Nadeelscompensatieregeling verleggen kabels en leidingen waterschap Hollandse Delta 2007

Geldend van 18-10-2007 t/m heden

Intitulé

Nadeelscompensatieregeling verleggen kabels en leidingen waterschap Hollandse Delta 2007

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Definities

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. het dagelijks bestuur: het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Hollandse delta;

b. verzoeker: de indiener van een verzoek als bedoeld in artikel 2 of 7;

c. kabel: een sterke, buigzame, vebinding, bestaande uit een of meer geleiders welke zijn samengesteld uit draden van metaal of glasvezel en geschikt voor het transport van elektrische signalen en/of optische signalen;

d. leiding: een buis, vervaardigd van een duurzaam materiaal zoals staal, beton of kunststof en geschikt voor het transport van vloeistoffen en gassen;

e. waterstaatwerken: waterkeringen, watergangen en kunstwerken als bedoeld in het reglement voor het waterschap Hollandse Delta, de keur van het waterschap en overige andere werken ter bestrijding van waterverontreiniging;

f. spoorwegen: infrastructuur bestemd voor verkeer over spoorstaven of geleiderails, met inbegrip van bovenbouw, kunstwerken, sloten- en onderhoudswerken en vaste installaties, alsmede de daarbij behorende perrons, laad- en loswegen, trappen, tunnels en liften;

g. vergunning: een vergunning als bedoeld in de keur van het waterschap Hollandse Delta voorzover betrekking hebbend op het aanbrengen en hebben van kabels en leidingen in, op, onder of boven waterstaatswerken;

h. droge infrastructuur: waterstaatswerken, met uitzondering van wateren en die waterkeringen als hierna onder i. genoemd;

i. natte infrastructuur: wateren en waterkeringen, voor wat betreft de laatste slechts voorzover het gaat om de aanleg van of wijziging aan) de waterkering als waterkeringswerk;

j. langsgeleiding: een leiding of kabel die, krachtens vergunning, parallel is gelegd aan, boven, onder, op of in een waterstaatwerk;

k. kruisende leiding: een leiding of kabel die, krachtens vergunning, kruisend door, op , boven, onder of ine en waterstaatswerk of spoorwegwerk is gelegd;

l. buitengeleiding: een leiding of kabel die buiten een waterstaatswerk is gelegd en valt onder één van de categorieën openbare werken als bedoeld in artikel 1 van de Belemmeringenwet privaatrecht (wet van 13 mei 1927, Stb. 159)

Afdeling 1.2 Recht op vergoeding voor het verleggen van kruisende en/of langsleidende leidingen en de omvang daarvan.

Artikel 2

Voorzover blijkt dat een verzoeker ten gevolge van een besluit van het dagelijks bestuur, inhoudende de wijziging of intrekking  van een vergunning, schade lijdt  of zal lijden, waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, kent het dagelijks bestuur, met inachtneming van de hierna volgende bepalingen, op verzoek aan hem een vergoeding  toe.

Artikel 3

De omvang van de schade wordt overeenkomstig  de voorschriften vervat in de bijlage 1  bij deze regeling berekend.

Artikel 4

a)  Onverminderd  het bepaalde in de artikelen  5 t/m 6, bestaat de vergoeding bij een langsleiding uit een percentage van de berekende schade, welk percentage lineair gerelateerd is aan de tijdsduur die is verstreken vanaf de datum van inwerkingtreding van het besluit tot verlening van de vergunning tot en met de dag van de toezending of uitreiking van het besluit tot wijziging of intrekking van de vergunning, zulks overeenkomstig hetgeen ter zake is weergegeven ten behoeve van respectievelijk de droge en natte infrastructuur in de van deze beleidsregeling deel uitmakende schema's zoals opgenomen in bijlage  2.

b) Onverminderd  het bepaalde in de artikelen  5 t/m 6 bestaat de vergoeding bij een kruisende leiding uit de componenten: kosten van ontwerp en begeleiding alsmede uitvoeringskosten van de werkelijke verleggingskosten, zoals is weergegeven in de van deze beleidsregeling  deel uitmakende  bijlage 3.

Artikel 5

Geen vergoeding vindt plaats als in het besluit tot verlening van de vergunning een bepaling is opgenomen dat binnen een periode van vijf jaren, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van de betrokken  vergunning, een wijziging of intrekking van die vergunning te voorzien is in verband met binnen die periode uit te voeren werkzaamheden aan en ten behoeve van het desbetreffende  waterstaatswerk  of spoorwegwerk en binnen de genoemde periode van vijf jaar daadwerkelijk een besluit tot wijziging  of intrekking  van de vergunning wordt toegezonden dan wel uitgereikt.

Artikel 6

Indien in bijzonder omstandigheden gronden aanwezig zijn om te concluderen dat redelijkerwijs een groter of kleiner gedeelte van de schade ten laste van de verzoeker dient te blijven dan uit de toepassing van het gestelde in de artikelen  3 t/m 5 voortvloeit, kan van het gestelde in die artikelen  worden afgeweken.

Afdeling 1.3 Recht op vergoeding voor het verleggen van buitenleidingen en de omvang daarvan.

Artikel 7

Het dagelijks  bestuur kent de verzoeker die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens het dagelijks bestuur van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak leidende tot een verlegging van een buitenleiding  op verzoek een vergoeding toe, voorzover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voorzover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

Artikel 8

De omvang van de schade wordt overeenkomstig de voorschriften, vervat in de bijlage I bij deze regeling, berekend.

Artikel 9

Onverminderd het bepaalde in artikel 10 bestaat de vergoeding bij een buitenleiding uit de componenten: kosten van ontwerp en begeleiding, alsmede uitvoeringskosten van de werkelijke verleggingskosten zoals is weergegeven in de van deze beleidsregeling deel uitmakende bijlage 4.

Artikel 10

Indien  in bijzondere  omstandigheden grodnen aanwezig zijn om te concluderen dat redelijkerwijs een groter of kleiner gedeelte van de schade ten laste van de verzoeker dient te blijven  dan uit

de toepassing van het gestelde in de artikelen 8 en 9 voortvloeit, kan van het gestelde in die artikelen  worden afgeweken.

Hoofdstuk 2 Bepalingen van procedurele aard

Afdeling 2.1 De behandeling van de aanvraag

Artikel 11

Een verzoek tot vergoeding  wordt zo spoedig mogelijk  bij het dagelijks  bestuur ingediend, doch in ieder geval binnen een termijn van vijf jaar na het van kracht worden van het besluit waarbij de

vergunning  wordt gewijzigd  of ingetrokken, of de dag na het rechtmatig  uitoefenen door of namens het dagelijks  bestuur van een aan het publiekrecht  ontleende bevoegdheid of taak

waardoor een buitenlelding verlegd diende te worden.

 Artikel 12

Het verzoek bevat - onverminderd het bepaalde in artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht -

ten minste:

a. een aanduiding  van het besluit tot intrekking of wijziging  van de vergunning  of van het rechtmatig uitoefenen door of namens het dagelijks bestuur van een aan het publiekrecht ontleende taak of bevoegdheid leidende tot een verlegging van een buitenleiding;

b. een aanduiding van de aard en omvang van de schade, alsmede een specificatie van het bedrag van de schade berekend conform de artikelen 3 t/m  5 en/of de artikelen 8 en 9;

c.  een opgave van het schadebedrag dat naar het oordeel van de verzoeker vergoed dient te worden.

Artikel 13

Het dagelijks bestuur bevestigt  de ontvangst van het verzoek om vergoeding zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na ontvangst ervan, en stelt de verzoeker op de hoogte van de te volgen procedure.

Artikel 14

Binnen acht weken na ontvangst  van het verzoek om vergoeding besluit het dagelijks  bestuur:

a. het verzoek buiten behandeling te laten indien deze na afloop van de in artikel 11 genoemde termijn is ingediend;

of

b.  het verzoek af te wijzen indien dit naar het oordeel van het dagelijks  bestuur niet dan wel onvoldoende onderbouwd is nadat het dagelijks bestuur

de verzoeker in de gelegenheid heeft gesteld het verzuim te herstellen binnen vier weken na verzending van de brief waarin de verzoeker op het verzuim is gewezen;

of

c.  het verzoek geheel of gedeeltelijk in te willigen;

of

d. toepassing te geven aan hoofdstuk 3 van deze regeling indien daartoe naar het oordeel van het dagelijks  bestuur termen aanwezig zijn;

of

e. het verzoek in handen te stellen van een adviseur;

of

f.  het verzoek kennelijk ongegrond te verklaren.

Artikel 15

In het besluit, bedoeld in artikel  14, aanhef en onder c, wordt tevens aangegeven tot welk gedeelte van de schade de vergoeding zich zal uitstrekken.

Artikel 16

Het dagelijks  bestuur kan de termijn, genoemd in artikel 14, eenmaal met vier weken verlengen.

Afdeling 2.2 Advisering

Artikel 17

Binnen vier weken nadat toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder e, wijst het dagelijks  bestuur een adviseur aan, welke niet werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van het dagelijks  bestuur .De adviseur heeft tot taak het dagelijks bestuur van advies te dienen over het op het verzoek om vergoeding  te nemen besluit.

Artikel 18

Alvorens een adviseur aan te wijzen, geeft het dagelijks bestuur van zijn voornemen daartoe kennis aan de verzoeker.  De kennisgeving bevat, naast de redengeving voor het inschakelen van een adviseur, tenminste de naam van de adviseur, zijn beroep en de plaats waar hij zijn werkzaamheden  pleegt te verrichten.

