Beleidsregels van het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg houdende regels voor vergunningverlening

Geldend van 05-01-2017 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2017

Intitulé

Beleidsregels van het dagelijks bestuur van het Waterschap Limburg houdende regels voor vergunningverlening

Regels voor vergunningverlening waterschap Peel en Maasvallei

INHOUDSOPGAVE

1. Algemene toetsingscriteria waterstaatwerken en grondwater, vastgesteld d.d. 16-12-2009

2. Uitgangspunten nieuwe legger 2005, vastgesteld d.d. 29-3-2006

3. Beleidsregel oppervlaktewaterlichamen: meanderzones, vastgesteld d.d. 12-12-2012

4. Beleidsregel bergingsvoorzieningen, vastgesteld d.d. 20-9-2011

Algemene toetsingscriteria waterstaatswerken en grondwater

1. INLEIDING EN AANLEIDING

De komst van de Waterwet, het Waterbesluit en de Waterregeling in 2009 heeft er onder meer toe geleid dat de keur van het Waterschap Peel en Maasvallei aan deze nieuwe wetgeving aangepast moest worden. Naast de nieuwe landelijke regelgeving moest ook rekening gehouden worden met de op de Waterwet gebaseerde provinciale Waterverordening.

In deze notitie zijn de algemene toetsingscriteria waterstaatswerken opgenomen. Algemene criteria zijn opgenomen voor de binnen het beheersgebied van ons waterschap belangrijkste waterstaatswerken, te weten de waterkeringen (hoofdstuk 2) en de oppervlaktewaterlichamen (hoofdstuk 3). Daarnaast bevat deze notitie algemene toetsingscriteria met betrekking tot grondwater (hoofdstuk 4). Immers, met de komst van de Waterwet is het waterschap bevoegd gezag ten aanzien van het overgrote deel van de grondwateronttrekkingen. Het eerste hoofdstuk van deze notitie is te beschouwen als een algemeen hoofdstuk, waarin aandacht wordt besteed aan de taken van het waterschap en aan de instrumenten die het waterschap kan inzetten om zijn taken goed uit te kunnen voeren. Voorts bevat dit hoofdstuk enkele algemene uitgangspunten die bij de toepassing van het instrumentarium worden gehanteerd. Tot slot is in dit hoofdstuk de status van deze notitie beschreven: richtsnoer van het algemeen bestuur voor het dagelijks bestuur.

2. ALGEMEEN

2.1 De waterschapstaak

Het waterschap heeft de publieke taak om waterstaatswerken te beheren. Daarnaast behoort – met de inwerkingtreding van de Waterwet - een groot deel van het grondwaterbeheer (in termen van vergunningen en handhaving) tot het takenpakket van het waterschap.

Een waterstaatswerk wordt gedefinieerd als oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering, ondersteunend kunstwerk en bijbehorende onderhoudspaden en beschermingszones, dat als zodanig in de legger is opgenomen, tenzij dat werk is vrijgesteld van de opneming in de legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet. Als de vaststelling van de legger nog niet heeft plaatsgevonden, geldt de in artikel 6.2 van de Keur bedoelde kaart.

Het waterschap is uit hoofde van de publieke taak verantwoordelijk voor de stabiliteit en het functioneren van de waterkeringen en het functioneren van het watersysteem, een en ander conform de aan deze waterstaatswerken bij of op basis van het Regionaal Waterplan en het Waterbeheerplan gegeven functies en doelstellingen.

Het waterschap is met de inwerkingtreding van de Waterwet, bevoegd waar het gaat om het onttrekken van grondwater, met uitzondering van onttrekkingen ten behoeve van industriële grondwateronttrekkingen groter dan 150.000 m3 per jaar, onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening en onttrekkingen ten behoeve van koude- en warmteopslag1. Ons waterschap was op basis van het delegatiebesluit van Gedeputeerde Staten van Limburg van 29 maart 2005 al bevoegd voor een deel van grondwateronttrekkingen.

Een oppervlaktewaterlichaam moet vanuit kwaliteitsoogpunt worden aangemerkt als een oppervlaktewater als bedoeld in de (vroegere) Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het in artikel 6.2 van de Waterwet opgenomen verbod om stoffen zonder vergunning in een oppervlaktewater te mogen brengen geldt derhalve ook voor de niet op de legger opgenomen oppervlaktewaterlichamen.

1.2. Het instrumentarium

Het waterschap heeft in het kader van deze publieke taak een keur, een legger, een technisch beheerregister waterkeringen en diverse algemene regels en beleidsregels opgesteld. Het technisch beheerregister voor de oppervlaktewaterlichamen is nog in ontwikkeling. Voorts is er het grondwaterregister. Hierin zijn alle vergunde en gemelde (dus legale) grondwateronttrekkingen opgenomen. Daarnaast is de Watertoets, die zijn basis vindt in de ruimtelijke ordeningswetgeving, een belangrijk instrument in het kader van de uitvoering van de waterschapstaak. De watertoets wordt direct gekoppeld aan de algemene regel lozen. Hiermee wordt vermeden dat een dubbele toetsing bij het waterschap moet worden gevraagd en door het waterschap moet worden uitgevoerd.

De Keur van het waterschap Peel en Maasvallei bevat regels over wat wel en niet is toegestaan of juist wel moet gebeuren op, onder, boven, in en langs waterstaatswerken.

In de keur is een algemeen omschreven verbod opgenomen om werken en handelingen te verrichten in, op, onder, boven, in en langs een waterstaatswerk dat op de legger is opgenomen. Op grond van de keur kunnen werken of handelingen totaal verboden zijn, onder voorwaarden toegestaan worden met vergunning of zonder vergunning worden toegestaan op basis van algemene regels (al of niet met een meldplicht).

In de keur is een algemene zorgplicht opgenomen (artikel 4.8). Deze bepaling, waarvan voor de formulering onder meer is gekeken naar titel 17.2 van de Wet milieubeheer, beoogt een preventieve werking te hebben waar het gaat om het plegen van inbreuken op maatregelen die het waterschap in het watersysteem heeft getroffen. Op basis van deze bepaling kan het waterschap maatregelen van derden eisen of kan het zelf, op kosten van de aansprakelijke derde, maatregelen treffen bij (dreigende) schade. Met deze bepaling kan het waterschap voorkomen dat anderen het werk van het waterschap frustreren. Het merendeel van voorkomende inbreuken is reeds verboden, of onder beperkingen toegestaan via algemene regels. Tegen inbreuk op deze regels wordt via toezicht op de naleving van deze regels opgetreden. De zorgplichtbepaling biedt directe mogelijkheden tot het treffen of doen treffen van maatregelen ter voorkoming of beperking van de inbreuk. Als sprake is van een ongewoon voorval (bijv. een ongeluk, etc) moeten onverwijld maatregelen worden getroffen. Toepassing van de zorgplichtbepaling zal met name in het kader van ongewone voorvallen plaatsvinden. Toepassing zal dan ook bij hoge uitzondering aan de orde zijn.

In de legger zijn waterstaatswerken vastgelegd waarvan de vaststelling is voorgeschreven krachtens de Wet of bij provinciale verordening. Op de legger zijn de officiële ligging, vorm, afmetingen en constructie van de betrokken waterstaatswerken aangegeven alsmede de onderhoudsplichtigen en/of onderhoudsverplichtingen. Opgenomen zijn/worden de primaire waterkeringen en de primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen (in onderhoud bij het waterschap en bij derden). Ook als zodanig aangewezen meanderzones, beschermingszones, bergingsgebieden en profielen van vrije ruimte moeten op de legger worden opgenomen.

1 zie artikel 6.4 Waterwet

In het technisch beheerregister is de feitelijke toestand van de werken (vooralsnog alleen voor de waterkeringen) opgenomen.

In het grondwaterregister zijn de landbouwkundige onttrekkingen en de overige grondwateronttrekkingen opgenomen die zijn vergund en die zijn gemeld.

In de keur is de mogelijkheid opgenomen dat het dagelijks bestuur algemene regels kan stellen voor handeling die in de keur (zonder vergunning) zijn verboden.

In die algemene regels kan een vrijstelling van de vergunningplicht worden opgenomen, maar kan ook een algeheel verbod worden opgenomen voor de betreffende handeling in bijv. een bepaald gebied of in een bepaalde omvang. In de algemene regels zitten voorschriften opgenomen die moeten worden gehanteerd. Verder kan een meldplicht worden opgenomen. Hiermee wordt beoogd dat het waterschap op de hoogte wordt gesteld van de (voorgenomen) aanwezigheid van werken en handelingen. Deze informatie is onder meer van belang met het oog op het voeren dagelijks onderhoud en beheer. In de omstandigheden dat het waterschap niet op de hoogte hoeft te zijn van werken en handelingen, is ook geen meldingsplicht voorgeschreven.

Tot slot maakt de keur het mogelijk dat in de algemene regels een mogelijkheid wordt opgenomen voor

het stellen van maatwerkvoorschriften. Via een maatwerkvoorschrift (is een beschikking) kan het dagelijks bestuur aanvullende regels stellen in een specifiek geval. Op verzoek kunnen in een concreet geval ook in de algemene regel opgenomen verplichtingen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing worden verklaard.

Het instrument algemene regels is met name geschikt voor handelingen die veelvuldig voorkomen en die in het merendeel van de gevallen op een standaardwijze kunnen worden gereguleerd. Een individuele toets en of de noodzaak tot het stellen van specifieke voorschriften is in het algemeen niet aan de orde. Van belang is dat degene die een werk of handeling realiseert, daarbij de algemene regels in acht neemt, ongeacht of een meldingsplicht geldt.

Daarnaast kan het dagelijks bestuur beleidsregels als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht vaststellen. In deze beleidsregels is opgenomen op welke wijze het bestuur aanvragen om vergunning beoordeelt en hoe belangen worden afgewogen. Beleidsregels zijn dus opgesteld voor handelingen die vergunningplichtig blijven. De inhoud van de beleidsregels is afgestemd op de algemene criteria die in deze notitie zijn opgenomen.

Het voordeel van beleidsregels is dat vergunningaanvragers op voorhand kunnen zien aan welke voorwaarden men zich dient te houden en ook hoe de belangenafweging van het waterschap zal plaatsvinden. Voor het waterschap is het voordeel dat in de motivering van het besluit op de aanvraag, verwezen kan worden naar de beleidsregels.

De toetsing van vergunningaanvragen vindt plaats op grond van het door het waterschap te behartigen waterstaatkundige belang, op basis van de daarvoor geldende wetten en overige regelgeving en op basis van de aan de waterstaatswerken toegekende functies en doelstellingen. In de beleidsregels staan criteria waaraan vergunningaanvragen voor werken en handelingen op, onder, boven, in en langs waterstaatswerken worden getoetst:

I. algemene toetsingscriteria: deze toetsingscriteria gelden in beginsel voor alle vergunningaanvragen

II. bijzondere toetsingscriteria: deze toetsingscriteria gelden in beginsel alleen voor een of meer specifieke werken en/of werkzaamheden, zoals het bouwen van een woning aan de waterkering of het leggen van kabels en leidingen door of langs waterstaatswerken.

Als bijzondere toetsingscriteria van de algemene toetsingscriteria afwijken, gaan de bijzondere criteria voor.

Het verlenen van een vergunning door het waterschap ontslaat de vergunninghouder niet van de plicht

om zich te houden aan overige wet- en regelgeving of van de plicht om maatregelen te nemen om te voorkomen dat derden (onevenredig) schade lijden.

Keur, legger, algemene regels en beleidsregels vormen gezamenlijk met deze algemene toetsingscriteria de belangrijkste (juridische) instrumenten voor het waterschap bij het waarborgen van de noodzakelijke veiligheid en de borging van het functioneren van het watersysteem conform de daaraan gegeven functies en doelstellingen. De functies en doelstellingen voor de waterstaatswerken zijn opgenomen in het Waterbeheerplan van het waterschap. Daarnaast geldt de normering zoals opgenomen in de Waterwet en provinciale Waterverordening. In de Waterwet wordt wat betreft doelstellingen en normen rechtstreeks verwezen naar de Kaderrichtlijn Water en het daaraan verbonden Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (AMvB doelstellingen). In de provinciale Waterverordening is de normering voor de gemiddelde overstromingskans opgenomen (WB21). Voor wat betreft waterkeringen is de normering in de Waterwet opgenomen. De op een hoger overheidsniveau (Rijk, provincie) in regelgeving en plannen opgenomen normeringen werken door in de plannen van het waterschap en vormen daarmee een afwegingskader voor het waterschap.

Watertoets

Beleidsregels hebben zowel een externe werking naar ingelanden, bedrijven en organisaties als

een interne werking voor het waterschap zelf. De beleidsregels en deze algemene toetsingscriteria zijn voor het waterschap, voor zover relevant, ook richtinggevend bij de advisering ten aanzien van ruimtelijke plannen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (watertoets). Ter voorkoming van dubbele toetsing vervalt de vergunningplicht voor lozingen van hemelwater als gevolg van realisering van ruimtelijke plannen, indien voor het betreffende plan een wateradvies is afgegeven en indien het plan wordt uitgevoerd conform dat wateradvies.

1.3. Algemene uitgangspunten

De bevoegdheid tot het vaststellen van de keur is in de Waterschapswet opgedragen aan het Algemeen Bestuur. In de keur is bepaald dat het dagelijks bestuur bevoegd is tot het stellen van algemene regels. De bevoegdheid tot het maken van beleidsregels berust op grond van de Algemene wet bestuursrecht ook bij het dagelijks bestuur.

Het Algemeen Bestuur geeft met deze notitie op hoofdlijnen richting aan de wijze waarop het dagelijks

bestuur toepassing en invulling aan de keur geeft.

In de hoofdstukken 2, 3 en 4 zijn algemene criteria opgenomen ten aanzien van handelingen in of bij waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen en grondwater. Deze criteria zijn afgestemd op het waterbeheersplan en op het beheersplan waterkeringen. Hiermee is relatie tussen beleid en uitvoering vorm gegeven.

De algemene uitgangspunten die in deze paragraaf zijn opgenomen, hebben betrekking op het gehele (juridische) instrumentarium zoals hiervoor genoemd en vormen het vertrekpunt bij het opstellen van de keur, de algemene regels en de beleidsregels.

De volgende algemene uitgangspunten worden gehanteerd:

Administratieve lastenverlichting voor de klant

Een belangrijk uitgangspunt is het verminderen van administratieve lastendruk voor de klant (burgers en bedrijven). Hierbij geldt dat alleen regels worden gesteld wanneer dat noodzakelijk is met het oog op de taak en belangen van het waterschap. Als regulering nodig is, dan wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van algemene regels. Al dan niet gekoppeld aan een meldplicht. In deze situaties behoeft geen vergunningprocedure doorlopen te worden en kan volstaan worden met een melding. Waar volstaan kan worden met algemene regels zonder meldplicht, wordt hiervan gebruik gemaakt.

Als het belang van het waterschap onvoldoende kan worden geborgd door algemene regels, dan blijft de vergunningplicht gelden. Via beleidsregels maakt het dagelijks bestuur zichtbaar op welke wijze toetsing van de aanvrage zal plaatsvinden. De klant kan door raadpleging van de beleidsregel via internet en door vroegtijdig overleg met het team Vergunningen, voorkomen dat kosten voor vergunningaanvragen gemaakt worden, die achteraf bezien vermeden hadden kunnen worden.

Handelingen bij oppervlaktewaterlichamen -7 ja, tenzij

Voor handelingen die in of bij oppervlaktewaterlichamen plaatsvinden, geldt als uitgangspunt dat deze in het algemeen toegelaten kunnen worden, tenzij waterstaatkundige belangen zich daar tegen verzetten. Toelating van handelingen bij oppervlaktewaterlichamen vindt waar mogelijk plaats aan de hand van algemene regels, al dan niet gekoppeld aan een meldplicht.

Handelingen bij waterkeringen -7 nee, tenzij

Waterkeringen vervullen een cruciale rol voor de veiligheid van bewoners en de bescherming van economische belangen in ons beheersgebied. Handelingen in, op of bij waterkeringen kunnen tot aantasting van het waterkerend vermogen van de waterkering leiden. Met het oog op de veiligheid worden handelingen in, op of bij waterkeringen anders benaderd dan bij oppervlaktewaterlichamen. Handelingen zijn in het algemeen niet toegestaan, tenzij voldoende waarborgen gerealiseerd kunnen worden met het oog op het waterkerend vermogen van de waterkering. Elke handeling dient individueel beoordeeld te worden met toepassing van de vergunningprocedure, waarin ook de belangenafweging plaatsvindt.

Grondwateronttrekkingen -7 provinciaal grondwaterbeleid

Het beleid ten aanzien van grondwateronttrekkingen is verwoord in het provinciaal beleid (POL). In de Provinciale Omgevingsverordening Limburg zijn instructies opgenomen ten aanzien van toepassing en uitvoering van het grondwaterbeleid die het waterschap dient op te volgen. Het NLP is hiervoor leidend geweest.

3. ALGEMENE TOETSINGSCRITERIA WATERKERINGEN

3.1 Begripsbepaling

Waterstaatswerk, Waterkeringen, (Buiten)Beschermingszone

In de keur (en de toelichting daarop) is een definitie van waterstaatswerken opgenomen: oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering, ondersteunend kunstwerk en bijbehorende onderhoudspaden, dat als zodanig in de legger is aangegeven, tenzij dat werk is vrijgesteld van de opneming in de legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet, dan wel dat, als de vaststelling van de legger nog niet heeft plaatsgevonden, op de in artikel 6.2 bedoelde kaart is aangegeven.

Onder waterkeringen worden dijken, aarden wallen en kademuren, inclusief eventueel bijbehorende voorzieningen verstaan die op de legger zijn aangegeven.

Keurgebied, (buiten)beschermingszone

De in de legger opgenomen waterkeringen hebben aan weerszijden van de kernzone van de waterkering een beschermingszone en een buitenbeschermingszone (zie figuur 1).

De beschermingszone en de buitenbeschermingszone is een aan een waterstaatswerk grenzende zone, die als zodanig in de legger is opgenomen, waarin ter bescherming van dat waterstaatswerk voorschriften krachtens de keur van toepassing zijn.

Door middel van deze zones wordt het functioneren van de waterkering beschermd.

afbeelding binnen de regeling

Figuur 1 Keurgebied waterkeringen

Typen waterkeringen

In deze beleidsregels wordt een onderscheid gemaakt in de volgende typen waterkeringen:

Primaire waterkering:

Definitie Waterwet:

• primaire waterkering: waterkering die beveiliging biedt tegen overstroming doordat deze behoort tot een dijkring ofwel vóór een dijkring is gelegen;

• dijkring: stelsel van primaire waterkeringen dat, al dan niet tezamen met hoge gronden, beveiliging biedt tegen overstroming, in het bijzonder door buitenwater.

Regionale waterkering:

De als zodanig in de legger aangegeven waterkeringen, bijv. (niet uitputtend) zomerdijken, kaveldijken. landscheidingen, kanaaldijken, boezemkeringen etc. met een boven locaal belang bestemd om oppervlaktewater te keren.

Overige waterkeringen

De als zodanig in de legger aangegeven waterkeringen en kaden bestemd om oppervlaktewater te keren.

Functie van de waterkering

De functie van de waterkering is het beschermen van de achter de waterkering gelegen gebieden tegen de gevolgen van hoogwater van rivieren, kanalen en andere hoofdwatergangen. Daarnaast kennen waterkeringen nevenfuncties als bijvoorbeeld infrastructuur, wonen, recreatie, natuur en landbouw enz. Bij de beoordeling van de vergunningaanvragen wordt met name gekeken naar de effecten op de waterkeringtechnische kwaliteit zoals de sterkte en stabiliteit van de waterkering (o.a. piping, kwellengte). Tevens wordt gekeken naar de mogelijkheden van het waterschap voor het uitvoeren van beheer en onderhoud. Dit omdat het goed kunnen voeren van beheer en onderhoud noodzakelijk is het met het oog op het goed kunnen blijven functioneren van waterkeringen.

Landelijk beleid voor normen en leidraden

Leidraden Expertise Netwerk Waterkeren

Voor aan te leggen werken in en grenzend aan waterkeringen bestaan een aantal landelijk geldende, door de minster van Verkeer en Waterstaat vastgestelde normen, voorschriften en leidraden die de beheerder (het waterschap) binden dan wel tot aanbeveling strekken. Bij het toetsen van vergunningaanvragen houdt het waterschap, voor zover mogelijk, hiermee rekening. Deze normen, voorschriften en leidraden gelden als van overheidswege erkende genormaliseerde toetsings- en berekeningsmethoden. Voor beheerders en ontwerpers van waterkeringen zijn deze een verplichting danwel een hulpmiddel bij het vinden van waterstaatkundig en maatschappelijk optimale waterkeringsoplossingen. Het waterschap hanteert de meest recent uitgebrachte leidraden, voorschriften en normen. Mochten er tijdens de geldigheidsduur van deze beleidsregels nieuwe of ander van toepassingzijnde normvereisten of leidraden worden uitgegeven, dan zijn deze van toepassing voor de betreffende onderdelen.

Robuust Ontwerpen

Bij alle te realiseren werken ter plaatse van primaire waterkeringen gaat het waterschap uit van het principe “Robuust ontwerpen”, zoals bedoeld in de leidraad Rivieren. Dit houdt in dat in het ontwerp rekening moet worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen zoals b.v. klimatologische ontwikkelingen en ruimtelijke maatregelen, en onzekerheden, zodat de waterkering tijdens de geplande levensduur goed blijft functioneren. En wel zonder dat ingrijpende en kostbare aanpassingen noodzakelijk zijn. Uitgangspunt is dat het ontwerp tegemoet komt aan eisen voor veiligheid en ruimtelijke kwaliteit. Belangrijke invullingen van robuust ontwerpen zijn:

• dimensioneren conform de leidraad rivieren en de geldende wettelijke veiligheidsnormen waarbij de leidraad strikt wordt toegepast;

• bij het ontwerp anticiperen op (toekomstige) uitbreidbaarheid en het reserveren van ruimte om op lange termijn verbetering van de waterkering mogelijk te houden. (zie hieronder bij Profiel van vrije ruimte);

• rekening houden met andere functie´s, nu en in de toekomst.

Het profiel van vrije ruimte (in de keur gedefinieerd als: de ruimte ter weerszijden van en boven een primaire, regionale of overige waterkering die naar het oordeel van de beheerder nodig is voor toekomstige verbeteringen aan de waterkering) is één van de aspecten van toekomstbestendig ontwerpen.

Langs en op de waterkering moet voldoende ruimte vrij worden gehouden voor het blijvend kunnen realiseren van de waterkerende functie van een kering, ook in de toekomst. Het profiel van vrije ruimte is, voor zover de in de legger opgenomen (buiten)beschermingszones te beperkt zijn met het oog op het de waterkerende functie in de toekomst, opgenomen in de legger. Bij het merendeel van de waterkeringen van het waterschap is de in de legger opgenomen breedte van de (buiten)beschermingszone voldoende breed en is derhalve afgezien van de aanduiding “profiel van vrije ruimte”.

Dit betekent dat in geval van initiatieven in de (buiten-)beschermingszones tevens beoordeeld wordt of de

initiatieven met het oog op in de toekomst gewenste verbeteringen\aanpassingen aan de waterkering ter plaatse toelaatbaar zijn. Hierbij wordt door het waterschap uitgegaan van de waterstanden conform de Hydraulische Richtlijnen 2006 zoals vastgesteld door de rijksoverheid + 1.00 meter.

3.2 Algemene toetsingscriteria

Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie en waterhuishoudkundige functie (veiligheid en stabiliteit).

Bouwwerken

Bouwwerken zoals een huis, schuur of garage kunnen op twee manieren van invloed zijn op de veiligheid. Enerzijds kunnen ze bij het ontwerp en de aanleg bewust als onderdeel van de waterkering meegenomen zijn. Deze worden ook wel als “waterkerende objecten” betiteld. De kwaliteit van de bouwwerken is dan direct bepalend voor de kwaliteit van de waterkering. Anderzijds zijn er bouwwerken die op of in de buurt van de waterkering staan maar geen waterkerende functie vervullen. Deze bouwwerken vallen in de categorie “niet waterkerende objecten” maar kunnen de kwaliteit van de waterkering echter wel indirect beïnvloeden.

Bestaande bouwwerken die onderdeel zijn van de waterkering vragen om veel extra aandacht (inspecties, meer onderhoud, handhaving, etc.) om de vereiste veiligheid blijvend te garanderen. Kapitaalintensieve bouwwerken kunnen daarnaast een toekomstige versterking van de waterkering bemoeilijken en extra kostbaar maken. Daarom willen wij, indien kansen zich voordoen, deze bouwwerken ontkoppelen van de waterkering (functiescheiding). Hiermee wordt de inspectie vereenvoudigd en de waterkering beter beheersbaar.

Beperkte aanpassing van al bestaande waterkerende bouwwerken staan we toe, mits de veiligheid blijft gegarandeerd en de levensduur door de aanpassingen niet wordt verlengd. Eventuele uitbreidingen of aanbouw wordt niet toegestaan. Voor bestaande situaties hanteren wij een uitsterfbeleid.

Voor bestaande bouwwerken zonder waterkerende functie (niet waterkerend objecten) hanteren wij als algemeen uitgangspunt dat deze binnen de kernzone van de waterkering niet wenselijk zijn, tenzij het bouwwerk een duidelijke functie heeft voor het beheer van de waterkeringen. Uitbreiding wordt alleen toegestaan mits de veiligheid niet verder wordt bedreigd. Uitbreiding in lengterichting van de waterkering wordt niet toegestaan. Voor bestaande situaties hanteren wij een uitsterfbeleid.

Voor bestaande bouwwerken zonder waterkerende functie (niet waterkerend objecten) hanteren wij als algemeen uitgangspunt dat deze binnen het profiel van vrije ruimte niet wenselijk zijn, tenzij de bebouwing een duidelijke functie heeft voor het beheer van de waterkeringen. Uitbreiding wordt alleen toegestaan indien deze van de waterkering af wordt geprojecteerd. Uitbreiding in lengterichting van de waterkering wordt in principe niet toegestaan.

Nieuwbouw binnen de kern- en (buiten)beschermingszone staan wij niet toe, tenzij een zwaarwegend maatschappelijk belang dit rechtvaardigt en er geen reële alternatieven voorhanden zijn (nee, tenzij). Om een toekomstige dijkversterking niet onnodig te hinderen moet nieuwbouw in ieder geval buiten het profiel van vrije ruimte blijven.

Elk bouwontwerp moet voldoen aan de landelijke technische eisen en voorschriften voor waterkeringen. Stabiliteit en erosie zijn hierbij de twee belangrijkste aspecten. Andere aandachtspunten zijn zettinggevoeligheid van de bodem, kwelgevoeligheid van de ondergrond en de vraag of het ruimtebeslag van de bebouwing en de benodigde ruimte voor een eventueel benodigde toekomstige dijkversterking niet strijdig zijn.

Wegen en fietspaden in de lengterichting over waterkeringen hebben als voordeel dat het onderhoud en de inspecties van waterkeringen gemakkelijker uitgevoerd kunnen worden. Anderzijds zijn de kosten hoger als een waterkering in de toekomst versterkt moet worden. Gezien het belang van toegankelijkheid maar ook van recreatie, staan we positief tegenover de aanleg van wegen en fietspaden. Uiteraard mag de veiligheid niet in het geding komen.

Bekleding en beplanting

De bekleding (grasmat) van een groene waterkering heeft een belangrijke veiligheidsfunctie omdat het de erosiegevoeligheid van een waterkering sterk beperkt. Voor ons staat daarom voorop dat de grasmat moet voldoen aan de hiervoor geldende veiligheidseisen (dekkend, diep doorworteld, goede diversiteit van soorten). Waar mogelijk draagt het beheer van de grasmat bij aan de ontwikkeling van de natuur / ecologische waarde in de omgeving. Uitgangspunt hierbij is de bestaande wetgeving (Flora- en faunawet, etc.). Wij willen het beheer zo inrichten en uitvoeren dat de grasbekledingen van onze dijken bij de landelijke toets op veiligheid via de eenvoudige toetsing een voldoende scoort. Dit houdt bijvoorbeeld in dat een dijk niet met grootvee mag worden beweid.

Beplanting (bomen, struiken) op en rondom de waterkering heeft een sterk negatieve invloed op de kwaliteit van de waterkering. Zo hebben bomen een negatief effect op de veiligheid als gevolg van doorworteling van het totale dijkprofiel, het risico op omwaaien en/of aantasting van de grasmat door schaduwwerking van de boomkruin. Struiken en struweel op gronddijken vormen naast de nadelen van wortels ook een probleem voor de grasmat die, als gevolg van schaduwwerking, geen kans krijgt om zich te ontwikkelen tot de vereiste kwaliteit. Tevens wordt inspectie (b.v. beschutte konijnenholen/molshopen) onmogelijk of sterk bemoeilijkt. Beplanting tegen keermuren aan (klimop) of bij andere waterkerende kunstwerken maken inspectie onmogelijk en de wortels zullen onherroepelijk de constructie gaan beschadigen.

Om deze redenen willen wij in principe geen beplanting op de waterkering (nee, tenzij). Nieuwe beplanting binnen de kern- en beschermingszone moet aantoonbaar toelaatbaar zijn. Hierbij wordt, gezien de vervangbaarheid van de beplanting bij een eventuele dijkverbetering, getoetst aan het ontwerpprofiel van de waterkering en niet aan het profiel van vrije ruimte.

Gezien de veiligheidsrisico’s gaan we de bestaande beplanting op de waterkering van de waterkeringen in de komende beheerperiode verwijderen. Wij zijn ons er van bewust dat bestaande beplanting (met name bomen) vaak een grote landschappelijke/maatschappelijke waarde heeft. Daarom hanteren wij als uitgangspunt dat beplanting met een hoge waarde voor landschap en/of natuur onder voorwaarden mag blijven staan. De hoge landschappelijke of natuurwaarde moet dan wel door de belanghebbende worden aangetoond. Waar deze beplanting een direct risico vormt voor de veiligheid nemen wij (technische) maatregelen om de veiligheid zeker te stellen, zonder de bestaande beplanting onnodig aan te tasten. Uitgangspunt is dat de kosten van deze maatregelen beheerskosten zijn en dus voor het waterschap.

Ook in de aangrenzende beschermingszone kan beplanting, met name bomen, een negatief effect hebben op de veiligheid van de waterkering. Deze beplanting zal worden beoordeeld maar heeft een lagere prioriteit dan de beplanting op de waterkering. Hiervoor hanteren wij, waar dit verantwoord is, een uitsterfbeleid.

Naast grasbekledingen komt op een aantal plaatsen in ons beheergebied een harde bekleding op de taluds voor. Dit is op plaatsen waar een goede grasmat niet tot ontwikkeling kan komen, bijvoorbeeld onder bruggen, of daar waar de hydraulische belastingen al dan niet in combinatie met de helling van het talud deze harde bekledingen noodzakelijk maken.

Deze harde bekledingen op taluds zijn maatwerk en relatief kostbaar bij aanleg en instandhouding. Het waterschap streeft er dan ook naar om deze harde bekledingen tot een minimum te beperken en geeft waar mogelijk aan oplossingen in grond zoals verflauwing van taluds. Beplanting in harde bekleding van taluds wordt niet toegestaan.

Waterkerende constructies

Onze waterkeringen worden regelmatig doorsneden door wegen, waterlopen en andere doorgangen. Tijdens hoogwater worden alle doorgangen afgesloten met behulp van zogenaamde afsluiters, schuiven, terugslagkleppen, tolkleppen wachtdeuren, sluisdeuren, schotbalken enz.. Deze waterkerende constructies vragen om extra zorg voor en tijdens hoogwatersituaties (inspecties, sluitprotocol, vandalisme/diefstal). En elke opening die afgesloten moet worden zal, hoe dan ook, altijd een extra risico vormen in de kans op het falen van de waterkering.

Tegelijk moeten we constateren dat de huidige waterkeringen relatief veel openingen/doorgangen bevatten. Dat heeft direct te maken met het feit dat de waterkeringen destijds met een tijdelijk perspectief en in hoog tempo zijn aangelegd. Daarom streven we nu naar een vermindering van het aantal openingen/doorgangen (en dus van de benodigde waterkerende constructies) in de huidige waterkeringen. Wij gaan, daar waar zich kansen voordoen om met infrastructurele aanpassingen aan de binnendijkse zijde van de waterkering, waterdoorvoerende constructies combineren zodanig dat deze op slechts 1 plaats door de waterkering worden gevoerd. Voor nieuwe waterkeringen willen we alleen de hoogst noodzakelijke openingen/doorgangen toestaan voor de waterbeheersing. Andere openingen/doorgangen worden in principe niet toegestaan.

Daarnaast moeten alle bestaande waterkerende constructies voldoen aan de voorgeschreven technische eisen voor veiligheid (leidraad kunstwerken). Uitgangspunt voor het waterschap hierbij is dat elke waterkerende constructie voorzien moet zijn van twee afsluitmiddelen die ieder zelfstandig in staat zijn de ontwerpwaterstanden, met in acht name van duurzaamheid, te kunnen weerstaan. Deze moeten onder alle omstandigheden voor ons bereikbaar en bedienbaar zijn. De bediening en sluiting van deze middelen zal beschreven moeten zijn in afsluitprotocollen voor onszelf en in algemene regels voor derden). Alle waterkerende constructies worden minstens eenmaal per jaar of zoveel vaker als noodzakelijk wordt geacht door het waterschap geïnspecteerd en, samen met de belanghebbenden/eigenaren, getest.

Kabels en leidingen

Kabels en leidingen vormen een extra risico voor de veiligheid. Er is altijd de kans dat leidingen gaan lekken, piping langs de leiding optreedt of de leiding of kabel ontploft. Daarnaast zijn kabels en leidingen vaak een extra kostenpost als de waterkering aangepast moet worden. Daarentegen hebben ze echter een groot maatschappelijk belang voor bijvoorbeeld de telecommunicatie en het transport van gas en rioolwater.

Doordat de waterkeringen onder de Waterwet vallen, zal strenger dan voorheen gekeken moeten worden naar kabels en leidingen. Gezien het feit dat veel kabels en leidingen in en of nabij de waterkeringen liggen en daarmee de risico’s toenemen, is het waterschap kritisch op nieuwe kabels en leidingen. Daarom hanteren wij een terughoudend beleid voor kabels en leidingen (nee, tenzij).

Bestaande kabels en leidingen worden, indien de mogelijkheid zich voordoet, verplaatst naar een, vanuit de waterkerende functie bezien, verantwoorde ligging zo nodig tot buiten de (buiten)beschermingzone van de waterkering. Indien er meerdere doorsnijdingen zijn van een zelfde beheerder binnen een straal van 400 meter, moeten de leidingen met elkaar worden gecombineerd. Het waterschap zal slechts 1 doorvoer door de waterkering toestaan.

Nieuwe kabels en leidingen mogen niet in de lengterichting binnen de kern- en (buiten)beschermingszone worden aangelegd tenzij op een waterkeringtechnisch verantwoorde afstand. Kruisingen van kabels en leidingen met de waterkeringen moeten haaks worden uitgevoerd. In alle gevallen worden nieuw aan te leggen of te verplaatsen kabels en leidingen, vanwege de lange levensverwachting en dure constructies die door de waterkering noodzakelijk zijn, aangelegd met in acht name van het profiel van vrije ruimte en de bijbehorende te verwachten belastingen. Niet meer in gebruik zijnde kabels/leidingen moeten worden verwijderd.

Het waterkerende vermogen en de stabiliteit van de waterkering mogen, noch ingeval van aanleg, wijziging en verwijdering, noch ingeval van het aanwezig zijn, niet worden verminderd. Bestaande en nieuwe kabels en leidingen moeten altijd voldoen aan de technische eisen voor veiligheid bij waterstaatswerken (NEN-normering). Ook niet tijdens de aanleg en wijziging van een kabel/leiding.

Harde waterkering

Onder harde waterkeringen worden verstaan waterkeringen anders dan gebouwd in grond. Soms is een waterkering opgebouwd uit een combinatie van een harde waterkering en aanleg in grond.

Een harde waterkering komt in plaats van traditionele grondwaterkeringen of onderdelen daarvan. Een

harde waterkering wordt in uitzonderlijke situaties toegestaan als meerdere (publieke) belangen en/of omstandigheden zich verzetten tegen een traditionele waterkering nu en/of in de toekomst. Dit omdat een harde waterkering in verhouding tot een traditionele grondwaterkering aanzienlijk duurder is, en moeilijker aan te passen in een toekomstige situatie (hogere faalkans). Constructies toegepast als harde waterkering dienen onderdeel uit te maken van de waterkering en als functioneel element gescheiden te worden van andere niet-waterkerende functies. Het ontwerp van deze harde waterkering moet gebaseerd zijn op de relevante vigerende leidraden en richtlijnen voor waterkerende constructies. Om voor zowel de primaire waterkeringen als de regionale waterkeringen de waterkerende functie te waarborgen, eist het waterschap dat het privaatrechtelijk eigenaar wordt of op een andere wijze zeggenschap krijgt over de harde waterkering. Hierdoor wordt ook het beheer en onderhoud van deze constructies adequaat geregeld.

Algemene toetsingscriteria ter waarborging van het doelmatig beheer en onderhoud

Beheer

Het waterschap is onder andere verantwoordelijk voor het beheer van de waterkeringen. Onder beheer wordt verstaan het geheel van activiteiten dat noodzakelijk is om te waarborgen dat de functie van de waterkering blijft voldoen aan de daarvoor vastgestelde eisen en normen. Om te zorgen dat de waterkering blijft voldoen aan de vereiste normen, zijn er concrete acties nodig. Zo is het noodzakelijk te inspecteren en te monitoren. Daarmee wordt de onderhoudstoestand (en daarmee ook de veiligheid) van de waterkering op dat moment vastgelegd. Bij vergunningaanvragen zal altijd de toets plaatsvinden of de realisatie van een object belemmerend werkt voor deze inspectie en monitoring.

Onderhoud

Het waterschap wil het onderhoud van de waterkering op een doelmatige wijze uitvoeren (effectief en efficiënt). Zonder adequaat onderhoud neemt de kwaliteit van de waterkering af en daarmee de vereiste veiligheid. De eisen voor de dijkgeometrie, de materialen waaruit de waterkering is opgebouwd, de toegankelijkheid van de waterkering en de wijze waarop de waterkering is ‘bekleed’ zijn mede opgesteld om het onderhoud goed uit te kunnen voeren. Objecten en/of gewijzigde inrichtingen van waterkeringen en onderhoudspaden kunnen de bereikbaarheid voor het onderhoudsmaterieel belemmeren. Bij het toetsen van een vergunningaanvraag wordt daarom ook beoordeeld of het uitvoeren van onderhoud nog op een goede wijze mogelijk is. Hierbij worden de volgende maten als richtsnoer gehanteerd. In concrete gevallen kan hiervan worden afgeweken bij het ontwerp van nieuwe waterkeringen of bij wijziging van bestaande waterkeringen danwel in geval van een concrete vergunningaanvrage. Het doelmatig kunnen blijven voeren van onderhoud is hierbij een belangrijk afwegingscriterium.

Standaard minimaal benodigde toegangsbreedte

5

m.

Standaard minimaal benodigde toegangshoogte

10

m.

Standaard minimaal benodigde wieldruk/totaalgewicht

40

ton totaalgewicht.

4. ALGEMENE TOETSINGSCRITERIA OPPERVLAKTEWATERLICHAMEN

4.1 Begripsbepaling

Waterstaatswerk / oppervlaktewaterlichaam/ beschermingszone

In de keur (en de toelichting daarop) is een definitie van een waterstaatswerk opgenomen. Oppervlaktewaterlichamen kunnen begrensd worden door beschermingszones.

Het begrip oppervlaktewaterlichaam houdt in: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende waterbodem, oevers en voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens de Wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna.

Begrenzing oppervlaktewaterlichaam

De begrenzing van een oppervlaktewaterlichaam is vastgelegd in de legger. In de “Beleidsnotitie Uitgangspunten nieuwe legger 2005”2 is de begrenzing van de oppervlaktewaterlichamen nader uitgewerkt. Deze uitwerking vormt de basis voor de begrenzing van de oppervlaktewaterlichamen op de legger. De regels van de keur, en daarmee ook van de algemene regels en beleidsregels, zijn van toepassing binnen de begrenzing van de oppervlaktewaterlichamen (inclusief beschermingszones) zoals op de legger aangegeven. In de hiervoor genoemde beleidsnotitie zijn voorts criteria opgenomen aan de hand waarvan bepaald wordt of een oppervlaktewaterlichaam op de legger wordt opgenomen en met welke status (primair, secundair in onderhoud bij het waterschap en secundair in onderhoud bij derden).

2 vastgesteld op 29 maart 2006

De begrenzing van de oppervlaktewaterlichamen die op de legger zijn aangeduid als “primair” en als “secundair, in onderhoud bij het waterschap” wordt, op basis van genoemde “Beleidsnotitie Uitgangspunten nieuwe legger 2005” als volgt bepaald:

Y Bij aanwezigheid van een onderhoudspad, ligt de grens op de buitenzijnde van het onderhoudspad.

Y Wanneer aan beide zijden geen onderhoudspad voorkomt, ligt de grens op 1,00 meter uit de insteek.

Y Wanneer aan één zijde een onderhoudspad voorkomt, ligt de grens aan de andere zijde op 0,50 meer uit de insteek.

Y Bij een verdiept onderhoudspad ligt de grens op de insteek van het boventalud.

Y De aanwezigheid van duikers heeft geen invloed op de locatie van de grens; de ligging van de grens wordt bepaald als ware het een open oppervlaktewaterlichaam.

Y Bij permanente overkluisde delen van oppervlaktewaterlichamen, die op de legger als zodanig zijn aangegeven, ligt de grens op 1,00 meter uit de buitenzijde van de buis.

Daarnaast geldt binnen een beschermingszone van 5,00 meter uit de insteek van het watervoerende deel van een primair oppervlaktewaterlichaam een verbod tot het aanbrengen, hebben, wijzigen of verwijderen van een bouwwerk. Voor wat betreft het antwoord op de vraag wanneer sprake is van een bouwwerk, wordt aangesloten bij de Model Bouwverordening van de VNG, zoals die door de gemeenten wordt gehanteerd: “elke constructie van hout, steen of ander materiaal, die op de plaats van bestemming, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.” Het bouwverbod is enkel van toepassing bij primaire oppervlaktewaterlichamen. Indien het bouwwerk niet leidt tot belemmeringen voor wat betreft het te voeren onderhoud en indien de risico’s van de bouwwerkzaamheden als zodanig voldoende kunnen worden beperkt via het stellen van voorschriften, wordt de vergunning verleend.

Onderstaand zijn de hiervoor beschreven grenzen (met uitzondering van de beschermingszone van 5,00 meer uit de insteek van het watervoerende deel van een primair oppervlaktewaterlichaam) schetsmatig weergegeven.

afbeelding binnen de regeling

In specifieke situaties kan een van het voorgaande afwijkende begrenzing wordt vastgesteld en in de legger worden opgenomen. Dit komt bijvoorbeeld voor bij heringerichte oppervlaktewaterlichamen die meanderend (dit is slingerend) zijn aangelegd en waarbij het van belang is dat het meanderproces onbelemmerd kan plaatsvinden. Voorts kunnen bij primaire oppervlaktewaterlichamen beschermingszones worden opgenomen op de legger. De beschermingszones vindt hun basis in gericht beleid van het waterschap met het oog op bescherming of realisering van een het betreffende oppervlaktewaterlichaam toegekende functies.

Ingeval van een oppervlaktewaterlichaam dat op de legger is aangeduid als “secundair in onderhoud bij derden”, is geen begrenzing opgenomen. Dit omdat de begrenzing van deze oppervlaktewaterlichamen geen toegevoegde waarde heeft voor wat betreft de verbodsbepalingen opgenomen in de keur. De ligging van deze oppervlaktewateren is op de legger opgenomen, evenals vorm, afmeting en constructie. De ligging, vorm, afmeting en constructie van deze oppervlaktewaterlichamen mogen niet zonder vergunning wordt gewijzigd.

Door middel van deze begrenzing worden diverse belangen beschermd. Het belangrijkste belang is gelegen in het kunnen blijven functioneren van het oppervlaktewaterlichaam in overeenstemming met zijn functie en de daaraan verbonden doelstellingen. De functies en doelstellingen van waterstaatswerken vloeien onder meer voort uit het waterbeheerplan en het beheerplan waterkeringen. Aan het hiervoor genoemde belang is het belang van de waarborging van een doelmatig onderhoud onlosmakelijk verbonden. Het kunnen voeren van een doelmatig onderhoud is evident waar het gaat om het functioneren van het watersysteem en is voorts vanuit kostenoverwegingen relevant.

Een onderhoudspad is een – liefst obstakelvrije - strook die handmatig en/of machinaal onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam vanaf de kant mogelijk maakt. Het onderhoudspad hoeft niet overal even breed te zijn. Deze kan afhankelijk van de onderhoudsmethoden (machinaal of handmatig) breder of smaller zijn. De onderhoudspaden zijn op de legger als zodanig geduid en zijn in zijn algemeenheid eigendom van het waterschap.

Daar waar concrete plannen bestaan voor herinrichting van bestaande oppervlaktewaterlichamen, kan in de legger een profiel van vrije ruimte in de vorm van een beschermingsstrook aan dat oppervlaktewaterlichaam worden verbonden. Binnen dat profiel, dat op de legger moet worden opgenomen, kunnen bepaalde werken en handelingen zonder vergunning verboden worden. Doel hiervan is te voorkomen dat een beoogde herinrichting feitelijk onmogelijk wordt gemaakt of slechts mogelijk wordt gemaakt met aanzienlijk hogere kosten. Zo zal het bouwen van een bouwwerk of het leggen van een grote leiding in een profiel voor vrije ruimte niet worden vergund.

Een herinrichtingsplan is concreet indien het plan is opgenomen in het bij de begroting van het waterschap behorende Meerjaren Investeringsprogramma (MIP). Het profiel van vrije ruimte wordt van de legger verwijderd indien het project is gerealiseerd, dan wel indien het project uit het MIP wordt geschrapt.

In de legger zijn het oppervlaktewaterlichaam (en de onderhoudstroken) en eventueel het profiel van vrije ruimte op een geografische ondergrond vastgelegd.

In de beleidsregels en de toetsingscriteria wordt een onderscheid gemaakt in de volgende typen oppervlaktewaterlichamen:

Primair oppervlaktewaterlichaam:

Functies: Berging èn afvoer èn aanvoer of Berging èn ontwatering èn afwatering

Oppervlaktewaterlichaam met een specifiek ecologische functie

Oppervlaktewaterlichaam met méér dan plaatselijk belang. Onderhoud wordt uitgevoerd door het Waterschap. Maatgevende afvoer: minimaal 25 liter per seconde.

Is op de legger opgenomen met de aanduiding: primair

Secundair oppervlaktewaterlichaam in onderhoud bij het waterschap:

Functies: Afvoer en berging

Berging èn ontwatering èn afwatering Oppervlaktewaterlichaam met een algemeen ecologische functie. Oppervlaktewaterlichaam met een plaatselijk belang.

Onderhoud wordt uitgevoerd door het waterschap. Maatgevende afvoer: tussen 10 en 25 liter per seconde.

Is op de legger opgenomen met de aanduiding: secundair in onderhoud bij het waterschap.

Secundair oppervlaktewaterlichaam in onderhoud bij derden:

Functies: Afvoer en berging

Berging èn ontwatering èn afwatering Oppervlaktewaterlichaam met een algemeen ecologische functie. Oppervlaktewaterlichaam met een plaatselijk belang.

Onderhoud wordt niet uitgevoerd door het waterschap. Maatgevende afvoer: tussen 10 en 25 liter per seconde.

Is op de legger opgenomen met de aanduiding: secundair niet in onderhoud bij het waterschap.

Overige oppervlaktewaterlichamen:

Functies: Berging èn ontwatering èn afwatering Oppervlaktewaterlichaam met een algemeen ecologische functie. Oppervlaktewater met een beperkt plaatselijk belang.

Onderhoud wordt niet uitgevoerd door het waterschap. Maatgevende afvoer: minder dan 10 liter per seconde. Is niet op de legger opgenomen.

In de beleidsnotitie Uitgangspunten nieuwe legger 2005 zijn de criteria nader uitgewerkt.

Functie van het watersysteem

De primaire en secundaire oppervlaktewaterlichamen zijn een essentieel onderdeel van het waterhuishoudkundige systeem en als zodanig in de keur benoemd en in de legger vastgelegd. Dit systeem zorgt ervoor dat water wordt geborgen en af- en aangevoerd bij wateroverlast en droogte voor de aanwezige gebiedsfuncties. Ook is het van belang dat het onderhoud op een doelmatige wijze kan worden uitgevoerd om het functioneren van het waterhuishoudkundige systeem te waarborgen.

4.2 Algemene toetsingscriteria

De algemene toetsingscriteria worden hieronder uiteengezet en kunnen worden onderverdeeld in:

a. Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie en waterhuishoudkundige functie van oppervlaktewaterlichamen;

b. Algemene toetsingscriteria ter waarborging van het doelmatig onderhoud van

oppervlaktewaterlichamen.

Algemene toetsingscriteria ter waarborging van de constructie en waterhuishoudkundige functie van oppervlaktewaterlichamen

1. Oppervlaktewaterlichamen

Tussen de insteken van het oppervlaktewaterlichaam worden géén werken en/of handelingen toegestaan met uitzondering van die die op basis van algemene regels als bedoeld in artikel 4.2 van de Keur zijn toegelaten en met uitzondering van die waarvoor op basis van de specifieke beleidsregels met vergunning toestemming kan worden verleend.

2. Ligging en afmetingen oppervlaktewaterlichaam

De ligging en de afmetingen van oppervlaktewaterlichamen zijn in de legger aangegeven. De afmetingen zijn afgestemd op de maatgevende afvoer die gewaarborgd moet zijn. De afmetingen van oppervlaktewaterlichamen dienen voorts gewaarborgd te zijn in verband met de in de normering WB-21, zoals opgenomen in de Provinciale Waterverordening. Het wijzigen van het profiel (bijvoorbeeld verkleinen, dempen of vergroten) is zonder vergunning niet toegestaan. Dit vanwege de directe consequenties hiervan voor de hiervoor vermelde normering.

3. Stabiliteit taluds

Een nieuw talud mag in principe niet steiler zijn dan 1:1,5. Tevens moet worden voorkomen dat de stabiliteit van het talud wordt aangetast. Dit kan worden veroorzaakt door toegenomen druk. Een (bouw)werk of grondlichaam oefent een zekere druk uit op de ondergrond. Door deze druk kan het gebeuren dat het talud instabiel wordt en afschuift.

• Primair oppervlaktewaterlichaam: Binnen de in de legger opgenomen begrenzing en in de beschermingszone van 5 meter gemeten uit de insteek van het watervoerend deel, mogen geen bouwwerken en geen ophogingen steiler dan 1:1,5 aangebracht worden. Specifieke situaties kunnen een afwijkende afstand of een afwijkend talud noodzakelijk maken;

• Secundair oppervlaktewaterlichaam in onderhoud bij het waterschap: idem binnen de in de legger opgenomen begrenzing..

4. Open water

Het waterschap hecht groot belang aan het zoveel mogelijk in stand houden van open water als onderdeel van het watersysteem. Daarom worden overkluizingen (duikers met een aaneengesloten lengte van meer dan 15 meter) zoveel mogelijk geweerd. Nadere invulling hiervan vindt plaats in de specifieke beleidsregel overkluizingen. Voor duikers (tot een lengte van 15 meter) is voor wat betreft primaire wateren een beleidsregel opgesteld. Dit impliceert dat voor het maken, hebben, wijzigen en verwijderen van een duiker in een primair oppervlaktewaterlichaam een vergunning nodig is. Het vergunningvereiste voor duikers in primaire oppervlaktewaterlichamen geldt met het oog op het belang van het borgen van de doorvoercapaciteit van een primair oppervlaktewaterlichaam. Voor secundaire wateren in onderhoud bij het waterschap is voor het maken, hebben, wijzigen en verwijderen van een duiker een algemene regel opgesteld met daarin opgenomen een meldplicht. De vergunningplicht geldt hier niet omdat bij deze oppervlaktewaterlichamen in zijn algemeenheid volstaan kan worden met standaardvoorschriften met het oog op de te beschermen belangen. Voor het geval in een specifiek geval niet volstaan kan worden met deze algemene voorschriften, biedt de algemene regel de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften.

Het dempen van oppervlaktewaterlichamen wordt beschouwd als een wijziging van het profiel. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor met betrekking tot ligging en afmetingen oppervlaktewaterlichaam is gesteld.

5. Functie en doelstellingen van oppervlaktewaterlichamen

Vanuit waterhuishoudkundig oogpunt hebben oppervlaktewaterlichamen vooral een functie voor de af- en/of aanvoer en berging van water. Daarnaast zijn in het Waterbeheerplan functies toegekend aan de oppervlaktewaterlichamen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen ecologische functies (specifiek ecologische functie of algemeen ecologische functie) en mensgerichte functies (agrarisch water, viswater, water voor recreatie, zwemwater, energieopwekking, water in bebouwing en hengelsportwater). Onderscheid wordt gemaakt tussen hoofdfuncties (de ecologische functies en de mensgerichte functies van drinkwaterwinning en agrarisch water) en nevenfuncties (de overige mensgerichte functies). De eisen die een hoofdfunctie aan een oppervlaktewaterlichaam stellen zijn leidend. Ingeval van tegenstrijdigheid tussen hoofd- en nevenfunctie, prevaleert de hoofdfunctie en de daaraan verbonden eisen.

Algemeen uitgangspunt bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor werken/handelingen in of nabij deze oppervlaktewaterlichamen is dat de functie van het oppervlaktewaterlichaam voor de afvoer, aanvoer en/of berging van water niet in gevaar komt. De in het Waterbeheerplan opgenomen functies spelen daarnaast een rol. Dit komt tot uitdrukking in de specifieke beleidsregels.

Nauw verbonden aan de functies van oppervlaktewaterlichamen zijn de doelstellingen zoals deze zijn geformuleerd in de Kaderrichtlijn Water en in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water. De hierin opgenomen normering wordt betrokken in het kader van vergunningverlening en werkt, impliciet, ook door in de algemene regels.

6. Primaire oppervlaktewaterlichaam met specifieke natuurdoelen

Bij de behandeling van vergunningsaanvragen voor oppervlaktewaterlichamen met een SEF-functie en\of in natuurgebieden wordt beoordeeld wat het effect is op de ecologie. Beoordeeld worden zowel aspecten met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam zelf (m.n. bij oppervlaktewaterlichamen met de Specifiek Ecologische Functie) als aspecten in relatie tot de functies die aan het omliggende gebied zijn toegekend in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg. Als algemeen criterium geldt dat er in elk geval geen negatief effect mag zijn op de bestaande ecologische toestand. Zo is het aanleggen van werken op locaties waar natuurvriendelijke oevers of ecologische verbindingszones liggen of zijn gepland, alleen toegestaan als het negatieve effect op de ecologie volledig wordt gecompenseerd.

Algemene toetsingscriteria ter waarborging van het doelmatig beheer en onderhoud

Het beheer en onderhoud van de primaire oppervlaktewaterlichamen en van de secundaire oppervlaktewaterlichamen die door het waterschap worden onderhouden, is de taak van het waterschap. Ten aanzien van de secundaire oppervlaktewaterlichamen die niet in onderhoud zijn bij het waterschap, voert het waterschap wel zijn beheertaak uit. Het beheer en onderhoud van oppervlaktewaterlichamen die niet op de legger zijn opgenomen berust niet bij het waterschap, maar bij de eigenaar. Met nadruk wordt er op gewezen dat dit geldt voor wat betreft de aspecten op het terrein van de waterkwantiteit. Zoals op blz. 1 al is aangegeven, geldt het verbod van artikel 6.2 van de Waterwet voor elk oppervlaktewater(lichaam).

In de keur zijn met het oog op het op een doelmatige wijze kunnen voeren van onderhoud verbodsbepalingen opgenomen om de daarvoor benodigde ruimte (onderhoudstroken) voldoende te vrijwaren van obstakels. Om deze reden zijn de onderhoudsstroken opgenomen op de legger en vallen deze binnen de begrenzing van een oppervlaktewaterlichaam. Hiervoor is een aantal redenen te noemen. Zo zijn de onderhoudsmachines die vaak worden gebruikt dermate breed en zwaar van uitvoering, dat met het oog op een veilige werksituatie de machines al circa 1,00 meter uit de insteek moeten rijden om het werk te kunnen uitvoeren. Dit is noodzakelijk om voldoende zicht op het werk te hebben en om te voorkomen dat de stabiliteit van het talud in het gedrang komt.

De onderhoudsstroken worden voorts benut voor het deponeren van maaisel uit de oppervlaktewaterlichamen, zodat dit niet op aanliggende percelen hoeft te worden gedeponeerd.

Door wensen van bedrijven en burgers, wordt de ruimte voor de oppervlaktewaterlichamen (de gronden direct grenzend aan de oppervlaktewaterlichamen of zelfs van de taluds van het oppervlaktewaterlichaam) voor andere doeleinden geclaimd. Dit betekent veelal dat daarmee het beheer en onderhoud van een oppervlaktewaterlichaam wordt bemoeilijkt. Om te voorkomen dat het voeren van doelmatig onderhoud onevenredig wordt belemmerd, zijn duidelijke regels opgesteld voor de gevallen waarin een keurvergunning kan worden verleend, dan wel voor de gevallen waarin algemene regels gelden. Van een onevenredige belemmering is sprake indien het oppervlaktewaterlichaam niet naar behoren met de ter plaatste te gebruiken onderhoudsmethode (bijvoorbeeld machinaal, handmatig, vanaf de oever, varend) kan worden onderhouden.

Bij de behandeling van een vergunningaanvraag wordt beoordeeld of het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam naar behoren, dus doelmatig, kan worden uitgevoerd. Gezien de grote variëteit aan oppervlaktewaterlichamen binnen het beheergebied van het waterschap is het niet mogelijk om voor elke denkbare situatie dekkende criteria te hebben.

Het onderhoud van oppervlaktewaterlichaam kan vanaf de kant of varend worden uitgevoerd. Bij voorkeur vindt het onderhoud vanaf de oever plaats. Welke methode van onderhoud wordt gekozen is mede afhankelijk van de lokale situatie. In het onderhoudsplan van het waterschap is opgenomen waar op welke wijze het onderhoud wordt uitgevoerd.

a. Onderhoud vanaf de oever

Een oppervlaktewaterlichaam moet te allen tijde voor onderhoud bereikbaar zijn en blijven. Om die reden zijn langs het merendeel van de oppervlaktewaterlichamen onderhoudsstroken gerealiseerd. De op de legger opgenomen begrenzing van de oppervlaktewaterlichamen is afgestemd op de wijze waarop onderhoud wordt gevoerd op basis van het onderhoudsplan van het waterschap. Vergunningaanvragen (voor bijv. bouwwerken, (tijdelijke) ontgravingen en hekwerken) worden getoetst aan de volgende criteria: Y De onderhoudsstroken dienen onbelemmerd bereikbaar te zijn en blijven;

Y Het kunnen voeren van doelmatig onderhoud mag niet onevenredig worden belemmerd;

Y De onderhoudsstroken dienen (veilig) berijdbaar te zijn en te blijven;

Y Er moet voldoende doorrijbreedte en –hoogte te zijn en te blijven;

Y Er moeten vanaf de openbare weg goed bereikbare locaties aanwezig zijn om de onderhoudsstrook te bereiken.

b. Varend onderhoud

In de oppervlaktewaterlichamen waar varend onderhoud wordt gepleegd, worden vergunningsaanvragen (voor bijv. duikers en bruggen) getoetst aan de volgende criteria:

Y Er moet voldoende waterdiepte, doorvaartbreedte en -hoogte blijven;

Y Er moet voldoende lengte tussen werken in onderhouden oppervlaktewaterlichamen aanwezig blijven;

Y Er moeten vanaf de openbare weg goed bereikbare locaties aanwezig zijn (trailerhelling) waar een maaiboot te water kan worden gelaten;

Y Er moeten locaties aanwezig zijn waar maaisel uit het oppervlaktewaterlichaam kan worden verwijderd en op een voertuig kan worden geladen om zo te worden afgevoerd.

4. ALGEMENE TOETSINGSCRITERIA GRONDWATERONTTREKKINGEN

Op basis van artikel 6.4 van de Waterwet is de provincie het bevoegde gezag ten aanzien van de volgende grondwateronttrekkingen:

Y ten behoeve van industriële onttrekkingen indien de onttrokken hoeveelheid meer dan 150.000 m3 per jaar bedraagt;

Y ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of koude- en warmteopslag.

Het beleidskader voor wat betreft grondwateronttrekkingen is door de provincie vastgesteld. Het beleidskader Industriële grondwateronttrekkingen, bronbemalingen en grondwatersanering en beregening sportvelden is een nadere uitwerking van het in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) verwoorde kader voor deze onttrekkingen. Het beleid voor grondwateronttrekkingen ten behoeve van beregening en bevloeiing, is ook verwoord in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg en verder uitgewerkt in de (toelichting op de) Provinciale Verordening Waterhuishouding (VWL 1997). In 2009 wordt het Provinciaal Waterplan 2010-2015 voorbereid en wordt een Provinciale Omgevingsverordening vastgesteld. Inhoudelijk wijken deze stukken niet af van het in het voorjaar van 2009 vigerende beleid dat is vastgelegd in het POL en in de VWL 1997 ten aanzien van grondwateronttrekkingen.

Algemeen kader

Het algemene provinciale beleid met betrekking tot grondwater is samengevat in een viertal criteria:

1. tegengaan van schade aan grondwaterafhankelijke natuur

2. grondwatervoorraden in de Roerdalslenk en Venloschol worden gereserveerd voor hoogwaardige toepassingen (menselijk consumptie)

3. er moet doelmatig en spaarzaam met grondwater omgegaan worden

4. de invloed van een onttrekking op zijn omgeving wordt beoordeeld; zo nodig worden specifieke voorwaarden opgelegd.

Dit algemene kader is, afgestemd op het doel van grondwateronttrekkingen nader uitgewerkt. Hieronder worden de belangrijkste onttrekkingsdoelen met daarbij te hanteren criteria besproken.

Grondwateronttrekkingen ten behoeve van bronbemaling en grondwatersanering

Er wordt slechts dan toestemming verleend voor bronbemaling en kortdurende grondwatersanering als het water doelmatig wordt gebruikt en redelijkerwijs de hoeveelheid op te pompen water niet is te verminderen. Met name in de omgeving van bebouwing en infrastructuur wordt beoordeeld of de onttrekking tot schade kan leiden als gevolg van zetting. Zo nodig worden specifieke voorwaarden gesteld. Uiteraard worden ook eventuele effecten op grondwaterafhankelijke natuur beoordeeld.

Voor deze onttrekkingen is een algemene regel opgesteld. In de hieronder genoemde situaties is geen vergunning nodig en kan worden volstaan met een melding. Uiteraard dient voldaan te worden aan de eisen die zijn opgenomen in de algemene regel.

De algemene regel geldt voor het onttrekken van grondwater met een onttrekkingsinrichting voor

a. bronbemaling, proefbronnering en bodemsanering, waarbij:

1. de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m3 per maand en

2. de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 100 m3 per uur en

3. de onttrekking niet langer duurt dan 6 maanden;

b. grondwatersanering, waarbij:

1. de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 20.000 m3 per maand en

2. de onttrekking niet langer duurt dan 36 maanden.

en voor zover deze zijn gelegen

1. buiten de prioritaire gebieden met bijbehorende bufferzone;

2. buiten de ecologische gebieden;

3. binnen de Roerdalslenk en voor zover de onttrekking niet plaatsvindt onder de bovenste Brunssumklei;

4. binnen de Venloschol en voor zover de onttrekking niet plaatsvindt dieper dan 5meter boven NAP). zoals aangeduid op de bij deze algemene regel behorende kaart.

In overige gevallen geldt een vergunningplicht, waarbij toetsing plaatsvindt aan de hand van het hiervoor opgenomen algemene toetsingskader.

Grondwateronttrekking ten behoeve van beregening van sportvelden

Op basis van het vigerende beleid mag niet meer grondwater voor dit doel worden onttrokken dan het verdampingstekort per jaar. Het verdampingstekort per jaar wordt gesteld op 200 mm. In totaal mag dus een hoeveelheid worden onttrokken die overeenkomst met de te beregenen oppervlakte in m2 vermenigvuldigd met 0,2 meter. Voorts wordt uitgegaan van een periode van 4 maanden waarin beregening plaats zal vinden: de maanden mei tot en met augustus. Deze periode is van belang voor

(modelmatige) berekening van de invloed van de onttrekking op natuurgebieden. In de Roerdalslenk en Venloschol worden geen nieuwe vergunningen verleend voor zover de onttrekking plaatsvindt onder de afdichtende kleipakketten. Het belang van reservering van de daaronder aanwezige diepe grondwaterpakketten voor hoogwaardige doeleinden wordt van hoger orde geacht dan het belang van het kunnen beregenen van sportvelden.

Voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van de beregening van sportvelden is te allen tijde een

vergunning nodig, tenzij de algemene regels overige onttrekkingen van toepassing zijn.

Grondwateronttrekking ten behoeve van industriële doelstellingen

Deze groep onttrekkingen betreft feitelijk niet alleen de industrieën, maar vormt een restgroep, die overblijft: geen bronbemaling, grondwatersanering, landbouw, beregening sportvelden of openbare drinkwatervoorziening. Het waterschap is bevoegd voor industriële onttrekkingen waarbij per jaar minder dan 150.000 m3 wordt onttrokken (artikel 6.4 Waterwet).

Er wordt alleen vergunning verleend als het water voor menselijke consumptie is of in direct contact komt met producten voor menselijke consumptie. De provincie wil het gebruiken van alternatieven voor laagwaardig gebruik van grondwater door de industrie bevorderen. De alternatieven worden beoordeeld in het licht van duurzame inzet van grondstoffen en energie.

Dit provinciale beleid is ook het voor het waterschap van toepassing zijnde toetsingskader.

Voor het onttrekking van grondwater ten behoeve van industriële onttrekkingen is te allen tijde een vergunning nodig, tenzij de algemene regels overige onttrekkingen van toepassing zijn.

Grondwateronttrekkingen ten behoeve van beregening en bevloeiing

Dit kader ziet op de landbouwkundige grondwateronttrekkingen. Hiervoor geldt een stand still-beleid. Dit houdt in dat de het aantal putten en de daaraan verbonden pompcapaciteit niet mag uitbreiden ten opzichte van dat wat in het grondwaterregister is geregistreerd. Het beleid bevat een vorm van flexibiliteit waar het betreft de relatie tussen (geregistreerde) pomp en (geregistreerde) put. Onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds de prioritaire en kansrijke gebieden met bufferzone en de overige gebieden. Binnen de prioritaire en kansrijke gebieden met bufferzone mag een andere pomp enkel op een andere geregistreerde put worden gezet, voor zover de (nieuwe) pomp al was gemeld/vergund in het gebied en deze geen grotere capaciteit heeft dan de bestaande pomp. Een put mag worden verplaatst, mits deze niet dichter bij het te beschermen gebied wordt gelegd en mits de oude put wordt afgedicht. Binnen het overige gebied, wordt de toegestane pompcapaciteit op gebiedsniveau beschouwd. Dit houdt in dat op een put een pomp mag worden gezet met een grotere capaciteit, mits de totale pompcapaciteit in het gebied niet toeneemt. Een toename van de capaciteit op een put is dus altijd verbonden met een afname op een andere put.

Wijzigingen in de onttrekkingssituatie (wijziging putlocatie en wijziging pompcapaciteit) dienen te worden gemeld op basis van de algemene regel die is opgesteld voor grondwateronttrekking ten behoeve van beregening en bevloeiing.

BELEIDSNOTITIE WATERSCHAP PEEL EN MAASVALLEI UITGANGSPUNTEN NIEUWE LEGGER 2005

1. Inleiding

In het Integraal Waterbeheersplan (IWBP) wordt de noodzaak onderschreven om een nieuwe legger te ontwikkelen. De legger moet mede invulling geven aan het streven naar minder regels en vereenvoudiging van regelgeving. Daartoe worden in de legger primaire van secundaire wateren onderscheiden. Secundaire wateren hebben een kleiner waterhuishoudkundig belang waardoor ze ook een minder streng keurregime kunnen krijgen. Het leveren van maatwerk wordt zo beter gefaciliteerd.

Bijkomend is de constatering dat de huidige kaart van primaire wateren (officieel heeft het waterschap geen legger vastgesteld) ongelijkheid creëert in het beheersgebied. Uit berekeningen volgt dat in Midden-Limburg veel meer watergangen met een zeer kleine afvoer op de legger staan ten opzichte van Noord-Limburg en het Maasterras. De activiteiten van het waterschap zijn dus navenant intensiever in Midden-Limburg terwijl dit onderscheid niet wordt gemaakt bij het innen van waterschapslasten.

De oorzaak kan gevonden worden in het feit dat de huidige kaart zonder verdere aanpassing opgebouwd is uit de kaarten van de drie voormalige waterschappen. Een belangrijke doelstelling wordt aldus om aan deze ongelijkheid binnen het beheersgebied een einde te maken.

Tot slot geeft de nota visie en strategie (2005-2010) aan dat de onderhouds- en beheersinspanning van het waterschap kan worden beperkt door naar omvang en belang van de watergang te differentiëren. Een onderscheid naar primair en secundair maakt dit mogelijk.

Deze notitie geeft aan op basis van welke criteria en met welke uitwerking deze legger tot stand is gekomen. Daarmee fungeert deze notitie als beleidsmatige grondslag van de nieuwe legger.

2. Opbouw van de nieuwe legger: de criteria

Op dit moment heeft het waterschap enkel een ‘kaart’ van primaire wateren (+/- 2000 km). Bij het vaststellen van een nieuwe indeling voor primaire, secundaire en tertiaire (overige) wateren zijn deze 2000 km als uitgangspunt gehanteerd. Als gevolg van deze herindeling zijn er dus geen extra watergangen bijgekomen die beheerd danwel onderhouden moeten worden door het waterschap. Hieronder staan de criteria verwoord zoals deze ten grondslag liggen aan het ontwerp van de nieuwe legger van het waterschap.

2.1 Hoofdcriterium: maatgevende afvoer

Aan de nieuwe legger ligt één hoofdcriterium ten grondslag: de maatgevende afvoer. De maatgevende afvoer is de afvoer die 1 à 2 keer per jaar optreedt in een watergang. Dit criterium is een goede maat om het waterhuishoudkundig belang van een watergang aan te geven, en daaraan gerelateerd de beheerstaak van het waterschap.

Voor elke primaire watergang is met behulp van het actuele hoogtebestand van Nederland (AHN) een stroomgebiedje bepaald. Daarna is met de kaart van specifieke afvoeren (de zogenaamde Gd-kartering) de specifieke maatgevende afvoer bepaald voor elk stroomgebiedje. De Gd-kartering houdt geen rekening met het stedelijk gebied. Voor het stedelijk gebied is derhalve gebruik gemaakt van een standaard afvoer van 5 mm per dag.

Op bovenstaande wijze wordt tegemoet gekomen aan de verscheidenheid in maatgevende afvoeren die in het beheersgebied optreden als gevolg van de verschillende grondwaterstanden en stroomgebiedjes.

Op dit moment wordt voor opname van een watergang op de legger als primair water een grens van 25 l/s maatgevende afvoer (MA) gehanteerd. Deze grens komt uit de beleidsnotitie “Normering primair water”, die op 22 februari 1995 is vastgesteld. Destijds bleek uit onderzoek van ruilverkavelingsgebieden dat “kop of begin” watergangen gemiddeld een MA hebben van 25 l/s. Het is aannemelijk te maken dat uitgaande van een normale landelijke afvoer van ½ à 1 l/s.ha, 25 l/s staat voor de afvoer van 25 à 50 ha.

Het blijkt echter dat op dit moment een substantieel gedeelte van de huidige primaire watergangen niet aan het in 1994 vastgestelde criterium van 25 l/s voldoet (zie figuur 1). Een aanpassing van de legger conform dit criterium heeft nooit echt plaatsgevonden. Voor de nieuwe legger zal de grens van 25 l/s gelden als criterium voor opname als primair water op de legger. Het doorvoeren van deze grens betekent concreet dat een afspraak uit 1994 geëffectueerd zal worden.

Daarnaast volgt uit de berekening van maatgevende afvoeren dat een substantieel deel van de watergangen een maatgevende afvoer heeft die kleiner is dan 10 l/s. Het gaat hier dus om watergangen die waterhuishoudkundig een (zeer) beperkt belang vertegenwoordigen en waar de directe betrokkenheid van het waterschap voor het instandhouden van een functionaliteit niet nodig is.

Een dergelijke uniforme ‘ondergrens’ geeft invulling aan de noodzaak om meer gelijkheid te realiseren wat betreft het beheer en onderhoud door het waterschap. In Midden-Limburg blijken ten opzichte van Noord-Limburg namelijk veel meer watergangen te zijn die een dergelijke kleine afvoer representeren.

2.2 Nevencriteria

Op basis van het hoofdcriterium hebben in eerste instantie alle watergangen hun status gekregen. Daarnaast zijn er een aantal nevencriteria opgesteld die hierop uitzonderingen maken. Deze criteria kunnen enerzijds niet meegenomen worden in de berekening van de maatgevende afvoer (wateraanvoer, kleine lozingen van hemelwater) of representeren een belang anders dan afvoer (ecologie, cultuurhistorie). Door het toepassen van de nevencriteria kan een watergang een ‘hogere status’ krijgen. Een lagere status (van primair naar secundair of tertiair) kan niet.

Wanneer er bij het toepassen van de nevencriteria twijfel ontstaat zal altijd gekozen worden voor zekerheid door de watergang als secundair/primair op de legger te plaatsen. Argumentatie is dat zo veel mogelijk voorkómen moet worden dat een watergang ten onrechte de status secundair/tertiair krijgt. Een secundaire/tertiaire status kan directe gevolgen hebben voor derden, bijvoorbeeld als ze zelf eigenaar zijn van die watergang (onderhoudsplicht).

Afvoergerelateerde criteria

De berekening van de maatgevende afvoer heeft niet alle kenmerken van het beheersgebied meegenomen die de afvoer mede beïnvloeden. Daarmee wordt niet altijd recht gedaan aan de waterhuishoudkundige situatie in de praktijk. Het toepassen van deze nevencriteria brengt de theorie en praktijk dichter bij elkaar.

a) lozingen

Kunstmatige lozingen vanaf verhard oppervlak en lozingen van proceswater zijn niet verdisconteerd in de berekening van de maatgevende afvoer.

De afvoer vanaf verhard oppervlak vindt over het algemeen niet tegelijk plaats met de gebiedsafvoer. De lozing van proceswater heeft geen relatie met de gebiedsafvoer. Desondanks veroorzaken deze lozingen een afvoerpiek op de waterloop.

Bij de toepassing van dit criterium maakt het niet uit of een lozing wel of niet gebufferd is. Wel is de hoeveelheid water die per seconde wordt geloosd van belang. Om het criterium toe te passen moet de locatie en de lozingshoeveelheid bekend zijn. Het criterium wordt dan ook alleen toegepast bij bekende en dus (ingevolge artikel 16 en 18 van de Keur) gemelde of vergunde lozingen. Wanneer de cumulatieve lozingshoeveelheid van achter elkaar liggende lozingen de 10 l/s overschrijdt, wordt vanaf dat punt de waterloop secundair. Wanneer de cumulatieve lozingshoeveelheid de 25 l/s overschrijdt, wordt de waterloop vanaf dat punt primair.

Dit criterium geldt overigens alleen voor permanente of periodiek zich herhalende lozingen. Incidentele lozingen of lozingen gedurende een beperkte periode leiden niet tot een statusverandering van de waterloop.

b) bergingsvoorzieningen

Bergingsvoorzieningen die een piekafvoer van hemelwater op het oppervlaktewatersysteem voorkómen, hebben een zodanig belangrijke waterhuishoudkundige functie, dat plaatsing op de legger gewenst is. Hierbij maakt het niet uit of het een gemeentelijke of particuliere bergingsvoorziening betreft. Op grond van haar taak als regionaal waterbeheerder is de bemoeienis van het waterschap met bergingsvoorzieningen echter uitsluitend gericht op het bergen van een bovenlokaal wateraanbod. Bergingsvoorzieningen krijgen de secundaire status. De watergangen die de lozing uit een dergelijke bergingsvoorziening afvoeren komen minimaal met dezelfde status op de legger te staan.

Primaire en secundaire wateren zijn gedefinieerd als ‘oppervlaktewater’.

In de Wet op de Waterhuishouding en in de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren wordt het begrip ‘oppervlaktewater’ gedefinieerd, dat neerkomt op een “permanente watermassa die een grensvlak heeft met de bodem en een open grensvlak met de atmosfeer, waarin een normaal aquatisch ecosysteem kan bestaan”. Dit betekent dat met folie beklede buffers, betonnen bassins, rioleringsbuizen, persleidingen en dergelijke niet als bergingsvoorziening in de legger opgenomen kunnen worden.

Voor het functioneren van een bergingsvoorziening is de bergingscapaciteit en de lozingsconstructie bepalend. De lozingsconstructie wordt in de vergunning voorgeschreven. Voor het in stand houden van de bergingscapaciteit is een secundaire status voldoende. Hiermee wordt bereikt dat de functionaliteit gewaarborgd blijft, zonder dat overbodige regelgeving een claim legt op de schaarse ruimte. In veel gevallen zal de beheerder van het verharde oppervlak (gemeenten of particulier) het onderhoud zelf willen uitvoeren en de keurverboden daarom onnodig en ongewenst vinden.

c) riooloverstorten

Ongebufferde riooloverstorten kunnen bij stevige zomerse buien een piekafvoer op het oppervlaktewatersysteem veroorzaken. Een verantwoorde afvoer van het water uit de riooloverstorten vraagt om een directe betrokkenheid van het waterschap bij de watergangen die het rioolwater verwerken. Deze watergangen krijgen de primaire status.

d) wateraanvoersloten

Deze watergangen vervullen een belangrijke waterhuishoudkundige functie voor de landbouw en de natuur. Dit door de landbouw in de zomer van voldoende water te blijven voorzien en de grondwaterspiegel niet te ver weg te laten zakken (waterconservering). De transportcapaciteit dient gewaarborgd te blijven. Het beheer en onderhoud dient om die reden bij het waterschap te blijven. Wateraanvoersloten krijgen de primaire status.

e) overstromingsgebied Maas

In het overstromingsgebied van de Maas liggen nu bepaalde primaire watergangen die weliswaar geen hoge maatgevende afvoer hebben (kleine stroomgebiedjes) maar wel een belangrijke regionale functie vervullen bij de ontwatering van het gebied na een Maashoogwater. Wanneer ze in eerste instantie (toepassen hoofdcriterium) als tertiair zijn aangewezen krijgen deze door dit nevencriterium een secundaire status.

f) pompenplan Maashoogwater

Sommige watergangen hebben een belangrijke functie in het pompenplan tijdens een Maashoogwater. Door dit overstijgende belang krijgen ze een belangrijke waterhuishoudkundige functie, ondanks de mogelijkheid dat ze in de dagelijkse praktijk weinig afvoer hebben. Deze watergangen krijgen de primaire status.

g) beken met een specifiek ecologische functie (SEF)

Watergangen met een natuurwaarde vertegenwoordigen een belang dat het particuliere belang overstijgt. Als gevolg hiervan blijft er een taak voor het waterschap weggelegd. Watergangen met een natuurwaarde behouden hun primaire status.

In het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) zijn onder andere SEF-beken onderscheiden. SEF-beken hebben (in potentie) een hoge ecologische waarde of vertolken een belangrijke functie voor er naast gelegen aquatische/terrestrische natuur. Voor het beheer van deze beken vervult het waterschap een belangrijke rol, onder andere door het opnieuw laten meanderen van deze beken. Deze beken krijgen de primaire status.

h) bronbeken

Bronbeken hebben een hoge ecologische waarde en verdienen daardoor bescherming, bijvoorbeeld om demping te voorkómen. Bronbeken krijgen de primaire status.

i) voedingslossingen voor natuurgebieden

Bepaalde watergangen zijn zodanig aangelegd dat ze water kunnen aanvoeren naar een natuurgebied. Hiermee wordt een overstijgend belang vertegenwoordigd en dient bijvoorbeeld demping door een particulier voorkómen te kunnen worden. Deze watergangen krijgen de primaire status.

j) verbindingsbeken tussen waardevolle natuurgebieden en grotere beken

Beken die water afvoeren uit een natuurgebied vragen om een adequaat peilbeheer waar naast bijvoorbeeld de agrarische belangen ook het natuurbelang meegenomen wordt. Deze verbindingsbeken krijgen de primaire status.

k) cultuurhistorische beken

Voor beken met een cultuurhistorische waarde valt te denken aan een oude (niet meer functionele) molentak. Instandhouding heeft niet zozeer een waterhuishoudkundig belang maar een functie ten behoeve van cultuurhistorie. Cultuurhistorische beken krijgen de primaire status.

l) grensoverschrijdende waterlopen

Onder grensoverschrijdende waterlopen worden de waterlopen verstaan, die water ontvangen vanuit Duitsland en België. Deze waterlopen krijgen de primaire status.

Het betreft derhalve niet de waterlopen, die water ontvangen uit de beheersgebieden van de Noord-Brabantse waterschappen en evenmin de waterlopen die water afvoeren naar Duitsland, België en de Noord-Brabantse waterschappen.

m) alternatieve afvoersituatie

Eén van de primaire taken van het waterschap is het ontwikkelen en in stand houden van een waterlopensysteem, waarmee flexibel kan worden gereageerd op ongewenste wateroverlast of watertekort.

Op locaties waar een alternatieve afvoersituatie door het waterschap wordt gehanteerd, krijgen de betreffende waterlopen dezelfde status als die van het hoofdstelsel.

Niet van belang zijnde omstandigheden

Naast de criteria op grond waarvan een waterloop de primaire of secundaire status krijgt, zijn er ook een aantal situaties die niet leiden tot een hogere status dan de tertiaire status.

n) Stilstaande wateren

Stilstaande wateren liggen hoofdzakelijk in natuurgebieden waar de desbetreffende terreinbeheerder een vergelijkbaar belang vertegenwoordigt ten opzichte van het waterschap. Het is de vraag of directe bemoeienis van het waterschap middels de keur absoluut noodzakelijk is. In deze situatie genieten uitvoeringsgerichte en beleidsmatige instrumenten de voorkeur. Stilstaande wateren krijgen de tertiaire status en worden niet op de legger weergegeven.

o) kwel

Bij de berekening van de maatgevende afvoer is reeds rekening gehouden met een aan de grondwatertrap en het geohydrologisch bodemprofien gerelateerde hoeveelheid kwel. De aanwezigheid van kwel is géén criterium om de op grond van de maatgevende afvoer toegekende status van een waterloop te veranderen.

Wanneer het gerede vermoeden bestaat dat deze kwel afwijkt van de werkelijkheid, moet deze afwijking worden aangetoond. Het waterschap zal in dat geval een onderzoek uitvoeren. Wanneer de extra kwel is aangetoond, zal deze bij de berekende maatgevende afvoer worden opgeteld, wat kan resulteren in een statusverhoging van de waterloop.

p) afhankelijkheid van derden

Er zijn een groot aantal waterlopen, die altijd al de tertiaire status hebben gehad. Deze zijn altijd door de aanliggende eigenaren onderhouden, zodat de afhankelijkheid van elkaar daar altijd al heeft bestaan. Er mag terecht een beroep op de buurtgenoten worden gedaan om gezamenlijk de lokale ontwatering en waterafvoer te regelen.

In de Nederlandse samenleving wordt als algemeen uitgangspunt aanvaard dat pas op het Burgerlijk Wetboek een beroep kan worden gedaan, nádat de problemen zich hebben voorgedaan.

Het afhankelijk zijn van derden is géén criterium om de op grond van de maatgevende afvoer toegekende status van een waterloop te veranderen.

q) drainage

Bij de berekening van de maatgevende afvoer is reeds rekening gehouden met een algemene drainagenorm. Drainage heeft dan ook nauwelijks invloed op de maatgevende afvoer, zodat de aanwezigheid van een drainage niet leidt tot een statusverandering van de waterloop.

Drainage kan alleen goed werken als het water onbelemmerd afgevoerd kan worden. Dat men bij tertiaire en secundaire wateren hierbij afhankelijk is van derden, is echter géén criterium om de op grond van de maatgevende afvoer toegekende status van een waterloop te veranderen.

r) natte en (ingesloten) lage percelen

Lage, natte percelen hebben geen invloed op de maatgevende afvoer, zodat de aanwezigheid van lage en natte percelen niet leidt tot een statusverandering van de waterloop.

Natte en (ingesloten) lage percelen hebben er groot belang bij dat het water onbelemmerd afgevoerd kan worden. Dat men bij tertiaire en secundaire wateren hierbij afhankelijk is van derden, is echter géén criterium om de op grond van de maatgevende afvoer toegekende status van een waterloop te veranderen.

s) kapitaalintensieve en ontwateringsgevoelige teelten

Kapitaalintensieve en ontwateringsgevoelige teelten hebben geen invloed op de maatgevende afvoer, zodat de aanwezigheid van dergelijke teelten niet leidt tot een statusverandering van de waterloop.

Kapitaalintensieve en ontwateringsgevoelige teelten hebben er groot belang bij dat het water onbelemmerd afgevoerd kan worden. Dat men bij tertiaire en secundaire wateren hierbij afhankelijk is van derden, is echter géén criterium om de op grond van de maatgevende afvoer toegekende status van een waterloop te veranderen.

t) afwatering via natuurterrein

De aanwezigheid van een natuurterrein benedenstrooms van agrarische percelen heeft geen invloed op de berekende maatgevende afvoer, zodat de aanwezigheid van dergelijke natuurterreinen niet leidt tot een statusverandering van de waterloop.

De agrarische percelen bovenstrooms van een natuurterrein hebben er groot belang bij dat het water onbelemmerd afgevoerd kan worden. Dat men bij tertiaire en secundaire wateren hierbij afhankelijk is van derden, is echter géén criterium om de op grond van de maatgevende afvoer toegekende status van een waterloop te veranderen.

u) ruilverkaveling

In de uitgevoerde ruilverkavelingen heeft het waterschap geaccepteerd dat waterlopen op het Plan van Wegen en Waterlopen / Begrenzingenplan zijn geplaatst die een maatgevende afvoer hebben van minder dan 25 l/s. Het waterschap heeft haar legger aangepast aan deze plannen. Er wordt onderkend dat hierdoor verwachtingen zijn gewekt naar de ingelanden.

In het Integraal Waterbeheersplan (IWBP) wordt de noodzaak onderschreven om een nieuwe legger te ontwikkelen, waarin primaire, secundaire en tertiaire wateren worden onderscheiden.

Op enig moment dient een nieuw beleid geïmplementeerd te worden. Het feit dat waterlopen in uitgevoerde ruilverkavelingen zijn gegraven, op het begrenzingenplan zijn geplaatst en in de legger van het waterschap zijn opgenomen, is géén criterium om de op grond van de maatgevende afvoer toegekende status van een waterloop te veranderen.

3. OWL-beleid

Het vernieuwde OWL-beleid heeft een verplichtender karakter gekregen voor de boer. Zo zal het waterschap niet alleen meer stuwtjes plaatsen op basis van vrijwilligheid maar deze, natuurlijk wel in samenspraak, op basis van de waterstaatswet zelf plaatsen. Daarnaast is gesteld dat voor de bediening en het lichte onderhoud (schoonhouden) van de stuw de keur en legger een waarborg moeten bieden.

De keur en legger krijgen dus een extra, nieuwe, functie te vervullen. In principe moet op de legger aangegeven worden waar de OWL-stuwtjes liggen en wie verantwoordelijk is voor de bediening en het lichte onderhoud. Aangezien veel OWL-stuwtjes in perceelsloten, en dus tertiaire watergangen, liggen en komen te liggen worden deze met een symbool op de legger weergegeven zonder dat daar een primaire danwel secundaire watergang door stroomt.

4. Uitwerking criteria naar nieuwe legger

Bij de definitieve totstandkoming van de legger zijn de overgangen van een watergang in status (bijv. van tertiair naar secundair) op een in het terrein herkenbare locatie neergelegd, zoals een kruising met een weg of andere watergang. Daarbij kan worden afgeweken van de plek waar op basis van de berekende maatgevende afvoer een watergang van tertiair naar secundair gaat. Met de bovenstaande werkwijze wordt voorkómen dat er onlogische situaties ontstaan ‘in het veld’ ten gevolge van een theoretische berekening.

De nieuwe Keur gaat uit van de zonebenadering en voor de begrenzing, die daarbij wordt gehanteerd, wordt verwezen naar de legger. De begrenzing van primaire wateren en secundaire wateren, waarvan het waterschap de onderhoudsplicht heeft, wordt als volgt bepaald:

- De grens ligt op de buitenzijde van het onderhoudspad.

- Wanneer aan beide zijden geen onderhoudspad voorkomt, ligt de grens op 1,00 meter uit de insteek.

- Wanneer op één oever een onderhoudspad voorkomt, ongeacht zijn breedte (van 1,00 tot 4 of 5 meter), ligt de grens op de andere oever op 0,50 meter uit de insteek.

- Bij een verdiept onderhoudspad ligt de grens op de insteek van het boventalud.

- De aanwezigheid van duikers heeft géén invloed op de locatie van de grens; de ligging van de grens wordt bepaald 'als ware het een open waterloop'.

- Bij permanent overkluisde waterlopen, die in de legger apart zijn aangegeven, ligt de grens op 1,00 meter uit de buitenzijde van de buis.

De kracht van de nieuwe legger is dat op elke locatie hiervan kan worden afgeweken als de situatie daar aanleiding toe geeft.

5. Gevolgen van de nieuwe leggerindeling

Als gevolg van het hanteren van de criteria ontstaan er twee nieuwe categorieën watergang: tertiair en secundair.

De watergangen die oorspronkelijk primair waren maar nu de tertiaire status hebben gekregen komen niet meer op de legger terug. De legger geeft alleen primaire en secundaire wateren weer. Voor tertiaire wateren gelden derhalve amper verboden uit de keur (enkel lozen en onttrekken, die gelden voor alle oppervlaktewateren). Het beheer en onderhoud zal door de eigenaar moeten plaatsvinden. In de meeste gevallen zal dat het waterschap zijn. In het geval het waterschap geen eigendom heeft wordt de huidige eigenaar beheerder.

Secundaire wateren worden wel op de legger gezet maar apart onderscheiden van primaire wateren. Tenzij anders op de legger is aangegeven, berust de onderhoudsplicht van secundaire wateren bij de eigena(a)r(en), beperkt gerechtigde(n) en gebruiker(s) van de kadastrale ondergrond, waarvan het secundaire water deel uit maakt. Daarbij blijven een aantal minimale regels gelden, bedoeld om de functionaliteit in stand te houden (waterschap blijft dus beheerder). In het geval het waterschap als onderhoudsplichtige is vermeld of eigenaar is van de ondergrond, blijft een uitgebreider keurregime van toepassing (om zo het onderhoud effectief en efficiënt uit te kunnen blijven voeren). In het geval het eigendom bij derden ligt zijn zij onderhoudsplichtig maar zijn de keurverboden ook navenant minder vergaand.

Voor primaire wateren verandert er weinig in de praktijk als gevolg van de herziening van de legger. Uiteraard heeft de herziening van de keurtekst zelf hierop wel invloed.

BELEIDSREGEL OPPERVLAKTEWATERLICHAMEN: MEANDERZONES

Paragraaf 1. Inleiding

In de nieuwe Legger oppervlaktewaterlichamen zoals vastgesteld door het algemeen bestuur in december 2012 zijn voor het eerst meanderzones aangewezen.

Aanwijzing van meanderzones is noodzakelijk omdat in deze legger, in tegenstelling tot de oude legger, de grenzen van de waterstaatswerken vastgelegd worden conform de eisen die artikel 5.1 van de Waterwet aan een legger stelt. In de oude legger was dit niet zo omdat daarin de watergangen in lijnvorm werden aangegeven en de grenzen werden omschreven in de vorm van een bepaalde afstand vanaf de insteek. Een insteek verplaatst zich echter vanzelf als gevolg van het meanderproces.

Daar waar het meanderproces van een watergang de vrije loop wordt gelaten is dat thans alleen mogelijk door daartoe meanderzones aan te wijzen. Zou dit namelijk niet gebeuren, dan zou het waterschap juridisch gehouden zijn om de watergang via onderhoud weer terug te brengen binnen de vaste grenzen zoals in de legger aangegeven

In verband met het aanwijzen van meanderzones wordt in deze beleidsregel beleid geformuleerd inzake twee onderwerpen:

a. beleid dat aangeeft welke criteria worden gehanteerd voor het al dan niet aanwijzen van meanderzones in de legger (zie paragraaf 2);

b. beleid waarin is aangegeven hoe het waterschap omgaat met situaties waarin het meanderproces tot schade leidt aan eigendommen van derden; meer specifiek betreft het beleid dat aangeeft in welke gevallen oeververdediging wordt toegestaan (zie paragraaf 3).

Paragraaf 2. Beleid inzake aanwijzen van meanderzones in de legger

Inleiding

Meanderzones zijn gronden waarbinnen primaire oppervlaktewaterlichamen door natuurlijke verplaatsing hun bedding kunnen verleggen en die als zodanig zijn opgenomen in de legger. Dergelijke zones zijn bij Waterschap Peel en Maasvallei al lang onderwerp van beleid. Ze zijn echter tot nu toe niet aangewezen. De nieuwe Waterwet heeft aanpassing van de Keur en de legger noodzakelijk gemaakt. Als gevolg van de Waterwet (2009) en de hierop gebaseerde legger, is aanwijzing van meanderzones actueel geworden. Het waterschap legt nu immers nauwkeurig vast wat wij in stand houden. Op plaatsen waar wij de oever niet in stand willen houden, moeten wij dit aangeven, bij voorbeeld middels meanderzones.

Bij Waterschap Roer en Overmaas (WRO) wordt al langer gewerkt met meanderzones. Wij maken mede gebruik van hun ervaring om inhoud te geven aan ons beleid.

Waarom meanderzones?

Meandering is een belangrijk natuurlijk proces van natuurlijke waterlopen. Het is een belangrijke voorwaarde voor de natuurlijke variatie in substraten en structuren in een waterloop. De waterlopen met een Specifiek Ecologische Functie (SEF) zouden daarom vrij moeten kunnen meanderen. Dat is in lijn met het EU-(KRW), provinciaal- en waterschapsbeleid. Bij enkele beken (Swalm, Tungelroysebeek Leudal) is meandering ook van belang voor Natura 2000. Binnen natuurgebieden zal meandering over het algemeen geen problemen opleveren. Een meanderende beek is immers een wezenlijk onderdeel van een natuurgebied.

Beperkingen aan meandering worden gegeven door functies die nadeel hebben van oeverafkalving. Dit is met name aanwezige bebouwing en infrastructuur en grondgebruik van aangrenzende percelen. Hierbij zal een belangenafweging moeten plaatsvinden. Dus vooral buiten natuurgebied doen zich mogelijk conflicten voor tussen meandering en andere functies

.

Meanderzones dienen enerzijds om aan te geven waar waterlopen mogen meanderen en andere functies daarvoor ruimte moeten laten. Anderzijds dienen meanderzones om aan te geven waar de oeverlijn niet in stand wordt gehouden. Feitelijk gaat het daarbij om het toestaan van oeverafkalving en of juist het toestaan van oevervastlegging.

Basis voor beleid WPM meanderzones

Waterlopen met een SEF moeten in een zo natuurlijk mogelijke toestand verkeren. Dit betekent dat meandering hier uitgangspunt is. De vraag is echter waar hier grenzen aan moeten worden gesteld ten opzichte van andere functies.

Waar meanderzones?

In beginsel langs alle waterlopen met een SEF, die ook al kunnen meanderen. Dit zijn beken die van nature meanderen en beken die heringericht zijn. Daar is natuurlijke oeverontwikkeling immers wenselijk en actief.

Dus niet langs nog genormaliseerde (en meestal nog her in te richten) waterlopen. Hier is wel gedacht aan het aanwijzen van herinrichtingszones om ruimte voor herinrichting te verzekeren. In de praktijk voldoet bij nog her in te richten beken de beschermingszone langs waterlopen van 5 meter breed, mits daar bouwwerken en leidingen worden uitgesloten. Verder wordt de ruimte voor herinrichting vooral bepaald door de mogelijkheid om stroken hiervoor aan te kopen.

Conclusie : langs SEF-beken die van nature meanderen/heringericht zijn. In bebouwde kommen maatwerk, maar ook daar ruimte voor oeverafkalving benutten.

Meanderzones beekdalbreed of zones langs huidige waterloop?

Bij WRO is een deel van de meanderzones breed en omvat de hele dalvlakte. Dat is bij met name de Roer en de Geul het geval. Daarbij geldt met name voor het realiseren van bebouwing, bovengrondse infrastructuur of kabels en leidingen een vergunningplicht. Bebouwing of aanleggen van bovengrondse infrastructuur is in beekdalen met een SEF-beek (meestal Perspectief 1 of 2 volgens het Provinciaal Omgevingsplan Limburg) door beperkingen in het kader van de ruimtelijke ordening al vrijwel uitgesloten. De toegevoegde waarde van brede, beekdalbrede meanderzones is daarom beperkt en in het kader van terugdringing van regelgeving niet wenselijk. