Regeling vervallen per 01-12-2011

Beleidsnota Inrichting, Gebruik en Onderhoud van wateren en oevers

Geldend van 01-05-2006 t/m 30-11-2011

Intitulé

Beleidsnota Inrichting, Gebruik en Onderhoud van wateren en oevers

TOELICHTING op status en doel van deze nota

In deze beleidsnota zijn richtlijnen en beleidsregels (toetsingscriteria) opgenomen voor:

  • de uitvoering van de Watertoets op infrastructuur- en ruimtelijke plannen van derden;

  • het opstellen van watergebieds-, waterinrichtings-, stedelijke en andere 'water'-plannen;

  • de toetsing van ingrepen, activiteiten en onderhoud, al dan niet gekoppeld aan de uitvoering van plannen, die gevolgen hebben voor de waterhuishouding inclusief de ecologische toestand van wateren, oevers, boezemland en buitendijks gebied.

Dit laatste met name door het verlenen van ontheffingen of vergunningen:

  • op verboden en geboden uit de Keur (waterstaatsverordening) van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV);

  • in het kader van de Wet op de Waterhuishouding;

  • in het kader van de Wvo (Wet verontreiniging oppervlakte­wateren);

  • in het kader van provinciale verordeningen die regelgeving bevatten voor de wijze van uitvoering van taken door AGV.

  • en in bepaalde gevallen op Scheepvaartverkeerswetgeving van het Rijk, Scheepvaartwegen­verordeningen van de rovincies en Verkeersbesluiten Vaarwegen van AGV.

Deze beleidsnota richt zich vooral op zaken die spelen bij de (her)inrichting van landelijk en stedelijk gebied, en het onderhoud van en directe ingrepen in wateren, oevers, boezemland en buitendijks gebied. Richtlijnen en beleidsregels voor de scheepvaart inclusief ligplaats nemen met vaartuigen en woonschepen en werken in het water zoals steigers en andere afmeervoorzieningen, komen kort ter sprake maar zijn grotendeels verder uitgewerkt in de Beleidsnota Vaarwater op Orde.  Regels voor het gebruik van en activiteiten en ingrepen in, op en rond water­keringen zijn opgenomen in de Beleidsnota Keurontheffingen Waterkeringen.

De Beleidsnota Inrichting Gebruik en Onderhoud vervangt de beleidsnota's Richtlijnen Inrichting & Gebruik (2003) en Dempingen en Verhard Oppervlak (2001). De nota bevat al het, waar relevant bijgestelde, beleid uit deze nota's aangevuld met nieuw beleid, voor onder meer het aanbrengen van oeverbescherming en andere werken, onderhoud en de schouw.

De in deze beleidsnota gebruikte begrippen zijn grotendeels omschreven en verklaard in artikel 1 van de Keur.

Waternet en AGV

Waternet voert alle zuiverings- en waterbeheerstaken uit van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Daarnaast voert Waternet een aantal taken uit voor de gemeente Amsterdam, met name het rioleringsbeheer, de grondwaterzorg en het baggeren en vuil verwijderen in vaarwegen in Amsterdam. In 2006 is daar de zorg voor drinkwater in Amsterdam en de wijde omgeving bijgekomen omdat de voormalige organisaties DWR en Waterleiding­bedrijf Amsterdam zijn opgegaan in "Waternet".

Waternet voert voor AGV ook de ‘Watertoets’ uit. In dat kader treedt Waternet op als adviseur voor ruimtelijke plannen en uiteindelijk ook als toetser van de uitvoering via ontheffing(=vergunning)­verlening op basis van met name de Integrale Keur van AGV, de Wet op de Waterhuishouding, de Scheepvaart­verkeers­wetgeving; en de regelgeving van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). Voor meer informatie over de Watertoets wordt verwezen naar deel I, II en III van de Handleiding Watertoets van AGV.

Watertoets

De richtlijnen en beleidsregels in deze beleidsnota zijn onder meer relevant bij de uitvoering van de ‘Watertoets’ op ruimtelijke en infrastructuurplannen in het beheergebied van AGV.

De Watertoets is het gehele proces van informeren, adviseren en uiteindelijk toetsen van deze plannen op waterhuishoudkundige aspecten.

De ‘Watertoets’ wordt, afhankelijk van het type plan, uitgevoerd op verschillende abstractieniveau’s van hoog tot laag, ofwel van Locatiekeuze en Nota van Uitgangspunten tot uitvoerings- c.q. bouwplan. Op het hoogste abstractieniveau heeft de waterbeheerder vooral de rol van informant en adviseur. Op het laagste meest concrete abstractieniveau, de uitvoering of plannen voor de uitvoering, heeft de waterbeheerder meer de rol van ‘toetser’ in het kader van ontheffing of(wel) vergunningverlening op basis van de Keur, nautische regelgeving en de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (Wvo). Het proces van ontheffing- en vergunningverlening is in dat kader ook te beschouwen als de meest eenvoudige vorm van de ‘Watertoets’.

Eigen en gezamenlijke plannen

Het in deze nota geformuleerde beleid is ook van toepassing op de ‘eigen’ watergebieds­plannen van AGV, op stedelijke waterplannen die gemeenten en AGV doorgaans samen opstellen, en op alle andere plannen waarin de hiervoor genoemde aspecten van inrichting, gebruik en onderhoud aan de orde komen.

De richtlijnen en beleidregels zijn deels tevens voorwaarden voor het verlenen van ontheffingen op verboden en geboden uit de Integrale Keur van AGV. Deze voorwaarden kunnen waar nodig (vroegtijdig) in het proces van de Watertoets al worden aangegeven als randvoorwaarden voor vergunningverlening voor de uiteindelijke uitvoering van concrete plannen.

Ontheffingen Keur

Voor ingrepen en activiteiten die invloed hebben op waterkeringen, boezemland en op bestaande wateren, bijvoorbeeld door het kruisen of dempen daarvan, en ook voor het aanleggen van nieuwe wateren en (kunst)werken in het water en op waterkeringen, dient vóór de uitvoering een ontheffing aangevraagd te worden op basis van de Integrale Keur van AGV. Een “ontheffing” is een vergunning om een bepaalde activiteit of werk uit voeren, of voor bepaalde vormen van gebruik van water, oevers en waterkeringen. Een dergelijke vergunning heet in vaktaal een “ontheffing” omdat het gaat om ontheffingen op algemeen gestelde verboden of geboden uit de Keur.

De verboden en geboden in de Keur zijn bedoeld om de waterhuishouding in het algemeen, en het functioneren van waterkeringen, de waterhuishoudkundige inrichting en de ecologische toestand ofwel 'kwaliteit' van wateren, te beschermen tegen ingrepen en activiteiten die hierop een negatief effect kunnen hebben. Daarnaast zijn in de Keur ‘geboden’ vastgelegd met betrekking tot het onderhoud van water en waterkeringen door zogenaamde ‘onderhouds­plichtigen’. Bij de toetsing door ontheffingverlening op de Keur houdt AGV waar mogelijk ook rekening met onevenredige schade aan natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden en aan (andere) belangen van bewoners en gebruikers. De in deze nota geformuleerde richtlijnen en beleidsregels zijn daarmee ook grotendeels randvoorwaarden voor vergunning- c.q ontheffingverlening.

Wvo-Vergunningen

De fysisch-chemische kwaliteit van wateren wordt voor een groot deel beschermd via regelgeving voor ‘lozingen’ en het gebruik van stoffen die waterverontreiniging kunnen veroorzaken, in de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (Wvo) en daaraan gekoppelde Algemene Maatregelen van Bestuur, de zogenaamde ‘Lozingenbesluiten’ en het Bouwstoffenbesluit. Voor tijdelijke of blijvende lozing of afvoer van regen- en grondwater en van andere stoffen dient in dat kader een Wvo-vergunning bij AGV te worden aangevraagd. Afhankelijk van de gebruikte (bouw)materialen kan ook een melding of een Wvo-vergunning noodzakelijk zijn, met name wanneer deze in contact (kunnen) komen met (regen)water.

Bij de Wvo spreekt men van vergunningen en niet van ontheffingen.

Voor het lozen of onttrekken van grotere hoeveelheden water kan ook een Keur-vergunning noodzakelijk zijn op basis van regels uit de (interprovinciale) Verordening Waterhuishouding Amstel, Gooi en Vecht (2002) en de Wet op de Waterhuis­houding.

Nautische ontheffingen

Voor wateren waar AGV ook is aangewezen als bevoegd gezag vaarweg- ofwel nautisch beheer toetst AGV ook op het gebruik als vaarweg voor motorvaartuigen en wensen voor overig recreatief gebruik. Op deze wateren worden gecombineerde Keur & nautische ontheffingen verleend.

Definitie richtlijnen en beleidsregels

Richtlijnen in deze beleidsnota zijn richtinggevend en dienen als leidraad voor de gewenste wijze van inrichting of gebruik. Ze hebben met beleidsregels gemeen dat er alleen gemotiveerd van mag/kan worden afgeweken. Per specifiek geval wordt nagegaan welke richtlijnen van toepassing zijn en in hoeverre van richtlijnen kan/zal of mag worden afgeweken. In sommige gevallen kan het volgen van één richtlijn namelijk tot gevolg hebben dat een andere richtlijn niet of minder goed gevolgd kan worden. Per geval dient te worden bezien welke richtlijn prioriteit heeft. Bij het toepassen van richtlijnen dient tevens gekeken te worden naar het waterhuishoud­kundig- en milieurendement en het verschil in kosten tussen het geheel, deels of niet toepassen van de betreffende richtlijn.

Beleidsregels (B) zijn regels met een zwaardere wettelijke status die gerelateerd zijn aan wettelijke bevoegdheden ofwel aan concrete wetten (artikelen) en verordeningen waarvan de uitvoering aan de betreffende overheid is opgedragen, inclusief in dat kader opgestelde eigen verordeningen en besluiten. Wat AGV betreft gaat het dan vooral om regels voor het verlenen van ontheffingen op verboden en geboden uit de Keur (eigen verordening) en vaarwegverkeersregelgeving (inclusief eigen Verkeersbesluiten); vergunningen op basis van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (Wvo) en daaraan verbonden Algemene Maatregelen van Bestuur zoals Lozingenbesluiten en het Bouwstoffenbesluit.

In de Algemene Wet Bestuursrecht is vastgelegd dat:

  • er een wettelijke plicht bestaat om volgens beleidsregels te handelen;

  • motivering verplicht is wanneer in een vergunning wordt afgeweken van een beleids­regel;

  • er geen bewijslast is voor AGV omdat het gaat om een vaste gedragslijn.

LET OP: Nagaan of een ontheffing noodzakelijk is vóór de uitvoering

Indien men een werk in wateren of langs de oevers daarvan wil uitvoeren dient men zelf na te gaan of een ontheffing van AGV noodzakelijk is, dan wel hiernaar te informeren bij Waternet.

Het is voor een aanvrager wellicht niet altijd duidelijk of het aanvragen van een ontheffing noodzakelijk is. Bijvoorbeeld of de ingreep plaats vindt in de beschermingszone van een waterkering of de vaarstrook van een vaarweg gedeeltelijk zal blokkeren, het juiste materiaalgebruik etc. etc. In dat geval verdient het aanbeveling om tijdig bij Waternet (of via www.waternet.nl: vergunningen etc) na te gaan of en zo ja onder welke voorwaarden het werk kan worden uitgevoerd; of een ontheffing of vergunning (Wvo) noodzakelijk is; of dat een ontheffing normaal gesproken niet zal worden gegeven. Als een ontheffing pas wordt aangevraagd nadat het werk is uitgevoerd en bij controle blijkt dat het werk niet voldoet aan de door AGV gestelde eisen, bestaat het risico dat het werk moet worden afgebroken of op andere, mogelijk kostbare, wijze moet worden aangepast.

LET OP:  Ontheffing/vergunning Waternet doorgaans NIET voldoende!

Van een ontheffing of vergunning van Waternet namens AGV kan in veel gevallen alleen gebruik worden gemaakt indien tevens ontheffing of vergunning verkregen is van één of meer andere overheden. Dit is bijvoorbeeld vaak het geval bij dempingen, werken op en langs waterkeringen en op en langs oevers en in het water en bij het ligplaats nemen met woonschepen, schepen en andere drijvende voorwerpen en inrichtingen. Redenen hiervoor kunnen zijn beperkende bepalingen:

  • in een bestemmingsplan of een verordening van een gemeente of stadsdeel;

  • van de vaarwegbeheerder wanneer dit niet het hoogheemraadschap is;

  • van de provincie in bijvoorbeeld verordeningen ter bescherming van natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden.

Daarnaast kan ook een milieuvergunning van gemeente en/of provincie nodig zijn.

Paraplu-vergunning

Wanneer meerdere activiteiten of werken worden uitgevoerd, of bij activiteiten of werken die herhaaldelijk worden uitgevoerd,  kan het verstandig zijn om één zogenaamde paraplu­vergunning voor het totaal van de werkzaamheden aan te vragen of voor herhaling van dezelfde activiteiten of uitvoering van werken op dezelfde of andere locaties.

1 Dempingen

1.1 Inleiding

Keur artikel 14 lid 1-b: Het is verboden primaire, secundaire en tertiaire wateren: geheel of gedeeltelijk te dempen.

Demping van water leidt tot een afname van de bergingscapaciteit van het watersysteem. Iedere activiteit die leidt tot een afname van het bergend oppervlak wordt daarbij beschouwd als demping. De huidige bergingscapaciteit is – in samenhang met afvoer- en gemaalcapaciteit - afgestemd op het voorkómen van wateroverlast. Wateroverlast kan ontstaan als na extreme neerslag onvoldoende water kan worden geborgen of afgevoerd. De mate van wateroverlast is afhankelijk van de bergingsmogelijkheden in polder en boezem  en van afvoer- en gemaalcapaciteit. Het dempen van oppervlaktewater leidt tot vermindering van de berging en daarmee vergroting van de kans op wateroverlast.

Behalve het letterlijk dempen van wateren leidt ook het ophogen of omkaden van boezemland tot afname van de bergingscapaciteit en moet daarom als demping worden beschouwd. Bij een peilstijging kan immers minder water worden geborgen. In de Keur is onttrekking van boezemland aan de boezem door omkading of bedijking en ophoging van het maaiveld in boezemland dan ook verboden (artikel 20 lid a en lid b)(zie hoofdstuk 2).

Demping kan ook ontstaan door het veranderen van het profiel van een oever al dan niet in samenhang met het plaatsen van beschoeiing. Met name wanneer het bovenwatertalud van de oever steiler wordt door bijvoorbeeld aanplemping van grond tussen de beschoeiing en het oorspronkelijke talud. Ook hiervoor geldt dat compensatie verplicht is.

Bij de ontheffingverlening voor (andere) Keur-plichtige werken wordt eveneens nagegaan of sprake is van demping en moet deze normaal gesproken worden gecompenseerd. Wanneer het gaat om een zeer geringe demping, bijvoorbeeld door de plaatsing van een of twee meerpalen of steigerpalen in het water kan de ontheffingverlener dispensatie geven van de compensatieplicht. Dispensatie kan ook worden gegeven bij de bouw van een brug voor algemeen gebruik en andere publieke werken in het water die niet op alternatieve wijze gerealiseerd kunnen worden. In alle andere gevallen is compensatie verplicht.

Financiële compensatie van kleine dempingen door het plaatsen van voor de stabiliteit van de betreffende constructie benodigde palen of andere vormen van fundering is in principe toegestaan wanneer constructies met minder palen (demping) redelijkerwijs niet mogelijk zijn.

1.2 Voorwaarden

AGV beoordeelt iedere aanvraag voor demping. Allereerst wordt vastgesteld of de voorgenomen activiteit voldoet aan een aantal voorwaarden. Deze voorwaarden zijn vetgedrukt en hebben de kracht van beleidsregel. Per voorwaarde is toegelicht waarom AGV deze voorwaarden stelt.

Beleidsregel 1‑1

De wateraan- en -afvoercapaciteit van primaire en secundaire wateren mag niet worden aangetast en de wateraan- en -afvoer van percelen van andere gerechtigden mag niet worden belemmerd.

Demping van primaire en secundaire wateren is binnen het (door)stromingsprofiel niet toegestaan. In deze wateren, die een functie hebben in de aanvoer of afvoer van water van/voor percelen van meerdere gerechtigden, zal het geheel of gedeeltelijk dempen, met name van het stromingsprofiel, doorgaans leiden tot een stagnatie van de doorstroming en daarmee tot een verminderd functioneren van het watersysteem. Het is niet acceptabel om wateren te dempen indien aangrenzende percelen daardoor niet meer in voldoende mate kunnen worden voorzien van water. Evenmin zijn dempingen acceptabel indien het water van aangrenzende percelen niet meer in voldoende mate kan worden afgevoerd. In het algemeen kan worden gesteld dat ingrepen die leiden tot verkleining van het stromingsprofiel verboden zijn.

Beleidsregel 1‑2

De activiteit mag geen negatieve effecten hebben op de (ondiepe) grondwaterhuishouding.

De ontwateringsdiepte van een gebied nabij een sloot of ander water kan aanmerkelijk wijzigen als gevolg van de demping daarvan. In dat geval is er sprake van een negatief effect op de grondwaterhuishouding. Demping kan ook leiden tot negatieve effecten elders. AGV zal in dergelijke gevallen een compensatieplicht opleggen aan de initiatiefnemer of demping niet toestaan. Soms kan het uit oogpunt van verdrogingsbestrijding juist gewenst zijn een water te dempen. In dergelijke gevallen zal AGV na een integrale afweging ontheffing verlenen voor de demping.

Beleidsregel 1‑3

De activiteit mag geen negatief effect hebben op de waterkwaliteit.

Voor demping van water mag geen materiaal worden gebruikt met een negatieve invloed op de waterkwaliteit. De voor demping gebruikte materialen moeten voldoen aan de eisen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het daaraan gekoppelde Bouwstoffenbesluit.

Naast een eventuele directe negatieve invloed op de waterkwaliteit als gevolg van afgifte van toxische stoffen of nutriënten kan demping van water ook indirect leiden tot waterkwaliteits­verslechtering. Bijvoorbeeld wanneer in de overblijvende watermassa door isolatie of verminderde waterbeweging zuurstofproblemen zullen optreden. AGV beoordeelt of er sprake zal zijn van onacceptabele (indirecte) negatieve effecten op de waterkwaliteit door demping van water.

Beleidsregel 1‑4

De activiteit mag geen negatieve effecten hebben op de ecologische toestand ofwel kwaliteit en de natte natuurwaarden van wateren en oevers.

Wateren hebben naast een functie in de doorstroming en waterbeheersing ook een algemene ecologische functie en vaak ook een natuurfunctie. De functie van het water is vastgelegd in het Waterbeheersplan van AGV en in provinciale waterhuishoudingsplannen. Wateren met een natuurfunctie hebben in het water, langs de oever of nabij het water (potentieel) hoge zogenaamde 'natte' natuurwaarden. Wateren die deel uitmaken van ecologische verbindingszones zijn belangrijk voor de trek van planten en dieren langs en door het water.

Demping van wateren met hoge natuurwaarden (functie natuur of natte ecologische verbindingszone) is niet toegestaan wanneer dit leidt tot aantasting of vernietiging van deze natuurwaarden.

Beleidsregel 1‑5

Watergerelateerde cultuurhistorische belangen en archeologische waarden mogen niet worden geschaad.

Gebieden met natuurwetenschappelijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden worden overigens ook beschermd tegen demping door de provinciale Landschaps­verordeningen. Voor demping in deze (en andere) gebieden dient ook een ontheffing bij de provincie te worden aangevraagd.  Alleen als de natte natuurwaarden niet worden bedreigd is demping mogelijk, maar alleen onder door de provincie gestelde strikte voorwaarden. Zo mag onder bepaalde omstandigheden gebruik worden gemaakt van schoon snoeihout, boomschors en boomstobben, maar alleen in veenweidegebied en onder de waterspiegel.

Ook wateren zonder specifieke natuurfunctie kunnen van belang zijn voor lokale fauna. Eventuele demping van dergelijke wateren dient op een zodanige wijze plaats te vinden dat in het water aanwezige fauna, met name vissen, naar het open water kunnen ontkomen.

Beleidsregel 1‑6

Watergebonden belangen van derden mogen niet worden geschaad.

Ook andere watergebonden belangen van derden mogen niet worden geschaad. Zo mag demping bijvoorbeeld het vaarwegverkeer niet ernstig belemmeren of onmogelijk maken.

AGV kan om cultuurhistorische redenen een uitzondering op de compensatieplicht maken. Dit geldt bijvoorbeeld voor initiatieven die zijn bedoeld om een eerder bestaande, waardevolle situatie te herstellen. Een voorbeeld is het herstel van legakkers in grote plassen. Voorwaarde is dan wel dat de initiatiefnemer met luchtfoto’s of kaartmateriaal kan aantonen dat de nagestreefde situatie ter plaatse maximaal vijftien jaar geleden nog aanwezig was.

Beleidsregel 1‑7

Indien de aanvrager op onmiskenbare wijze kan aantonen waar maximaal 15 jaar voor de gewenste herstelwerkzaamheden de oorspronkelijk land-watergrens lag, dan zal AGV ontheffing verlenen voor demping tot de oorspronkelijke land-watergrens, zonder daarvoor compensatie te eisen.

Indien een voorgenomen activiteit op grond van één of meer van de bovenstaande criteria stuit op ernstige bezwaren wordt de aanvraag door AGV negatief beoordeeld.

1.3 Afdoende compenserende maatregelen

Indien een voorgenomen activiteit voldoet aan de criteria uit de voorgaande paragraaf kan AGV ontheffing verlenen van het verbod op dempingen. In dat geval moeten wel afdoende compenserende maatregelen worden genomen. Dat betekent in ieder geval:

de bergingscapaciteit van het watersysteem mag niet verminderen ten opzichte van die vóór de voorgenomen activiteit.

Concreet dienen de volgende compenserende maatregelen te worden genomen:

Beleidsregel 1-8

Voor elk gedeelte oppervlaktewater dat wordt gedempt dient elders in hetzelfde peilgebied minimaal een even groot gedeelte open water gecreëerd te worden. Dit op zodanig wijze dat andere functies of gebruiksvormen niet negatief worden beïnvloed.

Demping van een (deel van een) water dat bijdraagt aan de berging leidt tot een afname van het bergend vermogen van dat watersysteem. Ter compensatie hiervan moet een minstens even groot oppervlak water in hetzelfde peilgebied worden gecreëerd. Uiteraard moet ook het compensatiewater bijdragen aan de waterberging in dat gebied. Daartoe dient het water in open verbinding te staan met de rest van het oppervlaktewatersysteem.

Feitelijk zou het juister zijn om compensatie van berging uit te drukken in kubieke meters bergend vermogen. Omdat echter normaal gesproken in hetzelfde peilgebied – met dezelfde peilfluctuaties - dient te worden gecompenseerd is gekozen voor het gebruik van vierkante meters, aangezien daarmee eenvoudiger kan worden gerekend. Voor berekening van het aantal gedempte vierkante meters wordt het oppervlak berekend op de hoogte van het vastgestelde (streef)peil.