De verzoeker kan binnen twee weken na de verzending van de kennisgeving bedenkingen uiten tegen de voorgenomen  aanwijzing  in welk geval het dagelijks  bestuur eenmalig tot een andere aanwijzing  kan overgaan.

Artikel 19

Het door de adviseur uit te brengen advles bevat ten minste een antwoord op de vraag of de schade een gevolg is van de activiteiten van het dagelijks bestuur zoals omschreven in de artikelen 2 en 7. Bij bevestigende  beantwoording van die vraag bevat het advies tevens antwoorden op de volgende vragen:

a.  Is vergoeding van de schade niet of niet voldoende op ander wijze verzekerd?

b.  Wat is de omvang van de schade?

c.  Welk gedeelte van de schade behoort voor vergoeding op basis van deze regeling in aanmerking te komen?

d.  Zij er gronden om toepassing te geven aan artikel 6 of 10 van deze regeling en zo ja, welk bedrag komt dan voor vergoeding in aanmerking?

e.  Bestaat er aanleiding om op verzoek een bijdrag in de door de verzoeker gemaakte deskundigenkosten toe te kennen voorzoverre het

inroepen van deskundigenbijstand door de verzoeker en de kosten daarvan redelijk zijn te achten?

Artikel 20

Het dagelijks  bestuur stelt aan de adviseur de (nadere) gegevens ter beschikking die nodig zijn voor een goede vervulling van diens adviestaak. Artikel 10 van de Wet openbaarheid  van bestuur is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21

De verzoeker verschaft de adviseur, naast de van verzoeker afkomstige informatie waarover de adviseur - op grond van artikel 20 -reeds beschikt, desgevraagd nadere gegevens en bescheiden die voor de advisering nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Artikel 22

De adviseur kan inlichtingen en adviezen inwinnen bij derden, daaronder begrepen ambtenaren, in dienst bij een dienst, bedrijf of instelling, werkzaam onder verantwoordelijkheid van het dagelijks  bestuur.

Indien met het verstrekken van inlichtingen of adviezen door derden kosten gemoeid zijn, oefent de adviseur deze bevoegdheid eerst uit na goedkeuring van het dagelijks bestuur.

Artikel 23

De adviseur kan desgewenst een plaatsopneming houden.

Artikel 24

Ter voorbereiding van zijn advies stelt de adviseur de verzoeker en het dagelijks bestuur in de gelegenheid tot het geven van een mondelinge toelichting. Beiden kunnen zich laten bijstaan of laten vertegenwoordigen

door een gemachtigde.

Meegebrachte deskundigen kunnen in de gelegenheid gesteld worden een nadere toelichting te

geven.

Artikel 25

De adviseur stelt van zijn werkzaamheden een verslag op. Dit verslag bevat mede een weergave van hetgeen, op grond van artikel 24, ten overstaan van de adviseur naar voren is gebracht

Artikel 26

Het dagelijks bestur kan aangeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn dat de adviseur - gelet op de in de artikelen 27 en 28 genoemde termijnen -binnen een dermate  beperkt tijdsbestek een concept-advies dient op te stellen dat hij zijn taak niet naar behoren kan vervullen.

Artikel 27

Alvorens de adviseur zijn definitieve advies opstel, maakt hij een conceptadvies op. Dit conceptadvies wordt aan de verzoeker en het dagelijks bestuur toegezonden, met het verzoek om binnen een termijn van uiterlijk vier weken, te rekenen vanaf de datum van verzending van het conceptadvies, schriftelijk eventuele bedenkingen tegen het conceptadvies naar voren te

brengen.

Artikel 28

De adviseur stelt zijn definitieve advies vast binnen vier weken na ontvangst van de eventuele bedenkingen van de verzoeker en/of het dagelijks bestuur, dan wel na afloop van de in artikel 27 gestelde termijn.

Artikel 29

Zodra het definitieve advies is vastgesteld, zendt de adviseur dit, vergezeld van het in artikel 25 bedoelde verslag, aan het dagelijks bestuur en de aanvrager toe.

Afdeling 2.3 De vaststelling van de vergoeding

Artikel 30

Indien toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel  14, aanhef en onder e, besluit  het dagelijks bestuur binnen vier weken na de dag van ontvangst van het advies in hoeverre toekenning  van de gevraagde vergoeding jegens een verzoeker zal plaatsvinden.

Artikel 31

Indien  het in artikel 30 bedoelde besluit afwijkt van het ter zake uitgebrachte advies bevat de motivering van dat besluit de redenen van deze afwijking.

Artikel 32

In een besluit, bedoeld in artikel 15 of artikel 30, kan het bedrag van de toegekende vergoeding worden verhoogd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek, berekend vanaf de dag dat het verzoek om vergoeding is ontvangen dan wel vanaf de dag dat de schade daadwerkelijk is veroorzaakt indien laatstbedoeld tijdstip later is dan de dag van

ontvangst van het verzoek.

Hoofdstuk 3 Voorschotten

Artikel 33

Indien  de verzoeker naar redelijke verwachting in aanmerking komt voor een schadevergoeding, kan het dagelijks bestuur, in afwachting van de beslissing ter zake van die vergoeding, op

verzoek dan wel ambtshalve aan de verzoeker een voorschot verlenen.

Artikel 34

Indien het dagelijks  bestuur besluit tot het verlenen van één of meer voorschot(ten) wordtdaarmee geen aanspraak op schadevergoeding, als bedoeld in in artikel 2 of artikel 7, erkend.

Artikel 35

Een voorschot  wordt eerst verleend nadat de verzoeker schriftelijk de verplichting heeft aanvaard tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald. Het dagelijks bestuur kan daarvoor zekerheidsstelling  verlangen.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 36

Deze beleidsregeling treedt in werking met ingang van de achtste dag nadat zij wordt bekendgemaakt.

Artikel 37

Deze beleidsregeling wordt in het vijfde jaar na het tijdstip genoemd in artikel 36 geëvalueerd.

Artikel 38

Deze beleisregeling kan worden aangehaald als 'Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen waterschap Hollandse Delta 2007'.

TOELICHTING

I Inleiding

In het Nederlands schadevergoedingsrecht wordt vanouds het uitgangspunt gehanteerd dat in beginsel eenieder zijn eigen schade dient te dragen. Deze regel is in de loop der tijden gematigd, in die zin, dat er afwijkingen van het uitgangspunt mogelijk zijn.Deze afwijkingen doen zich voor ten aanzien van een tweetal te onderschelden situaties.

In de eerste plaats is een afwijking mogelijk als het schadetoebrengend handelen als onrechtmatig moet worden bestempeld. 

Voordat daarvan sprake kan zijn, is het in de eerste plaats vereist dat vaststaat dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen een bepaalde beslissing of handeling en de schade. Daarnaast is het noodzakelijk om aan te tonen dat voldaan is aan de voor de vaststelling van de onrechtmatigheid van een bepaald optreden ontwikkelde criteria

(=schending rechtsnorm, schuld, causaliteit, schade en schending van het door de rechtsnorm beschermde belang).

Een tweede afwijking  van het uitgangspunt doet zich voor in het specifieke geval dat het openbaar bestuur bij het uitoefenen van haar - op zich gerechtvaardigde -bestuurstaak  onevenredige schade toebrengt  aan een derde. Het is immers de taak van het overheidsorgaan om bij de uitoefening van haar bestuurstaken eenieder gelijk te behandelen en mocht dat niet het geval zijn, dan kan daaruit een plicht ontstaan tot vergoeding van die schade die onevenredig is.

Hieronder zal met name deze tweede afwijking  op het uitgangspunt centraal staan.

Als basis voor deze in de jurisprudentie ontwikkelde  lijn is veelal het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel gehanteerd. Voorts is in dit verband van invloed geweest het uit het Franse recht bekende beginsel van de 'égalité devant les charges publiques'. In het algemeen kan gezegd worden dat in bepaalde gevallen waarin een overheidshandeling schade veroorzaakt en die schade niet vergoed wordt, dit optreden als onvoldoende zorgvuldig kan worden aangemerkt. Dit roept de vraag op wanneer van een dergelijk 'onvoldoende zorgvuldig optreden' sprake is. Daaromtrent bieden de artikelen 3:2 en 3:4  van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) enige houvast.

Artikel 3:2 schrijft  voor dat bestuursorganen bij de voorbereiding van een besluit (of een andere handeling, zulks via de schakelbepaling van artikel 3:1,  tweede lid Awb) de nodige kennis

omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen dient te vergaren. Artikel 3:4, eerste lid, van de Awb maakt duidelijk dat dat moet gebeuren met het oog op de vereiste afweging van de rechtstreeks

bij het te nemen besluit betrokken belangen. Tenslotte attendeert het tweede lid van artikel 3:4 er nadrukkelijk op dat de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan bij het besluitvormingsproces verder gaat dan het louter afwegen van belangen.

De belangenafweging moet resulteren in een dusdanige uitkomst dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding

tot de met het besluit te dienen doel(en).

