteria (hoofdstuk 5). Daarnaast gelden de volgende toetsingscriteria specifiek voor bomen en struiken.

Algemeen

Functie eis 16: Herplanten, het vervangen van bestaande bomen en struiken, wordt beoordeeld als het aanbrengen van nieuwe bomen en struiken.

Locatie-eisen

Functie eis 17: Voor nieuwe bomen en struiken op het buitentalud en tot een afstand van 10 meter uit de buitenteen van de waterkering wordt in principe geen vergunning verleend.

Op de hierboven beschreven functie eis wordt één uitzondering onderkend. Dit betreft bomen en struiken in tuinen van (buitendijkse) dijkpanden waar, door middel van constructieve maatregelen, ten behoeve van de aanwezige bouwwerken (bijvoorbeeld een damwandconstructie als erosiescherm), de erosiebestendigheid van het buitentalud gegarandeerd is. Een andere mogelijkheid is dat er sprake is van een hoog liggend voorland waardoor een eventuele tuin buiten het afslagprofiel van de waterkering komt te liggen. In deze gevallen wordt inrichting met andere soorten planten dan alleen gras toelaatbaar geacht.

Functie eis 18: Voor nieuwe bomen en struiken op de kruin, het buitentalud tot 10 meter uit de buitenteen en het binnentalud en binnendijkse (steun)bermen tot 4 meter uit de binnenteen van de waterkering wordt in principe geen vergunning verleend.

Hierop zijn enkele uitzonderingen:

  • Indien er sprake is van aanzienlijke landschappelijke- en/of culturele waarden kan, onder voorwaarden, vergunning worden verleend voor nieuwe bomen en struiken. Als aanvullende voorwaarde voor bomen en struiken op de kruin van de waterkering geldt dat een zone van 4,5 meter vanuit de buitenkruinlijn te allen tijde obstakelvrij dient te blijven ten behoeve van onderhoud en inspectie van de waterkering;

  • Indien sprake is van een (zeer) brede kruin kan, onder voorwaarden, vergunning worden verleend voor bomen en struiken op de kruin. Éen van de voorwaarden is dat een zone van 4,5 meter vanuit de buitenkruinlijn te allen tijde obstakelvrij blijft ten behoeve van onderhoud en inspectie van de waterkering;

  • Indien de inrichting wordt afgestemd op de door het waterschap nagestreefde beheerswijze, zoals vastgelegd in de ‘Beheersvisie Waterkeringen' kunnen, onder voorwaarden, siertuinen worden toegestaan;

  • Onder voorwaarden worden bomen op minimaal 2 meter uit de binnenteen toegestaan;

  • Onder voorwaarden worden struiken op minimaal 0,5 meter uit de binnenteen toegestaan.

Belangrijkste voorwaarde is dat de nieuwe bomen en struiken, inclusief de ontgrondingskuil, buiten het profiel van vrije ruimte liggen of op termijn goed vervangbaar zijn. Voor bomen wordt uitgegaan van een sjoelschijfvormige ontgrondingskuil met een dikte van 1,0 meter en een straal, vanuit het hart van de boom, van 2,0 m. Voor struiken wordt eveneens uitgegaan van een sjoelschijfvormige ontgrondingskuil, met een dikte van 0,5 meter en een straal, vanuit het hart van de struik, van 1,0 m.

In figuur 3 zijn de eisen voor de aanplant van bomen en struiken voor verschillende locaties in het dwarsprofiel schematisch weergegeven.

[zie de bijlage figuren.pdf]

Stabiliteit waterkering

De belangrijkste bezwijkmechanismen voor waterkeringen, in relatie tot bomen en struiken, zijn macroinstabiliteit, opbarsten en piping, erosie van de kruin en het binnentalud en microinstabiliteit.

Functie eis 19: De bomen en struiken mogen de stabiliteit van de waterkering niet in gevaar brengen.

Bij de berekeningen aan de bezwijkmechanismen dient in alle gevallen rekening gehouden te worden met een stijging van de maatgevende rivierwaterstand met 1,0 meter ten opzichte van het niveau van het MHW1986.

Beheer en onderhoud

Het aanbrengen van bomen en struiken op de kering en in de beschermingszone betekent extra inspanning voor het beheer en onderhoud van de waterkering.

Functie eis 20: De gewenste bomen en struiken (locatie, vorm e.d.) dienen afgestemd te worden met de beheerder ten behoeve van een optimaal en efficiënt beheer en onderhoud van de waterkering door het waterschap.

Richtlijnen

Afhankelijk van het dijkmateriaal (klei of zand) en de omstandigheden waarin de boom wortelt (wisselende grondwaterstand, natte of juist droge omstandigheden) zijn sommige soorten bomen en struiken wel of juist niet geschikt.

Functie eis 21: Nieuwe bomen en struiken moeten voldoen aan de richtlijnen zoals opgenomen in de STOWA handreiking "Handleiding voor beplanting op en nabij primaire waterkeringen".

Hoofdstuk 8 Beleidsregel kabels en leidingen waterkeringen

Kader

Keur

Op grond van keurartikel 3.1, eerste lid, onder b: is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterkering door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: werken of beplantingen te plaatsen, te wijzigen of te behouden, dan wel aanwezige beplantingen te verwijderen.

Op grond van het derde lid van dit artikel, onder b is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een beschermingszone en een buitenbeschermingszone van een primaire waterkering door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te plaatsen te behouden of te verwijderen.

Op grond van het vierde lid van dit artikel is het verboden zonder vergunning van het bestuur in het profiel van vrije ruimte werken te plaatsen, te wijzigen of te behouden.

Onder werken worden ook verstaan kabels en leidingen.

Begripsbepaling

  • Vrij lozende leiding: een riooloverstort-leiding of een andere afvoerleiding in de waterkering, die uitmondt in de rivier Maas of een ander water waarvan het peil beïnvloed wordt door de waterstand in deze rivier.

  • Druk- of pijpleidingen: alle leidingen in, op, onder of boven de waterkering die geen lozingswerk zijn (niet in open verbinding staan met oppervlaktewater).

  • Kabel: transportmedium (veelal voor elektriciteit of communicatie) zonder holle ruimte (dus ook "mantelbuis" voor glasvezelkabel).

  • Gestuurde boring of HDD-methode (horizontal directional drilling): een sleufloze boortechniek waarbij obstakels zoals waterstaatkundige werken (waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen, etc.) diep onder het maaiveld kunnen worden gepasseerd.

  • Parallelle leiding: Een leiding in de lengterichting van en langs de waterkering (geen kruising met de waterkering).

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle waterkeringen die zijn aangegeven op de keurkaart van het waterschap.

Doel van het beleid

Het doel van het beleid is het beschermen van de functie van de waterkering. Belangrijke aspecten hierbij zijn het instandhouden van de stabiliteit van de waterkering en het waarborgen van normale onderhoudsmogelijkheden.

Motivering van het beleid

Kabels en leidingen hebben een negatieve invloed op het waterkerend vermogen van een waterkering. Kabels en leidingen in, langs, door of onder een waterkering dienen daarom zoveel mogelijk te worden vermeden.