Beleidsregel 1-9

Voordat demping plaats vindt dient fysieke compensatie elders in het peilgebied te zijn gerealiseerd.

AGV staat op het standpunt dat een demping niet mag worden uitgevoerd voordat fysieke compensatie elders heeft plaatsgevonden. Compensatie op een later tijdstip betekent namelijk een tijdelijke vermindering van de bergingscapaciteit van het watersysteem en kan leiden tot lokale wateroverlast.

Beleidsregel 1-10

De dimensionering van nieuw te creëren oppervlaktewater dient te voldoen aan door AGV in de ontheffing aan te geven voorwaarden.

Deze voorwaarden zullen door AGV afhankelijk van de lokale situatie worden vastgesteld. Van belang voor de dimensionering is in ieder geval de functie in het watersysteem met betrekking tot waterberging en wateraan- en -afvoer.

Bij de herinrichting van wateren (dus ook bij nieuw te graven wateren) dienen bij voorkeur natuurvriendelijke oevers met een ondiepe of flauw aflopende oeverzone te worden aangelegd. Waar natuurvriendelijke oevers door lokale omstandigheden niet mogelijk of gewenst zijn dienen de uitgangspunten voor profielen van wateren, zoals die zijn vastgelegd in hoofdstuk 5, te worden aangehouden. Daar waar de grondsoort dit toelaat betekent dit onder meer een minimale breedte van 2,00 meter, een minimale aanlegdiepte van een-kwart van de breedte en een onderwatertaludhelling van maximaal 1:1½.

Beleidsregel 1-11

Indien in hetzelfde peilgebied geen fysieke compensatie kan worden gecreëerd en dit geen negatieve gevolgen heeft in het betreffende peilgebied kan compensatie plaatsvinden in een aanliggend peilgebied binnen hetzelfde bemalingsgebied; indien ook daar geen compensatie kan worden gecreëerd en AGV van oordeel is dat er voldoende berging is binnen het betreffende bemalingsgebied, kan compensatie worden gezocht in een ander bemalingsgebied.

Financiële compensatie is alleen bij zeer hoge uitzondering toegestaan. Ook dan is demping pas toegestaan nadat de fysieke compensatie door AGV heeft plaatsgevonden.

Wanneer er geen ruimte is voor compensatie en er al voldoende ruimte is in het betreffende peilgebied en AGV geen overschrijdingen van maximaal toelaatbare peilstijgingen verwacht, kan compensatie worden gezocht in een aanliggend peilgebied. Als er in het betreffende bemalingsgebied als geheel voldoende ruimte voor water is, mag ook naar compensatie worden gezocht in een andere bemalingsgebied met een tekort aan ruimte voor water.

Indien de initiatiefnemer naar het oordeel van het hoogheemraadschap veel moeite heeft gedaan om compensatie te vinden en daarin niet is geslaagd kan AGV, bij hoge uitzondering, financiële compensatie toestaan.

De prijs die per vierkante meter moet worden betaald is gesteld op driemaal de gemiddelde grondprijs per gedempte vierkante meter ter plaatse van de demping, zoals deze is op te vragen in het kadaster. Deze prijs is gebaseerd op de kosten die AGV moet maken voor het zoeken naar een geschikte locatie voor compensatie, voor verwerving van de benodigde grond en voor het realiseren van de compensatie (graafwerk, inrichting e.d.). AGV hecht namelijk een groot belang aan fysieke compensatie en is van mening dat een demping alleen voor financiële compensatie in aanmerking komt indien de initiatiefnemer zich grote inspanningen heeft getroost om fysieke compensatie te realiseren.

1.4 Waterbergingsbalans

Gemeenten, stadsdelen, provincies, natuurterreinbeheerders en andere grondeigenaren kunnen wanneer zij dit wensen een waterbergingsbalans door AGV bij laten houden. Dit betekent dat per peil- of bemalingsgebied door AGV wordt bijgehouden waar en hoeveel vierkante meter water wordt gecreëerd en waar dit wordt gedempt. Voor registratie geldt een minimum van 10 m2 per ingreep. Beleidsregels 1-1 t/m 1-6 blijven echter altijd van toepassing, ofwel:

Demping mag nooit leiden tot een verhoogd risico op lokale wateroverlast of een verslechtering van de ecologische toestand binnen het betreffende peil- of bemalingsgebied.

Waternet zal ook voor AGV een dergelijke waterbergingsbalans per peil- of bemalingsgebied bijhouden voor dempingen en nieuw gegraven water, mede ten behoeve van de in bepaalde gevallen benodigde compensatie bij het groot onderhoud van waterkeringen (zie §1.5).

Dit alles staat los van de eisen die gesteld worden bij toename van verhard oppervlak. Tenzij er in het gebied waar verhard oppervlak wordt aangelegd al voldoende oppervlaktewater aanwezig is om lokale wateroverlast door de toename van verharding te voorkomen. In dat geval kan het vereiste oppervlak open water in mindering worden gebracht op de waterbergings­balans.

Voorwaarde is dat de balans altijd positief blijft, ofwel er mag pas worden gedempt wanneer elders al voldoende water is gecreëerd.

Gemeenten en stadsdelen kunnen overschotten of potentiële tekorten ook uitwisselen met buurgemeenten of stadsdelen binnen hetzelfde peil- of bemalingsgebied. Indien gewenst kan in overleg met AGV worden nagegaan of uitwisseling van vierkante meters tussen verschillende peil- of bemalingsgebieden mogelijk is. Ook voor deze vormen van uitwisseling is de randvoorwaarde dat er geen toename van risico op lokale wateroverlast mag ontstaan en dat voldaan moet zijn aan de eisen van beleidsregels 1-1 t/m 1-6 (zie §1.2).

1.5 Demping bij buitengewoon onderhoud van waterkeringen

Veel waterkeringen zijn gelegen op een slappe en sterk samen­drukbare ondergrond, waardoor ze aan voortdurende zetting onderhevig zijn. Dit maakt periodieke ophoging en versterking noodzakelijk, het zogenaamde groot of buitengewoon onderhoud. Indien voor de reconstructie aan de waterzijde grond moet worden aangebracht vermindert het bergend oppervlak en is er feitelijk sprake van demping. Door zetting van de waterkering is het bergend oppervlak in de jaren daarvoor echter langzaam maar zeker toegenomen en zal dit ook in de jaren na reconstructie toe­nemen. Niet alleen de kruin van een waterkering is aan zetting onderhevig, maar ook de taluds. Wanneer een waterkering direct aan oppervlaktewater grenst zakt het talud in de loop der tijd tot onder het niveau van de (maatgevende) waterstand en is sprake van verruiming van het watersysteem. Bij herstel van het oorspronkelijke profiel wordt de verruiming weer teniet gedaan, zonder dat sprake is van structurele demping.

Beleidsregel 1-12

Bij ophogingen c.q. reconstructies van waterkeringen die plaatsvinden binnen het oorspronkelijke waterkeringprofiel ten tijde van de vorige ophoging/reconstructie is er géén sprake van structurele demping van oppervlaktewater.

Voor (periodiek) onderhoud aan waterkeringen geeft de Keur duidelijke regels en uitgangs­punten. Werkzaamheden aan waterkeringen om de oorspronkelijke richting, vorm, afmeting en constructie te behouden, vallen onder onderhoud. Hiervoor is geen keurontheffing nodig. Zoals in het voorgaande is toegelicht is er ook geen sprake van structurele demping.

Het oorspronkelijke waterkeringprofiel is in beginsel vastgelegd in een legger. Indien geen legger van de betreffende waterkering aanwezig is kan het oorspronkelijke waterkeringprofiel worden afgeleid van dwarsprofieltekeningen van de vorige ophoging/reconstructie. Indien ook deze profielen niet aanwezig zijn kan het oorspron­kelijke profiel worden gereconstrueerd op basis van het zettinggedrag van de waterkering in de periode sinds de voorgaande ophoging.

Beleidsregel 1-13

Indien het nieuwe waterkeringprofiel na kadeophoging of -reconstructie buitendijks buiten het oorspronkelijke waterkeringprofiel valt is sprake van (structurele) demping.

Het hoogheemraadschap zal per bemalingsgebied en per boezemstelsel een balans bijhouden van dempingen en verruimingen van opper­vlaktewater bij onderhoud van waterkeringen. Deze waterbergings­balans (en niet de indivi­duele kadereconstructieprojecten) dient te voldoen aan de algemene beleidsregels voor dempingen (zie ook §1.4).

Het onderhoud van waterkeringen wordt in principe per kadevak uitgevoerd. Door deze pro­ject­matige benadering ontstaat een fasering van werkzaamheden. Soms is on­vol­doende ruimte beschikbaar en is demping van oppervlaktewater buiten het oorspron­ke­lijk waterkeringprofiel nodig.  Soms is sprake van ver­ruiming van een watersysteem. Onderhoud van waterkeringen wordt daarom wat demping en ophoging van boezemland betreft op basis van balansen per bemalingsgebied en boezemstelsel beoordeeld (zie ook §1.4 en §2.2).

1.6 Demping en het Bouwstoffenbesluit

Beleidsregel 1-14 Demping overige (geïsoleerde) wateren

Het Bouwstoffenbesluit voor gebruik van bouwstoffen in water is niet van toepassing op demping van geïsoleerde wateren die niet zijn aangewezen als primaire, secundaire of tertiaire wateren. Tenzij het gaat om grotere geïsoleerde wateren met een min of meer natuurlijk ecosysteem.

De terreineigenaar of -beheerder is zelf verantwoordelijk voor eventuele schade die op zijn terrein of op dat van anderen (omwonenden) ontstaat wanneer door bijvoorbeeld demping (grond)wateroverlast ontstaat.

Voor kleinere wateren die niet in directe of indirecte verbinding staan met andere wateren is het Bouwstoffenbesluit voor gebruik van bouwstoffen in water niet van toepassing omdat geen verontreiniging kan ontstaan van andere wateren. Als het gaat om grotere geïsoleerde wateren met een min of meer "natuurlijk" ecosysteem is het Bouwstoffenbesluit wel van toepassing.

Beleidsregel 1-15 Demping van aan het watersysteem onttrokken wateren

De regelgeving uit de Keur en het Bouwstoffenbesluit is niet van toepassing op wateren die op basis van een toegekende ontheffing op artikel 14 lid 1-b uit de Keur (demping), na afdoende compensatie elders, aan het bestaande watersysteem zijn onttrokken.

Wateren die op basis van een Keur-ontheffing, na compensatie elders, aan het bestaande watersysteem zijn onttrokken worden geacht geen "normaal" (natuurlijk) ecosysteem meer te bevatten en worden daarom niet meer als oppervlaktewateren beschouwd. Ze vallen dan niet (meer) onder de regels van de Keur en het Bouwstoffenbesluit voor gebruik van bouwstoffen in water. Voorwaarde is wel dat de scheiding van andere wateren plaats vindt door middel van een damwand of ‘schone’ grond ofwel materialen die wél voldoen aan het Bouwstoffenbesluit voor gebruik van bouwstoffen in wateren (melding verplicht).

Daarna volstaat het aanvragen van een vergunning bij de gemeentelijke milieudienst op basis van het Bouwstoffenbesluit voor het dempen van het afgesloten deel.

2 Ophogen en bebouwen van boezemland

Ruimtelijke ingrepen mogen geen negatieve effecten hebben op de waterbergingsmogelijkheden van boezemwateren. Dit betekent dat ook het zogenaamde boezemland dat langs de boezem en tussen boezemwaterkeringen gelegen is, in principe niet mag worden opgehoogd. Delen van dit boezemland zijn echter in de loop de tijden, soms zelfs eeuwen, opgehoogd en ook vaak bebouwd. Het grootste deel van vooroorlogs Amsterdam is bijvoorbeeld weliswaar boezemland, maar zodanig hoog gelegen dat het onder ‘normale’ omstandigheden niet kan overstromen.

Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de oude delen van Weesp, Naarden en Maarssen.

Boezemland dat lager gelegen is dan het zogenaamde maatgevend boezempeil kan bij hoge waterstanden in de boezem in principe onder water lopen. In het beheersgebied ligt het maatgevend boezempeil afhankelijk van de locatie tussen 0 en + 0,2 meter NAP.

Het normale peil in de boezem van Amsterdam en Amstelland staat op – 0,40 m NAP. In de 's-Gravelandse Vaart boezem is het normale peil - 0,20 m NAP.

In het Amsterdam-Rijnkanaal kan de waterstand echter ook hoger zijn dan 0 meter NAP, door opstuwing vanuit het Noordzeekanaal. Dit betekent dat ook in de Vecht het maatgevend boezempeil hoger kan zijn dan 0 meter NAP omdat deze in open verbinding staat met het Amsterdam-Rijnkanaal. Ook door opwaaiing kan de hoogwaterstand in extreme situaties oplopen tot hoogtes boven 0 meter NAP. Daarom en vanwege de verwachte klimaats­veranderingen wordt een veiligheidsmarge van + 0,2 meter NAP gehanteerd.

Onbebouwd boezemland moet beschikbaar blijven voor (piek)waterberging in tijden van hoge waterstanden in de boezem of het buitenwater. AGV zal daarom zeer terughoudend omgaan met het toestaan van bebouwing in deze gebieden.

Boezemland dat hoger gelegen is dan + 0,2 meter NAP, inclusief delen die lager gelegen zijn maar geheel omringd zijn door hoger dan + 0,2 meter NAP gelegen boezemland, kan normaal gesproken niet overstromen. Hier gelden geen beperkingen aan de toegestane activiteiten op basis van de Keur. Dit tenzij er sprake is van een beschermingszone langs een waterkering of een vrijwaringszone langs een water. 

2.1 Ontheffingverlening Keur

Keur artikel 17 : Het is verboden:

  • a.

    Boezemland, voorzover onbebouwd en lager gelegen dan 0,2 meter boven NAP, te onttrekken aan het waterbergend oppervlak door omkading of bedijking.

  • b.

    Op boezemland, voorzover onbebouwd en lager gelegen dan 0,2 meter boven NAP, te bouwen of de hoogte van het maaiveld te verhogen.

Een ontheffing op Keur-artikel 17 kan in principe worden verleend wanneer voor- of gelijktijdig voldoende compensatie is/wordt gerealiseerd en wanneer wordt voldaan aan de hierna volgende beleidsregels ofwel waterhuishoudkundige randvoorwaarden die door AGV gesteld worden:

1.bebouwing of ophoging wordt nergens toegestaan waar dit zal leiden tot een onacceptabele vernauwing van het doorstroomprofiel bij extreme hoogwaterstanden;

2.de bebouwing (inclusief gebruikte materialen, wijze van onderhoud: volgens regels Wet verontreiniging oppervlaktewateren: Wvo) mag geen negatieve effecten hebben op de waterkwaliteit en de met het water samenhangende natuurwaarden (planten en dieren);

3.de bouwwijze moet zodanig zijn dat kan worden ingespeeld op tijdelijke peilverhogingen door hoog water, golfslag, opstuwing, golfoploop en opwaaiing; bijvoorbeeld door drijvend of op palen te bouwen;

4.voor alle bouwwerken gelden dezelfde regels voor inrichting en materiaalgebruik als voor woonschepen en de ligplaatsen daarvan (zie Beleidsnota Vaarwater op Orde);

5.ophoging voor bebouwing of anderszins wordt alleen toegestaan wanneer het hierdoor ontstane verlies aan bergings- of doorstroomcapaciteit voordien wordt gecompenseerd op een plaats en wijze die voldoende en in ieder geval net zo veel of meer vierkante en kubieke meters compensatie biedt, als het verlies aan berging op de locatie die wordt opgehoogd;

6.ook andere vormen van bebouwing, bijvoorbeeld drijvend, op palen etc. mogen niet leiden tot een verlies aan doorstroomcapaciteit, tenzij deze ter plekke voldoende wordt gecompenseerd;

7.de ophoging voor bebouwing en/of andere voorzieningen dienen in ieder geval voldoende te zijn om in de toekomst verwachte peilstijgingen op te kunnen vangen. In boezemland betekent dit dat het vloerpeil van de bebouwing in ieder geval hoger dan + 0,2 m NAP moet zijn gelegen of drijvend moet zijn (en blijven). Ook mogen er geen kelders of kruipruimtes aanwezig zijn.

Voor bouwen en andere activiteiten in het boezemland tussen de primaire keringen van het Noordzeekanaal, dient, voorzover deze beperkend zijn voor de bergingsmogelijkheden bij hoge waterstanden van de genoemde wateren, of kunnen leiden tot verontreiniging van of lozingen op deze wateren, een ontheffing te worden aangevraagd bij Rijkswaterstaat directie Noord-Holland, de waterbeheerder van het Noordzeekanaal. Indien de activiteiten ook kunnen leiden tot verontreiniging van wateren binnen het gebied zelf (bouwstoffen, lozingen etc.) dient tevens een Wvo-vergunning te worden aangevraagd bij AGV.

Naast deze voorwaarden gelden ook beleidsregels voor compensatie zoals die zijn opgenomen in de navolgende paragraaf.

2.2 Compensatie bij ophogen of bebouwen van overstroombaar boezemland

Voor ontheffingverlening op Keur-artikel 17 gelden ook compensatievoorwaarden. Een dergelijke compensatie is ook verplicht bij het verleggen van een waterkering in de richting van de boezem ten koste van overstroombaar boezemland. In dat geval wordt de te compenseren hoeveelheid boezemland (in kubieke meters) vastgelegd in een door Waternet voor AGV bijgehouden Waterbergings­balans per boezemgebied (zie §1.4 en §1.5).

Beleidsregel 2-1

Compensatie van het ophogen of bebouwen van overstroombaar boezemland kan worden gerealiseerd door voldoende verlaging van het maaiveld van ander boezemland. Dit betekent dat de potentiële berging bij hoge waterstanden in de boezem in kubieke meters gelijk moet blijven.

Beleidsregel 2-2

Compensatie is toegestaan door een stuk land gelegen tussen boezemwater­keringen dat boven de hoogte van het te 'dempen' boezemland ligt af te graven tot ten minste dezelfde hoogte als het te 'dempen' boezemland, zodat de berging hetzelfde blijft.

De oppervlakte van het af te graven stuk land dient tenminste even groot te zijn als de oppervlakte van het boezemland dat verloren gaat door de verlegging van de waterkering. Een alternatief is om het boezemland dat afgegraven wordt verder af te graven tot maximaal - 0,4 m NAP. In dat geval volstaat een berekening van de compensatie in m3 die het gevolg is van het verder afgraven ten opzichte van het aantal m3 potentiële berging dat verloren is gegaan. Als rekenregel geldt dat voor iedere vierkante meter grond die 20 cm dieper wordt afgegraven dan de maaiveldhoogte van het te compenseren oppervlak, één vierkante meter minder oppervlak hoeft te worden gecompenseerd.

2.3 Verantwoordelijkheid schade door wateroverlast

AGV is in het boezemgebied tussen de primaire water­keringen van het Noordzeekanaal op geen enkele wijze verantwoordelijk­ voor schade door hoge (grond)waterstanden, golfoploop en opwaaiing, overstroming of wateroverlast, veroorzaakt door water uit of hoge waterstanden van het Noordzeekanaal.

AGV en andere waterbeheerders zijn alleen verantwoordelijk voor schade die ontstaat door nalatigheid van de waterbeheerder zelf. Waterbeheerders zijn niet verantwoordelijk voor schade die ontstaat door weersomstandigheden en/of voor wateroverlast die ontstaat door factoren waarop de waterbeheerder geen invloed heeft of die vallen buiten de door provincies en rijk of in vergunningen/­ontheffingen gestelde normen.

Schade ontstaan door hoge (grond)waterstanden, golfoploop, opwaaiing over­stroming en andere weersomstandigheden, waarbij geen sprake is van nalatigheid van de betreffende waterbeheerder, is in alle gevallen voor rekening van de initiatief­nemer tot de bouw, de eigenaar van de bebouwing en andere buitendijkse faciliteiten, dan wel van de gemeente die toestemming heeft gegeven voor de bouw door middel van een bestemmingsplan en een bouwvergunning.  AGV geeft in haar vergunning/ontheffing alleen waterhuishoudkundige randvoor­waarden om het verlies aan berging en doorstroomcapaciteit te compenseren. AGV heeft geen bevoegdheid om bouwen of andere activiteiten te verbieden op basis van overstromings- of andere risico’s, dat is een zaak van de gemeenten. AGV geeft wel vrijblijvend advies om de risico’s van mogelijke wateroverlast tot een minimum te beperken.

3 Bouwen in buitendijks gebied - primaire waterkering Markermeer

3.1 Introductie

Het land buiten primaire keringen die Nederland tegen gevaarlijk buitenwater beschermen wordt buitendijks gebied genoemd. In het beheersgebied van AGV zijn dit de gebieden buitendijks van de primaire waterkering langs het IJmeer en Gooimeer, beide integraal deel van het Markermeer.

Er is sprake van een wezenlijk verschil tussen buitendijks gebied en boezemland.

Bij overstroombaar boezemland kan uitsluitend wateroverlast optreden omdat de inundatie­diepte bij overstroming beperkt blijft tot hooguit enkele decimeters. Heel anders is dat buiten de primaire waterkeringen langs het IJmeer en Gooimeer. Daar kan een veel grotere inundatiediepte optreden en is tevens sprake van golfaanval. Hier is naast wateroverlast ook veiligheid nadrukkelijk aan de orde. Bouwen in, of liever gezegd bewoning van, buitendijks gebied kan dus leiden tot gevaarlijke situaties.

Het Markermeer is op grond van uitgebreid onderzoek door het Rijk dan ook aangemerkt als ‘gevaarlijk buitenwater’ en de Wet op de Waterkering is hierop aangepast. Veiligheid speelt hier dus een grote rol en zal in de toekomst nog belangrijker worden als het peil op het Markermeer omhoog gaat. Niet alleen de (maatgevende) waterstand zal dan stijgen, maar door toename van de waterdiepte zal ook de golfaanval sterker worden.

Voor het IJmeer en het Gooimeer is de door het Rijk vast te stellen referentie de maatgevende hoogwaterstand. De maatgevende hoogwaterstand van het Markermeer en daarmee ook het IJ- en Gooimeer zal mogelijk in de toekomst worden aangepast vanwege de verwachte toename in de aanvoer van regen- en Rijnwater en vanwege het rijzen van de zeespiegel. Daardoor zal mogelijk ophoging, versterking en verbreding van de dijken rond het Markermeer op bepaalde locaties noodzakelijk zijn. Rijkswaterstaat gaat vooralsnog uit van een mogelijke peilstijging van het Markermeer met circa 0,5 meter in het jaar 2050 en nog eens 0,5 meter in het jaar 2100 (Waterhuishouding in het Natte Hart: de zogenaamde WIN-strategie). Ontwikkelingen in buitendijkse gebieden mogen een toekomstige verhoging van de waterstand dan ook niet in de weg staan.

3.2 Vrijwaringszone primaire waterkering Markermeer

In het Streekplan Noord-Holland Zuid (p. 136) en in de Nota Ruimte (p. 159) is als beleidslijn respectievelijk Planologische KernBeslissing (PKB) het volgende aangegeven:

“Vooruitlopend op mogelijke versterking van de primaire waterkeringen rond het Markermeer wordt in principe geen uitbreiding  van de bestaande bebouwing toegestaan in een zone van 100 meter binnendijks en 175 meter buitendijks. De definitieve zones worden in overleg tussen rijk, waterkeringbeheerders en de provincies bepaald en in streekplannen, bestemmingsplannen en de leggers van waterschappen verankerd”.

In het streekplan is daarnaast het volgende aangegeven:

"in deze "vrijwaringszone" nieuwe of uitbreiding van bestaande activiteiten moeten kunnen meebewegen met het peil van het IJmeer en Gooimeer en dat er geen sprake mag zijn van onomkeerbare ontwikkelingen".

Aangezien AGV beheerder is van de primaire kering en ook van de zones daaromheen, inclusief grote delen van het buitendijks gebied, is nagegaan hoe dit beleid van Rijk en provincie het best kan worden geïmplementeerd in regelgeving en beleid van AGV.

De vrijwaringszone kan afdoende beschermd worden middels Keur-verbod (artikel 9) door deze op te nemen in de beschermingszone en daarbinnen in het zogenaamde "profiel van vrije ruimte" van de primaire waterkering langs het Markermeer (voor uitleg van deze begrippen zie beleidsnota Keurontheffingen Waterkeringen).

Bij de bepaling van de breedte van de benodigde vrijwaringszone (profiel van vrije ruimte) als onderdeel van de beschermingszone is AGV bereid om rekening te houden met een mogelijke ophoging van het waterpeil van het Markermeer met 50 cm in het jaar 2050. Er zijn namelijk nog veel onzekerheden over deze en zeker over een eventueel daaropvolgende peilverhoging van nogmaals 50 cm in het jaar 2100. Het is mogelijk dat te zijner tijd gekozen wordt voor andere of aanvullende technische oplossingen zoals het verleggen van de primaire waterkering naar de huidige oever van het buitendijks gebied langs het Markermeer, het plaatsen van een balgstuw onder de brug naar Flevoland bij Muiderberg, of compartimentering van het Markermeer.

Inmiddels is berekend dat de minimaal benodigde kruinhoogte bij het huidige waterpeil langs het grootste deel van het tracé van de primaire waterkering circa 2,5 meter + NAP is. De huidige kruinhoogte is op de meeste plaatsen 3,75 tot 4 meter + NAP omdat de kering oorspronkelijk bescherming moest bieden tegen de 'woestere' Zuiderzee en later het IJsselmeer. Het IJsselmeer is ook nog eens veel kleiner geworden door de aanleg van Flevoland en de compartimentering in het Markermeer, een veel kleiner IJsselmeer en een aantal randmeren tussen Flevoland en het 'oude' land.

Het huidige profiel van de primaire waterkering blijkt dan ook op de meeste plaatsen langs het IJmeer en het Gooimeer ruim aan de minimale eisen te voldoen. Ook aan die van 2050 indien het Markermeer-peil wordt verhoogd met 50 cm. De specifieke breedte van de vrijwaringszone zal per traject van de waterkering als "profiel van vrije ruimte" worden vastgelegd in de legger en waar nodig worden meegenomen in de berekening van de benodigde breedte van de beschermingszone.

Beleidsregel 3‑8  Vrijwaringszone primaire waterkering Markermeer

De benodigde vrijwaringszone voor de primaire waterkering langs het Markermeer wordt vooralsnog berekend op basis van een maximale peilverhoging van het Markermeer met 50 cm in 2050.

Beleidsregel 3‑9  Uitbreiden bestaande bebouwing

Uitbreiding van bestaande bebouwing langs de primaire waterkering is toegestaan onder de voorwaarde dat de huidige kerende werking en stabiliteit van de bestaande primaire waterkering niet vermindert of wordt aangetast en de vrijwaringszones worden vrijgehouden.

De verwachting is dat wanneer te zijner tijd door het Rijk besloten wordt tot een peilverhoging van het Markermeer met 1 meter, de primaire kering op dicht bebouwde locaties buiten- of binnendijks verlegd of verschoven zal moeten worden. Ophoging, verbreding en versterking van de waterkering is op de betreffende locaties ook in de huidige situatie slechts beperkt mogelijk zonder speciale maatregelen vanwege de reeds aanwezige bebouwing.

3.3 Bouwen en overige activiteiten in buitendijks gebied

In het Streekplan Noord-Holland-Zuid is over bouwen en overige activiteiten in buitendijks gebied het volgende gesteld:

"Buitendijkse verstedelijking wordt uitgesloten. Incidentele kleinschalige ontwikkelingen zijn niet uitgesloten mits kan worden meebewogen met het water (drijvend of op palen zodat waterloop of berging niet wordt belemmerd)".

Een initiatiefnemer dient hoe dan ook in de eerste plaats bij de betreffende gemeente een bouwvergunning aan te vragen. Hiervoor kan een wijziging op het bestemmingsplan noodzakelijk zijn. In dit geval zal hierop de "watertoets" worden uitgevoerd door AGV, Rijkswaterstaat en de provincie. Tijdens het watertoetsproces zal blijken of bouwen mogelijk is en zo ja, onder welke voorwaarden.

Als voor het bouwen geen wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk is vindt de "watertoets" waar relevant plaats door middel van vergunningverlening.

Naast een bouwvergunning is mogelijk een vergunning van Rijkswaterstaat noodzakelijk. De initiatiefnemer dient dit zelf bij Rijkswaterstaat na te gaan. Normaal gesproken is een vergunning van Rijkswaterstaat noodzakelijk wanneer de activiteit beperkend is voor de bergingsmogelijkheden bij hoge waterstanden van het IJmeer/Gooimeer, of kan/zal leiden tot verontreiniging van, of lozingen op, het IJmeer/Gooimeer.

Wanneer AGV formeel waterkwaliteits- en/of waterkwantiteitsbeheerder is in het betreffende buitendijkse gebied kan AGV eveneens eisen stellen aan ophoging en andere activiteiten voorzover deze van invloed zijn op de waterhuishouding, kwantiteit en/of kwaliteit binnen het watersysteem van het gebied zelf. AGV toetst echter niet op veiligheids­aspecten en ook niet op risico’s van overstroming.

Het is aan te raden om bij AGV na te gaan of een Keur- of Wvo-vergunning, of beide, noodzakelijk is/zijn.

Wanneer de activiteit kan of zal leiden tot verontreiniging van het watersysteem binnen het gebied zelf (bouwstoffen, lozingen etc.) dient een Wvo-vergunning te worden aangevraagd bij AGV. Dit geldt ook voor lozingen en gebruik van uitloogbare zogenaamde prioritaire stoffen en bouwstoffen in de randzone van het IJmeer langs de eilanden van IJburg. Een vergunning zal normaal gesproken echter niet worden verleend wanneer er alternatieven zijn om de lozing te voorkomen.

Indien de activiteit leidt tot een beperking van de berging van het watersysteem binnen het gebied zelf of invloed kan hebben op waterkeringen of wateren en de beschermings- en vrijwaringszones daarvan, of wanneer nieuwe wateren worden gegraven, dient tevens een Keur-vergunning te worden aangevraagd bij AGV.

Ook wanneer geen ontheffing/vergunning hoeft te worden aangevraagd bij AGV geldt:

AGV ontraadt het bouwen in buitendijks gebied ten zeerste maar kan desgewenst vrijblijvend advies geven om de mogelijke schade bij overstroming zoveel mogelijk te beperken.

Het is belangrijk dat initiatiefnemers zich realiseren dat in buitendijks gebied met ‘gevaarlijk buitenwater’ bij extreme omstandigheden ook dodelijke slachtoffers kunnen vallen. De kans daarop wordt in de toekomst steeds groter. Bovendien is het van belang om te beseffen, dat ook bij een inundatie(overstromings)diepte van minder dan 1 meter gebouwen al kunnen bezwijken en instorten. Buitendijks bouwen is vragen om moeilijkheden, zeker in het buitenwater zelf met extra kans op aanvaring en ijsgang (grote ijsschotsen). Ook vanwege de onzekerheden op de langere termijn in de ontwikkeling van de hydraulische belasting van buitendijkse gebieden.

Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor het peilbeheer van het IJ- en Gooimeer (Markermeer). Dit betekent dat AGV in het buitendijks gebied langs het IJ- en Gooimeer op geen enkele wijze verantwoordelijk­ is voor schade door hoge (grond)waterstanden, golfoploop en opwaaiing, overstroming of wateroverlast, veroorzaakt door water uit, of hoge waterstanden van, het IJ- of Gooimeer (Markermeer) (zie ook §2.3). Dit betekent overigens niet automatisch dat Rijkswaterstaat wel verantwoordelijk is voor schade in buitendijks gebied.

4 Ecologische inpassing van wegen en spoorlijnen

De aanleg van nieuwe spoorlijnen en (snel)wegen, of de verbreding dan wel het verleggen daarvan, heeft een groot aantal effecten op de omgeving. De voornaamste ecologische effecten zijn:

  • Vernietiging van leefgebied (biotoopverlies) voor planten en dieren door ruimtebeslag.

  • Verstoring van dieren door geluid, licht en beweging, trillingen en luchtverontreiniging.

  • Isolatie van leefgebieden doordat de weg of spoorlijn migratieroutes tussen leefgebieden doorbreekt.

Versnippering en het verbreken van ecologische relaties hangen nauw samen en kunnen niet strikt van elkaar worden gescheiden. Ze leiden samen tot het beperken van de ontwikkelingsmogelijkheden van plant- en met name diersoorten en kunnen leiden tot het verdwijnen van soorten in bepaalde leefgebieden omdat deze te klein in aantal worden dan wel omdat er niet voldoende verbindingen zijn voor migratie van en naar andere leefgebieden.

Bovengenoemde effecten treden op bij alle varianten van aanleg en baanconcept van wegen en spoorlijnen maar de omvang van de effecten is afhankelijk van de wijze van aanleg en het gekozen tracé.

4.1 Rijks- en provinciaal beleid

Het Rijk en de provincies streven naar het realiseren en versterken van de zogenaamde (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur van Nederland, de (P)EHS. Realisering en versterking van deze structuur heeft als doel om de natuurwaarden van nationale en internationale betekenis duurzaam veilig te stellen. De (P)EHS bestaat uit gebieden met een (potentieel) hoge natuurwaarde, de zogenaamde kerngebieden (beschermd natuurgebied) en natuurontwikkelingsgebieden, en de ecologische gezien noodzakelijke verbindingen en verbindingszones tussen deze gebieden onderling. Binnen deze laatsten spelen de "robuuste verbindingen" een extra belangrijke rol.

Binnen de PEHS heeft het Rijk gebieden aangewezen met een bijzonder belang voor vogels en/of omdat zij een bijzondere (zeldzame) leefomgeving (habitat) vormen voor planten en dieren. Deze hebben de status van Vogel- en Habitatrichtlijngebieden (VHR) en vallen onder extra bescherming van de desbetreffende Europese Richtlijnen. Binnen het AGV-beheergebied  gelegen VHR-gebieden zijn het Naardermeer en daaromheen gelegen bufferzone, de Botshol en het Oostelijke Vechtplassengebied (Loosdrechtse, Ankeveense en Kortenhoefse Plassen, deel Molenpolder c.q. Tienhovense Plassen) en een deel van de ten noordoosten van Naardenvesting buiten de primaire waterkering gelegen polder langs het Gooimeer.

Daarnaast streven het Rijk en de betreffende provincies naar het open houden en tegengaan van verdere verstedelijking van het Groene Hart, een centraal in de Randstad gelegen gebied met een voornamelijk landelijk en open karakter, dat is omsloten door stedelijk gebied. Dit gebied is inmiddels aangewezen als Nationaal Landschap in de (rijks)Nota Ruimte.

Ook zijn de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Waterlinie aangewezen respectievelijk voorgesteld als Werelderfgoed door/bij de Unesco. Deze gebieden zijn deels onderdeel van het Groene Hart. In deze gebieden wordt speciale aan­dacht gegeven aan bescherming en versterking van de landschappelijke, cultuur­historische en natuurlijke kwaliteiten, waarin ook water een belangrijke rol speelt.

Het beleid voor realisatie van de PEHS en de robuuste verbindingen en voor de bescherming daarvan en van VHR-gebieden, Nationale Landschappen en Werelderfgoedgebieden is door het Rijk vastgelegd in de nota "Natuur voor mensen, mensen voor natuur" (2000) en in de Nota Ruimte (2004).

De provincies hebben het beleid ten aanzien van de PEHS en ecologische verbindingszones vastgelegd in streekplannen, waterhuishoudingsplannen en in een aantal specifieke op de inrichting van ecologische verbindingszones gerichte plannen (zie referenties provincies). Het nieuwe beleid van het rijk en de begrenzing van de PEHS en de robuuste verbindingszones zal zijn verdere doorwerking moeten vinden in de volgende generatie provinciale plannen.

De beleidsdoelen uit de diverse Rijks- en provinciale beleidsnota's zijn in het navolgende vertaald in uitgangspunten voor de uitwerking van een aantal specifieke ontwerprichtlijnen en rand­voorwaarden voor de (her)inrichting van tracés van wegen en spoorlijnen voorzover dit gevolgen heeft voor wateren en oevers die daarbij doorkruist of overkluist (duikers, bruggen, onderdoorgangen) worden.

Wat cultuurhistorie en landschap betreft vraagt AGV speciale aandacht voor het behoud van water- en waterkeringgerelateerde cultuurhistorische waarden met als richtlijn:

Bij de herinrichting van wateren waterkeringen en waterstaatkundige werken zoveel mogelijk rekening houden met water- en waterkering gerelateerde cultuurhistorische waarden.

De waardering en adviezen voor deze waarden zijn opgenomen in het AGV boekje “Water van Niveau” en de daarbij behorende CD. 

4.2 Berm- en spoorsloten

Wegen en spoorlijnen hebben niet alleen negatieve effecten op (natte) natuurwaarden en de waterhuishouding. Ze kunnen door middel van bermen en berm- en spoorsloten ook een leefgebied bieden aan water- en oeverplanten en -dieren en voor bermflora en overige dieren en zo een positieve bijdrage leveren aan de ecologische kwaliteit van het betreffende gebied.

Berm- en spoorsloten hebben tevens een functie in het mitigeren van versnippe­rende effecten en het verbreken van ecologische relaties. Zij vormen (geleidende) faunapassages langs het tracé en van en naar faunapassages onder en over het tracé. Deze functie is optimaal wanneer langs de berm- of spoorsloot een natuur­vrien­de­lijke oever in de vorm van een ondiepe oeverzone is aangelegd.

Het feit dat bermen en sloten langs wegen en spoorlijnen normaal gesproken niet bemest worden levert ook een meerwaarde op. Daardoor kunnen hier planten en dieren gedijen die in  en rond sloten in bemeste gebieden minder tot hun recht komen.

De aanleg van natuurvriendelijke oevers langs berm- en spoorsloten is om velerlei redenen zeer aan te bevelen. Natuurvriendelijke oevers zijn oevers met een verbrede ondiepe onderwaterzone (diepte 0 tot 50 cm) of een flauw talud (zie figuur 1 op p. 26). Zij bieden mogelijkheden voor de groei van een groot aantal water-, oever- en moerasplanten. Zij vormen tevens een leefgebied voor vele diersoorten variërend van insecten en amfibieën tot kleine zoogdieren. Zij versterken de natuurwaarde van berm- en spoorsloten en spoortaluds in hoge mate.

Aanbevelingen voor oeverzones

Aangeraden wordt om in natuurgebieden en gebieden met hoge natuurwaarden aan de weg- of spoorzijde van de berm- en spoorsloten een ondiepe oeverzone met een minimale breedte van 3 meter aan te leggen. In alle overige gebieden met berm- en spoorsloten, maar in ieder geval in stedelijke en andere groenstructuren, graslanden en veenweidegebieden, is het eveneens aan te bevelen om een ondiepe oeverzone van minimaal 3 meter breedte aan te leggen. Richtlijnen voor de aanleg van natuurvriendelijke oevers zijn vastgelegd in diverse handleidingen van de CUR en Rijkswater­staat [3][13].

De bovengenoemde maten komen bovenop de hydraulisch benodigde afmetingen (vereiste doorstromingsprofiel) voor voldoende aan-, af- en of doorvoer van water en voor de bereikbaarheid voor onderhoud (zie hoofdstuk 5).

4.3 Dwarspassages voor fauna

Dwarspassages voor fauna kunnen afhankelijk van de doelsoorten worden uitgevoerd als natte of droge duikers onder het tracé, of in de vorm van stroken groen, of waterlopen inclusief oevers, die onder de weg of de spoorlijn worden doorgetrokken.

Door natte duikers of onderdoorgangen met oeverstroken aan te leggen worden (met name in natte gebieden) drie vliegen in een klap gevangen. Deze duikers geven trekmogelijkheden voor zowel natte-, oever als voor ‘droge’ fauna, met name voor kleine zoogdieren, amfibieën reptielen en insecten. AGV toetst alleen de (wijze van) uitvoering van natte duikers en onderdoorgangen. Het toetsen of droge onderdoorgangen aan de eisen voldoen is een taak van de betreffende provincie.

In lange passages dient zorg te worden gedragen voor voldoende lichtinval door het aanbrengen van lichtschachten. De aanwezigheid van enig licht is voor de passage van vissen, amfibieën en insecten vereist. Toetreding van licht vermindert eveneens de afkoeling van de passage hetgeen met name voor koudbloedige dieren van belang is.

Afmetingen van faunapassages

De minimale doorloophoogte en breedte voor relatief korte faunapassages is gezien de ervaringen met bestaande faunapassages in binnen en buitenland 0,3 tot 0,4 m. Bij relatief lange passages dient een minimale doorloophoogte en breedte van 0,4 m te worden gekozen. Ook stellen bepaalde diersoorten, met name amfibieën, otters en ook kleine zoogdieren zoals muizen, hogere eisen aan de dimensionering en vorm van (dwars)faunapassages (zie NS- en RWS-handboeken). Muizen bijvoorbeeld, lopen niet of zelden door kleine buizen met een doorsnede van 30-40 cm maar wel door natte duikers met looprichels. Amfibieën hebben op hun beurt behoefte aan veel lichtinval en daarmee een ruimere dimensionering of de aanleg van lichtschachten.

Waar dit mogelijk is zijn daarom bredere en hogere passages of oeverstroken langs waterlopen te prefereren. Hoe groter de dimensies van de passages en hoe meer lichtinval, des te meer diersoorten zullen er in principe gebruik van (kunnen) maken.

Afstanden tussen faunapassages

De maximale aanvaardbare afstanden tussen dwarspassages voor fauna onder of over de tracés van wegen en spoorlijnen zijn gerelateerd aan de grootte van de leefgebieden en de actieradius van dieren. Alle muizensoorten hebben bijvoorbeeld een activiteitsgebied van minder dan 2 ha en andere kleinere zoogdieren van 2 tot 10 ha [14].

In een Intern rapport van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer worden zelfs leefgebieden van veel minder dan 1 ha en zelfs minder dan 0,1 ha aangegeven voor veel muizensoorten [1].

Ook de actieradius van amfibieën en reptielen is beperkt. Voor geïsoleerd liggende poelen wordt in Zuid-Holland een onderlinge afstand van 100 tot 500 meter aangehouden [10].

In dassenleefgebieden wordt een maximale afstand van 250 m tussen dwarspassages geadviseerd [4]. Op trekroutes van amfibieën mogen tunnels niet verder dan 70 tot 100 meter uit elkaar liggen [11].

Roofdieren hebben vaak een groter leefgebied en grote actieradius waardoor (spoor)wegen zelfs doorsnijdingen van leefgebieden van één exemplaar kunnen betekenen. Zowel voor dieren met grote als kleine leefgebieden en/of actieradius zijn daarom dwarsverbindingen onder of over (spoor)wegen op relatief korte onderlinge afstanden noodzakelijk.

Dit zijn de voornaamste redenen dat in natuurgebieden een maximale afstand van 500, maar bij voorkeur 200 meter, aanvaardbaar wordt geacht. Voor overige gebieden wordt een iets ruimere marge gehanteerd met een maximale afstand van 1000, maar bij voorkeur 500 meter.

4.4 Natte duikers met oeverstroken

Natte duikers dienen in principe te worden aangelegd daar waar een spoor- of wegtracé een bestaand water kruist. Een natte duiker die standaard voorzien is van een oeverstrook of looprichel wordt ook wel ecoduiker genoemd. Natte duikers met oeverstroken zijn geschikt voor de passage van kleine en middelgrote zoogdieren inclusief muizen, de otter en de das, voor amfibieën en voor insecten. De dimensionering van natte duikers is afhankelijk van zowel waterhuis­houd­kundige (waterdoorvoer) als van ecologische eisen.

Bij de inrichting van natte duikers die gebieden met verschillende peilen verbinden moet bij het plaatsen van stuwen of schotten ook rekening gehouden worden met de mogelijkheden voor passage door vissen. Daarbij gaat het niet zozeer om de passage van vissen als de brasem, maar wel van vetjes, modderkruipers, stekelbaarzen en andere (trekkende) vissen die minder algemeen zijn. Het gaat ook om vissen die een belangrijke voedingsbron vormen voor lepelaars en andere dieren.

4.5 Ecologische randvoorwaarden

De hierna volgende ecologische randvoorwaarden hebben de kracht van beleidsregel (B) of richtlijn (R) voor ontheffingverlening op Keur artikel 14 lid 4-b:

Keur-artikel 14 lid 4-a: Het is verboden om in, boven, of onder primaire wateren en de vrijwaringszones daarvan: Infrastructuur zoals wegen en spoorlijnen aan te leggen of te verbreden.

Daarnaast gelden ze tevens al randvoorwaarden voor ontheffingverlening  op nautische regelgeving in vaarwegen waar AGV nautisch bevoegd gezag vaarwegbeheer is (zie inleiding hoofdstuk 5 en §5.3).

Randvoorwaarden (eco)duikers bij nieuwe hoofdwegen of spoorlijnen of het verbreden dan wel verleggen daarvan:

1. Een maximale afstand van 500 meter (B) maar bij voorkeur 200 meter (R) tussen ecoduikers in natuurgebieden.

2. Een maximale afstand van 1000 m (B) maar bij voorkeur 500 meter (R) in alle overige gebieden.

3. Doorloophoogte boven loopstroken c.q. oeverzones minimaal 40 cm (B).

4. Breedte loopstroken:

  • minimaal 1 m in hoofdverbindingszones uit de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur (P)EHS) en ook bij doorlopende oeverstroken onder viaducten (B);

  • minimaal 40 cm in overige faunapassages (B).

5. Opstaande rand langs de loopstroken, loopstrook opvullen met minimaal 5 cm zand (B).

6. Rekening houden met passagemogelijkheden voor relevante vissoorten (bijvoorbeeld vetje, modderkruiper, stekelbaars (B).

7. Zorg voor voldoende licht in de onderdoorgang:

  • Bij onderdoorgangen langer dan 30 meter: aanbrengen van lichtschachten om de 20-30 meter (B)(zie ook NS-handboek [5]: 1.1.3-1.1.4).

  • Bij brede autowegen: In de tussenstrook uitsparingen maken waarbij de dieren op het maaiveld (in de open lucht, maar niet de weg op!) kunnen komen (met name voor amfibieën (B)(zie ook NS-handboek [5]: 1.1.4).

  • Geen knikken in de doorgang: otters en de meeste andere dieren moeten het einde van de buis kunnen zien (B)(zie ook RWS-DWW-handboek [12]: p.72).

Algemene constructie-eisen voor eco-duikers zijn uitgewerkt in het NS-handboek [5]: bladen 1.1.2: natte duiker; en 1.1.8: otterrichel) en in het RWS-DWW-handboek [12]: (1.6.1 en 1.6.2: eco-duikers en overige aanpassingsmogelijkheden: p. 143-153).

4.6 Onderhoudsplan

Voor berm- en spoorsloten en voor de (natuurvriendelijke) oevers daarvan dient tevens een onderhoudsplan te worden opgesteld. Uitgangspunt is dat de beheerder van de weg of de spoorlijn verantwoordelijk is voor het onderhoud van de berm- of spoorsloot en van de oevers daarvan. De weg of spoorbeheerder is ook verantwoordelijk voor het onderhoud van de fauna-onderdoorgangen in de vorm van duikers.

Beleidsregel 4‑10 Minimale afmetingen onderdoorgang met onderhoud AGV

Wanneer de fauna-onderdoorgang onderdeel is van een primair water en toegankelijk is voor varend materieel, dan is AGV bereid om het reguliere bagger- en maaionderhoud voor zijn rekening nemen. In dat geval is een minimale diepgang van 1,10 meter, hoogte van 0,75 meter (boven het hoogste streefpeil), en doorvaarbare breedte van 3,5 meter vereist. Het onderhoud van de voorzieningen zelf blijft de verantwoordelijkheid van de weg- of spoorlijnbeheerder.

Richtlijnen voor de wijze van onderhoud van bermen en bermsloten zijn opgenomen in de notitie ‘Bermsloten…. Natuurlijk’ van Rijkswaterstaat [13]. AGV heeft eveneens richtlijnen opgesteld voor het onderhoud van wateren, oevers en waterkeringen (bermen) in de beleids­nota Natuurvriendelijk Onderhoud. Afspraken over onderhoudsverantwoordelijkheden, de wijze van onderhoud en de dimensionering van de wateren, en de voorzieningen dienen te worden vastgelegd in de legger en het beheersregister van AGV.

5 Randvoorwaarden (her)inrichting waterinfrastructuur

In het navolgende zijn richtlijnen en beleidsregels opgenomen voor de (her)inrichting van wateren. Deze dienen als uitgangspunt voor de toetsing van ruimtelijke en infrastructuurplannen en zullen ook bij het uitwerken van water-, watergebieds- en waterinrichtingsplannen als waterhuishoud­kundige toetsingscriteria worden gehanteerd.  Zij worden tevens gehanteerd als

richt­lijnen en beleidsregels voor randvoorwaarden (voorschriften) voor het verlenen van ontheffingen op de verboden van artikel 14 en 16 van de Keur:

Keur artikel 14:

Lid 1: Het is verboden primaire, secundaire en tertiaire wateren:

a. direct of indirect met elkaar of met andere wateren in verbinding te brengen;

c. van richting, vorm, afmeting of constructie te veranderen.

Lid 4-c: Het is verboden in primaire wateren en de vrijwaringszones daarvan: te graven of te baggeren buiten het oorspronkelijke of het in een legger, keurontheffing of overeenkomst, vastgestelde (ligplaats)profiel; tenzij het graven noodzakelijk is om oeverbescherming of andere werken langs de oever in het water aan de brengen en het oorspronkelijke of vereiste profiel weer wordt hersteld..

Keur artikel 16 : Het is verboden:

a. In stedelijk en glastuinbouwgebied meer dan 1000 vierkante meter verhard oppervlak aan te brengen.

b. In overig gebied meer dan 5000 vierkante meter verhard oppervlak aan te brengen.

Uitgangspunten voor afmetingen en profielen van wateren en taluds zijn opgenomen in §5.1. In §5.2 zijn richtlijnen en beleidsregels gegeven voor de inrichting van oeverzones en in §5.3 voor bruggen en duikers. De richtlijnen en beleidsregels zijn gebaseerd op waterhuishoud­kundige en ecologische eisen en daarnaast op eisen en wensen vanwege recreatief gebruik en het gebruik als vaarweg. Aanvullende (ecologische) eisen voor de ecologische inpassing van wegen en spoorlijnen zijn geformuleerd in §4.4 Aanvullende randvoorwaarden voor inrichting die volgen uit eisen met betrekking tot onderhoud zijn geformuleerd in §5.4.

5.1 Afmetingen wateren en talud oevers

Deze uitgangspunten hebben betrekking op primaire en secundaire wateren en deels op tertiaire wateren (zie hoofdstuk 7).

De uitgangspunten worden gehanteerd als beleidsregel (B) voor ontheffingverlening op de relevante verboden uit artikel 14 en 16 van de Keur.

De minimale profielen en onderhoudsdieptes zijn tevens uitgangspunt voor de onderhoudsplicht en als zodanig opgenomen in Keur-artikel 10 lid 3, tenzij de onderhoudsafmetingen anders zijn vastgelegd in de legger, dan wel een beheerovereen­komst met of ontheffing van AGV.

1.Het profiel van primaire en secundaire wateren moet minimaal voldoen aan het vereiste (door)stromings­profiel ter plaatse (B).

2.Het onderwatertalud (helling) mag niet steiler zijn dan 1 : 1,5 (B).

3.Primaire en secundaire wateren die minder dan 5 meter breed zijn dienen een minimale aanleg- en onderhoudsdiepte van 1/4 van de breedte op de waterlijn te hebben. Daarnaast geldt een "minimale diepte", ofwel het moment waarop gebaggerd moet worden, van 1/5 van de breedte ten opzichte van het laagste streefpeil ter plaatse (B);

4.Primaire en secundaire wateren met een breedte van meer dan 5 meter dienen een minimale aanleg- en onderhoudsdiepte van 1,25 meter en een minimale diepte van 1 meter te hebben ten opzichte van het laagste streefpeil ter plaatse (B);

5.Primaire wateren dienen in principe een minimale breedte op de waterlijn van 5 meter te hebben; een minimale breedte van 3 meter is toegestaan wanneer:

  • dit voldoende is voor het vereiste stromingsprofiel;

  • de lokale situatie dat toelaat;

  • onderhoud vanaf de kant mogelijk is.

In dat geval dient een onderhoudspad (vrijwaringszone) van minimaal 5 meter aan één kant van het water vrij gehouden te worden (B) (bestemmingsplan: primaire bestemming waterhuishoud­kundige doeleinden);

6.Secundaire wateren dienen een minimale breedte van 2 meter op de waterlijn,  en een minimale aanleg- en onderhoudsdiepte van 0,5 meter te hebben (minimale diepte 0,4 meter), voorzover dit voldoende is voor het vereiste stromingsprofiel (B).

7.Tertiaire watergangen met een breedte van minder dan 2,5 meter dienen een minimale aanleg en onderhoudsdiepte van 1/4 van de breedte te hebben. Daarnaast geldt een "minimale diepte", ofwel het moment waarop gebaggerd moet worden, van 1/5 van de breedte (B);

8.Tertiaire watergangen met een breedte van 2,5 meter of meer dienen een minimale aanleg- en onderhoudsdiepte van 0,7 meter (minimale diepte 0,5 meter) te hebben (B).

9.Wateren waarin het onderhoud vanaf het water zal worden uitgevoerd, dienen een breedte van minimaal 5 meter te hebben (B).

Uitgangspunten voor deze beleidsregels zijn: breedtes en dieptes gemeten op en vanaf de waterlijn bij het laagste vastgestelde streefpeil ter plekke en bij een onderwatertalud van 1 : 1,5 (B).

En verder:

10.Wateren die geschikt moeten zijn voor gemotoriseerde recreatievaart dienen:

  • een aanleg- en onderhoudsdiepte te hebben die minimaal 50 tot 60 cm dieper is dan de maximaal toegestane diepgang van vaartuigen, en daarnaast een aan de vaarwegcategorie gerelateerde vaargeulbreedte (zie Handboek Commissie Vaarwegbeheer: CVB);

  • een onderwatertalud te hebben dat niet steiler is dan 1 : 2, tenzij de oevers afdoende beschermd zijn door beschoeiing en de vaargeul een groot deel of de gehele breedte van de vaarweg bestrijkt.

    (B: Vaarwegbeheer: voor meer details zie Beleidsnota Vaarwater op Orde).

11.Voor doorgaande kanoroutes geldt een minimale aanleg- en onderhoudsdiepte van 1,25 meter en een minimale breedte op de waterlijn van 5  meter (R).

12.In iedere bemalingseenheid dienen, daar waar de grondsoort en de hydrologische omstandigheden dit toelaten, waar mogelijk twee of drie plaatsen aanwezig te zijn met een aanleg- en onderhoudsdiepte van meer dan 1,5 meter maar liefst van meer dan 2 meter (R). (overwinteringsplaatsen voor vissen en amfibieën).

(zie bijlage figuren BIGO.pdf voor Figuur 1   Mogelijke profielen van wateren)

Deze beleidsregels en richtlijnen zijn uitgangspunt voor nieuw te graven wateren. Voor bepaalde sloten langs spoordijken, wegbermen en waterkeringen kan een geringere onderhoudsdiepte voorgeschreven worden om de stabiliteit van de spoordijk, de weg of de waterkering niet in gevaar te brengen. Verder moet de grondsoort de minimale diepte toelaten.

Ook uit oogpunt van veiligheid tegen verdrinking kan in bepaalde situaties, bijvoorbeeld in stedelijk gebied, worden gekozen voor een geringere minimale diepte dan wel een afwijkend profiel.

In bepaalde gevallen is het niet mogelijk wateren duurzaam op de minimale voorkeursdiepte te houden. Met name in gebieden met loopzand of veenprut loopt het profiel na verdieping tot een diepte van 0,40 meter of meer weer snel (binnen enkele maanden) dicht totdat het 'evenwichtsprofiel' opnieuw is bereikt.  Daarom volstaat het om wateren niet op de minimaal vereiste aanleg- en onderhoudsdiepte te brengen wanneer de bodemgesteldheid een dergelijke diepte onder normale omstandigheden niet toelaat.

Ad 2) De maximale taludhelling hangt vooral samen met de stabiliteit van het talud: bij een nog steiler talud is de kans op erosie en inzakking groot. Vanuit ecologisch oogpunt is een flauwer talud overigens wenselijk (zie hierna onder 'natuurvriendelijke oevers').

Ad 3) Een aanleg- en onderhoudsdiepte van minimaal een kwart van de breedte betekent bij een breedte van 2 meter een diepte van 0,5 meter. Ondieper is vanuit waterkwaliteits­oogpunt ongewenst omdat in ondiepe wateren bij hogere temperaturen zuurstofloosheid kan optreden. Daar staat tegenover dat de groei van water-, oever en moerasplanten juist gebaat is bij een geringe diepte, in ieder geval in de 'natte' oeverzone.

Afhankelijk van de aangroeisnelheid van bagger is het verplicht om water(gang)en eens in de 5 of 10 jaar weer op de oorspronkelijke aanleg- of de onderhoudsdiepte te brengen (zie §7.5).

Bij bredere wateren is vanwege de ecologische kwaliteit een evenredig grotere diepte wenselijk. Indien een water echter breder is dan 5 meter, is een onderhoudsdiepte gelijk aan een kwart van de breedte niet persé noodzakelijk. Voor wateren zonder vaarwegfunctie voor motorvaartuigen is een onderhoudsdiepte van 1,25 meter en een minimale diepte van 1 meter doorgaans voldoende als randvoorwaarde voor een goede ecologische toestand.

Ad 6) Indien een water te smal is wordt niet alleen de wateraan- en -afvoerfunctie beperkt, maar is de kans op dichtgroeien met oever- en watervegetatie niet denkbeeldig. Daarom is een minimale breedte van 2 meter voor secundaire wateren het uitgangspunt.

Ad 12) De aanwezigheid van een aantal diepere plekken in een watersysteem is gewenst om amfibieën en vissen overwinteringsplaatsen te bieden.

5.2 Inrichting oeverzones

De volgende richtlijnen (R) en beleidsregels (B) voor de inrichting van oeverzones zijn gericht op het beschermen van de ecologische toestand van oeverzones inclusief de natte natuurwaarden en het blijvend functioneren van (natte) ecologische verbindingzones voor de trek van planten en dieren.

13. Bij de inrichting van oeverzones van vaarwegen en bij de aanleg van openbare en andere voorzieningen dient rekening te worden gehouden met de oevertypering en zonering die is aangegeven op Oeverzoneringskaarten Vaarwegen en de regels die daar gelden voor woonschepen, afmeren, afmeer- en andere oevervoorzieningen zoals opgenomen in de Beleidsnota Vaarwater op Orde (B); daarbij geldt onder meer:

  • Langs groene oeverzones is de inrichting gericht op het behoud en de verdere ontwikkeling van natuur en/of landschappelijke waarden. Langs potentieel groene oeverzones ligt de nadruk op natuurvriendelijke inrichting (R).

  • Langs groenbruine oeverzones geen barrières opwerpen voor de trek van planten en dieren. De leefmogelijkheden van planten en dieren zoveel mogelijk vergroten. Daarnaast dienen de landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden in ieder geval behouden te blijven (R).

14. Wateren in ecologische verbindingszones langs minimaal één kant (de zonzijde) voorzien van een natuurvriendelijk ingerichte oeverzone (R).

15. Oeverzones in stedelijk gebied zoveel mogelijk toegankelijk maken voor bewoners maar daarnaast tenminste aan één kant van het water (zonzijde) ook gedeeltelijk natuurvriendelijk inrichten, met een flauw aflopend of ondiep onderwatertalud (zie figuur 1 in § 5.1) en een zo groot mogelijke variatie aan water- en oeverplanten, met verder als richtlijnen (R):

  • in nieuw in te richten woongebieden minimaal 25% van de oevers aan de zonzijde;

  • in nieuw in te richten park- en groengebieden minimaal 50% van de oevers aan de zonzijde.

16.Bescherm (waardevolle) vegetaties op oevers, kademuren en beschoeiing en houdt deze bij herinrichting en (groot) onderhoud, waar mogelijk in stand. Met name wanneer het varens en muurplanten betreft (R).

17.In natuurvriendelijk ingerichte oeverzones waar gewenst over een lengte van bij voorkeur niet meer dan 5 meter de vegetatie langs de oever kort maaien (gras op de oever zelf) om de oever toegankelijk te maken voor vissers  en andere recreanten (bijvoorbeeld: picknicken, kanouitstapplaats) (R).

De zonzijde voor oevers is de noordkant, of wat daar het dichtst bij in de buurt ligt, omdat daar het meeste zonlicht op valt.

Ook bij de inrichting van natuurvriendelijke oevers moet erop gelet worden dat het minimaal vereiste doorstroomprofiel voor het betreffende water gehandhaafd blijft (B).

Voor de profielen van natuurvriendelijke oevers, en met name voor de taludhelling, gelden andere eisen. Afhankelijk van het type natuurvriendelijke oever kan een flauw talud worden aangelegd en onderhouden of een terrasvormige oever (plasberm). Een en ander is weergegeven in geïllustreerd in figuur 1. Daarnaast geldt:

Bij de herinrichting van wateren waterkeringen en waterstaatkundige werken zoveel mogelijk rekening houden met de wensen van omwonen­den en overige betrokkenen, met recreanten en met bestaande water- en waterkering gerelateerde cultuurhistorische waarden (zie ook §4.1).

5.3. Afmetingen bruggen, duikers en duikerbruggen

De volgende regels worden als uitgangspunt gehanteerd voor het dimensioneren van bruggen, sluizen en duikerbruggen. De regels 17 t/m 20 gelden als richtlijnen voor vaarwegen waarop de scheepvaartwegenverordeningen van de provincies Noord- en Zuid-Holland van toepassing zijn. Gedeputeerde Staten van deze provincies zijn bevoegd gezag voor ontheffingverlening op grond van de provinciale Scheepvaartwegenverordeningen voor werken over deze vaarwegen.

In alle Utrechtse vaarwegen en de (delen van) vaarwegen in Noord- en Zuid-Holland waarop de provinciale Scheepvaartwegenverordeningen niet van toepassing zijn (Karnemelksloot, Heinoomsvaart, groot deel Kromme Mijdrecht) is AGV als vaarwegbeheerder verantwoordelijk voor ontheffingverlening op deze ingrepen. Deels op grond van een provinciaal Utrechts verbod. Op deze vaarwegen gelden de regels 17 t/m 20 als beleidsregel (B).

Het is in alle andere gevallen ook noodzakelijk om ontheffing bij AGV aan te vragen op grond van verboden uit de Keur (artikel 14 lid 3-b en 4-b), ter bescherming van de ecologische toestand en de bereikbaarheid voor onderhoud. Daarbij gelden de regels 17 t/m 20 echter alleen als richtlijn omdat de provincies in dat geval op vaarwegverkeersaspecten toetsen.

Scheepvaartwegenverordening provincie Utrecht, 1992: Artikel 14-c:

Het is verboden: werken boven, op, in of onder een scheepvaartweg of binnen drie meter, horizontaal gemeten vanuit de lijn van de waterkant te maken, aan te brengen, te hebben, te veranderen of te verwijderen. (alleen geldig voor de oostelijke delen van de Nieuwe Wetering, de Danne (Kerkvaart) in Breukelen en het Utrechtse deel van de Vecht)

16. Minimale diepte en breedte onder het wateroppervlak (onderwaterprofiel) is afhankelijk van het door AGV vereiste doorstroomprofiel (zie §5.1)(B).

17. Bij bruggen, duikerbruggen en sluizen en dergelijke een minimale breedte van 1,1 meter, (drempel)diepte van 0,5 m en doorvaarthoogte van 1,25 m. In ieder geval in wateren die door kanovaarders en roeiers worden gebruikt (R of B).

18. Voor schaatsers en kleinere recreatievaart een doorvaarthoogte van minimaal 1,50 meter realiseren. In ieder geval over vaarwegen die zijn opengesteld voor openbaar gebruik door motorvaartuigen (R of B).

19. Voor vaartuigen: doorvaartbreedte bij vernieuwing bruggen over vaarwegen voor motorvaartuigen (BRTN, 2000 [5])(R of B):

  • categorie A en B:  8,50 meter (brugmaat);

  • categorie C en D: 7,00 meter (brugmaat).

20. Brughoogte op AM en BM routes minimaal 5 meter (B-N).

Duikers/duikerbruggen

Regel 21 t/m 24 hebben de kracht van beleidsregel (B) en gelden (onder meer) als randvoorwaarden voor ontheffingverlening op de betreffende leden van Keur-artikel 14 (bijvoorbeeld lid 1-a-c en 3-a).

21. Duikers bij voorkeur uitvoeren als duikerbrug vanwege voordelen voor onderhoud, recreatie en passagemogelijkheden voor dieren (R).

22. Permanente duikers mogen om onderhouds- en ecologische redenen niet langer zijn dan 30 meter tenzij ze breder zijn dan 3 meter en er meer dan 1,5 meter ruimte vrij blijft boven het hoogste streefpeil (B).

23. Ronde duikers in primaire wateren dienen een (natte) doorsnede van minimaal 80 cm en maximaal 1 meter te hebben. Duikers met een doorsnede van méér dan 1 meter rechthoekig uitvoeren (B)(bij voorkeur met een open ‘grond’ bodem (R)).

24. De vereiste vrije ruimte boven het waterpeil is afhankelijk van de onderhoudseisen van AGV (B). Duikers die alleen een ecologische functie hebben en die onderhouden worden door de weg- of spoorbeheerder mogen ook lager zijn (minimaal 0,40 m boven het hoogste waterpeil).

De randvoorwaarden voor (eco)duikers en duikerbruggen in ecologische verbindingszones zijn geformuleerd in §4.4.

5.4 Aanvullende randvoorwaarden voor onderhoud

Randvoorwaarde bij de (her)inrichting van wateren is dat adequaat beheer en onderhoud mogelijk blijft. De randvoorwaarden 25 t/m 31 hebben de kracht van beleidsregel en gelden als randvoorwaarden (voorschriften) voor het verkrijgen van een Keur-ontheffing voor de betreffende leden van Keur-artikel 14.

25. Als het toekomstig onderhoud van wateren vanaf de kant wordt uitgevoerd: een strook van minimaal 5 meter vanaf de insteek (bovenkant talud) vrijhouden als onderhoudspad (vrijwaringszone Keur). Binnen deze strook mogen geen elementen aanwezig zijn die het onderhoud belemmeren (B)(in bestemmingsplan aangeven op plankaart als primair waterhuishoudkundige doeleinden).

26. (= 7) Als het onderhoud vanaf het water zal worden uitgevoerd dan moet het betreffende water een breedte op het wateroppervlak hebben van minimaal 5 meter (B).

27. Reserveren van voldoende ruimte langs de kant of elders op een afstand van maximaal 5 km voor de (tijdelijke) opslag van bagger en maaisel ten behoeve van regulier onderhoud (zie §7.7) (B)(in bestemmingsplan aangeven als waterhuishoud­kundige doeleinden: deze ruimte kan samenvallen met een onderhoudspad).

28.Bij varend onderhoud: inrichten en bestemmen van voldoende los- en laadplaatsen voor onderhoudsmaterieel (B).

Randvoorwaarden inrichting voor calamiteitenbestrijding

29. Vaarwegen dienen op kritische punten bereikbaar te zijn voor calamiteiten- en rampenbestrijding. Met name bij bebouwing en risicolocaties (B).

30. Aanlegplaatsen planologisch zo inpassen dat ze ook gebruikt kunnen worden voor calamiteiten- en rampenbestrijding (B).

31.Noodkeringen dienen bereikbaar te zijn en te blijven voor bediening (B).

(1) BRTN Stichting Recreatietoervaart Nederland, 2000. Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland. Den Haag.

6 Oeverbescherming en werken in water, ligplaats nemen

6.1 Algemene regels oeverbescherming en werken

Bij het aanbrengen of vervangen van oeverbescherming en werken langs de oevers en in het water moet rekening worden gehouden met diverse verbodsartikelen uit de Keur en met regels ter voorkoming van verslechtering van de waterkwaliteit op grond van de Wvo (Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het Bouwstoffenbesluit).

Daarnaast is ook de vaarwegverkeersregelgeving relevant en kunnen regels en voorwaarden zijn gesteld door gemeenten en provincies. Met name de provincie Utrecht heeft strenge regels gesteld voor het aanbrengen van werken (en ook voor afmeren) langs oevers in het landelijk gebied (buiten de bebouwde kom volgens de wegenwet). Deze regels gelden overigens niet voor het gebied dat valt onder het beheer van het Plassenschap Loosdrecht e.o. en het Recreatieschap Vinkeveense Plassen. In deze twee gebieden is de (gemeentelijke) regelgeving van het Plassen- respectievelijk het Recreatieschap van kracht. De regelgeving van de recreatieschappen geldt integraal voor vaarwegbeheer, ruimtelijke ordening en de bescherming van natuur en landschap.

In Amsterdam kunnen de Dienst Binnenwaterbeheer (vaarwegbeheerder) en vaak ook het stadsdeel (ruimtelijke ordening) eisen stellen aan werken langs de oevers. Ook in andere gemeenten kan gemeentelijke regelgeving van kracht zijn voor het aanbrengen van oeverbescherming en werken langs oevers en in het water.

In alle wateren dient voor het aanbrengen van oeverbeschoeiing en werken in het water in ieder geval een ontheffing op de Keur te worden aangevraagd wanneer sprake is van:

  • demping (zie hoofdstuk 1);

  • een ingreep in de kern- of beschermingszone van een waterkering, in ieder geval wanneer dieper wordt gegraven (of verankerd) dan 0,5 meter (Keur art. 9);

  • (mogelijke) schade aan groene oeverzones (Keur art. 14 lid 5-a);

  • wijziging van het profiel van de oever (Keur art. 14 lid 1-c)(zie §1.1).

Als de voornoemde punten niet aan de orde zijn is het aanvragen van een Keur-ontheffing voor het plaatsen van beschoeiing in principe niet noodzakelijk.

Daarnaast is echter ook het gebruik van materialen en middelen die schade kunnen veroorzaken aan de water- en oeverkwaliteit en de ecologische toestand, niet toegestaan.

Dit betekent onder meer dat:

  • materialen in, boven of langs het water geen uitloogbare waterverontreinigende lijst-I- en -II-  stoffen mogen bevatten (bijvoorbeeld gewolmaniseeerd hout, gecreosoteerd hout of verzinkte delen (Wvo - Wet verontreiniging oppervlaktewateren).

  • bij gebruik van bouwstoffen in en langs het water (bijvoorbeeld grond, puin of granulaat e.d.) dient te zijn voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit. Dit betekent dat de toegepaste bouwstof gecertificeerd moet zijn en dat de toepassing minimaal 2 werkdagen voorafgaand aan het gebruik wordt gemeld bij de afdeling Handhaving van Waternet.

6.2 Verantwoordelijkheden aanleg en onderhoud oeverbescherming

Keur art. 14 lid 2-f: Het is verboden in primaire, secundaire en tertiaire wateren: beschoeiing aan te brengen, te vervangen, of te hebben zonder dit vooraf te melden bij het hoogheemraadschap.

Het aanbrengen en vervangen van oeverbescherming inclusief beschoeiing is een zaak van de eigenaar of gerechtigde (aanwonende) van de oever. Deze kan dit doen wanneer hij daar behoefte aan heeft om bijvoorbeeld het achterliggende land te beschermen of om vaartuigen tegen af te kunnen meren. Het is wel zaak om dit vooraf bij het hoogheemraadschap te melden en afspraken te maken over het materiaalgebruik, de opbouw en de wijze van constructie. Zeker langs waterkeringen is dit heel belangrijk omdat een verkeerd aangelegde beschoeiing een negatief effect kan hebben op de stabiliteit van de waterkering.

De kosten voor het aanbrengen en het onderhoud van beschoeiing zijn normaal gesproken voor rekening van de oevereigenaar of de gerechtigde van de oever (aanwonende, pachter, huurder).

Langs vaarwegen voor motorvaartuigen in de provincie Utrecht zijn de (technisch) beheerders van de vaarweg volgens de provinciale scheepvaartwegenverordening verantwoordelijk voor (het aanbrengen en) het onderhoud van oeverbeschoeiing ter bescherming tegen afkalving door de scheepvaart, tenzij de beschoeiing of oeverbescherming door een andere overheid is aan­gebracht en wordt onderhouden. Binnen de bebouwde kom is dit in veel gevallen de gemeente.

Gerechtigden van percelen langs wateren zijn verantwoordelijk voor het aanbrengen en het onderhoud van beschoeiing langs de oevers daarvan voorzover zij dit zelf noodzakelijk achten; of wanneer het hoogheemraadschap dit noodzakelijk acht om afkalving van de oever en daarmee belemmering van het stromings- of vaarwegprofiel te voorkomen.

Zij zijn tevens verantwoordelijk voor het onderhoud en de vervanging van oeverbescherming die zij ongeacht voornoemde uitgangspunten op eigen initiatief hebben aangebracht..

Voornoemde uitgangspunten zijn niet van toepassing wanneer de onderhoudsplicht in een schriftelijke (beheers)­overeen­komst of in de legger of op andere wijze is vastgelegd of geregeld.

De partij op wiens kosten de oeverbeschoeiing wordt vervangen is tevens verantwoordelijk voor de afvoer van het bij aanbrengen of vervanging van de beschoeiing vrijkomende materiaal.

Beleidsregel 6‑11 Schade aan beschoeiing

Beschoeiing dient zodanig te worden onderhouden dat deze bestand is tegen de effecten van reguliere onderhoudswerkzaamheden zoals maaien en baggeren in het water.

6.3 Werken in wateren waar AGV géén vaarwegbeheerder is

Keur artikel 14 lid 2-c-d-e: Het is verboden in primaire, secundaire en tertiaire wateren:

c. ligplaats te nemen, te meren of te ankeren, met een (woon)schip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting: op zodanige wijze dat de onbelemmerde doorvaart in de middenstrook, die zich uitstrekt tot 2,5 meter aan weerszijden van de as van de watergang, gehinderd wordt.

d.  Loopplanken aan te brengen met een aaneengesloten breedte van meer dan twee meter en die steunen op meer dan twee palen.

e.  Een werk te maken, te hebben of te wijzigen, tenzij:

  • het werk voldoet aan de afmeting en constructie van de in bijlage 1 genoemde typen en buiten de middenstrook, die zich uitstrekt tot 2,5 meter aan weerszijden van de as van de watergang, ligt, of

  • het werk minder dan 1,2 meter uit de oever steekt en op maximaal 2 palen rust en buiten de middenstrook, die zich uitstrekt tot 2,5 meter aan weerszijden van de as van de watergang, ligt.

Het aanbrengen van (bouw)werken langs oevers en in het water (oeverbescherming, meerpalen, steigers etc.) is in wateren waar AGV geen vaarwegbeheerder is, zonder ontheffing van AGV toegestaan wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

1. het werk wordt niet aangebracht binnen de kern- of beschermingszone van een waterkering (in ieder geval niet dieper graven dan 0,5 meter (Keur art. 9), in een 'groene' oeverzone of in bepaalde in de Keur aangegeven Amsterdamse wateren of delen daarvan (Keur art. 14 lid 5-b-c).

2. het werk wordt niet verder in het water geplaatst dan het huidige werk of de huidige waterkant, tenzij de gerechtigde onomstotelijk kan aantonen dat de waterkant zich minder dan 15 jaar voor het gewenste herstel verder in het water bevond (bij weggeslagen delen van oevers en oude legakkers en dergelijke)(zie §1.2: beleidsregel 1.7);

3.het aanbrengen van het werk leidt niet tot demping van water (Keur art. 14 lid 1-b);

4.

  • a.

    het gaat om een drijvend voorwerp of inrichting dat/die de middenstrook van het water over een breedte van minimaal 5 meter vrij  (Keur art. 14 lid 2-c);

  • b.

    of het werk is niet drijvend, rust op niet meer dan 2 palen in het water, en is niet breder dan 1,2 meter of voldoet aan de afmetingen en opbouw conform de bouwtekening van steiger type A, B of C uit bijlage 1 van de Keur (Keur-art. 14 lid 2-e);

  • c.

    of het gaat om maximaal twee vrijliggende loopplanken van maximaal 2 meter breed die ieder rusten op maximaal 2 palen in het water (Keur-art. 14 lid 2-d); 

5. het werk laat tevens de middenstrook van watergangen over een breedte van minimaal 5 meter geheel vrij (Keur-art. 14 lid 2-e);

6. de gebruikte bouwmaterialen voldoen aan de eisen uit het Bouwstoffenbesluit voor gebruik van bouwmaterialen in water (Wvo: zie §6.1);

7. de gebruikte materialen bevatten geen uitlogende, gevaarlijke of prioritaire stoffen die verontreiniging van water of waterbodem kunnen veroorzaken (bijvoorbeeld gewolmaniseerd of gecreosoteerd hout, zink, koper, steenkoolteer, etc. etc.)(Wvo: zie §6.1)

Wanneer niet aan al deze voorwaarden is voldaan dient een ontheffing op de Keur of de Wvo, of beide, te worden aangevraagd.

Een ontheffing voor werken die niet aan de afmetingsvoorwaarden van Keur-artikel 14 lid 2-c-d-e voldoen zal alleen worden verleend wanneer sprake is van:

  • a.

    een breder of algemeen belang : bijvoorbeeld openbare aanlegplaatsen, of een steiger voor meerdere perceeleigenaren;

  • b.

    bijzondere omstandigheden: bijvoorbeeld toegankelijkheid noodzakelijk met een invalidewagen.

Wanneer het gaat om werken voor breder gebruik of voor een algemeen belang kan, wanneer dat noodzakelijk is voor het functioneren van het werk, in beperkte mate worden afgeweken van voornoemde regels. De (beleids)regels en voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van ontheffingen zijn meer uitgebreid beschreven in de beleidsnota Vaarwater op Orde.

Drijvende watertuinen (floatlands)

Voornoemde regels gelden tevens voor drijvende watertuinen langs oevers en woonschepen.

Tevens dient te zijn voldaan aan de volgende aanvullende voorwaarden.

  • de watertuin moet drijvend zijn en afdoende verbonden zijn aan de oever of het woonschip

  • de watertuin mag niet door palen, ankers of op enigerlei andere wijze verbonden zijn met de ondergrond van het water;

  • de watertuin moet op aanschrijven van AGV direct verwijderd worden wanneer dit noodzakelijk is voor onderhoud van water, oevers of waterkeringen of wanneer deze naar het oordeel van het hoogheemraadschap niet goed onderhouden is (Keur art. 10 lid 7 en 11 lid 8).

Dit laatste is bijvoorbeeld het geval wanneer de drijftuin half of geheel gezonken is dan wel de op de watertuin groeiende planten deels dood of verwelkt zijn.

Wanneer de aanvrager een werk heeft uitgevoerd dat niet voldoet aan de voorwaarden waarbij een ontheffing niet noodzakelijk is, of hem een alsnog aangevraagde ontheffing wordt geweigerd, dan zal handhavend worden opgetreden.

Dit kan onder meer betekenen dat hij gesommeerd wordt om de oor­spronke­lijke toestand te herstellen, of het werk zodanig aan te passen dat het voldoet aan de voorwaarden waarbij geen ontheffing noodzakelijk is.

6.4 Bouwwerken boven en langs het water

Voor bouwwerken op het land die deels aangebracht worden in de vrijwaringszone of boven het water geldt:

Keur artikel 14 lid 4-b: Het is verboden om in, boven of onder primaire wateren en de vrijwaringszones daarvan: werken aan te brengen behoudens werken die middels artikel 14 lid 2 niet verboden zijn.

Bouwwerken dienen in ieder geval voldoende hoog boven het water te zijn aangebracht om het onderliggende water en de oevers goed toegankelijk te houden voor onderhoud en om overmatige beschaduwing te voorkomen. Voor het verkrijgen van een ontheffing op dit verbod gelden in ieder geval de volgende beleidsregels:

Beleidsregel 6-3 Bouwwerken in en/of boven het water

Als basisvoorwaarde voor ontheffing voor bouwwerken die in of boven het water worden aangebracht geldt dat voldoende ruimte moet worden vrijgehouden tussen de onderkant van het bouwwerk en het water (bij het hoogste streefpeil):

  • wanneer het bouwwerk niet verder dan 1,2 meter uit de kant boven het water uitsteekt dient minimaal 1,25 meter te worden vrijgehouden.

  • wanneer het bouwwerk meer dan 1,2 maar niet meer dan 5 meter vanuit de kant boven het water uitsteekt dient minimaal 2 meter te worden vrijgehouden.

  • wanneer het bouwwerk méér dan 5 meter vanuit de kant boven het water uitsteekt dient minimaal 3 meter ruimte te worden vrijgehouden.

Wanneer het bouwwerk de gehele breedte van het water overspant gelden soortgelijke beperkingen als bij duikerbruggen. De overspanning mag in dat geval in de lengterichting van het water niet breder zijn dan 30 meter.

Beleidsregel 6-4 Bouwwerken langs het water

Daar waar het onderhoud van de oever of het water vanaf de kant moet kunnen worden uitgevoerd wordt geen ontheffing verleend voor het plaatsen van bouwwerken in de vrijwaringszone of langs de oever die naar het oordeel van het hoogheemraadschap het onderhoud belemmeren en die niet op eerste aanzegging van het hoogheemraadschap verwijderd kunnen worden.

6.5 Ligplaats nemen in wateren waar AGV géén vaarwegbeheerder is

Voor het ligplaats nemen met schepen, woonschepen en drijvende voorwerpen op wateren waar AGV géén bevoegd gezag vaarwegbeheer is hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd tenzij:

  • het gaat om wateren in Amsterdam die zijn aangewezen in Keur-artikel 14 lid5 sub b en c;

  • er sprake is van een groene oeverzone (Keur art. 14 lid 5-a);

  • er minder dan 0,6 meter ruimte overblijft tussen de onderkant van het (woon)schip en de onderhoudsdiepte van de ligplaats (Keur art. 14 lid 2-c);

  • de middenstrook van een watergang over een breedte van 5 meter gedeeltelijk of geheel wordt afgedekt (Keur art. 14 lid 2-c);

Wanneer niet aan al deze voorwaarden is voldaan dient een ontheffing op de Keur te worden aangevraagd. Een ontheffing voor afmeren zal in dat geval alleen worden verleend bij een breder of algemeen belang of wegens bijzondere omstandigheden (zie §6.3). De (beleids)regels en voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van ontheffingen zijn meer uitgebreid beschreven en onderbouwd in de beleidsnota Vaarwater op Orde.

6.6 Werken en ligplaats nemen in wateren waar AGV vaarwegbeheerder is

Keur-artikel 14 lid 6: Onverminderd het bepaalde in artikel 14, lid 2, sub c, is het verboden om in vaarwegen en vaarwateren, waar het hoogheemraadschap is aangewezen als bevoegd gezag vaarwegbeheer, ligplaats te nemen, af te meren of te ankeren:

a. Met een drijvend voorwerp of drijvende inrichting, niet zijnde een woonschip, met afmetingen groter dan 6 meter bij 1,2 meter.

b. Met meer dan één vaartuig, drijvend voorwerp of drijvende inrichting, niet zijnde een woonschip, voor of langs een oeverperceel of voor of langs woonschip.

Keur-artikel 14 lid 7: Het is verboden om in vaarwegen en vaarwateren, waar het hoogheemraadschap is aangewezen als bevoegd gezag vaarwegbeheer:

a. In afwijking van artikel 14, lid 2, sub e, werken te hebben, te maken of te wijzigen in de op de Keurkaarten Vaarwegen aangegeven rode zones.

b.In afwijking van artikel 14, lid 2, sub e, in niet-rode zones werken te hebben, te maken of te wijzigen die meer dan 2 meter uit de waterkant steken en van andere afmetingen en constructie zijn dan de in bijlage 1 genoemde typen.

c. Onverminderd het bepaalde in artikel 14 lid 2 sub e, meer dan één werk te maken, te hebben, of te wijzigen, per oeverperceel of per woonschip in niet-rode zones.

In wateren waar AGV niet alleen water- maar ook vaarwegbeheerder zijn de regels strenger. Op deze wateren zijn zowel de Keur en Provinciale Scheepvaartwegen­verordeningen als Verkeersbesluiten Vaarwegen van AGV van kracht.

Dit betekent dat nooit mag worden afgemeerd en ook geen werken mogen worden aangebracht in de zogenaamde vaarstrook van vaarwegen of verder dan 6 meter uit de waterkant. Daarnaast mag ook niet worden afgemeerd langs oevers die zijn aangegeven op de aan het Verkeersbesluit Vaarwegen AGV -1 gekoppelde vaarwegkaarten.

Dit zijn grotendeels dezelfde zones die aangegeven zijn op de Keurkaarten Vaarwegen en waar op grond van Keur-artikel 14 lid 7 ook geen werken mogen worden aangebracht zonder ontheffing. Buiten deze zones mogen alleen steigers worden aangebracht die voldoen aan de bouwtekeningen van bijlage 1 in de Keur, of een drijvende steiger van maximaal 6 x 1,2 meter of twee plankieren om een woonboot te bereiken, plus waar gewenst of noodzakelijk maximaal twee (af)meerpalen. Deze werken mogen echter nooit buiten de 2 meterzone vanuit de waterkant worden aangebracht.

Een ontheffing voor werken in de verboden zones en/of voor werken die niet aan deze voorwaarden voldoen zal alleen worden verleend wanneer sprake is van:

  • a.

    een breder of algemeen belang : bijvoorbeeld openbare aanlegplaatsen, of een steiger voor meerdere perceeleigenaren;

  • b.

    bijzondere omstandigheden: bijvoorbeeld toegankelijkheid noodzakelijk met een invalidewagen.

  • c.

    onder voorwaarde dat de ter plekke aanwezig belangen hierdoor niet onevenredig worden geschaad.

De regels voor het verlenen van ontheffingen in vaarwegen zijn meer uitgebreid omschreven in de beleidsnota Vaarwater op Orde.

7 Onderhoud en schouw

De in dit hoofdstuk opgenomen beleidsregels en richtlijnen hebben betrekking op de artikelen 10, 11 en 12 van de Keur, die handelen over onderhoud en de onderhoudsplicht. Daarnaast is de wijze van toekenning van de status primair, secundair en tertiair aan wateren beschreven (§7.1 en §7.2) en zijn de begrippen stromings- en bergingprofiel van wateren uitgelegd (§7.3). Deze functies en begrippen zijn namelijk vooral relevant voor de wijze waarop de onderhoudsplicht dient te worden uitgevoerd en voor de wijze van schouw daarop.

7.1 Aanwijzing primaire wateren

Beleidsregel 7‑12 Aanwijzen primaire wateren

Wateren waaraan het hoogheemraadschap een belangrijke functie toekent in het hoofdaan- en afvoersysteem van de boezem en polders en binnen stedelijk gebied zijn/worden door het hoogheem­raad­schap middels de Keurkaart en/of de legger aangewezen als primaire wateren.

Het hoogheemraad­schap neemt het onderhoud van het stromingsprofiel van de meeste van deze wateren (op diepte houden, vrij houden van planten en vuil verwijderen in landelijk gebied) over van de gerechtigden van de percelen langs het water gedurende de tijd dat de functie primair water van toepassing is. Binnen stedelijk gebied is de reikwijdte van de aanwijzing breder dan in landelijk gebied omdat het hoogheemraadschap hier het beheer van veel wateren heeft overgenomen van gemeenten en stadsdelen.

Beleidsregel 7‑2 Intrekken status primaire water

Wanneer de functie primair water door het hoogheemraadschap middels de legger wordt ingetrokken zijn de gerechtigden van de aan het water grenzende percelen verplicht om het onderhoudswerk van het stromingsprofiel weer over te nemen van het hoogheemraadschap.

7.2 Aanwijzing secundaire en tertiaire wateren

Wateren in landelijk gebied die een functie hebben in de wateraan- en afvoer van meerdere percelen van meer dan één gerechtigde en die niet behoren tot de primaire wateren, worden door het hoogheem­raadschap beschouwd alssecundaire wateren (conform Keur-artikel 1).

Wateren die alleen een functie hebben in de wateraan- en afvoer van en naar percelen waarvan de onderhoudsplichtige zelf gerechtigde is, en die in directe of indirecte verbinding staan met tertiaire, secundaire, of primaire wateren, worden door het hoogheemraad­schap beschouwd alstertiaire wateren (conform Keur-artikel 1).

Onder indirecte verbinding wordt verstaan een verbinding door middel van stuwen, sluizen, en gemalen, tijdelijke dammen en damwanden etc. etc. Wateren die niet expliciet door het hoogheemraadschap zijn aangewezen als primaire of secundaire wateren, maar daar wel in directe of indirecte verbinding mee staan, vallen automatisch onder de categorie tertiaire wateren.

Wateren die niet in directe of indirecte verbinding staan met primaire, secundaire of tertiaire wateren worden door het hoogheemraadschap beschouwd alsgeïsoleerde wateren. Op deze wateren is de Keur niet van toepassing, tenzij hieraan de functie bergingsvoorziening voor water of regenwater is toegekend (conform Keur-artikel 1).

Beleidsregel 7-3

De definitieve aanwijzing van secundaire wateren vindt plaats in de legger. Op de leggerkaarten zal ook de ligging van secundaire en de meeste tertiaire wateren worden aangegeven. Tussen­tijdse wijzigingen van de status kunnen plaats vinden in water(gebieds)plannen, ontheffingen of middels een besluit van het Dagelijks Bestuur van AGV.

De definities van secundaire en tertiaire wateren van artikel 1 van de Keur zijn bepalend voor de status van wateren totdat de status van een water in de legger, een watersysteemplan, een ontheffing of een besluit van het Dagelijks Bestuur is vastgelegd.

Herziening van de legger vindt normaal gesproken pas plaats nadat er voor het betreffende gebied een (nieuw) watersysteemplan of (her)inrichtingsplan is vastgesteld. Tenzij AGV kiest voor periodieke herziening (bijvoorbeeld eens in de 5 jaar) van de legger voor het gehele beheergebied. In de tussentijd is in dat geval hetgeen hierover in een water(gebieds)plan, ontheffing of op andere wijze is vastgelegd bepalend voor de status van een water.

7.3 Bergings- en stromingsprofiel

De breedte van wateren met de functie wateraan- en -afvoer, doorgaans watergangen, wordt bepaald door de combinatie van het bergingsprofiel - de benodigde waterberging om grote peilfluctuaties in de polder te voorkomen;  en het stromingsprofiel - het benodigde profiel om water goed af te kunnen voeren naar het gemaal. In figuur 2 zijn deze profielen weergegeven.

(zie bijlage figuren BIGO.pdf voor Figuur 2 Bergings- en stromingsprofiel)

Het profiel van het merendeel van de wateren en met name watergangen, wordt bepaald door de benodigde berging, het bergingsprofiel, en de ruimte die nodig is voor de ter plekke vereiste snelheid van wateraan- en afvoer om zo voldoende doorstroming te garanderen, het zogenaamde stromingsprofiel.

Het Bergingsprofiel: is gedefinieerd als het profiel tussen de insteek van beide oevers (kanten) van een water dat bedoeld is voor de berging van water of regenwater, voorzover gelegen boven het laagste streefpeil.

De gewenste afmetingen van het stromingsprofiel hangen onder meer samen met de hoeveelheid aan- en af te voeren water per tijdseenheid. Voor tertiaire wateren is geen stromingsprofiel gedefinieerd. Voor tertiaire wateren buiten natuurgebieden is in de Keur wel een minimale diepte gedefinieerd (zie §7.5). Voor deze wateren geldt dat het afgestorven plantenmateriaal zich niet mag ophopen tot boven de minimale diepte.

Verder is het aan de gerechtigde van tertiaire wateren om te bepalen in hoeverre hij de wateren vrij wil houden van begroeiing.

Begroeiing mag echter nooit leiden tot aangroei van bagger en afgestorven plantenmateriaal tot boven het streefpeil, zogenaamde “verlanding”. Dit staat namelijk effectief gezien gelijk aan demping waarmee berging in het gebied verloren gaat.

7.4 Schonen en najaarschouw

Beleidsregel 7-4 Schonen stromingsprofiel

Het stromingsprofiel van primaire en secundaire wateren dient zodanig te zijn geschoond dat niet meer dan 10 % van het bodemoppervlak met water- en oeverplanten begroeid is. De oevervegetatie boven de waterlijn moet zoveel mogelijk worden ontzien.

In het Cultuur Technisch Vademecum is opgenomen dat een begroeiings­oppervlak van maximaal 10% van het bodemoppervlak geen merkbare invloed heeft op de doorstromings­eigenschappen van een watergang.

Beleidsregel 7-5 Frequentie van schonen

Het schonen dient voor de najaarschouw te worden uitgevoerd. Om onnodige schade aan water(gebonden)planten en -dieren te voorkomen dient in de regel niet vaker dan één keer per jaar te worden geschoond.

Normaal gesproken wordt het schonen jaarlijks door het hoogheemraadschap in het najaar gecontroleerd. Soms is er sprake van zeer sterke plantengroei. Daarbij kan het noodzakelijk zijn om het water twee keer per jaar of vaker te 'schonen' om de aan- en afvoerfunctie van het water te kunnen handhaven. Dat kan betekenen dat hierop ook een extra schouw plaats vindt.

Beleidsregel 7-6 Schonen bergingsprofiel

In het bergingsprofiel is, voorzover dit is gelegen buiten het stromingsprofiel, begroeiing toelaatbaar. Begroeiing in het bergingsprofiel mag echter niet ontaarden in aangroei van bagger en afgestorven plantenmateriaal tot boven het laagste streefpeil.

In het stromingsprofiel is geen begroeiing toegestaan die de wateraan- en -afvoer belemmert. In de buiten het stromingsprofiel gelegen delen van het bergingsprofiel is begroeiing wel toegestaan omdat dit het bergend vermogen nauwelijks aantast.

Beleidsregel 7-7 Schonen secundaire wateren

Secundaire wateren die 2 meter of smaller zijn dienen over de gehele breedte onder de waterlijn schoon te worden gehouden van water- en oeverplanten (behoudens 10%).

Secundaire wateren die breder zijn dan 2 meter dienen over een breedte van minimaal 2 meter schoon te worden gehouden van water- en oeverplanten (behoudens 10%).

Tertiaire wateren met een breedte van minder dan 5 meter gemeten van insteek tot insteek vallen vooralsnog ook onder de najaarsschouw.

Onderzoek in de loop van 2006 moet uitwijzen in hoeverre schouw op deze wateren noodzakelijk is en wat de onderhoudseisen daarbij zijn.

Het vrijhouden van het water over een breedte van 2 meter blijkt uit berekeningen normaal gesproken genoeg te zijn om voldoende doorstroming te garanderen. Dit betekent dat het profiel van secundaire wateren van minder dan 2 meter breed over (vrijwel) de gehele breedte vrij gehouden moet worden van begroeiing.

Dit betekent niet dat alle oeverbegroeiing boven de waterlijn ook verwijderd moet worden. Deze dient, in ieder geval langs één kant, bij voorkeur te blijven staan. Ook mogen hier en daar in het water plukjes vegetatie blijven staan (maximaal 10%).

Voor de natte natuurwaarden en de ecologie van de sloot is het namelijk belangrijk hier en daar plukken oevervegetatie te laten staan als schuil, paai, broed en leefgebied voor insecten, vogels, vissen en andere waterdieren. Het heeft daarom de voorkeur om in voldoende brede wateren om het jaar vanaf één kant te schonen zodat de in het water en langs de oever levende dieren en vogels nog voldoende leefgebied aan de andere kant overhouden. In wateren breder dan 4 meter kan ook alleen de middenstrook geschoond worden, bijvoorbeeld met een maaiboot.

Drijfbladplanten mogen blijven staan wanneer deze volgens AGV geen belemmering opleveren voor de doorstroming. Kroos wordt niet tot de drijfblad­planten gerekend en dient vanwege de nadelige effecten op de ecologische toestand zoveel mogelijk te worden verwijderd.

Keur-artikel 10 lid 1: De onderhoudsplichtigen dienen het onderhoud zodanig uit te voeren dat de ecologische toestand van het water en de oevers zo min mogelijk wordt geschaad.

Om de ecologische toestand van het water en de oevers zo min mogelijk te schaden dient het onderhoud zo "natuurvriendelijk" mogelijk te worden uitgevoerd. Uitgebreide richtlijnen voor natuurvriendelijk onderhoud zijn opgenomen in de AGV-beleidsnota Richtlijnen Natuurvriendelijk Onderhoud. De navolgende beleidsregel is kaderstellend voor alle onderhoudsplichtigen.

Beleidsregel 7-8 Wijze van schonen

Het onderhoud van het bergings- en stromingsprofiel middels schonen dient conform Keur-artikel 10 lid 1 op een natuurvriendelijke wijze plaats te vinden. Dit betekent:

  • frequentie van schonen niet hoger dan strikt noodzakelijk voor de wateraan- en afvoerfunctie;

  • vegetatie in het bergingsprofiel (buiten het stromingsprofiel) en op de oever boven de waterlijn ongemoeid laten;

  • bij voorkeur geen maaisel (of bagger) op het schuine talud afzetten en in ieder geval niet tot 0,75 meter uit de waterkant;

  • bij het maaien of schonen géén bagger van de waterbodem meescheppen;

  • kroos en drijvende algenlagen (flab) vanwege de nadelige effecten op de ecologische toestand zoveel mogelijk verwijderen.

7.5 Baggeren en schouw op onderhoudsdiepte

Keur artikel 10 - lid 3, 4 en 5:

3. De onderhoudsplichtigen voor het op diepte houden van secundaire en tertiaire wateren dienen het onderwaterprofiel op de volgende afmetingen te houden:

a.  secundaire wateren en tertiaire wateren buiten natuurgebieden met een breedte op de waterlijn van minder dan 2,5 meter te alle tijden op een minimale diepte van 1/5 van de breedte op de waterlijn;

b. secundaire wateren met een breedte op de waterlijn van 2,5 tot 5 meter:

- te alle tijden op een minimale diepte van 1/5 van de breedte op de waterlijn;

-  na aankondiging door het Dagelijks Bestuur van een schouw op onderhoudsdiepte op een minimale onderhoudsdiepte van 1/4 van de breedte op de waterlijn;

c. secundaire wateren met een breedte op de waterlijn van 5 meter of meer:

- te alle tijden op een minimale diepte van 1 meter;

-  na aankondiging door het Dagelijks Bestuur van een schouw op onderhoudsdiepte op een minimale onderhoudsdiepte van 1,25 meter;

d. tertiaire wateren buiten natuurgebieden met een breedte op de waterlijn van 2,5 tot 10 meter te alle tijden op een minimale diepte van 0,5 meter;

4. Voor de profielen van de in lid 3 genoemde wateren geldt als uitgangspunten een onderwatertalud van 1 : 1,5 en een daarvan afhankelijke bodembreedte van het diepste deel van het profiel.

5. Lid 3 is niet van toepassing wanneer andere afmetingen zijn vastgesteld middels de overgangsbepalingen van artikel 32 of in de legger; dan wel in een ontheffing van, of een beheerovereenkomst met, het hoogheemraad­schap.

Beleidsregel 7-9 Schouw op onderhoudsdiepte voor secundaire en tertiaire wateren

De onderhoudsplichtigen dienen het profiel van secundaire en tertiaire wateren vóór de najaarschouw in het jaar dat op door het hoogheemraad­schap geschikt geachte wijze minimaal 1 jaar van te voren is aangekondigd, te herstellen tot op de in de Keur (artikel 10 lid 3) vastgelegde minimale onderhoudsafmetingen; tenzij in een legger, beheerovereenkomst of ontheffing afwijkende onderhoudsafmetingen zijn vastgelegd (artikel 10 lid 4).

AGV zal middels publicatie in streekbladen aangeven voor welke polders en wanneer aan deze plicht dient te zijn voldaan, ofwel wanneer (tevens) op onderhoudsdiepte wordt geschouwd. Dit laat onverlet dat zowel secundaire als tertiaire wateren tijdens de reguliere jaarlijkse schouw op minimale (maar niet op onderhouds)diepte kunnen worden geschouwd.

De diepteschouw is niet relevant voor alle polders of voor alle wateren. Nut en noodzaak van een separate 'diepte'-schouw zal per bemalingseenheid, of delen daarvan, nader worden onderzocht. Voor polders met veel smalle en ondiepe watergangen, met name de polders met een ondergrond van loopzand of slap veen, is een separate diepteschouw in ieder geval niet zinvol. In polders met loopzand- en 'slap' veen is het namelijk niet mogelijk om wateren 'diep' uit te baggeren. Daarom is het noodzakelijk om in deze gebieden het profiel vaker te baggeren dan bijvoorbeeld in klei­polders. Bij wateren van 2,5 meter breed en smaller wijken minimale en onderhoudsdiepte nauwelijks van elkaar af omdat het profiel van de oevers geen grotere dieptes toelaat. In dat geval heeft het in de meeste gevallen de voorkeur om bijvoorbeeld te baggeren met de baggerspuit of is het noodzakelijk om het schonen en baggeren met elkaar te combineren.

De onderhoudsdiepte kan dan gelijkgesteld worden aan de minimale diepte en deze dient dan gerealiseerd te zijn vóór de najaarschouw (B).

Ook kunnen andere afwijkende afspraken gemaakt worden per polder, met bijvoorbeeld Agrarische Natuurverenigingen, over de frequentie van het baggeronderhoud en de onderhoudsdiepte, met name bij gebruik van de baggerspuit.

De baggerfrequentie is ook afhankelijk van de aangroeisnelheid van bagger of de verlandingssnelheid ter plekke. Baggeraangroei tot boven de minimale diepte is niet toegestaan. Bij minder brede en ondiepe wateren is normaal gesproken vaker onderhoud noodzakelijk dan bij bredere, diepere wateren.

Afhankelijk van het bodemtype en de baggeraangroeisnelheid ter plaatse zal de schouw op onderhoudsdiepte naar verwachting eens in de 5 tot 10 jaar worden uitgevoerd.

De schouw op onderhoudsdiepte wordt uitgevoerd in combinatie met de jaarlijkse najaarsschouw op maaien en schonen, een inspectie van de onderhoudstoestand van de oevers en een 'schouw' op andere relevante waterhuishoudkundige aspecten. Dit laat onverlet dat ook op andere momenten door AGV kan worden geschouwd op baggeraangroei tot boven de minimaal vereiste diepte. Bijvoorbeeld tijdens de jaarlijkse najaarsschouw.

Beleidsregel 7-10 Baggeren bij overschrijding minimale diepte

Het baggeren van wateren tot op de onderhoudsdiepte is hoe dan ook verplicht wanneer de minimale diepte van het water is overschreden.

Wanneer er meerdere onderhoudsplichtigen zijn voor één water (bijvoorbeeld ieder één zijde van lijnvormige wateren), dan dienen deze onderhoudsplichtigen samen af te spreken wanneer en op welke wijze zij het water op de vereiste diepte zullen (laten) brengen. Indien hier onenigheid over ontstaat dienen zij zich te wenden tot de civiele rechter.

7.6 Geen of beperkte onderhoudsplicht

Beleidsregel 7-11 Onderhoud tertiaire wateren in natuurgebieden

Voor tertiaire wateren in natuurgebieden die breder zijn dan 5 meter van insteek tot insteek geldt geen reguliere onderhouds­plicht. Deze wateren mogen echter niet verlanden omdat dit effectief gezien leidt tot demping.

Voor tertiaire wateren in natuurgebieden geldt geen minimale diepte of onderhoudsdiepte. Verlanding is echter niet toegestaan. Dit betekent dat in principe uiterlijk op het moment dat de hoeveelheid bagger en plantenmateriaal is aangegroeid tot op het niveau van het laagste ter plekke vastgestelde streefpeil het water weer op de door de beheerder gewenste diepte moet worden gebracht. Onder de navolgende voorwaarden is verlanding wel toegestaan.

Beleidsregel 7-12 Toestaan verlanding

Verlanding van tertiaire wateren in natuurgebieden en andere gebieden die op een natuurvriendelijke wijze worden onderhouden is toegestaan wanneer de verlanding gelijke tred houdt met het uitgraven van andere verlande delen. De natuur- of terreinbeheerder dient bij te houden welke delen van het gebied hij laat verlanden en wanneer hij dezelfde of andere gebieden te zijner tijd weer open graaft ter compensatie.

De natuur- of terreinbeheerder dient een onderhoudsplan op te stellen voor een periode van minimaal 10 jaar en rapporteert na 10 jaar over de resultaten en eventuele wijzigingen in het onderhoudsplan voor de daarop volgende periode van 10 jaar.

Het hoogheemraadschap stelt in gebieden met de functie natuur of waar natuurontwikkeling plaats vindt minder strenge eisen aan verlanding dan in landbouw- of stedelijk gebied. Verlanding is tot op zekere hoogte toegestaan zonder (directe) oppervlaktecompensatie als door middel van het onderhoudsplan aangetoond wordt dat de totale berging in het gebied in de loop der tijd (schouw eens in de 10 jaar) niet structureel af zal nemen. In het onderhouds­plan dient daartoe aangegeven te zijn welke gebieden (oppervlak) in de loop der tijd (gedeeltelijk) zullen verlanden en welke gebieden (oppervlak) de (natuur)terrein­beheerder op de in het onderhoudsplan aangegeven tijd ter compensatie zal afgraven of opengraven.

Beleidsregel 7-13 Geen onderhoudsplicht

Voor geïsoleerde wateren, dit zijn wateren die naar het oordeel van het hoogheemraadschap niet in directe of indirecte verbinding staan met primaire, secundaire of tertiaire wateren, geldt géén onderhoudsplicht op basis van de Keur. Het betreffende water mag ook zonder compensatie worden gedempt.

De Keur-artikelen voor onderhoud en demping gelden niet voor geïsoleerde wateren. Geïsoleerd betekent dat de wateren niet via andere wateren, duikers, pijpleidingen, dan wel vrij overloopbare stuwen of dammen, of anderszins in verbinding (kunnen) staan met primaire, secundaire of tertiaire wateren.

Het gaat onder meer om tuinvijvers van bewoners, geïsoleerde stadsvijvers en geïsoleerde vijvers in parken en plantsoenen, alsmede geïsoleerde opvangvijvers en bakken voor regenwater bij kassencomplexen. Voor deze wateren geldt geen onderhoudsplicht conform artikel 10 van de Keur en demping ervan (artikel 14 lid 1-b) is toegestaan zonder compensatie.

In geval van twijfel is het oordeel van het hoogheemraadschap bepalend.

Wanneer de betreffende wateren in een legger zijn aangewezen als water of gronden met de functie water- of regenwaterberging gelden de Keur-geboden en verboden voor water- respectievelijk regenwaterbergingsvoorzieningen.

Beleidsregel 7-14 Afvoer van water beschouwd als lozing

De incidentele afvoer van (overtollig) water uit geïsoleerde wateren of bassins naar primaire, secundaire of tertiaire wateren wordt door het hoogheemraadschap beschouwd als lozing.

Wanneer water uit overige ofwel geïsoleerde wateren incidenteel wordt afgevoerd, ofwel geloosd, op primaire, secundaire of tertiaire wateren kan een melding of vergunning op grond van de Keur en/of de Wet verontreiniging oppervlaktewateren noodzakelijk zijn.

7.7 Ontvangstplicht

Beleidsregel 7-15 Afzet onderhoudsmateriaal

Gerechtigden van oeverzones buiten de bebouwde kom zijn verplicht deze zodanig vrij te houden dat voldoende ruimte beschikbaar is voor de afzet van maaisel en baggermateriaal.

Beleidsregel 7-16 Ontvangstplicht buiten stedelijk gebied

Indien een gerechtigde van een perceel langs wateren buiten en langs de rand van stedelijk gebied, waar het hoogheemraad­schap het onderhoud uitvoert of uit laat voeren, geen bagger of maaisel op de kant wil ontvangen, dan dient deze gerechtigde tijdig op eigen kosten een andere bergingslocatie voor bagger of maaisel te verzorgen binnen een afstand van 1 kilometer langs het/dezelfde water(gang).

Indien een alternatieve bergingslocatie niet tijdig beschikbaar is gesteld zal het hoogheemraad­schap genoodzaakt zijn om de/het bij onderhoud vrijkomende bagger en maaisel bij de betreffende onderhoudsplichtige op de kant te (laten) zetten.

Gerechtigden kunnen de ontvangstplicht afkopen door andere gerechtigden van oeverzones die langs dezelfde hoofdwatergang of hetzelfde boezemwater gelegen zijn, afdoende financieel te compenseren voor het afzetten van het betreffende materiaal op hun land. Ontvangstplichtigen dienen dit zelf te regelen.

Ook een gemeente kan ten behoeve van zijn bewoners één of meerdere plaatsen langs de oever, of een depot, aanwijzen waar AGV maaisel of bagger kan afzetten. De gemeente is dan wel zelf verantwoordelijk voor de afvoer of verspreiding van dit materiaal.

Beleidsregel 7-17 Ontvangstplicht binnen stedelijk gebied

Binnen stedelijk gebied is de gemeente en in Amsterdam het stadsdeel ontvangstplichtig voor bagger en maaisel uit wateren waar het hoogheemraadschap het onderhoud uitvoert.

Indien de bagger of het maaisel niet op de kant kan worden gezet, dan dient de gemeente of het stadsdeel een bergingslocatie voor bagger of maaisel te verzorgen op een afstand van maximaal 5 kilometer van de baggerlocatie.

In stedelijk gebied is niet altijd voldoende ruimte op de kant aanwezig voor de opvang van bagger en maaisel, of is het afzetten daarvan op de kant ongewenst. Ook het afzetten van bagger en maaisel in de achtertuinen van aanwonenden in stedelijk gebied is doorgaans ongewenst. Het hoogheemraadschap zal daarom overleggen met gemeente of stadsdeel waar zij bagger en maaisel wel en niet afgezet wenst te hebben en het restant afvoeren naar een door de gemeente of het stadsdeel in te richten bagger- of maaiseldepot.

Bergingslocaties mogen ook buiten het stedelijk gebied of in een andere gemeente of stadsdeel zijn gelokaliseerd . Als de afstand daardoor groter wordt dan 5 km zijn de meerkosten van transport voor rekening van de gemeente of het stadsdeel. In voorkomende gevallen kan AGV delen in de kosten van inrichting van een depot wanneer dit ook gebruikt kan worden voor de afzet van AGV-bagger uit primaire wateren in (uit) het landelijk gebied.

7.8 Baggeren buiten het onderhoudsprofiel

In figuur 3 zijn de begrippen minimale waterdiepte, bagger- c.q. onderhoudsdiepte en gemiddelde onderhoudstoestand aangegeven. Wanneer een initiatiefnemer in primaire wateren of binnen de beschermingszone van een waterkering wil baggeren of graven tot een diepte onder het oorspronkelijke aanlegprofiel (vaste bodem) of het onderhoudsprofiel dan dient hij daartoe een ontheffing aan te vragen bij AGV op grond van Keur-artikel 14  (wateren) en/of artikel 9 (waterkeringen).

(zie bijlage figuren BIGO.pdf voor Figuur 3 Begrippen minimale diepte en onderhoudsdiepte en baggercyclus)

Het onderhoudsprofiel van de ligplaats kan zijn vastgelegd in de legger, middels de over­gangs­bepalingen van artikel 31 van de Keur, of in een ontheffing of beheer­overeenkomst. Indien het profiel nergens is vastgelegd is het oorspronkelijke aanlegprofiel (vaste bodem) de referentie.

Als AGV ontheffing verleent is de initiatiefnemer zelf verantwoordelijk voor de financiering van het baggeren buiten het onderhoudsprofiel, inclusief de meerkosten wanneer het klasse 3 of 4 specie betreft.

Dit geldt bijvoorbeeld wanneer bij de vervanging van een woonschip een grotere diepte (steiler talud) dan het vaarwegprofiel gewenst is. Er zal geen ontheffing voor (verder) uitdiepen/baggeren worden gegeven wanneer hierdoor de stabiliteit van de oever of een langs de oever gelegen waterkering in gevaar komt. Tenzij de aanvrager op eigen kosten oeverbescherming aanbrengt die afdoende is om de stabiliteit van de oever en de eventueel daarnaast gelegen waterkering afdoende te beschermen.

Beleidsregel 7-18

Wanneer de initiatiefnemer ontheffing krijgt voor baggeren of graven buiten het oorspronkelijke of leggerprofiel, dan dient deze zelf de eventuele meerkosten voor transport en verwerking van de afgegraven grond voor zijn rekening te nemen. Ook wanneer het verontreinigde bagger of grond van klasse 3 of 4 betreft. Ook de kosten van de eventueel daartoe noodzakelijke beschoeiing zijn voor rekening van de initiatiefnemer.

Deze en eventuele andere voorwaarden voor ontheffingverlening, zoals toekomstige onderhoudsverantwoordelijkheden worden in principe opgenomen in de ontheffing.

7.9 Verwijdering botulisme-slachtoffers

Onderhoudsplichtigen voor het vrijhouden van vuil moeten ook dode vissen en watervogels die gestorven zijn door botulisme uit het water verwijderen, tenzij sprake is van een massale sterfte die door een calamiteitenorganisatie moet worden opgepakt. Botulismebestrijding kent de stappen melding, eventueel (opdracht tot) onderzoek, verwijderen uit het water, eventueel tijdelijke opslag en aanbieden aan een destructiebedrijf. Voor stedelijk gebied laat AGV het meldpunt voor botulisme bij gemeenten. Meldingen buiten stedelijk gebied worden door AGV opgepakt. Als gemeente of waterschap de meldinglocatie als verdacht beoordeeld en onderzoek nodig acht, laat AGV het onderzoek uitvoeren, zowel voor locaties binnen als buiten stedelijk gebied. AGV volgt hierbij de provinciale richtlijnen en onderhoudt nauw contact met de gemeente/GGD. In Amsterdam wordt de botulismebestrijding, alsmede het verwijderen van andere kadavers uit wateren in de stad, uitgevoerd door Waternet in opdracht van de centrale stad.

8 Aanleg verharding

Hoofdstuk 8 handelt over de benodigde ruimtereserveringen voor de berging van (regen)water bij de aanleg van verharding. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de aanleg of uitbreiding van bebouwing, wegen en kassen. Hiervoor geldt een Keur-verbod waarop onder voorwaarden van afdoende compensatie ontheffing kan worden verleend. §8.1 handelt over de redenen voor dit verbod en de eis van compensatie. §8.2 handelt over de vereiste maatregelen ter compensatie afhankelijk van het soort ingreep en de omstandigheden. 

In §8.3 zijn de compensatie en andere eisen als gevolg van de inrichting van nieuwe rioolstelsels en de aanleg van halfopen verharding en vegetatiedaken behandeld.

§8.4 tenslotte handelt over de compensatie-eisen voor de aanleg van beperkte bebouwing en andere vormen van verharding in landelijk gebied.

De specifieke compensatie-eisen bij de toename van verharding bij de inrichting van nieuw stedelijk gebied ofwel de uitbreiding van stedelijk gebied in landelijk gebied zijn behandeld in hoofdstuk 10.

8.1 Gevolgen toename verharding

Keur-artikel 16: Het is verboden:

a. In stedelijk en glastuinbouwgebied meer dan 1000 vierkante meter verhard oppervlak aan te brengen.

b. In overig gebied meer dan 5000 vierkante meter verhard oppervlak aan te brengen.

In de Keur is een verbod gesteld op het aanbrengen van verhard oppervlak. In verhard gebied vindt namelijk nauwelijks of geen infiltratie van regenwater in de bodem plaats. Vrijwel al het water stroomt direct af naar het oppervlaktewatersysteem en/of naar het rioolstelsel. Dat betekent bij een flinke regenbui dat het oppervlaktewatersysteem een grote afvoerpiek moet opvangen. Bij de nieuwbouw van stedelijk gebied, de verdichting van bestaand gebied, de aanleg van kassen of de aanleg van wegen is sprake van het verharden van gebieden waar voordien water in de bodem kon infiltreren. De toename van verhard gebied betekent een geringere berging in de bodem en een toename van de belasting van het watersysteem bij regenbuien.

De begrenzing van gebieden die door het hoogheemraadschap worden beschouwd als stedelijk of kassengebied zijn aangegeven op de Keurkaarten. Onder stedelijk gebied worden zowel woongebieden als bedrijventerreinen verstaan. De begrenzing van glastuinbouwgebieden is eveneens op de Keurkaarten aangegeven.

Op dit verbod zal alleen ontheffing worden verleend wanneer de toename in verharding afdoende wordt gecompenseerd door vergroting van het bergend (water)oppervlak. Daarmee wordt bedoeld dat het watersysteem na de realisering van de verharding in ieder geval niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Met andere woorden: de toegestane maximale peilstijging in het systeem vóór realisering van de verharding mag ook na de realisering van de verharding niet worden overschreden.

De maximale toegestane peilstijging is niet voor ieder gebied eenduidig vastgelegd of bekend, en afhankelijk van een groot aantal factoren. Zo spelen onder meer de huidige dimensionering van het watersysteem en de maximale gemaalcapaciteit een rol.

De eventuele in de huidige situatie niet gebruikte reserve in bestaande gemaalcapaciteit mag echter niet worden "gebruikt" ter compensatie van de aanleg van verhard oppervlak (géén afwenteling). Uitgangspunt blijft dat de toename van verharding niet mag leiden tot een toename van de hoeveelheid uit te malen water uit de betreffende bemalingseenheid ten opzichte van de uitgangssituatie.

De initiatiefnemer kan AGV desgewenst, tegen betaling, de maximaal toelaatbare peilstijging laten berekenen en op basis daarvan en rekening houdend met het bergend vermogen van het bestaande of het aan te leggen rioleringssysteem, de oppervlakte van het benodigd compenserend bergend oppervlak vaststellen (zie Beleidsregel 8-18). In de praktijk kan de omvang van het benodigd compenserend oppervlak open water variëren tussen 4% en 12 % van het nieuw verhard oppervlak.

Naast de extra berging als gevolg van een hoge neerslagintensiteit dient het oppervlaktewater­systeem ook te voorzien in seizoensberging. Problemen mogen niet worden afgewenteld op de omgeving. Dat betekent onder meer dat regenwater niet zo snel mogelijk mag worden afgevoerd, maar dat eerst de mogelijkheden voor vasthouden en bergen in de bodem en in open water moeten worden benut. Bij langdurige droge perioden hoeft dan minder snel water uit de omgeving in te worden gelaten. De omvang van de seizoensberging hangt samen met de maximaal toelaatbare peilfluctuatie in samenhang met bestaande kunstwerken, overstorten etc.

8.2 Rekenmethodiek

Om ontheffing te verkrijgen op artikel 17 van de Keur is het verplicht om afdoende compenserende maatregelen te nemen bij uitbreiding van verhard oppervlak. Maatregelen dienen gericht te zijn op het creëren van voldoende bergend vermogen en afvoercapaciteit van het watersysteem. Concreet betekent dit:

Beleidsregel 8‑13

Bij de aanleg van 1000 vierkante meter of meer verhard oppervlak in stedelijk of glastuinbouwgebied of meer dan 5000 vierkante meter in overig gebied, dient binnen het betreffende peilgebied een gebied ter grootte van tenminste 10% van de toename in verhard oppervlak ingericht te worden voor extra waterberging.

Indien sprake is van een functie- of bestemmings(plan)wijziging van het her in te richten gebied dient minimaal 10% van de oppervlakte van het totale plangebied ingericht te worden voor extra waterberging.

Met deze beleidsregel vereist AGV voor gebieden waarvan de functie of  de bestemming (stedelijk, agrarisch, glastuinbouw) niet verander, dat de toename in verharding wordt gecompenseerd door aanleg van open water met een omvang van minimaal een tiende deel van de verharding. Dat wil zeggen dat er voor iedere tien vierkante meter verharding van voorheen onverhard gebied elders in hetzelfde peilgebied minimaal één vierkante meter open water moet worden gecreëerd.

Als het gaat om gebieden waarvan de functie of bestemming wel verandert, bijvoorbeeld van agrarisch naar stedelijk gebied (inclusief bedrijventerreinen) of van grasland of akkerbouwgebied naar glastuinbouwgebied dan is de eis dat 10% van het oppervlak van het gehele (her) in te richten gebied wordt gereserveerd voor extra waterberging.

Beleidsregel 8‑14

De initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het realiseren van het (extra) waterbergend oppervlak tegelijkertijd met de aanleg van de betreffende verharding.

Beleidsregel 8‑15

De dimensionering van het nieuw te creëren oppervlaktewater dient te voldoen aan door het hoogheemraadschap in de ontheffing aan te geven voorwaarden.

De aan te geven voorwaarden zullen door AGV afhankelijk van de lokale situatie worden vastgesteld. Van belang voor de dimensionering is in ieder geval de functie in het watersysteem met betrekking tot waterberging en wateraan- en -afvoer. Hierbij dienen de uitgangspunten voor profielen van wateren van §5.1 te worden aangehouden

Bij de herinrichting van wateren (dus ook bij nieuw te graven wateren) dienen waar mogelijk en gewenst natuurvriendelijke oevers met een ondiepe of flauw aflopende oeverzone te worden aangelegd.

Beleidsregel 8‑16

Het nieuw te creëren oppervlaktewater dient in open verbinding te staan met de rest van het watersysteem.

Om bij te kunnen dragen aan de berging in het watersysteem ter plaatse is het van belang dat nieuw te graven water in open verbinding staat met dat watersysteem. Het graven van een geïsoleerde vijver in een nieuwbouwwijk wordt dus niet beschouwd als compensatie van de toename van het verhard oppervlak.

De voorgaande regels gelden niet in de hoger gelegen gebieden van het Gooi. Deze zijn op de Keurkaart van de regio Gooi & Vecht aangegeven als ‘hogere gronden’. Daar is het creëren van permanente wateren niet altijd duurzaam, omdat regenwater hier infiltreert in de bodem en niet via open wateren afstroomt naar lager gelegen polders. Het geïnfiltreerde regen­water komt uiteindelijk, na verloop van meerdere decennia, als kwelwater naar boven in de Vechtstreek.

Beleidsregel 8‑17

In hooggelegen infiltratiegebied geldt geen verplichting tot de aanleg van open water als compensatie voor toename van verharding. In plaats daarvan dient de initiatiefnemer voldoende tijdelijk bergend oppervlak te creëren en daarnaast voorzieningen waarmee schoon regenwater in de ondergrond kan infiltreren.

In infiltratiegebieden met een zandige ondergrond is, onder meer door grondwater­onttrekking en verharding, de grondwaterspiegel in het verleden verlaagd. De nadelige effecten van de aanleg van nog meer verhard oppervlak dienen te worden tegengegaan door het treffen van maatregelen waardoor schoon regenwater in de bodem kan infiltreren. Over de wijze waarop de voorzieningen worden getroffen dient vooraf met AGV en de betreffende grondwaterbeheerder overeenstemming te zijn bereikt.

Beleidsregel 8‑18

Indien de initiatiefnemer meent dat met minder bergend oppervlak dan 10% van nieuw aan te leggen verhard oppervlak kan worden volstaan kan de initiatiefnemer AGV tegen betaling van de onderzoekskosten vragen het benodigd bergend oppervlak te berekenen.

In beginsel zijn omstandigheden denkbaar waarin kan worden volstaan met minder berging dan een tiende deel van nieuw aan te leggen verhard oppervlak. Indien de initiatiefnemer meent met zulke omstandigheden te maken te hebben kan hij AGV verzoeken het werkelijk benodigde bergend oppervlak te berekenen. AGV berekent in dat geval het bergend oppervlak ter compensatie van de verharding op grond van de maximaal toelaatbare peilstijging en houdt daarbij rekening met de bergingscapaciteit van het rioolstelsel ter plaatse.

Het mag in ieder geval niet zo zijn dat de toename van verharding leidt tot een toename van de waterafvoer uit het bemalingsgebied waar het stedelijk gebied in gelegen is (zie ook Beleidsregel 9-22).

Beleidsregel 8‑19

Indien de initiatiefnemer op voor AGV aanvaardbare wijze laaggelegen land bestemt voor waterberging bij hevige regenval mag hij de hiermee gecreëerde extra bergingscapaciteit in mindering brengen op het te creëren oppervlak open water.

Laaggelegen gronden nabij het oppervlaktewatersysteem kunnen bijdragen aan de bergingscapaciteit, zodat de afvoerpiek na een flinke regenbui aanmerkelijk wordt verminderd. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld speelveldjes of groenstroken, waarvoor periodieke overstroming niet bezwaarlijk is. De hoogte van de drempel dient ten hoogste op hetzelfde niveau te liggen als het maximaal aanvaardbare waterpeil in het betreffende peil­gebied. Voorwaarde is dat AGV van mening is dat het laaggelegen land wezenlijk bijdraagt aan de berging.

Beleidsregel 8‑20

De aanleg van open of halfgesloten verhardingen, vegetatiedaken en dergelijke leidt in principe niet tot vermindering van het oppervlak open water dat nodig is voor compensatie. Dit tenzij de initiatiefnemer kan aantonen dat de voorgestelde ingrepen voldoende effectief en duurzaam zijn, en dat deze zonder veel onderhoud zullen blijven functioneren.

De aanleg van open of half-open verharding is een belangrijk onderdeel van het duurzaam omgaan met water, net als de plaatsing van regentonnen, vegetatiedaken en dergelijke. Deze maatregelen hebben doorgaans een gunstige werking op de waterkwaliteit, maar de invloed op de bergingsbehoefte bij heftige of langdurige regenval is echter beperkt.

Door de aanleg van open of halfgesloten verharding kan de bodem deels beschikbaar blijven voor waterberging en daarmee deels de negatieve aspecten van de verharding compenseren. AGV zal de aanleg van de open of halfgesloten verharding ‘waarderen’ met een substantiële vermindering van het aan te leggen oppervlak open water wanneer de wijze van verharding en eventuele aanvullende maatregelen voldoende compensatie bieden. Dit betekent dat bij AGV de infiltrerende eigenschappen van de verharding bekend moeten zijn en blijvend zijn gegarandeerd. Dit is vaak moeilijk te bepalen. Om de aanleg van open en halfgesloten verharding niet te frustreren, mag het oppervlak aan te leggen oppervlaktewater verminderd worden wanneer de initiatiefnemer kan aantonen dat de infiltrerende eigenschappen van de betreffende verharding ook in de toekomst gewaarborgd blijven.

De initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het onderhoud dat nodig is om de infiltrerende eigenschappen te waarborgen en dient zo nodig, eventueel na aanschrijving van AGV, de infiltrerende eigenschappen te herstellen.

8.3 Lozing van regenwater bij toename verharding

Beleidsregel 8‑9

Conform de Vierde nota waterhuishouding dient minimaal 60% van het regenwater van verhard oppervlak op nieuwbouwlocaties nuttig te worden gebruikt of te worden afgevoerd naar het oppervlaktewater.

Om te voorkomen dat al het regenwater rechtstreeks het rioolstelsel inloopt en zo voor een grote belasting van de rioolwaterzuivering zorgt is in de Vierde nota waterhuishouding gesteld dat in nieuw in te richten woningbouwgebieden 60% van het verhard oppervlak wordt afgekoppeld.

Beleidsregel 8‑10

Bij de aanleg van verharding, met name in nieuw stedelijk gebied, altijd de Richtlijnen voor het lozen van regen-, grond- en leidingwater (RL) gebruiken.

De aanleg van verhard oppervlak leidt in beginsel tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of het rioolstelsel, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie in de bodem. Bij nieuwbouw, de verdichting van bestaand stedelijk gebied, de aanleg van kassen of de aanleg van wegen is sprake van het verharden van gebieden waar voordien regenwater direct in de bodem kon dringen (infiltreren) en daarmee in de vorm van grondwater kon worden geborgen.

In de Richtlijnen voor het lozen van regen-, grond- en  leidingwater is aangegeven onder welke omstandigheden het water van het verharde oppervlak direct geloosd mag worden op het oppervlaktewater dan wel geïnfiltreerd in de bodem. Bij directe lozing op het oppervlaktewater is compensatie nodig, meestal in de vorm van uitbreiding van het wateroppervlak. Bij infiltratie in de bodem vindt deze compensatie plaats in de vorm van infiltratiegreppels en ander (groene) terreinen die tijdelijk onder water mogen staan.

Beleidsregel 8‑11

Als het regenwater afkomstig van een toename in verharding zodanig wordt afgevoerd of gebruikt dat dit niet meer in het oppervlaktewatersysteem terecht komt, hoeft de aanleg van de verharding niet gecompenseerd te worden in de vorm van open water.

In de richtlijnen voor het lozen van regen-, grond- en leidingwater staat wanneer het regenwater van verharde oppervlakken geïnfiltreerd mag worden in de bodem. Als deze koppeling zodanig is dat er onder geen enkele omstandigheid water direct naar het oppervlaktewatersysteem wordt afgevoerd is compensatie in het oppervlaktewatersysteem niet vereist.

Beleidsregel 8‑12

Bij het afkoppelen van regenwater van een gemengd rioolstelsel en de afvoer van dit water naar het oppervlaktewater dient voldoende bergingsruimte gecreëerd te worden om dit regenwater op te vangen.

Wanneer regenwater van de verharding niet meer afgevoerd wordt via de riolering maar direct afstroomt naar het oppervlaktewater is compensatie vereist. De voorkeur gaat echter uit naar de infiltratie van regenwater in de bodem of (opslag en) nuttig gebruik van het regenwater, zodat het bestaande watersysteem niet zwaarder wordt belast. Als dit niet mogelijk is is het belangrijk dat het regenwater voldoende verwerkt en geborgen kan worden door de ontvangende wateren. Het benodigde oppervlak open water is maatwerk en moet volgen uit rioleringsberekeningen.

8.4 Aanleg verhard oppervlak in landelijk gebied

In landelijk gebied kunnen er ook kleinschalige ontwikkelingen zijn waarbij de bodem wordt verhard. Bij een verhardingsoppervlak van minder dan 5000 m2 is compensatie niet vereist.

Bij de aanleg van meer dan 5000 m2 verharding, en wanneer geen sprake is van een functieverandering in nieuw stedelijk gebied, inclusief kassengebied (glastuinbouw) en bedrijventerreinen, kan het minimaal te compenseren oppervlak eenvoudig worden bepaald. Het gaat hierbij bijvoorbeeld over de aanleg van een weg, beperkte uitbreiding van bedrijfspanden, de bouw van enkele woningen, de bouw van één kassencomplex en dergelijke.

Beleidsregel 8‑13

Als de aanleg van de verharding, naast de vereiste compensatie, geen andere wijzigingen te weeg brengt, zoals de aanleg van riolering of de wijziging van afmetingen van wateren, dan wordt voor de berekening van het oppervlak te graven open water de navolgende tabel gebruikt.

Deze tabel is een verdere vereenvoudiging van de tabel uit het achtergrondrapport Compensatie verhard oppervlak. De vereiste compensatie voor verhard oppervlak is afhankelijk van de locale situatie (grondsoort, peilvariatie, grondwatertrap) weergegeven in procenten. De werkelijk benodigde compensatie is in een aantal gevallen hoger dan 10%. Omdat het echter om beperkte uitbreiding van verharding gaat wordt het percentage van 10% als maximale eis aange­houden. Bij grootschaligere herinrichting (verharding) kan een groter percentage open water benodigd zijn om het risico van wateroverlast acceptabel te maken.

(zie bijlage figuren BIGO.pdf voor de tabel bij beleidsregel 8-13)

Werkwijze: Aan de hand van de bodemkaart worden grondsoort en grondwatertrap bepaald. In de eerste kolom van de tabel staat de peilvariatie. Deze waarde geeft de normale schommelingen in het peil weer over een gemiddeld jaar in het peilvak waarin de verharding en de compensatie wordt aangelegd. Het gaat dus met nadruk niet om de afstand tussen het waterpeil en het maaiveld, maar slechts een deel daarvan. De peilvariatie kan op basis van gebiedskennis van de peil­beheerder ingeschat worden. Eventueel kan er gekozen worden om de halve drooglegging aan te houden als peilvariatie.

9 Inrichting nieuw stedelijk gebied

9.1 Inleiding

Hoofdstuk 10 handelt over compensatieregels bij de toename van verharding in landelijk en bestaand stedelijk gebied. Hoofdstuk 11 richt zich op de inrichting van nieuw stedelijk gebied inclusief de aanleg en aanpassing van rioolstelsels.

In §9.2 zijn de eisen voor berging van regenwater in nieuw stedelijk gebied behandeld. De hierbij te volgen rekenmethodieken en te hanteren peilvariatie-criteria zijn voor meer technisch onderlegde lezers en hydrologen samengevat in §9.2.

Bij de aanleg van nieuw stedelijk gebied verandert de functie van het watersysteem doorgaans drastisch. In plaats van de voorheen doorgaans geldende landbouwbelangen komt een scala aan andere belangen. De eisen die gesteld worden aan het watersysteem van nieuw stedelijk gebied zijn vaak complexer dan in landelijk gebied. In stedelijk gebied wordt aan de waterkwaliteit en de beleving van water bijvoorbeeld hoge eisen gesteld door omwonenden. Daarnaast is de een goede peilhandhaving erg belangrijk om wateroverlast en schade aan bebouwing te voorkomen. De belangen zijn doorgaans ook groter door de hoge investeringen in bijvoorbeeld onroerend goed.

Daarnaast is het watersysteem in stedelijk gebied complexer door onder meer de aanwezigheid van rioolstelsels en grote oppervlaktes verhard oppervlak zoals daken en wegen. Het zal duidelijk zijn dat de aanleg van nieuw stedelijk gebied meer ingrijpend is dan alléén de aanleg van verharding in de vorm van een weg, een beperkte uitbreiding van bedrijfspanden, enkele woningen of een kassencomplex.

De belangrijkste opgave in nieuw stedelijk gebied of bij bebouwingsverdichting is om een oplossing te zoeken voor de opvang van het regenwater dat zal afstromen van daken, wegen en andere verharde oppervlakken doordat dit niet meer in de verdwenen onverharde bodem kan dringen (infiltreren). Dit speelt met name een rol bij heftige en of langdurige regenval.

Het regenwater dat afstroomt van verhard oppervlak moet op een of andere manier worden geborgen in het oppervlaktewater, dan wel geïnfiltreerd in de bodem of anderszins worden opgevangen en gebruikt. Dit stelt dus eisen aan de zogenaamde ‘compensatie van verharding’ in de vorm van voldoende open water voor de opvang van regenwater of alternatieve maatregelen die een vergelijkbaar effect sorteren. Deze eis voor compensatie is indirect vastgelegd in de Keur van AGV door middel van een verbodsbepaling op het aanbrengen van verhard oppervlak (artikel 16). De wijze waarop en de voorwaarden waaronder dient te worden gecompenseerd zijn in hoofdlijnen vastgelegd in hoofdstuk 8. De basiseis hierbij is het tweede deel van Beleidsregel 10-1:

Indien sprake is van een functie- of bestemmings(plan)wijziging van het her in te richten gebied dient minimaal 10% van de oppervlakte van het totale plangebied ingericht te worden voor extra waterberging.

Daarnaast zijn nog een aantal aanvullende eisen gesteld. Bijvoorbeeld dat de initiatiefnemer AGV kan vragen om op zijn kosten (initiatiefnemer) het werkelijk benodigd bergend oppervlak te (laten) berekenen. Dit is afhankelijk van de lokale omstandigheden en van andere maatregelen die genomen worden om regenwater op te vangen en verwerken. De uitgangspunten voor de rekenmethodiek zijn geformuleerd in §9.2.

9.2 Waterbergingscompensatie voor aanleg nieuw stedelijk gebied

Onder nieuw stedelijk gebied wordt verstaan:

  • gebieden waar tevens riolering wordt aangelegd;

  • gebieden waar ook het watersysteem drastisch wordt gewijzigd (heringericht);

  • gebieden waar de oorspronkelijke waterhuishoudkundige functie van het water(systeem) wijzigt in die van stedelijk water.

Beleidsregel 9-21

Nieuw stedelijk gebied moet minimaal ontworpen worden op het middenscenario van de in de toekomst verwachte neerslaghoeveelheden. Uitgangspunt is het middenscenario van de studie van WB 21 (waterbeheer 21ste eeuw) voor 2050.

Bij de inrichting van nieuw stedelijk gebied moet rekening gehouden worden met verwachte klimaatsveranderingen. Na de inrichting ligt deze doorgaans voor de eerste 50 jaar behoorlijk vast. Het middenscenario is het minimale uitgangspunt. Het verdient echter aanbeveling om na te gaan of ook (en tegen welke kosten) met het maximale scenario rekening gehouden kan worden.

Beleidsregel 9-22

De aanleg van stedelijk gebied mag geen negatieve gevolgen hebben op het watersysteem waar het stedelijk gebied deel van uitmaakt of op afwatert. Dit betekent onder meer dat de afvoer van water uit het watersysteem (bemalingseenheid) waarin het te bebouwen gebied is gelegen in principe niet toe mag nemen ten opzichte van de uitgangs- of onbebouwde situatie.

Wanneer er toch sprake zal zijn in de toename van waterafvoer uit het betreffende gebied en wanneer dit tevens leidt tot toename van de waterafvoer naar het Noordzeekanaal of Amsterdam-Rijnkanaal zal hiervoor ook toestemming gegeven dienen te worden door het Rijk (Rijkswaterstaat) vanwege het betreffende Waterakkoord (artikel 2 lid 3). Dit geldt ook voor toename van de waterafvoer naar wateren die beheerd worden door andere waterbeheerders.

De aanleg van stedelijk gebied kan als het op een verkeerde manier gebeurt veel negatieve gevolgen hebben op de waterhuishouding van het stedelijk gebied zelf en dat van het omliggende gebied. Om de negatieve gevolgen zoveel mogelijk te beperken is in de volgende richtlijnen een nadere uitwerking gegeven aan de voorgaande richtlijnen. De uitwerking gaat in op waterafvoer, peilkeuze, peilvakken, compensatie voor extra waterafvoer en gemaalcapaciteit.

Beleidsregel 9-23

Bij de inrichting van nieuw stedelijk gebied zoveel mogelijk voorkomen van nieuwe verschillen in peilbeheer ten opzichte van de omgeving en het oorspronkelijk peil. In ieder geval geen lager peil instellen.

Bij de inrichting van nieuw stedelijk gebied gelden de hoofdlijnen met betrekking tot peilkeuze uit het Waterbeheersplan van AGV. Het veranderen van het peil ten opzichte van de oorspronkelijk situatie kan veel negatieve gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom wil AGV de oorspronkelijke peilen zoveel mogelijk handhaven. In bijzondere situaties kan AGV een alternatief peil instellen, met name wanneer het alternatieve peil ook positieve gevolgen heeft voor de waterhuishouding van de omgeving.

Beleidsregel 9-24

Bij de inrichting van nieuw stedelijk gebied zoveel mogelijk voorkomen van de uitbreiding van het aantal peilvakken.

Het watersysteem heeft er baat bij wanneer er zo min mogelijk peilvakken worden aangelegd.

Redenen hiervoor zijn:

  • één groot peilvak leidt in principe tot een betere waterkwaliteit of meer mogelijkheden om deze te realiseren en te behouden;

  • één groot peilvak betekent een betere wateronttrekking door en dus effectiever functioneren van het gemaal;

  • veel kleinere peilvakken betekent de plaatsing van veel peilscheidingen en dus hogere kosten voor investeringen en ook onderhoud en controle;

  • één peilvak geeft een betere, gelijkere verdeling van het water over een groter gebied. Hogere peilvakken hebben doorgaans minder peilfluctuatie waardoor deze minder water kunnen bergen dan lagere peilvakken. De hogere peilvakken wentelen daarmee hun wateroverschot af op de lagere peilvakken. Die lagere peilvakken krijgen dan naast hun ‘eigen’ wateroverschot óók het wateroverschot van de hogere peilvakken te verwerken.

  • Één peilvak betekent een meer evenwichtige visstand, omdat er meer uitwisselingsmogelijkheden tussen populaties zijn, door de afwezigheid van peilscheidingen.

  • In veengebieden kan een indeling in kleinere peilvakken een onregelmatige daling van de bodem veroorzaken. Hierdoor wordt de afwatering steeds problematischer en duurder met name omdat daardoor in de toekomst vaker onderbemaling of bemaling van peilvakken noodzakelijk zal zijn.

Beleidsregel 9-25

De extra waterafvoer die door de inrichting van nieuw stedelijk gebied ontstaat zoveel mogelijk in het gebied zelf bergen, bijvoorbeeld door de aanleg van meer open water. De extra waterafvoer in principe niet afwentelen op omliggende gebieden.

Door de toename van verharding en vaak ook de strengere eisen aan de toegestane peilfluctuatie in nieuw stedelijk gebied zal bij verkeerde inrichting de waterafvoer naar het omliggende gebied groter worden. Hierdoor wordt het omliggende gebied belast met méér water dan voorheen. Hier is het ontvangende watersysteem van het oorspronkelijk gebied normaal gesproken niet op gedimensioneerd zodat wateroverlast zal ontstaan bij heftige regenval. Daarom moet de extra waterafvoer zoveel mogelijk binnen het nieuw te bebouwen gebied geborgen worden. Als dit niet mogelijk of om andere redenen ongewenst is kan de ruimte op kosten van de initiatiefnemer in de directe omgeving gezocht worden voorzover daarmee ook mogelijke wateroverlast in het te bebouwen gebied kan worden voorkomen.

Beleidsregel 9-26

De aanleg van stedelijk gebied mag in principe niet resulteren in een gemaaluitbreiding, of in gebruik van de rest- of overcapaciteit van een bestaand gemaal, in/voor het bemalingsgebied waarin het stedelijk gebied gelegen is.

Door een forse gemaaluitbreiding of het gebruiken van een eventuele reserve in de bestaande gemaalcapaciteit kan een deel van de wensen omtrent peilfluctuatie in een nieuw stedelijk gebied worden gerealiseerd. Gemaaluitbreiding of gebruik van extra gemaalcapaciteit die nu niet wordt gebruikt heeft echter tot consequentie dat het watersysteem waarop wordt uitgemalen, meestal het boezemstelsel, zwaarder wordt belast. In het beheersgebied van AGV is voor elk boezemsysteem de maximale belasting vrijwel bereikt. Daarnaast heeft AGV samen met de omliggende waterbeheerders en Rijkswaterstaat een waterakkoord afgesloten over de afvoer van water naar het Amsterdam-Rijnkanaal en het Noordzeekanaal. In dit waterakkoord is afgesproken dat gemaaluitbreidingen op het watersysteem van de kanalen zeer goed gemotiveerd moeten zijn om toegestaan te worden. Elke gemaaluitbreiding maar ook het opgebruiken van over-capaciteit die nu (nog) niet wordt ingezet is daarom in principe ongewenst, want de mogelijkheden om de omvang van de boezem en daarmee de bergingscapaciteit te vergroten zijn zeer beperkt.

Beleidsregel 9-27

De initiatiefnemer is verantwoordelijk voor de kosten van ophoging en versterking van secundaire waterkeringen, het verbreden van watergangen of het verhogen van de gemaalcapaciteit, of inzetten van over-capaciteit, die mogelijk het gevolg kunnen zijn wanneer de (provinciale) wateroverlastnorm of de (provinciale) norm voor de normering van de waterkering toeneemt ten gevolge van de inrichting van het nieuwe gebied.

Door de inrichting van nieuw stedelijk gebied in bijvoorbeeld een polder waar voor die tijd veel minder bebouwing aanwezig was kan het noodzakelijk zijn dat de provinciale normen voor wateroverlast en/of de waterkering verhoogd moeten worden vanwege de grotere risico’s voor mensenlevens en economische schade. In dat geval zullen de kosten die gemaakt moeten worden om aan deze normen te voldoen eveneens verhaald worden op de initiatiefnemer.

Beleidsregel 9-28

Als vanwege de hoge kosten van alternatieven, met instemming van AGV, wordt besloten tot gemaaluitbreiding, of het inzetten van de rest- of overcapaciteit van een bestaand gemaal, geldt:

  • de gevolgen van de uitbreiding, of het gebruik van de restcapaciteit, worden op kosten van de initiatiefnemer elders gecompenseerd;

  • de compensatie elders dient te zijn uitgevoerd voordat de daadwerkelijke gemaaluitbreiding wordt geïnstalleerd;

  • ook de compenserende maatregelen moeten voldoen aan de basisregels: niet afwentelen, drietrapsstrategie en meer ruimte voor water;

  • bovenstaande geldt niet wanneer de uitbreiding van het gemaal, of de restcapaciteit uitgeschakeld wordt bij verhoogde waterstanden in het ontvangende gebied. Dit geldt alleen als dit geen overmatige wateroverlast of ander problemen oplevert in het plangebied.

Beleidsregel 9-29

De aanleg van stedelijk gebied mag niet resulteren in een grotere waterbehoefte in droge perioden.

Een aantal bestaande stedelijke gebieden hebben in droge perioden een relatief grote waterbehoefte. Deze behoefte komt voort uit de eisen aan de waterkwaliteit in combinatie met de inrichting van het watersysteem. In droge, meestal ook warme periode is in deze gebieden doorspoeling nodig vanwege stankoverlast, botulisme e.d. Een deel van deze problemen kunnen zonder de doorspoeling voorkomen worden door een juiste inrichting van nieuw stedelijk gebied.

Het gebruik van boezemwater voor doorspoeling kan tegenstrijdig zijn met de andere belangen in het gebied. De waterkwaliteit van het boezemwater is meestal afwijkend van het ‘gebiedseigen’ water en daardoor niet gewenst.

Daarnaast is de aanvoer van boezemwater niet ongelimiteerd. In erg droge perioden wordt er op nationaal en regionaal volgens vastgestelde regels een afweging gemaakt. Hierbij heeft de doorspoeling van stedelijke gebieden niet de hoogste prioriteit. De prioriteitsstelling staat in het de Vierde Nota Waterhuishouding en is voor de regio uitgewerkt in het waterakkoord Amsterdam-Rijn-/Noordzeekanaal (ARK/NZK).

Beleidsregel 9-30

Bij de aanleg van regenwateruitlaten van het rioolstelsel dienen de wateren benedenstrooms van deze uitlaten voldoende capaciteit te hebben om de soms omvangrijke hoeveelheid regenwater te kunnen verwerken en bergen.

Het debiet uit het de regenwateruitlaten en overstorten kan omvangrijk zijn, waardoor bijvoorbeeld oevers kunnen beschadigen. Daarnaast moet het ontvangende water ruim genoeg zijn om het debiet te verwerken. Bij een te kleine verwerkingscapaciteit ontstaat opstuwing waardoor het oppervlaktewaterpeil sterk stijgt. Hierdoor vermindert de capaciteit van de overstort en vindt opstuwing plaats in het rioleringsstelsel, waardoor het water bijvoorbeeld op straat blijft staan. De berging van het water uit de regenwateruitlaten is het meest effectief als deze zich direct benedenstrooms van de regenuitlaat bevindt.

Rekenmethodiek/peilvariatie-criteria voor nieuw stedelijk gebied.In §9.2 zijn de algemene (beleids)regels weergegeven waaraan nieuw stedelijk gebied moet voldoen. Om deze regels te vertalen naar eisen voor het watersysteem zijn getalsmatige normen en rekenmethodieken nodig. Per beleidsregel zijn de normen en de te gebruiken rekenmethodiek weergegeven.

Beleidsregel 9-21

Nieuw stedelijk gebied moet minimaal ontworpen worden op het middenscenario van de in de toekomst verwachte neerslaghoeveelheden. Uitgangspunt is het middenscenario van de studie van WB 21 (waterbeheer 21ste eeuw) voor 2050.

Hoe dit scenario meegenomen dient te worden in de modelberekening is vastgelegd in het achtergronddocument Compensatie verhard oppervlak.

en Beleidsregel 9-25

Bij de inrichting van nieuw stedelijk gebied

zoveel mogelijk voorkomen van nieuwe verschillen in peilbeheer ten opzichte van de omgeving en van het oorspronkelijk peil. In ieder geval geen lager peil instellen.

De extra waterafvoer die ontstaat in het gebied zelf bergen, bijvoorbeeld door de aanleg van meer open water. De extra waterafvoer in principe niet afwentelen op omliggende gebieden.

De berekeningen die ten grondslag liggen aan de waterhuishoudkundige eisen aan het nieuw te bouwen gebied zijn gebaseerd op de twee bovenstaande richtlijnen.

Het peil zoals bedoeld in deze beleidsregel is het streefpeil zoals dit de afgelopen jaren is gerealiseerd of in het vigerende peilbesluit is aangegeven.

De peilvariatie in nieuw stedelijk gebied dient bij voorkeur gelijk te zijn aan de bestaande peilvariatie. Hierdoor is de aanleg van een nieuw peilvak overbodig.

De huidige peilvariatie wordt bepaald door de toegestane peilvariatie die is aangegeven in een peilbesluit door maximale en minimale peilen en/of door berekeningen.

In stedelijk gebied gelden twee belangrijke ijkpunten voor het bepalen van de acceptabele variatie van het peil, het ontwerp en de toets:

Ontwerp: Het optredende peil bij T=10 (een bui die gemiddeld eens in de 10 jaar voorkomt) geeft de minimaal benodigde hoogte van de overstortdrempel van de regenwateruitlaat of riooloverstort weer. Doorgaans ligt de regenwateruitlaat of riooloverstortdrempel ongeveer 20 cm boven het streefpeil in het gebied. Bij nieuw stedelijk gebied dat aansluit op bestaande bebouwing is de bestaande hoogte van de regenwateruitlaten of riooloverstorten van belang.

De T=10 situatie is ook maatgevend voor het ontwerp van de wateren en de benodigde kunstwerken.

Het optredende peil bij T =100 (een bui die gemiddeld eens in de 100 jaar voorkomt) geeft onder meer de minimaal benodigde maaiveldhoogte in het verstedelijkte gebied weer. Uit de praktijk blijkt dat de eisen met betrekking tot de gewenste grondwaterstand een hogere minimale maaiveldhoogte aangeven.

Toets:

De op deze wijze berekende minimale maaiveldhoogten hebben geen relatie met de water-op-straatsituatie bij de dimensionering van de riolering. Deze minimale maaiveldhoogte is niet gelijk aan een minimale drempelhoogte van bijvoorbeeld parkeergarages om instroming met water vanaf de straat te voorkomen. Bij heftige neerslag in stedelijk gebied zal de instroming in het regenwaterriool beperkend zijn waardoor regenwater op straat blijft staan. Bij lage drempels in parkeergarages en een ongelukkige toestroming van ‘straatwater’ kunnen ook de parkeergarage onder water komen te staan. De bedreiging komt in dat geval NIET vanuit het oppervlaktewater, maar is een direct gevolg van de dimensionering van het rioleringsstelsel.

De T=-100-situatie wordt gebruikt om na te gaan welke schade er kan optreden bij deze situatie. Hierbij wordt gekeken naar de hoogte van de (oever)voorzieningen en de effecten van tijdelijk hogere grondwaterstanden. Het is aan de initiatiefnemer om hierop te anticiperen bij de inrichting van het gebied.

De berekeningen worden als volgt uitgevoerd:

Verder dienen de volgende uitgangspunten bij de berekening van de benodigde berging te worden meegenomen:

  • Het uiteindelijk (gedeeltelijk) verharden van onverharde particuliere tuinen van woonhuizen met gemiddeld 50%. Dit tenzij het regenwater niet (illegaal) naar het regen- of vuilwaterriool afgevoerd kan worden en/of het regenwater in de (achter)tuin wordt geïnfiltreerd.

  • gebieden of zones langs wateren die tijdelijk kunnen/mogen onderlopen met (regen)water en waaraan de (secundaire) bestemming ‘tijdelijke waterberging’ is toegekend tellen mee voor de compensatie wanneer het water niet binnen korte tijd hoeft te worden weggemalen (voldoende peilfluctuatie toegestaan).

1.Het gehele (bemalings)systeem waarin de nieuwbouw plaats vindt wordt zo eenvoudig mogelijk gemodelleerd.

2.Van het gehele (bemalings)systeem wordt de randvoorwaarde voor peilvariatie bepaald met behulp van T=10

3.Van het nieuw te bebouwen gebied wordt een zo eenvoudig mogelijk model gemaakt. Dit wordt het deelmodel genoemd.

4.De peilvariatie bij wateroverschotten wordt bepaald door een bui T = 10 incl. de klimaatveranderingen in het deelmodel.

5.De peilvariatie in het deelmodel moet gelijk worden aan de peilvariatie voorgeschreven vanuit het gehele (bemalings)systeem.

6.De peilvariatie in het deelmodel wordt bepaald bij een bui T = 100.

7.De peilvariatie bij watertekorten wordt in elke bemalingseenheid gelijk gesteld aan het streefpeil waarop het peilbesluit is gebaseerd.

Ad 1 en 3. Zie achtergronddocument compensatie verhard oppervlak voor het modelsysteem.

Ad 2. De peilvariatie wordt berekend bij T=10. Voor (bemalings)systemen waar meer dan de helft van het oppervlak bestaat uit stedelijk gebied wordt de peilvariatie berekend op basis van de vastgestelde afvoerfactoren. Voor de overwegend landelijke (bemalings)systemen worden de afvoerfactoren bepaald door een simpele calibratie. Bovenstaande geldt zolang dit niet in strijd is met het achtergronddocument. De op deze manier verkregen peilvariatie is een belangrijke randvoorwaarde voor de bepaling van het % openwater in het nieuw te bebouwen gebied.

Ad 4. De peilvariatie in het deelmodel moet berekend worden met T=10 incl. de verwachte klimaatveranderingen voor 2050. In het achtergronddocument compensatie verhard oppervlak staat dit gedetailleerder omschreven.

Ad 5. De dimensionering van het watersysteem in het deelmodel moet zodanig zijn dat de berekende peilvariatie voldoet aan de randvoorwaarde m.b.t. de peilvariatie. Uit de berekeningen met het deelmodel volgt het percentage water dat nodig is voor waterberging.

Als aan deze randvoorwaarde voldaan wordt, wordt automatisch voldaan aan de richtlijn dat de extra waterafvoer uit het nieuwe stedelijke gebied niet afgewenteld wordt op de omgeving.

Ad 6. Deze berekening geeft inzicht in de gevolgen van een zeer extreme situatie. AGV let daarbij op de hoogte van voorzieningen en de mogelijkheid van instroming van oppervlaktewater in extreme situatie. AGV zal ook wijzen op de mogelijke gevolgen van tijdelijke hogere grondwaterstanden als gevolg van langdurige (meerdere dagen) hoge slootpeilen. Het is aan de initiatiefnemer om dit soort schade te voorkomen door hier rekening mee te houden bij de inrichting van het nieuw te bouwen gebied.

Ad 7. Het streefpeil in het peilbesluit is doorgaans gelijk aan het laagste peil dat in een gebied gehandhaafd wordt. Als er redenen zijn om het peil verder te laten zakken in bepaalde peilvakken, bijvoorbeeld vanwege de gewenste waterkwaliteit, dan is hiervoor een nieuw peilbesluit noodzakelijk. AGV beoordeelt òf de inrichting van het te bebouwen gebied een bedreiging kan vormen voor de gewenste peiluitzakkingen in de toekomst en geeft aan hoe de inrichting van het gebied daarop aangepast kan worden. (Bijvoorbeeld geen gebruik van houten palen, die erg gevoelig kunnen zijn voor peildalingen).

Beleidsregel 9-24

Bij de inrichting van nieuw stedelijk gebied zoveel mogelijk voorkomen van de uitbreiding van het aantal peilvakken.

Als bij de inrichting van stedelijk gebied de optredende peilen bij T=10 en T=100 geen problemen geven, dan is een extra peilvak niet nodig. In bijzondere gevallen, wanneer de instelling van meerdere peilvakken gemotiveerd wordt vanuit andere waterbelangen, kan minder strak aan deze richtlijn worden vastgehouden. Een waterbelang is bijvoorbeeld: flexibeler peilbeheer ten behoeve van de waterkwaliteit of het realiseren van ecologische doelstellingen.

Beleidsregel 9-29

De aanleg van nieuw stedelijk gebied mag in principe niet resulteren in een grotere waterbehoefte in droge perioden.

Voor landelijk gebied geldt een omvang van de inlaat van circa 4 mm per dag. Deze inlaatcapaciteit wordt verminderd met de kwel en vermeerdert met de wegzijging. Deze vuistregel wordt ook gehanteerd voor stedelijk gebied. Dit houdt in dat de noodzaak tot waterverversing zo klein mogelijk wordt door een zorgvuldige inrichting van het watersysteem.

Bij de aanleg van grote oppervlakken (> 20%) water moet er terdege rekening gehouden worden met de naar verhouding grotere verdamping van open water waardoor bij weinig peilfluctuatie de waterbehoefte in droge perioden veel groter is. Het genoemde percentage is een inschatting. Mochten er oppervlakten water groter dan 20% overwogen worden, dan is maatwerk aanbevolen.

Beleidsregel 9-30

Bij de aanleg van regenwateruitlaten van het rioolstelsel dienen de wateren benedenstrooms van deze uitlaten voldoende capaciteit te hebben om de soms omvangrijke hoeveelheid regenwater te kunnen verwerken en bergen.

Bij nieuw stedelijk gebied wordt de riolering nauwkeurig doorgerekend. Het berekende debiet uit de regenwateruitlaten en overstorten dient aan AGV aangeleverd te worden. Met behulp van de berekende debieten kan de benodigde capaciteit (afmetingen) van het afvoerende water en de kunstwerken (duikers, bruggen e.d.) bepaald worden.

10 Referenties

[ 1] Apeldoorn, R. van & J. Kalkhoven, 1991. De relatie tussen zoogdieren en infrastructuur; de effecten van habitatfragmentatie en verstoring. RIN, Leersum.

[ 2] BRTN Stichting Recreatietoervaart Nederland, 2000. Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland. Den Haag.

[ 3] CUR (Civieltechnisch centrum Uitvoering Research en Regelgeving) & Rijkswaterstaat Dienst Weg en Waterbouwkunde (DWW), 1999. Natuurvriendelijke oevers. Aanpak en toepassingen. Plus een serie aanvullende handboeken over onder meer flora en fauna van natuurvriendelijke oevers.

[ 4] Das & Boom, 1992. Dassen veilig op weg, verkeersvoorzieningen voor Dassen. vereniging Das & Boom, Beek-Ubbergen.

[ 5] NS Railinfrabeheer, 1995. Naslagwerk fauna- en floravoorzieningen. Hoofdstuk 1: Faunapassages.

[ 6] Projectbureau HSL-Zuid Infra, 1996. Inpassingsvisie. Deel I: Visie; Deel II: Werkbladen.

[ 7] Provincie Noord Holland, 1999. Groene wegen. Een leidraad voor inrichting en beheer van ecologische verbindingszones in Noord-Holland.

[ 8] Provincie Noord Holland, 1999. Samen werken aan groene wegen in het Noord-Hollandse landschap.

[ 9] Provincie Utrecht, 1993. Werkdocument ecologische verbindingszones provincie Utrecht.

[ 10] Provincie Zuid Holland, 1996. Ecologische verbindingszones in Zuid-Holland. Aanwijzingen voor inrichting en beheer.

[ 11] RWS-DWW, 1996. Worden looprichels en aangepaste oeverstroken gebruikt? In: Versnippering ... ontsnippering. Nieuwsbrief 7: 2-3.

 12] RWS-DWW, 1995. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water.

[ 13] RWS-DWW, 2000. Bermsloten …… Natuurlijk. Een handreiking voor ontwerpers en groenmedewerkers van Rijkswaterstaat.

[ 14] Stortenbeker & Berendse, 1985. in: Bakker et.al. Inleiding tot de ecologie.

[ 15] Vos & Chardon, 1994. Referentie in handboek RWS-DWW p.82.

figuren_bigo.pdf (71 Kb)