Het is in het bijzonder het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb dat de rechtsplicht  bevat tot het

'wegnemen' c.q. compenseren van de nadelen die door een besluit jegens een derde worden

veroorzaakt en die als onevenredig moeten worden beschouwd. Daarbij zij aangetekend dat de

nadeelcompensatieplicht voor een bestuursorgaan in die zin begrensd is dat zij er enkel toe verplicht om aan degene, die door een besluit nadeel ondervindt, een vergoeding te verstrekken voorzover de betrokkene onevenredig zwaar door het besluit wordt getroffen. Slechts het element 'onevenredig' dient bij wijze van spreken aan het nadeel te worden 'ontnomen'. Met het oog daarop dient een bestuursorgaan achtereenvolgens de volgende vragen te beantwoorden:

-  Kan, gezien de onevenredige schade die een besluit teweeg zal brengen, dat besluit wel genomen worden of ident van het voornemen

daartoe afgezien te worden?

-  Kan door een wijziging in het voorgenomen besluit de onevenredigheid  van de schade weggenomen worden?

of

-  Is sprake van onevenredige  schade die -via vergoeding van dat gedeelte daarvan dat de schade een onevenredig karakter  geef t- gereduceerd kan worden tot een tot het normaal maatschappelijk  risico behorend niveau?

Wat dient nu te worden verstaan onder schade die als onevenredig moet worden gekenschetst? Daarbij moet het schade betreffen die een bepaald individu of een specifieke groep van individuen onevenredig zwaar treft in vergelijking met andere burgers die in een vergelijkbare positie verkeren. Benadrukt wordt daarbij dat het bij het bepalen van het al of niet bestaan van een rechtsplicht tot compensatie van door het openbaar bestuur toegebrachte nadelen niet gaat om een onderlinge vergelijking van de positie van verschillende personen in vergelijkbare omstandigheden en het wegnemen van enige verstoring die daarin door overheidsoptreden kan ontstaan. Van belang is slechts de vraag of door een bepaalde overheidshandelingsbesluit een bepaalde burger zwaarder getroffen wordt (een grotere verstoring in een onderling vergelijkbare situatie ontstaat) dan met de algemeen aanvaarde normen/het normaal te achten maatschappelijk risico dat iedere burger loopt strookt. Alleen in dat laatste geval is er reden tot vergoeding van toegebracht nadeel.

Bij het bepalen of in een concrete situatie gesproken kan worden van als onevenredig aan te

merken schade en derhalve van nadeel dat redelijkerwijs niet (geheel) ten laste van de benadeelde behoort te blijven kunnen diverse factoren een rol spelen, zoals de mate waarin de schade

voorzienbaar  was c.q. beperkt had kunnen worden.

II Strekking van de Nadeelcompensatieregeling voor het verleggen van kabels en leidingen in en buiten waterstaatswerken

De regeling strekt  ertoe aan de in het voorafgaande beschreven (grondslag voor de) nadeelcompensatieverplichting op een terrein, alwaar het het openbaar bestuur en leidingbeheerders(vooral nutsbedrijven) elkaar ontmoeten, nader concreet invulling te geven. Bij het 'elkaar ontmoeten' gaat het om aanpassingen in de breedste zin van het woord (meestal verleggingen) aan de infrastructuur van de kabel- of leidingbeheerder tengevolge van activiteiten van het dagelijks  bestuur.

De nadeelcompensatieregeling is een regeling betreffende de schade-elementen die een rol spelen, indien een wijziging optreedt in een bestaande relatie tussen enerzijds  beheerders van bepaalde infrastructurele werken en anderzijds de beheerders van kabels en leidingen, zoals elektriciteitskabels, aardgasleidingen, waterleidingen en dergelijke. Eveneens bestrijkt de regeling de rechtsrelatie  tussen het dagelijks bestuur en beheerders van kabels en leidingen die ontstaat indien kabels en leidingen buiten het beheersgebied door of vanwege het dagelijks bestuur verlegd dienen te worden.

Regelmatig vindt door Rijkswaterstaat een analoge toepassing van de NKL 1991 plaats in gevallen, waarin door wijziging in een spoorwegwerk nadeel aan een leidingbeheerder wordt toegebracht. Deze praktijk is door de Raad van State niet onredelijk  bevonden (AbRRvS, 2 juli

1994,No. R01.91.2688, BR 1995,593).

Het onderdeel waarbij nadrukkelijk wordt aangesloten bij ervaringen uit de schadevergoedingspraktijk betreft  het, in afwachting van de uiteindelijke vaststelling  van de schade, ambtshalve kunnen verstrekken van voorschotten. Dit ter voorkoming  van onnodige rentelasten. Ter zake zij hieromtrent verder verwezen naar de toelichting op de inhoud van de artikelen 33 tot en met 37.

Heden ten dage wordt vrij algemeen aangenomen dat de bestuursrechter, die bevoegd is om te oordelen over schadeveroorzakend handelen van de overheid, ook bevoegd is om te oordelen over beslissingen van de overheid op schadevergoedingsverzoeken naar aanleiding van dat schadeveroorzakend handelen in gevallen waarin de schade is veroorzaakt door uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. Dit overigens alleen indien de bestuursrechter

bevoegd is om te oordelen over de schadeveroorzakende uitoefening van de aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid zelf. In het kader van het intrekken  van vergunningen  als bedoeld in deze regeling moge het duidelijk zijn dat beslissingen op schadevergoedingsverzoeken naar aanlelding

van het intrekken van deze vergunningen aangeduid worden als besluiten in de zin van artikel 1:3

Awb. Tegen deze beslulten staat de rechtsbescherming van de Awb bij de daartoe bevoegde rechter  open. In het licht van het voorafgaande wordt, wellicht ten overvloede  voor wat betreft schade voortvloeiende  uit het intrekken of wijzigen van vergunningen, met deze beleidsregeling, naast het geven van een procedure voor het behandelen van schadevergoedingsverzoeken, tevens beoogd een voldoende publiekrechtelijke grondslag te creëren om de beslissingen van het dagelijks bestuur, die uit de toepassing van de regeling voortspruiten, te kunnen aanmerken als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

Bij de toepassing van deze regeling geldt dat deze algemene regeling terugtreedt indien een specifieke wettelijke regeling, zoals bijvoorbeeld de Telecommunicatiewet voorziet in een vergoeding voor het verleggen van kabels en leidingen. Is zo'n specifieke regeling van toepassing op een verlegging dan dient de hoogte van de vergoeding  voor de verlegging op grond van die specifieke regeling vastgesteld te worden.

III Reikwijdte van de regeling

De nadeelcompensatieverplichting geldt zowel voor kruisende kabels en leidingen als voor langsleidingen. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat, naar mate de tijd dat een leidingeigenaar of -beheerder gerechtigd is tot het hebben van een langsleiding in een waterstaatswerk langer is geweest, de hoogte van de vergoeding van nadelen als gevolg van een wijziging in de situatie afneemt. Dit op grond van de gedachte dat niet onafgebroken op een recht van een ongestoorde ligging in het desbetreffende werk gerekend mag worden. Integendeel, met het verstrijken der jaren zal het risico van gerechtvaardigde inbreuken op dat recht navenant toenemen.

Krachtens de onderhavige regeling dient gedurende de eerste vijf jaren na de verlening van de vereiste vergunning aan de leidingeigenaar in principe een volledige vergoeding van zijn schade te worden toegekend en dat na verloop van die eerste vijf jaren de hoogte van de vergoeding lineair afneemt.Dit in tegenstelling tot de constructie die eerder werd gekozen in de NKL 1991 en die sommigen wellicht nogi n het achterhoofd hebben.

Daarbij immers bedroeg het te vergoeden percentage van de voor vergoeding in aanmerking komende schade gedurende de eerste vijf jaren 80% en ging dit percentage, telkens per periode van vijf jaar, sprongsgewijs omlaag.

Wél gehandhaafd is daarbij overigens dat het tijdperk, gedurende hetwelk in meer of geleidelijk mindere mate gerekend mag worden op een ongestoorde ligging van de kabels of leidingen, bij droge infrastructuur 15 jaar is gesteld en bij natte infrastructuur op 30 jaar.

Op het hierboven beschreven uitgangspunt van schadeberekening kan onder omstandigheden middels een beroep op de hardheidsclausule een uitzonderig gemaakt worden. Gedacht wordt met name aan situaties waarbij het voor de leidingbeheerder evident fysiek niet mogelijk  is om de ligging van de leiding anders te realiseren dan via het leggen daarvan parallel aan een waterstaatswerk. Bij het bepalen van deze 'evidente fysieke onmogelijkheid' kunnen de maatschappelijke en/of wettelijke

wettelijke verplichtingen van de leidingbeheerder een rol spelen. Overigens is de vraag of een beroep op de hardheidsclausule in een specifiek geval gerechtvaardigd  is in hoge mate een juridische zodat, bij twijfel of de hardheidsclausule van toepassing is, inschakeling van een juridisch geschoold adviseur op grond van deze regeling voor de hand ligt.

Bij de berekening van de hoogte van de

vergoeding bij het verleggen van kruisende kabels en leidingen gaat de regeling ervan uit dat de uitvoeringskosten en de kosten van ontwerp en begeleiding  van een verleggin  wel voor vergoedin  in aanmerking kunnen komen en de door de verlegging veroorzaakte materiaalkosten en kosten voor uit en in bedrijf stellen niet.

De vergoeding voor het verleggen van de buitenleiding stemt overeen met de vergoedin  voor het verleggen van een kruisende leiding. In de praktijk is deze bepaling slechts van belang voor kabe- en leidingbeheerders die geen vergoeding krijgen  op grond van de onteigeningswet.

Een regeling is opgenomen voor gevallen, waarin een leidingbeheerder een vergunning tot hetmogen aanbrengen en hebben van kabels en/of leidingen aanvraagt en redelijkerwijs voorzienbaar is dat, te rekenen vanaf het tijdstip van verlening van de gewenste vergunning, binnen een beperkte - op maximaal vijf jaar gestelde - periode een wijziging van het desbetreffende infrastructurele werk in uitvoering genomen zal gaan worden. Deze regeling geldt zowel voor kruisende leidingen als voor langsleidingen.

Indien  een leidingbeheerder in een dergelijke voor hem kenbare situatie niettemin kabels en/of leidingen in dat infrastructurele werk wenst aan te brengen, maakt de vergunningverlener in de daartoe te verstrekken  vergunning  van de te verwachten wijziging(en) in de situatie melding. Het is redelijk dat het riscio voor de schade die de leidingbeheerder wordt toegebracht bij het binnen de gestelde periode daadwerkelijk ter hand nemen van de voorziene infrastructurele wijziging (en de daarmee samenhangende intrekking  of wijziging  van de vergunning) ten volle bij de leidingbeheerder berust. Van enige vergoeding van schade door de vergunningverlener kan dan geen sprake zijn.

De hardheidsclausule kan niet alleen ten gunste maar ook ten nadele van een betrokken leidingbeheerder worden gehanteerd.

Men denke daarbij aan onder meer situaties, waarbij de nadelen die een leidingbeheerder treffen

(mede) zijn toe te rekenen aan de leidingbeheerder zelf doordat deze -door een bepaalde actieve gedragslijn  of juist door stil te zitten -het risico van benadeling heeft vergroot.

IV Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Definities

Deze afdeling bevat de begripsbepalingen die in de regeling worden gehanteerd. De meeste bepalingen spreken voor zich, zij het dat een enkele bepaling nadere toelichting behoeft.

De begrippen kabel of leiding dienen ruim te worden geïnterpreteerd. Het gaat om zowel

bovengrondse als ondergrondse kabels en leidingen met de daarbij behorende technische installaties, bouwkundige  voorzieningen etc., etc. Hierbij  kan o.a. gedacht worden aan trafo's, gasstations, hoogspanningsmasten  met de daarbijbehorende funderingen e.d.

Tot natte infrastructuur worden in de regeling slechts wateren en dijken gerekend. Onder 'dijken' wordt daarbij slechts gedoeld op dijken in hun functie van waterkering. Alle andere functies die dijken tevens kunnen hebben (zoals bijvoorbeeld de functie van wegverbinding), vallen buiten het begrip natte infrastructuur en moeten dientengevolge in dit kader als droge infrastructuur worden beschouwd. Voor de goede orde: wanneer een dijk aangepast wordt in.het kader van de functie waterkering, dan is er sprake van natte infrastructuur en wanneer de dijk enkel en alleen in het kader van de verkeersfunctie wordt aangepast, is er sprake van droge infrastructuur. Buitenleidingen zijn kabels of leidingen die buiten de door of namens het dagelijks bestuur vergunde waterstaatswerken zijn gelegen. Zie over het fenomeen buitenleidingen nader de toelichting  bij afdeling 1.3.

Afdeling 1.2 Recht op vergoeding voor het verleggen van kruisende- en/of langsleldingen en de omvang daarvan

Artikel 2

In artikel 2 wordt de grondslag voor het recht op vergoeding vastgelegd. Voor de juridische positionering van deze vergoeding  wordt kortheidshalve verwezen naar het algemene deel van de toelichting bij deze regeling. De vergoeding wordt toegekend door het college van dijkgraaf en heemraden. Van doorkruising  van het budgetrecht van de Verenigde Vergadering zal in de regel geen sprake zijn omdat in de projectbegroting doorgaans al een post voor nadeelcompensatie is opgenomen. Waar dit niet zo is of vergoeding dit budget te boven gaat, zal besluitvorming in de Verenigde Vergadering moeten plaatsvinden.

Artikel 3 en 4

Er is om praktische redenen voor gekozen om bijlagen bij de regeling te voegen. Het vaststellen van de hoogte van de schade wordt in de bijlagen mede aan de hand van voorbeelden toegelicht, waardoor de regeling zelf inzichtelijk blijft.

Artikel 4

Onder a van artikel 4 wordt bepaald dat de vergoeding bij langsleidingen lineair is gerelateerd aan de leeftijd  van de vergunning. In de schema's kan worden afgelezen welk percentage bij welke vergunningsleeftijd behoort.

Dit lineaire systeem doet recht aan de achterliggende grondgedachte dat het normaal

maatschappelijk risico toeneemt naarmate de leeftijd van de vergunning vordert. De vergoeding kan hierdoor nauwkeurig worden afgestemd op de leeftijd van de vergunningen.

Er wordt bij langsleidinge een onderscheid gemaakt tussen droge en natte infrastructuur.

Het normaal maatschappelijk risico wordt bij natte infrastructuur gedurende een looptijd  van 30 jaar geacht 'om te slaan' naar de vergunninghouder. De periode van 30 jaar is gekozen omdat mag worden aangenomen dat bij natte infrastructuur zich geen snel wijzigende omstandigheden zullen voordoen.

Na die termijn kan een ongestoorde ligging niet meer worden gegarandeerd en wordt er geen

vergoeding  meer toegekend.

In tegenstelling tot de natte infrastructuur zijn wijzigingen in de droge infrastructuur een veelvoorkomend verschijnsel.

Zoals gezegd, liggen wijzigingen in de droge infrastructuur nadrukkelijk sneller in het verschiet dan veranderingen/aanpassingen van natte infrastructurele werken. Met het oog daarop is het redelijk het tijdstip, waarop het normaal maatschappelijk risico voor de gevolgen van een wijziging in de droge infrastructuur voor rekening van een vergunninghouder behoort te komen, bij droge infrastructuur op een eerder moment te fixeren dan bij natte infrastructuur. Als uitvloeisel daarvan is -evenals in de NKL 1991 - de termijn, waarna een ongestoorde ligging niet meer kan worden gegarandeerd, op 15 jaren gesteld. Deze termijn is globaal opgebouwd uit een drietal perioden van 5 jaar die de voorzienbaarheld van de wijzigingen  weergeven.

Onder b van artikel 4 is bepaald dat de hoogte van de vergoeding bij kruisende leidingen bepaald wordt aan de hand van de werkelijke verleggingskosten waarvan de kosten van ontwerp en begeleiding en uitvoering wel voor vergoeding In aanmerking komen en de materiaalkosten en de kosten van in en uit bedrijf stellen niet. Deze 'kostenverdeelsleutel' bij kruisende leidingen is de uitkomst van het overleg met brancheorganisaties van leidingbeheerders dat heeft geleid tot de overeenkomst. De vergoedingssystematiek voor kruisende leidingen is nader uitgewerkt in bijlage 3.

Bij één en dezelfde verlegging kan zich de situatie voordoen dat een enkele te verleggen leiding bestaat uit zowel een kruisende, een langsliggend  als een buitenliggend  gedeelte. Voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding voor het kruisende en het langsliggende gedeelte binnen het beheersgebied van het waterschap moet gekeken worden naar het doel van de ligging van de kabel of leiding in het gehele waterstaatswerk. Is de aanraking geschied met het oog om langs te gaan liggen of juist met het oog om te kruisen? Is er sprake van een leiding die gedeeltelijk kruist en gedeeltelijk langsligt met het doel om langs te liggen, dan moet de vergoeding  voor de verlegging van de gehele leiding bepaald worden aan de hand van de systematiek voor het langs liggen. Mutatis mutandis geldt dit ook voor kruisende leidingen. Is het doel van de liggig  van de leiding niet eenduidig te bepalen, dan dient in het kader van een dergelijke combiverlegging de vergoeding bepaald te worden aan de hand van de vergoedingssystematiek die voor het desbetreffede  stuk leiding geldt. Dit leidt ertoe dat in de praktijk voor wat betreft  de schadevergoeding  zo'n combiverlegging als het ware opgeknit  wordt in stukken la-s- of kruisende leidingen. De hoogte van de vergoeding  wordt dan voor het stuk of de stukken langs- of kruisende leiding bepaald aan de hand van bijlagn  2 en 3. Wanneer sprake is van een verlegging

van een leiding die zowel binnen het beheersgebled van het dagelijks bestuur ligt (een kruisende of een langsleiding) als buiten het beheersgebied ligt (een buitenleiding),

dan dient sowieso de vergoeding voor een dergelijke verlegging opgeknipt  te worden in een gedeelte voor binnen het beheersgebied en een gedeelte voor buiten het beheersgebled van het waterschap.

Artikel 5

Bij het verlenen van een vergunning  kan het voorkomen dat met grote mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat binnen vijf jaar daarna een wijziging  of intrekking van de verleende vergunning  zal plaatsvinden ten gevolge van een aanpassing van natte of droge infrastructuur. Zo'n grote mate van zekerheid bestaat bijvoorbeeld indien er reeds een voor elke belanghebbende kenbare beleidslijn  geformuleerd is, waaruit redelijkerwijs kan worden afgeleid dat de uitvoering van de aanpassing binnen bovengenoemde termijn kan plaatsvinden.

Wordt hiervan melding gemaakt bij de behandeling van een aanvrage ter zake een vergunning en opteert  een leidingbeheerder desondanks voor het -krachtens daartoe benodigde vergunning - mogen aanbrengen en hebben van een kabel of leiding  in het betrokken werk, dan legt de vergunningverlener een en ander in de vergunning vast. In dat geval behoren de kosten die voor de leidingbeheerder voortvloeien uit een wijziging van het werk die binnen bovengenoemde periode in uitvoering wordt genomen, voor diens rekening  te blijven.

In de regeling  is daarom een periode van vijf jaar opgenomen voor de gelding van de geschetste risico-aanvaarding door de leidingbeheerder/vergunninghouder. Deze periode van vijf jaar loopt dan vanaf het moment, waarop het besluit tot vergunningverlening in werking is getreden tot het tijdstip waarop - vanwege een aanpassing van het betrokken waterstaatswerk -een besluit tot wijziging of intrekking van de desbetreffende vergunning wordt toegezonden of uitgereikt. Deze regeling geldt zowel voor langsleidingen  als voor kruisende  leidingen. Deze regeling geldt per definitie niet voor buitenleidingen omdat deze niet op basis van een vergunning liggen.

Indien  het in bepaalde situaties, ondanks de te verwachten wijziging of intrekking, gewenst is toch een vergunning te verlenen, zal hierin een bepaling worden opgenomen waaruit  blijkt dat de vergunninghouder actief het risico aanvaardde voor de verandering in de situatie. De vergoeding bedraagt  in zo'n geval 0%.

Keerzijde van de medaille is dat, indien door het dagelijks bestuur een dergelijke bepaling niet wordt opgenomen, er sprake is van een vorm van actieve risico-aanvaarding aan de kant van het dagelijks bestuur. Blijkt immers in dat geval binnen de periode van vijf jaar toch een wijziging of opzegging van de vergunning noodzakelijk, dan zal het dagelijks bestuur de door de leidingeigenaar te lijden  schade voor 100%  vergoeden.

Artikel 6

Artikel 6 betreft de hardheidsclausule. Indien door de vergunninghouder aangetoond kan worden dat bijzondere omstandigheden met zich brengen dat de uit de artikelen 2 t/m 5 voortvloeiende vergoeding  tot een apert onredelijke uitkomst zal leiden, kan het dagelijks bestuur besluiten  om op ·grond hiervan  een hogere· vergoeding vast te stellen. De hardheidsclausule  kan ook in het nadeel van de vergunninghouder of de beheerder van een buitenleiding werken (zie hiervoor het algemene deel van de toelichting).

Afdeling 1.3. Recht op vergoeding voor het verleggen buitenleidingen en de omvang daarvan

Artikel 7

In artikel 7 wordt de grondslag voor het recht op vergoeding vastgelegd. 

Anders dan bij het  schadeveroorzakend handelen als bedoeld in artikel 2 van deze regeling, is in artikel 7 geen sprake van het wijzigen  of intrekken  van een vergunning door het dagelijks bestuur welke schade veroorzaakt. In de praktijk is deze categorie  leidingen slechts van belang voor kabel-  en leidingbeheerders die vanwege het dagelijks bestuur verleggingen dienen uit te voeren welke verleggingen niet op basis van de onteigeningswet (de te verleggen kabel of leiding  ligt op basis van eigendom of zakelijk  recht) vergoed worden. De opname van de categorie  buitenleidingen in de regeling is slechts de codificatie van de bestaande nadeelcompensatiepraktijk voor verleggingen waarin via de Regeling Nadeelcompensatie  Rijkswaterstaat (RNR) de NKL 1991 analoog werd toegepast. Deze analoge toepassing van de NKL 1991 via de RNR in het buitengebied Is door de Raad van State niet rechtens onjuist bevonden (AbRRvS, 8 januari 1999, H01.97.1603, REMU-Staat).

Artikel 8

Zie de toelichting bij artikel 3.

Artikel 9

Dit artikel bepaalt dat de vergoeding  voor het verleggen van een buitenlelding op dezelfde wijze bepaald wordt als de vergoeding voor een kruisende  leiding in gevallen  waarin de vergoeding voor een verlegging van een buitenleiding niet anderszins is verzekerd.

Artikel 10

Artikel 10 bevat de hardheidsclausule.

Hoofdstuk  2 Bepalingen van procedurele aard

Afdeling  2.1 de behandeling van de aanvraag.

Artikel 11

Deze verjarlngsbepaling is ontleend aan het Burgerlijk  Wetboek (BW). De datum van het intrekken of wijzigen van een vergunning is eenvoudig te bepalen. Het rechtmatig uitoefenen door of namens het dagelijks bestuur van een aan het publiekrecht ontleende taak of bevoegdheid, waardoor een buitenleiding verlegd dient te worden, is het schriftelijk verzoek van of namens het dagelijks bestuur aan de betrokken  kabel- of leidingbeheerder om de verlegging uit te voeren.

Artikel 12

De Algemene wet bestuursrecht bevat in artikel 4:2 een aantal eisen waaraan een verzoek tenminste moet voldoen. In aanvulling hierop zijn, mede gezien de aard van de materie, een aantal gegevens noodzakelijk om tot een beslissing op het verzoek te kunnen komen. Indien, en voor zoverre de werkelijke kosten nog niet exact bekend zijn, wordt een gemotiveerde en controleerbare  raming  verschaft.

Artikel 13

Behoorlijke vervulling van de bestuurstaak vergt dat het dagelijks bestuur de ontvangst van het verzoek binnen twee weken na binnenkomst bevestigt en inzicht geeft in de te volgen procedure.

Artikel 14

Het dagelijks bestuur neemt binnen acht weken na ontvangst van het verzoek een besluit. 

Het besluit van het dagelijks bestuur kan een van de in de leden a t/m f opgesomde mogelijkheden betreffen.

In geval het dagelijks bestuur conform lid e een adviseur benoemt of een adviescommissie instelt,heeft dit tot gevolg dat de beslistermijn wordt 'opgerekt' tot vier weken na ontvangst van het advies. Het dagelijks  bestuur kan een verzoek kennelijk  ongegrond verklaren als de verlegging, waarvoor vergoeding wordt verzocht, niet door of namens het dagelijks  bestuur is veroorzaakt.

Artikel 15

Indien het dagelijks bestuur besluit het verzoek geheel of gedeeltelijk in te willigen, moet worde aangegeven tot welk gedeelte van de schade de vergoeding zich zal uitstrekken. Het dagelijks bestuur moet derhalve de hoogte van de schadevergoeding motiveren. Het besluit moet immers met voldoende redenen omkleed zijn.

Artikel 16

Analoog aan artikel 4:14 Algemene wet bestuursrecht kan de in artikel 14 genoemde termijn van acht weken, waarin het dagelijks bestuur een standpunt naar aanleiding van het verzoek dient in te nemen, verlengd worden met een redelijke termijn, welke maximaal vier weken kan bedragen. Dit zal aan de verzoeker worden meegedeeld.

Afdeling  2.2 Advisering

Artikel 17

In de regeling is de mogelijkheid opgenomen dat, in het kader van de wettelijke verplichting van het dagelijks  bestuur op grond van artikel 3:2 Awb om de beslissing op een verzoek tot vergoeding zorgvuldig voor te bereiden, adviezen van externe deskundigen kunnen worden ingewonnen. Voor de goede orde zij opgemerkt dat zo'n eventueel ingewonnen advies slechts dient ter voorbereiding op het te nemen besluit door het dagelijks bestuur en deze adviesprocedure  niet in de plaats treedt van de Awb-rechtsbescherming die tegen de besluiten die op grond van deze regeling genomen worden, openstaat.

Ook al behoefde bij de toepassing van de NKL 1991 vrijwel nimmer de deskundigheld  van externe adviseurs te hulp geroepen te worden, dit laat onverlet  dat zich in voorkomende  gevallen de noodzaak daartoe wel kan voordoen.

In afwijking van de NKL 1991 is in de regeling evenwel als uitgangspunt genomen dat in gevallen waarin de inbreng van een

extern advies noodzakelijk geacht wordt, dit wordt uitgebracht door

één adviseur. In de regeling is dit tot uitdrukking gebracht door in de artikelen 17 t/m  29 de positie van de adviseur, zijn bevoegdheden en zijn werkwijze  te regelen.

Artikel 18

Een eerste voorwaarde, waaraan voldaan moet zijn wil sprake zijn van een advies dat de toets

der kritiek kan doorstaan, is dat de adviseur moet kunnen optreden geheel onafhankelijk van met name degene die zijn deskundigheid heeft ingeroepen. Daartoe is vastgelegd dat de adviseur niet werkzaam mag zijn onder de verantwoordelijkheid van het dagelijks bestuur. Daarnaast wordt aan de verzoeker om vergoeding de mogelijkheid geboden om desgewenst bedenkingen te uiten tegen de keuze voor een bepaalde adviseur. De naar voren te brengen bedenkingen zullen dan in

het bijzonder betrekking moeten hebben op (vermeende) partijdigheid van de adviseur.

 

Artikelen 19 t/m 25

Teneinde goed in kaart te kunnen brengen welke feiten en omstandigheden voor de zaak in kwestie van betekenis zijn en welke belangen bij de beoordeling van de zaak relevant  zijn, is het allereerst  noodzakelijk dat de adviseur de beschikking krijgt over de gegevens die ter zake in het bezit zijn van het dagelijks bestuur (artikel 20). Ter aanvulling op die gegevens kan het van belang zijn dat van de zijde van de verzoeker nog nadere informatie wordt verschaft (artikel 21). Naast de documentatie die aldus aan de adviseur ter hand gesteld wordt,kan deze het opportuun achten uit eigen hoofde informatie te vergaren. Daartoe kan hij gegevens inwinnen bij andere personen dan het dagelijks bestuur en de verzoeker en, zo nodig, een plaatsopneming  houden (artikelen 22 en 23). Tenslotte stelt de adviseur zowel het dagelijks bestuur als de verzoeker in

de gelegenheid om naast de schriftelijke stukken die zij aan de adviseur hebben verstrekt - ook mondeling hun zienswijze op de zaak nader toe te lichten. Van hetgeen mondeling naar voren is gebracht, dient de adviseur een verslag op te stellen (artikelen 24 en 25).

 

Artikel 26

Indien  het dagelijks  bestuur besluit het verzoek - conform artikel 14, sub e -in handen te stellen van een adviseur of adviescommissie, houdt dit impliciet in dat op het verzoek niet binnen de in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht  genoemde redelijke termijn van maximaal acht weken kan worden beschikt.

Op grond van artikel 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht dient in dat geval aan de verzoeker te worden bericht dat eerst na ontvangst van het advies een beslissing genomen kan worden en dat, zodra het advies is ontvangen, de beslistermijn -gelet op artikel 31 -maximaal vier weken bedraagt.

In de geschetste situatie is er sprake van een onzekere tijdsfactor, gelegen in de duur van de advisering. Immers, op voorhand is ongewis hoeveel tijd de adviseur nodig zal hebben voor het uitbrengen van zijn advies.

Gelet echter op het beginsel dat elke zaak binnen redelijk  te achten tijdpaden dient te worden afgehandeld, is het de taak van het dagelijks bestuur om ervoor te waken dat de adviestijd,

rekening houdend met aard en gewicht van een zaak, niet langer duurt dan strikt noodzakelijk  is. Teneinde deze taak goed te kunnen vervullen, dient het dagelijks bestuur de mogelijkheid te hebben om in de gevallen, die zie daartoe lenen, de adviseur op enig tijdstip aan een termijn te binden. Het spreekt voor zich dat een dergelijke termijn niet dermate kort mag zijn dat aan de adviseur, die reeds rekening moet houden met de in de artikelen 27 en 28 neergelegde termijnen, een onredelijk korte termijn wordt vergund.

Artikelen 27 en 28

Alvorens de adviseur zijn advies uitbrengt, is het gewenst dat aan zowel de verzoeker als het dagelijks bestuur het concept wordt voorgelegd teneinde beide partijen de gelegenheid te geven op eventuele onjuistheden te wijzen. Aldus wordt discussie, met name over de door de adviseur in kaart gebrachte feiten en omstandigheden en de aard van de in beeld gebrachte belangen, voorkomen nadat het advies definitief  is geworden. Weliswaar bevat artikel 31 de mogelijkheid om bij de uiteindelijke beslissing van het advies af te wijken, doch hantering  van deze mogelijkheid behoort beperkt te blijven tot gevallen, waarin het dagelijks  bestuur met de uiteindelijke conclusies in het advies niet kan instemmen.

Artikel  29

Behoorlijk bestuur brengt met zich mee dat niet alleen de opdrachtgever, maar ook degenen omtrent wiens verzoek advies is uitgebracht, tegelijkertijd van de inhoud van het advies moet kunnen kennisnemen. Tevens wordt aldus bereikt dat de verzoeker direct het tijdstip weet waarop ook het dagelijks bestuur het advies heeft ontvangen. Dit is van belang voor de op dat

moment aanvangende termijn van vier weken waarbinnen het dagelijks bestuur dient te beslissen

(artikel 33).

Afdeling 2.3 De vaststelling van de vergoeding

Artikel 30

In gevallen, waarin voor de beslissing op het verzoek het inroepen van de deskundigheden van een extern adviseur noodzakelijk  wordt geoordeeld, zal als regel de in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde regel dat een redelijke beslistermijn in principe maximaal acht weken bedraagt, worden overschreden. Om toch zoveel mogelijk te waarborgen dat ook in die situatie op voorspoedige wijze tot een beslissing gekomen wordt, is - naast het in artikel 26 opgenomen voorschrift dat het dagelijks bestuur een adviseur op termijn kan stellen - bepaald dat het dagelijks bestuur binen vier weken na ontvangst van het advies op de desbetreffende aanvraag dient te beschikken.

Artikel 31

Het motiveringsbeginsel brengt met zich mee dat een van het advies afwijkend besluit goed onderbouwd moet worden.

Artikel 32

Bij de berekening van de rente wordt aansluiting gezocht bij het burgerlijk recht (artikel 6:119

BW).

Vanaf het moment  van het verzoek om schadevergoeding kan de wettelijke rente worden berekend. Mede omdat het dagelijks bestuur krachtens deze regeling pas een besluit kan nemen omtrent de vergoeding, indien de schade ook kenbaar wordt gemaakt en daartoe het verzoek is ingediend, brengt een redelijke toepassing van deze regeling met zich mee dat het tijdstip waarop de rente ingaat wordt gesteld op de datum van ontvangst van het verzoek. Indien de schade later is ontstaan dan nadat het verzoek is ingediend, wordt de wettelijke rente berekend vanaf de datum dat de schade ontstond.

Hoofdstuk 3. Voorschotten

Artikelen 33 t/m 35

De regeling bevat de mogelijkheid om op verzoek, vooruitlopend  op de uiteindelijke beslissing op het verzoek, een of meerdere voorschotten te verlenen.

Dergelijke voorschotten kunnen in principe slechts worden verleend nadat de verzoeker schriftelijk de verplichting heeft aanvaard om ten onrechte betaalde voorschotten  geheel en onvoorwaardelijk te restitueren, verhoogd met de conform het BW vast te stellen wettelijke rente. Het dagelijks bestuur kan daartoe een vorm van zekerheidsstelling, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie, verlangen.

De mogelijkheid is opgenomen dat het dagelijks bestuur ook ambtshalve tot voorschotverlening kan besluiten. Een belangrijke aanleiding daartoe kan zijn gelegen in het voorkomen van onnodige rentelasten. Daarvan is immers sprake indien op voorhand vaststaat dat de verzoeker recht heeft op enigerlei vergoeding van hem toegebrachte schade doch de hoogte daarvan niet direct vaststaat. Betaling van voorschotten, in afwachting van de vaststelling van de uiteindelijk verschuldigde vergoeding, brengt met zich dat niet achteraf over het totaal verschuldigde bedrag ook nog renteverliezen bijgepast  behoeven te worden.

Opgemerkt zij dat in die gevallen, waarin - in het licht van het voorgaande -gerede aanlelding bestaat tot het ambtshalve verstrekken van een voorschot, doch de verzoeker de ter zake gewenste zekerheidsstelling weigert te verschaffen, het dagelijks  bestuur de in de rede liggende bevoorschottingsbedragen zal storten op een afzonderlijke rekening. Dit ter voorkoming van het risico dat door het gedrag van de verzoeker de rentelaste  onnodig hoog zullen oplopen.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikelen 36 t/m 38

Hierin zijn bepalingen opgenomen omtrent  de inwerkingtreding van de nadeelcompensatieregeling. Aangesloten is bij de normaal gangbare procedure.

Bijlagen

Bijlage 1, bedoeld in artikel 3 van de Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten waterstaatswerken waterschap Hollandse Delta

Introductie

In de regeling worden drie soorten leidingen onderscheiden:

leidingen binnen beheersgebied:

1)  langsleidingen;

2)  kruisende leidingen;

3)  buitenleidingen. 

De vergoeding voor het verleggen van langsleidingen wordt bepaald aan de hand van bijlage 2 van deze regeling. De vergoeding voor het verleggen van een kruisende leiding wordt bepaald aan de hand van bijlage 3 van deze regeling.

De vergoeding voor buitenleidingen wordt bepaald conform bijlage 4 van deze regeling;

Voor de genoemde leidingen geldt dat allereerst de kosten van een verlegging bepaald dienen te worden. Van deze kosten worden de voordelen afgetrokken die voortvloeien uit een verlegging.

Het aldus berekende bedrag is de schade die een kabel of leidingbeheerder  lijdt door een verlegging. De wijze van schadeberekening is in deze bijlage vastgelegd. De vergoeding voor een verlegging van een kruisende, langsliggende of buitenleiding wordt vervolgens aan de hand van de respectieve bijlagen bepaald.

1. Wijze waarop de omvang van de schade wordt bepaald

In het navolgende wordt uiteengezet welke uitgangspunten en berekeningsmethode worden gehanteerd bij het vaststellen van de omvang van de schade bij een verlegging van een kabel of leiding. Schade wordt gedefinieerd als de kosten die gemaakt moeten worden om de verlegging uit te voeren minus de uit de verlegging  voortvloeiende  voordelen.

Uitgangspunt bij de bepaling van de omvang van de schade bij een verlegging van een kabel of leiding zijn de werkelijke verleggingskosten. De verleggingskosten omvatten  alle directe kosten die de verzoeker moet maken om de kabel of leiding te verleggen. In concreto betreft  het de volgende kostencomponenten:

- materiaalkosten;

- kosten van het uit en in bedrijf  stellen;

- kosten van ontwerp en begeleiding;

- uitvoeringskosten.

In het onderstaande wordt een leidraad gegeven voor de berekeningswijze  van de kosten van een verlegging.  Deze berekeningswijze is ontleend aan de overeenkomst. Aan de overeenkomst  is een drietal uitgangspunten  ten grondslag gelegd:

• De schade bij een verlegging  wordt in principe bepaald aan de hand van het onteigeningsrecht.

• Kabels en leidingen zijn incourante objecten (ze kunnen immers niet meer op de markt verhandeld worden nadat ze zijn gelegd en hun functie zijn gaan vervullen) in de zin van het onteigeningsrecht, wat tot gevolg heeft dat bij de berekening van schade en de vergoeding de

werkelijke verleggingskosten  als uitgangspunt worden genomen. Zulks met inachtneming  van het onteigeningsrecht.

• Verleggingen dienen te worden gerealiseerd op basis van een technisch adequaat alternatief dat tegen de maatschappelijk  laagste kosten gerealiseerd kan worden. Dit houdt in dat gestreefd dient te worden naar optimalisatie, hetgeen betekent dat bij een verlegging gekozen zal worden voor het meest aantrekkelijke alternatief onder de voorwaarde dat zulks geen nadelen oplevert voor de verlegger en het dagelijks bestuur ten opzichte van de meest voor

de hand liggende variant. De meest voor de hand liggende variant is een verlegging  ter plaatse van de oorspronkelijke ligging

van de te verleggen kabel of leiding.

2. Leidraad  schadeberekening

Artikel 1

1. De hoogte van de kosten voor het verleggen van een kabel of leiding wordt vastgesteld volgens de hierna volgende berekenlngsmethodiek.

2.  Bij deze berekeningsmethodiek worden de componenten vermogensschade en

inkomensschade niet als uitgangspunt  genomen.

3. Bij deze berekenlngsmethodiek worden de kosten vastgesteld aan de hand van de werkelijke

verleggingskosten.

4.  De werkelijke  verleggingskosten bestaan uit:

• Materiaalkosten;

• kosten van het uit en in bedrijf  stellen;

• kosten van ontwerp en begeleiding;

• uitvoeringskosten.

5. De hoogte van de kosten wordt gecorrigeerd  indien zich door de verlegging of aanpassing van

de kabel of leiding een kwantificeerbare voordeeltoerekening voordoet (zoals bijvoorbeeld een capaciteitstoename van een leiding of het voordeel dat ontstaat  indien er een nieuwe leiding in

de plaats komt van een technisch versleten leiding).

Artikel 2

Onder materiaalkosten worden verstaan:

 kosten van bedrijfseigen  materialen die noodzakelijk zijn voor de instandhouding van de functie van de te verleggen kabel of leiding en daarvoor noodzakelijke

beschermingsconstructies. Hieronder worden in elk geval verstaan kosten van kabel- en/of leidingcomponenten, kosten van elektrotechnische, werktuigbouwkundige en civieltechnische

materialen, alsmede kosten van bouwmaterialen,alsmede kosten van bouwmaterialen

bestemd voor gebouwen waarin delen van kabel-en leidingsystemen worden ondergebracht.

Artikel 3

Onder de kosten van het uit en in bedrijf  stellen worden verstaan:

-  kosten van het spannings- of productloos maken van de kabel en leiding, alsmede de kosten

van het weer in bedrijf  stellen van de kabel of leiding,

-  kosten samenhangend met tijdelijke voorzieninge  van operationele aard. Tijdelijke

voorzieningen van operationele aard zijn voorzieningen die benodigd zijn om de levering tijdens de uitvoering van een verlegging te waarborgen.

Artikel 4

Onder uitvoeringskosten worden verstaan:  

- kosten van civieltechnische, bouwkundige en installatietechnische werkzaamheden (zoals werkputten en ondersteuningen);

- kosten samenhangend met de uitvoering van het verwijderen van verlaten kabels of leidingen. De ter plaatse vrijgekomen materialen zijn c.q. worden het eigendom van de

leidingbeheerder;

- kosten van constructieve en bijzondere voorzieningen  die nodig zijn in verband met de aanraking  van het infrastructuurwerk (zoals overkluizingen  en mantelbuizen);

- kosten van tijdelijke voorzieningen van fysieke aard, zoals extra kabel- en leidingvoorzieningen die worden opgeheven zodra de definitieve  verlegging is gerealiseerd  in samenhang met de voortgang  van het infrastructuurproject.

 

Artikel 5

1. Een aftrek nieuw voor oud wordt alleen toegepast indien sprake is van kenbaar technisch

versleten kabels of leidingen. Onder technisch versleten wordt verstaan kabels of  leidingen waarvan de technische levensduur

binnen een periode van 5 jaar verstreken zal zijn.

2. Een aftrek nieuw voor oud vindt plaats op basis van een contante waardeberekening  waarbij wordt uitgegaan van de technische levensduur van de betreffende  kabel of leiding. Indien delen van een zelfstandige eenheid vervangen moeten worden, wordt voor de berekening uitgegaan van de integtrale kosten van de vervanging van de gehele zelfstandige eenheid onder toerekening van een evenredig deel van de 

kosten aan het te vervangen onderdeel. De technische levensduur van een aantal soorten kabels of leidingen wordt bepaald aan de hand van het overzicht dat in onderstaande toelichting is opgenomen. De technische levensduur van soorten kabels of leidingen die niet in dit overzicht zijn opgenomen, wordt naar redelijkheid bepaald.

3. Toelichting berekeningswijze schade

Artikel 1

Voor de bepaling van de kosten van ontwerp en begeleiding als bedoeld in lid 4 wordt aansluiting gezocht bij artikel  26 van de Regeling van de verhouding tussen opdrachtgever en adviserend  tussen opdrachtgever ingenieursbureau (RVOI 1998). Ingevolge artikel 26 van die regeling kunnen de volgende werkzaamheden worden onderscheiden:

• onderzoek

• voorontwerp

• definitief ontwerp

• bestek

• aanbesteding en gunning

• detaillering ten behoeve van de uitvoering

• directievoering

• oplevering

• onderhoud-  en garantietermijn.

Voor de hoogte van de hier opgesomde kosten zijn de werkelijke kosten het uitgangspunt. Indien

deze afwijken van het in de RVOI 1998 aangegeven niveau, dan dient onderbouwing van de afwijking te worden gegeven. Zonodig kan een beroep op de hardheidsclausule gedaan worden.

Lid 5 impliceert dat, wanneer sprake is van een capaciteitstoename van een leiding of een vervanging  van een technisch versleten leiding of kabel, het hierdoor  ontstane voordeel wordt afgetrokken van het schadebedrag dat wordt vastgesteld. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor opstallen indien er sprake is van kwantificeerbare voordelen.

Artikel 2

Ook de kosten van het transport van materialen  naar de bouwplaats vallen onder het begrip

'materiaalkosten'. Een sluitende opsomming van wat onder het begrip materiaalkosten dient te vallen is niet goed mogelijk zodat in de praktijk van geval tot geval beoordeeld  dient te worden welke kosten als materiaalkosten aangemerkt  dienen te worden. Als richtsnoer  kan daarbij wellicht de interpretatie die in de praktijk gegeven wordt  aan artikel 4 van de overeenkomst dienen.

Artikel 3

Onder kosten van uit en in bedrijf stellen vallen kosten van tijdelijke voorzieningen  van operationele aard, zoals extra kosten van personele aard ten behoeve van bedrijfsvoering en hulpmiddelen voor die bedrijfsvoering zoals watertanks, gasflessen en noodaggregaten.

Artikel 4

Onder de kosten van tijdelijke voorzieningen van fysieke aard worden alle tijdelijke fysieke kabel en leidingverbindingen verstaan, die de leidingbeheerder moet aanleggen en later buiten bedrijf stellen in het kader van de door het dagelijks bestuur gevraagde verlegging. Deze kosten houden nauw verband met de noodzakelijke continuïteit van het bedrijfsproces  van de betrokken  kabel of leidingbeheerder.

De kosten van een CAR-verzekering vallen ook onder het begrip uitvoeringskosten.

Onder uitvoeringskosten worden tevens de eenmalige kosten, verbonden aan het vestigen van zakelijke rechten, begrepen. Uitgangspunt  hierbij is echter wel dat deze kosten redelijk zijn.

Bij de beantwoording  van de vraag wat redelijk is kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de regeling ter zake zoals die door de Gasunie en LTO Nederland is overeengekomen.

Voor uitvoeringskosten geldt hetzelfde als wat in de laatste zin van de toelichting  bij artikel 2 is gesteld.

Artikel 5

Leidingen met een technische levensduur van 100 jaar en ouder worden niet geacht aan veroudering onderhevig te zijn. Dit leidt ertoe dat een korting 'nieuw voor oud' niet toegepast kan worden bij het bepalen van de kosten voor het verleggen van een dergelijke leiding. De hoogte van de kosten van een verlegging  kan echter wel gecorrigeerd worden indien zich  door de verlegging een kwantificeerbare voordeeltoerekening voordoet. Dit is o.a. het geval als de capaciteit van de leiding toeneemt, de leiding meer druk kan verdragen (verhoging  van de drukklasse), opheffen van een evident verkeerde ligging, opheffen van constructiefouten of een foutieve keuze van leidingmaterialen voorzover deze de technische levensduur significant  zouden kunnen beïnvloeden, achterstallig onderhoud,eveneens gepaard gaande met een significante verkorting van de technische levensduur en een noodzakelijke  reconstructie van oudere opstallen.

Bij een reconstructie van oudere opstallen kan afhankelijk van de situatie een correctie nieuw voor oud worden toegepast conform de regels van het onteigeningsrecht  waarbij dan een eventuele vergroting van de functionaliteit eveneens in mindering  gebracht kan worden op de vergoeding.

Een aftrek nieuw voor oud bij leidingen is gecompliceerd, omdat in bijna alle aanpassings- en verleggingssituaties een zelfstandige eenheid (een onderdeel van de technische werken in het leidingencomplex, dat bij vervanging van een (deel van) dit leidingencomplex, zowel uit technisch als uit bedrijfseconomisch oogpunt naar redelijke verwachting in stand zal blijven) ontbreekt. Bij een verlegging van een deel van een zelfstandige eenheid is het pas zinvol om een correctie  . nieuw voor oud toe te passen, indien die partiële verlegging dicht tegen het moment aan zit, waarop de technische levensduur van de gehele verstreken is. Van dat laatste is sprake indien de periode tussen partiële verlegging en een verstrijken van de technische levensduur  5 jaar of korter  is.

Een voorbeeld:

 leiding aangelegd in 1959;

technische levensduur:  45 jaar;

totale leiding met een lengte van 800 m zou naar objectieve maatstaven aldus in 2004 moeten  worden vernieuwd;

infrastructureel project  maakt verlegging van 100 m leiding noodzakelijk in 2001;

kosten 'partiële verlegging': € 300.000;

geschatte kosten gehele verlegging in 2004: € 1.500.000;

evenredig deel van het In 2001 te verleggen deel ten opzichte van de in 2004 geplande totale verlegging is: 100/800  X € 1.500.000= € 187.500;

bij een rekenrente van 4%  (Dit is is tweederde van het gemiddelde percentage dat de grootste banken van Nederland als rente hanteren voor standaardhypotheken zonder

gemeentegarantie op basis van  een tienjarige annuïteit)  Is dit bedrag naar het jaar 2001 contant te maken met de rekensom € 187.500: (1,04) 3  = € 166.687;

de schadeloosstelling is nu gelijk aan € 300.000 (kosten partiële  verlegging in 2001) minus

€ 166.687 (de contant gemaakte evenredige besparing In 2004) = €  133.313.

Overzicht technische levensduur

Het onderstaande overzicht is samengesteld op grond van artikel 9 lid 2 van de overeenkomst. Dit overzicht  is niet uitputtend zodat de technische levensduur van een kabel of leiding die niet in dit overzicht is opgenomen naar redelijkheid en billijkheid bepaald dient te worden. Waar leidingen liggen in waterkeringen wordt de levensduur geacht niet meer dan 50 jaar te zijn.

Vloeistofleidingen

Materiaal

Diameterrange (mm)

Verwachte technische levensduur (jaar)

 

 

 

Transportleidingen

 

 

Staal

>300

>100

Beton

>300

>100

Asbestcement

>300

70

Nodulair GIJ

>300

>100

Laminair GIJ

>300

>100

PVC voor 1975

>315

40

PVC van en na 1975

>315

70

PE

>300

70

GVK

>300

>100

 

 

 

Distributieleidingen

 

 

Asbestcement

50 t/m 300

70

Nodulair GIJ

80 t/m 300

>100

Laminair GIJ

80 t/m 300

80

PVC voor 1975

32 t/m 315

40

PVC van en na 1975

32 t/m 315

70

PE

60 t/m 300

70

Staal

60 t/m 300

80

Aansluitleidingen

 

Kleinere leidingen (tot en met 50 mm) niet relevant, grotere conform de distributieleidingen

Gasleidingen

Materiaal

Verwachte technische levensduur (jaar)

Transportleidingen (8, 4 en 1 bar)

Staal

>100

Nodulair GIJ

>100

PE 1e en 2e generatie

70

PE 3e generatie

>100

Distributieleidingen (100 en 30 mbar)

Asbestcement

70

Staal

80

Nodulair GIJ

>100

Laminair GIJ

>100

PE 1e en 2e generatie

70

PE 3e generatie

>100

Slv PVC

>100

HPVC

70

Electriciteitskabels

Materiaal

Verwachte technische levensduur (jaar)

Hoogspanningsmasten

Stalen masten

>100

Transportkabels (>30 kV)

Oliedruk kabel <1970

55

Oliedruk kabel >1970

70

Gasdrukpijpkabel

70

Gepantserd papier lood kabel (GPLK)

60

(XL) PE kabel, gegrafiteerd, niet waterdicht of voorzien van waterboom-bestendige isolatie

20

(XL) PE kabel, niet gegrafiteerd, niet waterdicht of voorzien van waterboom-bestendige  isolatie

40

(XL) PE kabel, waterdicht of voorzien van waterboom-bestendige isolatie

70

Distributiekabel middenspanning (tot 30 kV)

Gepantserd papier lood kabel (GPLK)

60

(XL) PE kabel, gegrafiteerd, niet waterdicht of voorzien van waterboom bestendige isolatie

20

(XL) PE kabel, niet gegrafiteerd, niet waterdicht of voorzien van waterboom bestendige  isolatie

40

(XL) PE kabel, waterdicht of voorzien van waterboom bestendige  isolatie

70

Distributiekabels laagspanning (0,4 kV)

GPLK

100

PVC

100

 

Aardgas K1, K2 en K3 transportleidingen (>8bar)

Materiaal

Diameter (mm)

Verwachte technische levensduur (jaar)

Staal

>100

>100

 

Bijlage 2,  bedoeld in artikel  4 sub a (langsleidingen) van de Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten waterstaatswerken waterschap Hollandse Delta.

De  schade  bij  een  verlegging  van  een  langsleiding  wordt  bepaald conform bijlage 1 waarna, afhankelijk  van de ouderdom van de ingetrokken vergunning, aan de hand van de van bijgaande tabellen  de vergoeding  bepaald  wordt.  De  tabellen  concretiseren  een  aftrek 'maatschappelijk risico' wat er in resulteert dat bij  een verlegging van een langsleiding  vanwege een droog of nat infrastructuurwerk de vergoeding  bij een in te trekken of te wijzigen vergunning  die ouder is dan vijftien respectievelijk 30 jaar nihil bedraagt.

Een voorbeeld:

Verlegging van een langsleiding gelegen in droge infrastructuur in 2008 waarvoor  de vergunning om langs te mogen liggen in 2000 is verleend.

De schade voor de kabel· of leidingbeheerder bedraagt € 1.000.000,··

De vergoeding  bedraagt  56% van € 1.000.000,·· = €  560.000,··

afbeelding binnen de regeling Vergoedingspercentage na verloop van genoemd jaar:

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

100

100

100

100

80

72

64

56

48

40

32

24

16

8

0

afbeelding binnen de regeling Vergoedingspercentage na verloop van genoemd jaar:

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

100

100

100

100

80

76.8

73.6

70.4

67.2

64

60.8

57.6

54.4

51.2

48

 

16

17

18

19

20

21

22

23

24

25

26

27

28

29

30

44.8

41.6

38.4

35.2

32

28.8

25.6

22.4

19.2

16

12.8

9.6

6.4

3.2

0

Bijlage 3, bedoeld in artikel  4 sub b (kruisende leidingen) van de Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten waterstaatswerken waterschap Hollandse Delta 2007

De schade bij een verlegging van een kruisende leiding wordt bepaald conform bijlage 1. De vergoeding voor een verlegging van een kruisende leiding bestaat uit de componenten kosten van ontwerp en begeleiding en uitvoeringskosten hetgeen impliceert dat materiaalkosten en de

kosten van het uit en in bedrijf stellen niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Bijlage 4, bedoeld in artikel 9, (buitenleidingen) van de Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten waterstaatswerken waterschap Hollandse Delta 2007

Het werkingsbereik  van de regeling is uitgebreid tot buiten het beheersgebied van het waterschap en is bepaald dat de vergoeding voor het verleggen van een buitenleiding op dezelfde manier bepaald wordt als de vergoeding voor het verleggen van een kruisende leiding.

Bij verleggingen van buitenleidingen is wat betreft de vergoeding voor de verlegging  allereerst  de

juridische  basis waarop de te verleggen kabel of leiding ligt, van belang. Ligt een kabel of leiding op basis van eigendom of een ander zakelijk recht of op grond van een gedoogplicht  op grond van de belemmeringenwet privaatrecht, dan wordt de vergoeding van de verlegging op basis van de onteigeningswet bepaald. Aangezien het echter regelmatig voorkomt  dat een kabel of leiding op basis van een vergunning van een ander dan het dagelijks  bestuur of op basis van een overeenkomst of een andere vorm van toestemming van de grondeigenaar  ligt, is in een wettelijke schadevergoedingsregeling niet voorzien. In deze gevallen wordt de vergoeding voor een verlegging op grond van deze bijlage bepaald aan de hand van bijlage 3 waarin immers de vergoeding voor het verleggen van kruisende leidingen is vastgelegd.

Een kabel of leiding die niet valt onder te brengen onder één van de categorieën openbare werken als bedoeld in artikel 1 van de belemmeringenwet, wordt niet geacht een publiek belang te hebben. Voor een vergoeding van een verlegging van een dergelijke kabel of leiding, indien deze niet anderszins verzekerd is, kan geen beroep op deze regeling worden gedaan en dient daarom een beroep gedaan te worden op een algemene nadeelcompensatieregeling.