De leiding vormt een tunnel in, langs, door of onder de waterkering waardoor de kans ontstaat dat tijdens hoogwater, water langs de leiding naar binnendijks gebied stroomt. Ook wordt bij de aanleg van de kabel of leiding de waterkering en/of ondergrond verstoord. Indien dit niet goed wordt hersteld, kan (bijvoorbeeld bij hoogwater) water de waterkering of de ondergrond indringen en de stabiliteit nadelig beïnvloeden. Bij wateroverslag ontstaat op die plek ook een hogere kans op erosie. Bovendien vormt het beheer van de kabel of leiding (herstel van breuk) tijdens de hoogwaterperiode een extra risico.

Het kan echter voorkomen dat er geen andere technische oplossing is dan de leiding in, langs, door of onder de waterkering te leggen. Indien op basis van de algemene uitgangspunten een vergunning eventueel mogelijk is, wordt bij de technische beoordeling van vergunningaanvragen per situatie bekeken wat ten aanzien van kabels en leidingen mogelijk is. Hierbij wordt gekeken of de kabel/leiding toelaatbaar is in het (theoretisch) leggerprofiel, in het profiel van vrije ruimte en in het keurgebied, op basis van onder andere:

  • In geval van een ontgraving/open sleuf: de sleufdiepte en de dikte van de aanwezige kleilaag op de waterkering.

  • In geval van een gestuurde boring: het tracé van de boring, de opbouw van de bodem ter plaatse en het potentiële waterhoogteverschil in de maatgevende hoogwatersituatie.

  • In het geval van parallelle leidingen: het tracé van de aan te leggen leiding en de plaats in het dwarsprofiel.

  • De benodigde ruimte voor doelmatig beheer en onderhoud van de waterkering.

Toetsingscriteria

Vergunningaanvragen worden getoetst aan de algemene toetsingscriteria. Daarnaast gelden de volgende toetsingscriteria specifiek voor kabels en leidingen.

Algemeen

  • Sleufloze methodes, zoals een (horizontaal gestuurde) boring of persing, hebben meestal de voorkeur omdat deze zeer precies kunnen worden uitgevoerd zonder de grond te roeren. Met een horizontaal gestuurde boring kunnen waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen op grote diepte gekruist worden. Daardoor vindt geen verstoring van het grondlichaam van de waterkering plaats. De grote diepteligging kan wel tot gevolg hebben dat een waterafsluitende laag wordt doorboord waardoor een kwelstroom langs de leiding kan ontstaan. Bij sleufontgravingen ligt de leiding veel minder diep en wordt de grond vooral aan het oppervlak verstoord;

  • Het gebruik van mantelbuizen is niet toegestaan omdat er een holle ruimte aanwezig is tussen de kabel(s)/leiding en de mantelbuis. Een aan te brengen afdichting tussen de mediumvoerende buis en de mantelbuis vormen een extra en onnodig risico;

  • Situaties waarbij een mantelbuis (alleen in combinatie met een gestuurde boring) moet worden toegepast zijn:

    · Vervoer door de leiding van milieu verontreinigende stoffen in grondwaterbeschermingsgebieden en als het Pleistocene zand of een verbinding met het Pleistoceen zand tot dichter dan 2 meter wordt benaderd;

    · Een kruising van vloeistofleidingen met boezemkaden;

    · Leidingen waar corrosieve stoffen door worden gevoerd;

    · Het leggen van een bundel kabels;

    · Een damwand-scherm als vervangende waterkering nodig is volgens NEN 3651.

  • Het leggen van kabels/leidingen door middel van boren of spoelboren is niet toegestaan. Het boorgat is altijd groter dan de leiding, waardoor er een holle ruimte overblijft. De kabel of leiding dient een geheel te vormen met de omliggende klei van de waterkering;

  • Een doorgaande kabel of pijpleiding mag niet in de lengterichting in de waterkering worden gelegd omdat hiermee over een grote lengte een extra risico in het waterkerend vermogen wordt geïntroduceerd. Een uitzondering wordt gemaakt voor de aanleg en behoud van leidingen voor huisaansluitingen en kabels voor openbare verlichting, deze worden bij voorkeur gelegd in de binnenkruin;

  • Een vergunningsaanvraag moet altijd een toetsing van de geldende NEN-normen bevatten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de invloed van al aanwezige leidingen/-tracés.

Locatie-eisen

Aanleg van of uitbreiding van kabels en leidingen in, onder, door of langs een waterkering kan alleen worden toegestaan indien wordt aangetoond dat er geen alternatief tracé mogelijk is.

Hierbij wordt getoetst aan de volgende criteria:

  • Beschikbare ruimte;

  • Maatschappelijke kosten.

Toe te passen normen, leidraden etc.

  • Vergunningaanvragen voor pijpleidingen moeten worden getoetst aan de geldende NEN-normen en de geldende Nederlandse Praktijkrichtlijn NPR.

 Overige toetsingscriteria:

Aanleg in ontgraving/open sleuf:

  • De leiding dient het (dwars)profiel van de waterkering te volgen, uitzonderingen:

    · Bij een harde kering zoals muur of damwand;

    · Bij een vrij lozende leiding.

  • Indien een leiding de waterkering kruist dan moet dit door middel van een haakse kruising worden uitgevoerd, zodat de kruislengte minimaal is;

  • Een leiding dient te zijn voorzien van een kwelscherm (dit kwelscherm moet binnen de beschermingszone aan de buitendijkse zijde van de waterkering worden aangebracht);

  • De kabel of leiding moet ter plaatse van het kwelscherm gelegd worden in een kleikist waarvan de afmetingen tenminste gelijk zijn aan het ontgravingsprofiel. De minimale afmetingen van een kleikist dienen 1x1x1 meter te bedragen;

  • De te gebruiken klei en/of zware zavel dient van de volgende samenstelling te zijn: lutumfractie 20-35% en zandfractie maximaal 40%;

  • Bij doorvoeringen door de kademuren of damwanden moet de opening tussen de leiding en de muur/damwand waterdicht hersteld worden;

  • Ondoorlatende lagen die worden verstoord door uitvoer van de werkzaamheden dienen zo te worden hersteld dat de kwellengte minimaal intact blijft;

  • De leiding dient tenminste een dekking van 100 centimeter in de kruin te hebben en 80 centimeter in het binnentalud;

  • Het kwelscherm moet tenminste in diameter 50 centimeter buiten de leiding uitsteken;

  • De leidingsleuf dient te worden verdicht tot een proctor dichtheid van 97%;

  • De leidingsleuf dient na verdichting te worden ingezaaid met een dijkgrasmengsel (dijkmengsel, inzaaidichtheid ca. 40 kg per hectare).

Specifiek voor vrij lozende leidingen geldt daarnaast nog dat watertransport naar

binnendijksgebied moet worden voorkomen:

  • Leidingen moeten binnendijks zijn voorzien van een keermiddel en buitendijks van een terugslagklep;

  • Boven de leiding, in de kruin van de waterkering dient een inspectieput aanwezig te zijn. De uitvoering van de inspectieput dient te voldoen aan de eisen van het waterschap:

    · Hoogte, materiaal, afmetingen;

    · Ter hoogte van de inspectieput dient de leiding te zijn voorzien van een keermiddel;

    · Het keermiddel moet vanuit de inspectieput te bedienen zijn en goed bereikbaar zijn.

Specifiek voor drukleidingen geldt daarnaast nog het volgende:

  • Een luchtdrukberekening moet worden ingediend waarmee aangetoond wordt dat de leiding voldoet aan de vigerende NEN-normen;

  • Bij een kruisende drukleiding dient, om de veiligheid bij calamiteiten te waarborgen, afhankelijk van de druk en de diameter van de leiding (zie de geldende NEN-normen) een vervangende waterkering in de vorm van een stalen damwand te worden aangebracht;

  • Bij een kruisende drukleiding dient de leiding drukloos gemaakt en afgesloten te kunnen worden. Afsluiters dienen aan de binnendijkse en de buitendijkse zijde geplaatst te worden en dienen ook tijdens hoogwaterperiodes bereikbaar en bedienbaar zijn.

Aanleg volgens gestuurde boringen:

  • De leiding dient het (dwars)profiel van de waterkering te volgen;

  • De kabel / leiding dient tenminste 10 meter onder de kruin van de waterkering te liggen;

  • De bovenkant van de leiding dient ter plaatse van de waterkering tenminste 2 meter beneden de bovenkant van het vaste (pleistocene) zand te liggen. Wanneer dit niet het geval is dan wordt er in de vergunning opgenomen dat het risico, als gevolg van ophoging van de waterkering, voor rekening komt van de houder van de keurvergunning;

  • Onder de waterkering en binnen de stabiliteitszone van de waterkering moet de leiding horizontaal liggen;

  • De in- en uittredepunten van de boring moet tenminste buiten de beschermingszone van de waterkering liggen;

  • Er mag geen boorspoeling in het oppervlaktewater terechtkomen;

  • De mantelbuis dient na het invoeren van de kabel aan de uiteinden te worden voorzien van een waterdichte afsluiting. Indien nodig moet de leiding worden vol gevloeid met een daartoe geëigend middel.

Parallelle leidingen:

  • Aanleg moet buiten de beschermingszones geschieden en in overeenstemming met de geldende NEN-normen (2008: 3650 t/m 3652).

Hoofdstuk 9 Beleidsregel verticale boringen

Kader

Keur

Op grond van keurartikel 3.1, eerste lid, onder a. is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder: werkzaamheden te verrichten.

Op grond van lid b is het ook verboden hier zonder vergunning werken of opgaande beplantingen te plaatsen, te wijzigen of te behouden, dan wel op waterkeringen aanwezige beplantingen te verwijderen.

Op grond van het derde lid van dit artikel, onder a is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een beschermingszone en een buitenbeschermingszone van een primaire waterkering door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten.

Op grond van lid b is het ook verboden hier werken te plaatsen of te behouden.

Op grond van het vierde lid van dit artikel is het verboden zonder vergunning van het waterschapsbestuur in het profiel van vrije ruimte werken te plaatsen, te wijzigen of te

behouden.

Onder het uitvoeren van werkzaamheden wordt ook verstaan: het uitvoeren van verticale boringen.

Onder werken wordt ook verstaan: systemen voor warmte-koude opslag.

Begripsbepaling

Onder boringen wordt verstaan spoelboringen, avegaarboringen en pulsboringen.

Boringen worden onder andere verricht ten behoeve van WKO-systemen, er zijn 2 typen WKO-systemen:

  • Open systemen; hierbij wordt daadwerkelijk water opgepompt en teruggevoerd in de bodem. De warmteoverdracht vindt boven de grond plaats;

  • Gesloten systemen of bodemwarmtewisselaars; hierbij wordt vloeistof rondgepompt in een gesloten systeem in de bodem. Warmte overdracht vindt in de bodem plaats.

Toepassingsgebied

Bij het waterschap komen regelmatig aanvragen binnen voor het verrichten van boringen. Boringen worden onder andere verricht ten behoeve van grondwateronttrekkingen (o.a. veewaterdrenking, beregening), grond- en milieuonderzoek en warmte-koude opslag (WKO). Bij het uitvoeren van boringen moeten voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waterkerende functie van de dijk wordt aangetast.

Doel van het beleid

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van de functie van waterkeringen. Met betrekking tot het uitvoeren van verticale boringen is het met name van belang dat de stabiliteit en de waterkerende functie van de waterkering is gegarandeerd.

Motivering van het beleid

De af- en ontgravingen voor verticale boringen kunnen invloed hebben op de waterkering. Vooral in kwel en piping gevoelige gebieden kan het zeer nadelig zijn wanneer het afdichtende kleipakket van een waterkering wordt geperforeerd. Hierdoor kan er kortsluiting ontstaan tussen de watervoerende lagen, waardoor het risico van piping toeneemt.

Toetsingscriteria

Vergunningaanvragen worden getoetst aan de algemene toetsingscriteria. Daarnaast gelden

de volgende toetsingscriteria specifiek voor verticale boringen.

Plaats van de boringen

  • Boringen zijn in de kernzone niet toegestaan;

  • Boringen mogen het profiel van vrije ruimte niet doorsnijden;

  • Boringen moeten zo ver mogelijk uit de dijk gesitueerd worden;

Boren en afdichten

  • De boormethode moet zo zijn, dat er een minimale hoeveelheid grond wordt opgeboord in verhouding tot de omvang van het boorgat;

  • Er moet een boormethode toegepast worden waarbij een boorspoeling (bijvoorbeeld bentoniet) wordt gebruikt, waarmee ook in onsamenhangende grond (zand- en grintlagen) de standzekerheid van de boorgatwand gegarandeerd is;

  • Voor het opvangen van de boorvloeistof mogen geen ontgravingen worden gedaan;

  • Het boorgat moet worden opgevuld met een uithardende boorvloeistof, zoals betonietcement of gelijkwaardig;

  • Als na het boren de mantelbuis blijft staan, moet deze vanaf maaiveld een lengte van 2 meter langer dan de deklaagdikte hebben, met een minimum lengte van 4 meter;

  • Rondom de mantelbuis moet een kleikist en kunststof kwelscherm worden aangebracht.

    De kleikist moet van categorie I klei zijn met een minimale dikte en breedte rondom van 1 meter. Het kwelscherm moet ook een breedte hebben van 1 meter rondom de mantelbuis en worden vastgezet met een klem;

  • In de vergunning worden voorschriften opgenomen voor de afwerking van het boorgat;

  • In de situatie dat na het boren de mantelbuis wordt gelicht, moet het resterende boorgat verder worden opgevuld met de uithardende boorvloeistof. Een kleikist of kwelscherm is dan niet nodig;

  • De verslaglegging van het toezicht op het werk dient uiterlijk 2 weken na beëindiging van het werk bij het waterschap te zijn aangeleverd.

Aanvullende toetsingscriteria voor WKO-systemen

Algemeen

  • Alle leidingen dienen te voldoen aan NEN 3650 en minimaal te bestaan uit HDPE, SDR 11;

  • De richting van de bronnenlijn moet altijd loodrecht op de referentielijn van de waterkering worden uitgezet.

  • In de vergunning worden voorschriften opgenomen voor het buiten gebruik stellen van het WKO-systeem;

  • Voor inspectie bij hoogwater moeten de bronnen te allen tijde bereikbaar zijn;

  • De afwerking van de boring, de warmtewisselaar, de ontvang- en verdeelput moeten worden geplaatst buiten het profiel van vrije ruimte;

  • De overige horizontale onderdelen, zoals kabels, toevoerleidingen en dergelijke naar het gebouw, mogen in het profiel van vrije ruimte worden aangebracht. Deze leidingen mogen niet dieper in het maaiveld ingegraven worden, dan strikt noodzakelijk (maximaal 80 - 100 cm);

  • Het WKO-systeem moet altijd aan dezelfde zijde van de waterkering worden geplaatst als het object waarvoor het geïnstalleerd wordt;

  • Extern professioneel toezicht op en schriftelijke verslaglegging van de uitvoering is op kosten van de aanvrager verplicht. Het toezicht moet minimaal bestaan uit:

    · Directe betrokkenheid bij de beoordeling van het werkplan;

    · Aanwezigheid bij de 1e boring. Controle of het aangeleverde werkplan gevolgd wordt (beoordeling kwaliteit, controle boorprofiel, inschatten voorraden);

    · Controle op samenstelling boorvloeistof tijdens het boren en samenstelling bentonietcement mengsel tijdens het opvullen (ook controle op inbrengen HDPE-buis, trekken mantelbuis);

    · Steekproefsgewijze aanwezigheid voor controle of er gewerkt wordt conform de vergunning.

Gesloten systemen

  • Boringen voor gesloten systemen mogen het profiel van vrije ruimte wel doorsnijden;

  • De ruimte tussen de boorgatwand en de verticale filterleiding moet worden opgevuld met een uithardende boorvloeistof, zoals bentoniet-cement of gelijkwaardig.

    Tot maximaal 15 meter boven het "geluste"deel van de buis mag filtergrind worden gebruikt. Daarboven moet het boorgat, ter hoogte van de scheidende lagen, verder worden opgevuld met uithardende boorvloeistof.

Open systemen

  • Het risico voor de waterkering dient gekwantificeerd te worden met een 3-dimensionaal grondwatermodel waarbij rekening wordt gehouden met variatie van de dikte van de bodemlagen, met de doorlaatfactoren en met de situering van de onttrekkings- en retourfilters. Het risico als gevolg van temperatuursverandering is klein en hoeft niet meegenomen te worden in de berekening;

  • De filters van open WKO-systemen moeten diep in het tweede of dieper gelegen watervoerend pakket worden geplaatst;

  • De aanvrager moet in het grondwatermodel aantonen dat de freatische grondwaterstand als gevolg van het WKO-systeem niet hoger dan 0,5 meter onder maaiveld, niet hoger dan het heersend polderpeil en niet lager dan de laagst gemeten freatische grondwaterstand komt;

  • De ruimte tussen de boorgatwand en de verticale filterleiding moet worden opgevuld met een uithardende boorvloeistof, zoals bentoniet-cement of gelijkwaardig. Tot maximaal 3 meter boven het geperforeerde deel van de filterbuis mag filtergrind worden gebruikt.

    Daarna moet het boorgat verder worden opgevuld met uithardende boorvloeistof.

Bijlagen beleidsregels deel B waterkeringen

- Bijlage 1: Begrippenlijst

- Bijlage 2: Waterkeringprofielen

  • Leggerprofiel

  • Profiel van vrije ruimte

- Bijlage 3: Bezwijkmechanismen waterkering

Bijlage 1 Begrippenlijst

Afslagprofiel

Het resterende profiel van een hoog voorland, inclusief dijk, na aanzienlijke buitendijkse erosie.

Belasting

Op een constructie (een waterkering) uitgeoefende in- en uitwendige krachten, ofwel de mate waarin een constructie door in- en uitwendige krachten wordt aangesproken, uitgedrukt in een fysische grootheid.

Beoordelingsprofiel

Denkbeeldig minimum profiel van gedefinieerde afmetingen waarbinnen zich geen objecten bevinden, dat binnen het werkelijk aanwezige profiel moet passen en dat de garantie moet bieden dat de waterkering voldoende sterk is.

Berm

Verhoogd aangebrachte grond om bezwijken van de kering te voorkomen.

Bezwijken

Het optreden van verlies van inwendig evenwicht (b.v. afschuiven) en/of het optreden van verlies van samenhang in materiaal (b.v. verweken) en/of het optreden van ontoelaatbaar grote vervormingen.

Bezwijkmechanisme

De wijze waarop een constructie bezwijkt (bijvoorbeeld afschuiven, piping).

Bouwwerk

Onder bouwwerken worden constructies van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal verstaan, die met de grond verbonden zijn of steun vinden op of in de grond. Concreet zijn dit woningen, bedrijfsgebouwen, overkappingen, schuurtjes, garages, bunkers, windturbines, masten, geleidewerken, gefundeerde steigers, kadeconstructies, grondkeringen, landhoofden en overige gefundeerde objecten.

Erosiescherm

Meestal is dit een damwand, die de functie van het aanwezige buitentalud overneemt. Het fysieke buitentalud, inclusief de aanwezige bouwwerken, maken dan geen deel meer uit van de waterkering.

Faalmechanisme

De opeenvolging van gebeurtenissen die leidt tot falen.

Functie-combinatie

Van functie-combinatie is sprake indien een deel van een nietwaterkerend object een waterkerende functie heeft en daarmee onderdeel is van de waterkering. Een voorbeeld is een pand in de directe nabijheid van de waterkering waarvan (een deel van) de funderingen en/of wanden constructief onderdeel van de waterkering zijn en daarmee een waterkerende functie hebben.

GLG

Gemiddelde laagste grondwaterstand.

Golfoverslag

De hoeveelheid water die door golven per strekkende meter waterkering gemiddeld per tijdseenheid over de waterkering slaat.

Horizontale grondbelasting

De horizontale vervorming van grondlagen, veelal ten gevolge van een verticale bovenbelasting.

Krammat

Een beschermende laag (met bijv. stro, glui of riet) tegen het talud van de waterkering aangebracht en met beugelvormige 'krammen' bevestigd om hem tegen golfslag te beschermen.

Kunstwerk

Een civieltechnisch(e) werk of installatie rond de natte en/of droge infrastructuur dat een of meer functies vervult.

Kwel

Het uittreden van grondwater onder invloed van grotere stijghoogte buiten het beschouwde gebied.

Kwelscherm

Een ondoorlatende, in de regel verticale, constructie voor verlenging van de kwelweg.

Kwelweg

Een mogelijk pad in de grond die het kwelwater aflegt, van het intredepunt naar het uittredepunt.

Kwelweglengte

De afstand die het kwelwater in de grond aflegt.

Macrostabiliteit

De weerstand tegen het optreden van een glijvlak in het talud en de ondergrond.

Microstabiliteit

De weerstand tegen erosie van het talud ten gevolge van uittredend water.

Negatieve kleef

Adhesie. Specifiek: het verschijnsel dat zettende grond als gevolg van adhesie een neerwaartse kracht op fundering(spal)en kan uitoefenen.

Nieuwbouw

Zoals gehanteerd in deze beleidsregels: op een voorheen onbebouwde locatie nieuw aanbrengen van bouwwerken en aanbouw aan bestaande bouwwerken.

Ontgrondingskuil

De kuil die ontstaat als gevolg van het ontwortelen van bomen en struiken.

Ontwerpprofiel

Dwarsprofiel van de waterkering ten tijde van het ontwerp hiervan.

Opbarsten

Het bezwijken van de grond, door het ontbreken van verticaal evenwicht in de grond, onder invloed van wateroverdrukken.

Overloop

Het verschijnsel waarbij water over de kruin van de dijk het achterland in loopt, omdat de waterstand in de rivier hoger is dan de kruin.

Overslag

Zie "golfoverslag".

Piping

Het verschijnsel waarbij onder een waterkering een holle pijpvormige ruimte ontstaat doordat het erosieproces van een zandmeevoerende wel niet stopt.

Vernieuwbouw

Zoals gehanteerd in deze beleidsregels: op een reeds bebouwde locatie vernieuwen van bouwwerken. Dit kan door het volledig op nieuw bouwen op de betreffende locatie, maar ook door bijvoorbeeld het nieuw bouwen op bestaande funderingen.

Windworp

Het ontwortelen van bomen en struiken als gevolg van hoge windsnelheden.

Zettingschade

Schade als gevolg van het zich voordoen van zetting.

Bijlage 2 Waterkeringprofielen

Bij het beoordelen van een activiteit en/of een niet-waterkerend object wordt, al naar gelang de te beoordelen situatie, gebruik gemaakt van een aantal verschillende typen dwarsprofielen.

In het leggerprofiel is omschreven waar de waterkering aan moet voldoen naar richting, vorm, afmeting en constructie.

Het profiel van vrije ruimte wordt gebruikt voor de beoordeling van nieuwe activiteiten en objecten rond de waterkering.

Hieronder worden het leggerprofiel en het profiel van vrije ruimte verder toegelicht.

Bijlage 2.1 Leggerprofiel

De legger is het document waarin is omschreven waaraan de waterkering moet voldoen naar richting, vorm, afmeting en constructie en waarin de keurbegrenzingen zijn weergegeven. De legger bestaat uit situatietekeningen en dwarsprofielen en een toelichting hierbij. De legger is een beheersinstrument waarmee de veiligheid van de waterkering wordt bewaakt.

Het leggerprofiel is het dwarsprofiel van de waterkering dat de minimaal vereiste waterstaatkundige toestand weergeeft. Het leggerprofiel is zoveel mogelijk gebaseerd op de actuele veiligheidseisen en -normen die gelden voor de betreffende waterkering. Dit profiel heeft zowel een rol bij het beoordelen van bestaande activiteiten en objecten als bij het beoordelen van nieuw gewenste plannen.

Bijlage 2.2 Profiel van vrije ruimte

Het profiel van vrije ruimte wordt gebruikt bij het beoordelen van plannen voor nieuwe activiteiten en objecten rond de waterkering.

Hoewel dijkverbetering de sluitpost is in de beleidslijn Ruimte voor de rivier, vindt het waterschapsbestuur het verantwoord en noodzakelijk om met een toekomstige dijkverbetering rekening te houden. Dit omdat het voor een functioneel bestuursorgaan taak is verder te kijken dan de actuele politieke agenda en trends in beleid. Dijkverbetering is niet voorgoed uit beeld en kan in veel gevallen nog steeds een aantrekkelijke oplossing zijn op grond van een maatschappelijke kosten-batenanalyse.

Aangenomen wordt een stijging van de maatgevende rivierwaterstand van 1,0 m, ten opzichte van de in 1986 vastgestelde maatgevende rivierwaterstand (MHW1986), in de komende 100 jaar. Hiermee wordt geanticipeerd op veranderende omstandigheden, zoals onder andere de verwachte klimaatverandering, zeespiegelstijging, toename van het verhard oppervlak en toename van te beschermen binnendijkse belangen. Het profiel van vrije ruimte is gedefinieerd als de vrij te houden ruimte voor het blijvend kunnen realiseren van de waterkerende functie van een kering, ook in de toekomst. Het is een theoretisch ontwerpprofiel van de toekomstige waterkering bij een stijging van het MHW met één meter boven het niveau van het MHW1986. Vanwege het verbod om in het winterbed van de rivier ophogingen aan te brengen wordt in principe uitgegaan van een binnenwaartse versterking.

Bij het profiel van vrije ruimte dient tevens rekening te worden gehouden met toekomstig ruimtebeslag voor onder andere het aanpassen van infrastructuur. Deze ruimte vormt geen onderdeel van het profiel van vrije ruimte.

Zolang nog geen profiel van vrije ruimte in de legger of het beheerregister is opgenomen wordt het profiel van vrije ruimte als volgt bepaald3.

Gestart wordt bij de huidige buitenkruinlijn. De hoogte van de buitenkruinlijn wordt aangehouden op het niveau van de benodigde kruinhoogte volgens de legger. De helling van het buitentalud wordt volgens het leggerprofiel doorgezet (met een maximale hellingshoek van 1:3) tot het niveau van de benodigde kruinhoogte volgens de legger +1,00 meter. Vanuit de dan fictieve buitenkruin wordt een nieuwe kruin aangehouden ter breedte van de huidige kruin. Mocht sprake zijn van een toekomstige wijziging van de breedte van de verharding (weg) op de kruin, dan wordt hiermede rekening gehouden. Vanaf de fictieve binnenkruinlijn wordt een binnentalud aangehouden met een taludhelling volgens de legger (maximale hellingshoek 1:3).

Voor het bepalen van de vereiste bermafmetingen zijn de bezwijkmechanismen afschuiven, piping en opbarsten maatgevend.

Door er van uit te gaan dat de huidige berm volgens de legger precies voldoende veiligheid biedt bij de randvoorwaarden van 1986, kunnen betrekkelijk eenvoudig de vereiste bermafmetingen bij een 1 meter hogere waterstand worden bepaald. Hierbij wordt er van uitgegaan dat het huidige maatgevende bezwijkmechanisme ook bij een 1 meter hogere waterstand maatgevend blijft.

Wanneer het bezwijkmechanisme afschuiven maatgevend is, ziet het profiel van vrije ruimte er uit zoals weergegeven in figuur 4. Verhoging van de binnenberm met 0,50 meter en verbreding van de berm met 5,00 meter ten opzichte van de huidige bermbreedte.

[zie de bijlage figuren.pdf]

Wanneer het bezwijkmechanisme piping/opbarsten maatgevend is, ziet het profiel van vrije ruimte er uit zoals weergegeven in figuur 5.

[zie de bijlage figuren.pdf]

De ruimtelijke reservering voor de toekomstige dijkverbetering in verband met opdrijven dient per situatie op basis van maatwerk te worden vastgesteld (dit is onder andere afhankelijk van de dikte en samenstelling van de slappe lagen in de ondergrond). Het waterschapsbestuur kan een (conservatief) profiel opstellen.

Als gewenst kan de aanvrager op basis van uit te voeren grondmechanisch onderzoek zelf een (specifiek) profiel van vrije ruimte laten berekenen door een ingenieursbureau. Het berekende profiel dient door het waterschapsbestuur goedgekeurd te worden.

Afwijkingen op het standaard profiel van vrije ruimte zoals hierboven beschreven gelden voor de onderstaande trajecten:

trajecten

Locatie Dijktraject

(dijkpalen)

Boxmeer

16 - 25

Neerloon

364 - 375

Ravenstein

383 - 393

Demen/Dieden

408 - 437

Dieden

441 - 445

Megen

488 - 492

Oijen

562 - 572

Lithoijen

619 - 633

Lith

652 - 665

Kessel

681 - 697

Maren

708 - 717

Empel

810,5 - 813,5

Op verzoek verstrekt Waterschap Aa en Maas een profiel van vrije ruimte.

3 Als er kunstwerken (bijvoorbeeld een damwand of een kleikist) in de waterkering aanwezig zijn, kan het zijn dat het profiel van vrije ruimte op een afwijkende wijze wordt vastgesteld. Het waterschap kan in zo'n geval een profiel van vrije ruimte opstellen.

Bijlage 3 Bezwijkmechanismen waterkeringen

figuur 6 toont de belangrijkste bezwijkmechanismen van een waterkering.

Bij te weinig hoogte van de kering kan door overloop (A) en golfoverslag (B) te veel water in het achterland komen of kunnen kruin en binnentalud worden aangetast. Dit kan leiden tot doorbraak van de waterkering.

Bij voldoende hoogte kan de stabiliteit van een waterkering worden aangetast door een binnenwaartse (C) of een buitenwaartse afschuiving (D), of na erosie van de bekleding (H, I).

Te grote deformatie van het dijklichaam leidt tot kruinverlaging en mogelijk tot doorbraak.

[zie de bijlage figuren.pdf]

Hieronder worden de bezwijkmechanismen verder toegelicht.

A: Overloop: het verschijnsel dat water over de kruin van de dijk het achterland in loopt omdat de te keren waterstand hoger is dan de kruin.

B: Golfoverslag: het verschijnsel dat water over de kruin van de dijk het achterland in loopt omdat de golven hoger zijn dan de kruin. Bij een overslagdebiet groter dan 0,1 l/m/s dient, bij bouwwerken en bomen en struiken op de kruin en binnendijks van de waterkering, de erosiebestendigheid van kruin en binnentalud gewaarborgd te zijn.

C: Afschuiven binnentalud (macro-instabiliteit binnenwaarts): het verschijnsel dat de weerstand tegen het optreden van een glijvlak in het binnentalud en de ondergrond binnendijks afneemt. Dit proces wordt onder andere beïnvloed door het gewicht van bouwwerken en de bomen en struiken en eventuele windbelasting. Indien de bouwwerken op palen gefundeerd is kan worden aangenomen dat de invloed op macrostabiliteit nihil is. De belasting wordt dan via de palen afdragen naar het diepe zand. Met betrekking tot bomen en struiken dient zowel de situatie in beschouwing genomen te worden waarbij de bomen en struiken blijven staan, als de situatie in het geval van het ontwortelen van de bomen en struiken.

D: Wegschuiven: het verschijnsel dat de weerstand tegen horizontale verplaatsing in, onder of naast de dijk vermindert. Dit proces wordt onder andere beïnvloed door de bodemopbouw en het voorkomen van dikke, slappe klei- en veenpakketten. Speelt een minder belangrijke rol in het gebied van waterschap Aa en Maas, omdat deze lagen niet voorkomen.

E: Afschuiven buitentalud (macro-instabiliteit buitenwaarts): het verschijnsel dat de weerstand tegen het optreden van een glijvlak in het buitentalud en de ondergrond buitendijks afneemt. Dit proces wordt onder andere beïnvloed door het gewicht van bouwwerken en de bomen en struiken en eventuele windbelasting. Indien bouwwerken op palen gefundeerd zijn kan worden aangenomen dat de invloed op macrostabiliteit nihil is. De belasting wordt dan via de palen afdragen naar het diepe zand. Met betrekking tot bomen en struiken dient zowel de situatie in

beschouwing genomen te worden waarbij de bomen en struiken blijven staan, als de situatie in het geval van het ontwortelen van de bomen en struiken.

F: Micro-instabiliteit: het verschijnsel dat de weerstand van het binnentalud tegen erosie ten gevolge van uittredend water vermindert. Dit proces wordt onder andere beïnvloed door de aanwezigheid van bouwwerken op het dijklichaam en bomen en struiken op het binnentalud. Dit kan leiden tot geconcentreerde in- of uittreding van grondwater, wat een ongunstige invloed heeft op de microstabiliteit van de waterkering. Daarnaast kan, door de aanwezigheid van bouwwerken en bomen en struiken in het voorland, de intreelengte verkleind worden. De waterdichtheid van de waterkering kan hierdoor worden aangetast en er kan lekkage ontstaan. Als de kern van de dijk uit klei bestaat wordt de microstabiliteit als goed beoordeeld.

G: Piping: het verschijnsel dat onder een waterkering een holle pijpvormige ruimte ontstaat doordat het erosieproces van een zandmeevoerende wel niet stopt. Dit proces wordt onder andere beïnvloed door de aanwezigheid van bouwwerken en bomen en struiken. Nieuwe bouwwerken en wortels van bomen en struiken kunnen door de afdekkende (klei)lagen heen insnijden in een (tussen) zandlaag, waardoor het in- en uittredepunt voor piping dichter bij de waterkering komt te liggen. Ook het omwaaien van bomen en struiken kan piping veroorzaken. De pipinglengte kan zo ontoelaatbaar worden verkort.

H: Erosie buitentalud: het verschijnsel dat de doorsnede van de dijkkern door erosie vermindert. Dit hangt nauw samen met beschadiging van de bekleding van het buitentalud, vaak veroorzaakt door langsstromend water of golfaanval. Bouwwerken beïnvloeden dit proces doordat ter plaatse van bouwwerken hogere stroomsnelheden en meer turbulenties voor komen waardoor sneller erosie optreedt. Daarnaast is de erosiebestendigheid van de terreinen naast de bouwwerken niet ideaal door het gebruik als tuin, door de aanwezigheid van op- en afritten etc. Daarnaast wordt het proces beïnvloed door bomen en struiken. Bomen en struiken zorgen er voor dat de grasmat zich minder kan ontwikkelen en tevens kunnen ter plaatse van bomen en struiken hogere stroomsnelheden en meer turbulentie voor komen waardoor sneller erosie optreedt.

I: Erosie vooroever: het verschijnsel dat de doorsnede van de vooroever door erosie vermindert. Dit hangt nauw samen met beschadiging van de bekleding van de vooroever, vaak veroorzaakt door langsstromend water of golfaanval. Bouwwerken beïnvloeden dit proces doordat ter plaatse van bouwwerken hogere stroomsnelheden en meer turbulenties voor komen waardoor sneller erosie optreedt. Daarnaast is de erosiebestendigheid van de terreinen naast bouwwerken niet ideaal door het gebruik als tuin, door de aanwezigheid van op- en afritten etc. Daarnaast wordt het proces beïnvloed door bomen en struiken. Bomen en struiken zorgen er voor de grasmat zich minder kan ontwikkelen en tevens kunnen ter plaatse van bomen en struiken hogere stroomsnelheden en meer turbulentie voor komen waardoor sneller erosie optreedt.

J: Zetting: het verschijnsel dat de ondergrond van de dijk in de loop van de tijd langzaam wordt samengedrukt onder invloed van een bovenbelasting, zoals van de dijk zelf.

K: Kruiend ijs: het verschijnsel dat na een forse vorstperiode ijsplaten tegen de dijk opgeduwd worden als gevolg van wind en/of stroming. Het ijs kan de dijk beschadigen.

L: Aanvaring: het verschijnsel dat een schip tegen de waterkering vaart en deze beschadigd. Bij forse afvoeren op de rivier kunnen schepen stuurloos raken. Om deze reden wordt de scheepvaart door de vaarwegbeheerder (RWS) bij hoge waterstanden op de Maas stilgelegd.

DEEL C: GRONDWATERONTTREKKINGEN

Beleidsregels Deel C Grondwateronttrekkingen

Hoofdstuk 10 Strikt beschermingsbeleid voor beschermde gebieden waterhuishouding

Nieuwe onttrekkingen, die niet zijn gericht op behoud of versterking van de natuurwaarden, zijn niet toegestaan. Voor de natte natuurparels is het strikte beleid ook van toepassing op een attentiezone. Attentiezones zijn zones rondom de natte natuurparels van gemiddeld 500 meter (75 m in het kleigebied en 2 km rond de Groote Peel) en deze zijn op de kaarten van de provinciale waterverordening Noord-Brabant op perceelsniveau (schaal 1:25.000) begrensd. Verplaatsingen worden in dit verband als nieuwe onttrekkingen aangemerkt en zijn dus niet toegestaan. Het strikte beschermingsbeleid heeft zowel betrekking op de individuele ingrepen als op het cumulatieve effect van de ingrepen. Daarom worden de effecten van de ingrepen niet individueel beoordeeld (bijvoorbeeld in de vorm van een stand still op de rand van de natte natuurparel), maar wordt de ingreep niet toegestaan.

Vergunningenbeleid

Vergunningenbeleid beregening

Om het grondwatergebruik voor beregening te beheersen geldt dat:

  • Geen nieuwe vergunningen meer worden verleend voor beregening;

  • Bestaande grondwateronttrekkingen niet mogen worden verplaatst. Alleen bij de realisatie van overheidsplannen kan een grondgebruiker die het bestaand gebruik moet beëindigen, een put verplaatsen naar een nieuw perceel. De nieuwe put mag hierbij niet zijn gelegen in beschermde gebieden waterhuishouding of attentiezone.

  • Grasland niet mag worden beregend voor 1 juni en in juni en juli niet tussen 11.00 en 17.00 uur (dit is opgenomen in de vergunning, hierbij is tevens voorzien in een ontheffingsregeling).

  • Voor intensieve grondgebonden teelten, waarbij vruchtwisseling belangrijk is, kan een raamvergunning worden verleend, waarin de totale pompcapaciteit per uur is aangegeven en de maximale diepte van de put. Bij wijzigingen moet de locatie van de te gebruiken put(ten) worden opgegeven. De nieuwe put mag niet zijn gelegen in beschermde gebieden waterhuishouding of de attentiezone. In raamvergunningen wordt de voorwaarde opgenomen dat de vergunning nooit meer kan worden gebruikt voor de beregening van grasland.

  • Bestaande putten mogen worden vervangen binnen 50 meter van de bestaande ingemeten locatie, waarbij de nieuwe put dezelfde diepte dient te hebben als de bestaande of ondieper dient te zijn, maar deze in ieder geval niet dieper mag zijn dan 80 meter beneden maaiveld. Deze voorwaarde is eveneens in de vergunningen opgenomen.

  • Bij overdracht van eigendommen en/of bodemgebruik kan een vergunning overgaan op een rechtsopvolger. Dit kan ook betrekking hebben op een deel van de vergunning, waarbij echter elk deel van de vergunning minimaal dient te bestaan uit een put, een inrichting en 11 m3 per uur pompcapaciteit.

Om een verruiming van de onttrekkingen t.b.v. de agrarische sector (met name intensieve, grondgebonden teelten) mogelijk te maken zijn bij de georganiseerde landbouw plannen in voorbereiding om extra besparingen te realiseren door het introduceren van technieken op gebied van precisie landbouw en toepassing satellietbeelden. Indien door deze besparingen bereikt wordt dat de gemiddelde onttrekking in Noord-Brabant kleiner wordt dan 40 miljoen m3 per jaar, geldt in aanvulling op het bestaande vergunningenbeleid voor beregening:

  • Verplaatsing van grondwateronttrekkingen zal worden toegestaan, onder de voorwaarde dat de te verplaatsen put niet meer gebruikt mag worden voor graslandberegening. De nieuwe put mag niet zijn gelegen in beschermde gebieden waterhuishouding of de attentiezone en niet dieper zijn dan 80 meter;

  • Nieuwe vergunningen kunnen worden verleend tot een maximum van de hoeveelheid onttrokken grondwater als in het voorgaande jaar is ingetrokken. Waterschappen kunnen besluiten om het beschikbare aantal te herverdelen tussen de waterschapsgebieden.

Vergunningenbeleid bronbemaling etc.

Bij bronbemaling is minimalisatie van de grondwateronttrekking door het toepassen van aangepaste bouwtechnieken en zorgvuldige planning van de uitvoering van bouwwerkzaamheden een absolute noodzaak. Iedere aanvraag voor bronbemaling zal hierop worden getoetst.

Bij onttrekkingen groter dan 0,5 miljoen m3 per jaar moet het onttrokken grondwater volledig worden teruggebracht in de bodem. Bij onttrekkingen tussen 0,2 en 0,5 miljoen m3 per jaar dient minimaal 50% teruggebracht te worden in de bodem.

Bij de bronbemalingen waarbij niet al het water teruggebracht wordt in de bodem dient ingeval van mogelijk negatieve effecten op de omgeving te worden onderzocht of de effecten, bijvoorbeeld middels peilbeheer, kunnen worden verminderd.

Bij niet te vermijden bronbemalingen in de natte natuurparels en de attentiezone dient het onttrokken water ongeacht de grootte van de onttrekking altijd teruggebracht te worden in de

bodem.

Nieuwe vergunningen voor permanente verlagingen van de grondwaterstand voor het drooghouden van gebouwen en werken, worden niet verleend. Bestaande vergunningen dienen te worden beëindigd, en indien dit niet mogelijk is dient het onttrokken grondwater terug gebracht te worden in de bodem.

Bij bodem- en grondwatersanering dient te worden gestreefd naar een minimalisatie van de netto-onttrekking die is te bereiken door:

  • toepassing van alternatieve saneringstechnieken (o.a. in situ-sanering);

  • toepassen van technieken om toestroming schoon grondwater te beperken (o.a. damwanden, efficiënt onttrekken);

  • het onttrokken grondwater na zuivering terug te brengen in de bodem (waarbij mogelijksnellere sanering kan plaatsvinden).

Indien het onttrokken grondwater niet in de bodem kan worden teruggebracht, moet ingeval van mogelijk negatieve effecten op de omgeving worden onderzocht of de effecten,

bijvoorbeeld middels peilbeheer, kunnen worden verminderd.

Vergunningenbeleid kleine onttrekkingen

Nieuwe vergunningen voor onttrekkingen kleiner dan 10 m3 per uur en een put dieper dan 30 meter worden niet verleend. In verleende vergunningen voor deze groep is bepaald dat de put bij verplaatsing of vervanging ondieper moet zijn dan 30 meter.

Kleine onttrekkingen ondieper dan 30 meter zijn alleen mogelijk buiten de beschermde gebieden waterhuishouding.

Vergunningenbeleid voor noodvoorzieningen

Noodvoorzieningen zijn vergunningplichtig indien de put dieper is dan 30 meter. In de vergunning zijn alleen bepalingen opgenomen voor de aanleg en het beheer van de put.

Vergunningenbeleid voor onttrekkingen kleiner dan 150.000 m3 per jaar

De volgende uitgangspunten zijn bij verplaatsing van winningen van toepassing:

  • De verantwoordelijkheid voor de verplaatsing ligt bij de bedrijven zelf;

  • Een verzoek tot verplaatsing van winningen zal worden getoetst op:

    o het doel waarvoor het grondwater wordt gebruikt;

    o de mogelijkheden voor de inzet van alternatieven;

    o geen toename van het effect op het natuurlijk milieu.

De uitbreidingsmogelijkheden voor grondwateronttrekkingen door bedrijven kunnen als volgt worden samengevat:

  • Het betreft bedrijven/onttrekkingen die zijn gelegen in de bebouwde kom;

  • Uit de aanvraag moet blijken dat grondwater noodzakelijk is. Indien binnen drie jaar na vergunningverlening geen gebruik is gemaakt van de vergunning, of een belangrijk deel hiervan, dan zal de vergunning hierop worden aangepast;

  • Het grondwater wordt gebruikt, of mede gebruikt, voor menselijke consumptie;

  • De putten mogen een maximale diepte hebben tot 80 meter.

  • Aan de ruimte voor uitbreiding is een grens gesteld. De totale grondwateronttrekking in Noord-Brabant door waterleidingbedrijven en industriële onttrekkers mag maximaal 268 miljoen m3 per jaar bedragen (onttrekking 2007 + 10%). Indien de gestelde grenswaarde wordt bereikt zullen geen uitbreidingen meer worden toegestaan.

Uitgangspunt is dat alleen vergunningen worden verleend voor grondwatergebruik voor menselijke consumptie en dat voor andere toepassingen waar mogelijk alternatieven worden ingezet. In stedelijk gebied met wateroverlast kan hierop een uitzondering worden gemaakt en zullen ook onttrekkingen worden toegestaan voor andere doeleinden dan menselijke consumptie. In elk geval zal gestreefd worden naar een nuttig gebruik van het onttrokken grondwater in deze gebieden. Verwacht mag worden dat de onttrekkingen om wateroverlast tegen te gaan, maar tijdelijk nodig zullen zijn, omdat bij de herinrichting van deze wijken een aangepaste ont- en afwatering deze problemen kan oplossen.

Hoofdstuk 11 Beleidsregels voor het verlenen van ontheffing op het verbod voor beregenen van grasland met grondwater bij grote droogte (5%-regeling)

1. INLEIDING

1.1 Aanleiding

Met de komst van de Waterwet op 22 december 2009 zijn de waterschappen bevoegd gezag voor de vergunningen voor beregenen met grondwater. In deze vergunningen zijn beperkingen opgenomen voor het beregenen van grasland. Grasland mag tot 1 juni niet worden beregend en in de maanden juni en juli niet worden beregend tussen 11.00 en 17.00 uur.

In de vergunningen is ook bepaald dat deze beperkingen opgeheven kunnen worden bij grote droogte. De praktische toepassing van deze bepaling wordt vastgelegd met de beleidsregels voor beregenen van grasland met grondwater bij grote droogte. Deze droogte is gedefinieerd als een droogte die jaarlijks met een kans van 5% kan voorkomen. In de praktijk worden de beleidsregels daarom ook wel de ‘5%-regeling' genoemd.

1.2 Achtergrond

De regeling is in 1991 opgesteld door de provincie (‘Regeling intrekking beregeningsverbod bijzonder droog voorjaar'). Basisgedachte hierachter was door de beperkingen voor beregenen van grasland de ruwvoervoorziening in Noord-Brabant niet in gevaar mocht komen. Hierbij werd destijds sterk gedacht aan het extreem droge jaar 1976.

In 1997 heeft een aanvulling op de regeling plaatsgevonden (‘Vijf-procents regeling'). Aanleiding hiervoor was het bezwaar op de regeling uit 1991 dat bij grote droogte in het voorjaar, de beperkingen voor beregenen voor overige maanden werden opgeheven zonder rekening te houden met de meteorologische omstandigheden in de maanden daarna. Door de aanvulling wordt onderscheid gemaakt tussen het voorjaar (april/mei) en de zomermaanden (juni/juli). Tegelijk is bepaald dat de beregeningsbeperkingen maar voor een beperkte duur kunnen worden opgeheven.

1.3 Juridische grondslag

Op basis van de Keur is het mogelijk ten aanzien van de vergunningplicht voor grondwater beleidsregels te geven. Het vast te stellen beleid bevat dergelijke beleidsregels.

1.4 Gevolgen voor de vergunninghouder

De beleidsregels zijn één op één overgenomen van de regeling die de provincie sinds 1991 (met aanpassing in 1997) hiervoor hanteert. Daarmee wijzigt de inhoudelijke afweging voor de 5%-regeling niets.

Wat wel verandert is dat de waterschappen in plaats van de provincie nu verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming tijdens zeer droge weersomstandigheden. De waterschappen in de provincie Noord-Brabant hanteren hiervoor exact dezelfde regeling. Doel hiervan is een eenduidige en gelijktijdige besluitvorming in Noord-Brabant te borgen.

2 BELEIDSREGELS

2.1 Periode waarover ontheffing wordt verleend:

  • Indien voor 22 mei een 5% situatie wordt bereikt zal voor de rest van de maand mei ontheffing worden verleend.

  • Indien tussen 22 mei en 31 juli een 5% situatie wordt bereikt zal voor een periode van 10 dagen ontheffing worden verleend.

2.2 Bepaling van het moment waarop sprake is van een 5% situatie:

  • De gemeten neerslag en verdamping vormen het uitgangspunt voor het vaststellen van de droogtegraad. Als maat voor de verdamping wordt het gemiddelde van de stations Gilze en Eindhoven gebruikt. Voor de neerslag wordt gebruik gemaakt van de stations Chaam, Gilze, Eersel, Dinther en St.Anthonis. Het station met de minste neerslag is maatgevend.

  • Voor 1 juni is sprake van een 5% droogtesituatie indien de som van de verdamping minus neerslag van 1 april:

    o in april de grenswaarde van 63 mm wordt overschreden

    o in mei de grenswaarde van 63 mm + 1,5* de dag in mei, wordt overschreden (voorbeeld; voor 10 mei bedraagt de grenswaarde 63mm + 10*1,5=78mm)

  • Voor de maande juni en juli is sprake van een 5% droogte situatie indien in de 20 voorafgaande dagen de som van verdamping minus neerslag meer bedraagt dan 82 mm. Wordt een ontheffing afgekondigd dan wordt de eerste dag nadat de ontheffing weer is komen te vervallen als eerste dag aangemerkt voor een nieuwe 20 daagse periode. Tussen twee ontheffingsperioden zit dus minimaal 20 dagen. Voorbeeld: is sprake van een ontheffing tot 31 mei dan wordt geteld vanaf 1 juni en kan voor 20 juni geen nieuwe ontheffing ingaan, is sprake van een ontheffing tot b.v 2 juli dan wordt geteld vanaf 3 juli en kan voor 23 juli geen nieuwe ontheffing worden verleend.

Bijlagen:

1. Regeling intrekking beregeningsverbod in bijzonder droog voorjaar, oktober 1991

2. Regeling voor het intrekken van het beregeningsverbod in juni en juli, 1 mei 1996

i188751.pdf [Klik hier om het document te downloaden]
i188752.pdf [Klik hier om het document te downloaden]
i188753.pdf [Klik hier om het document te downloaden]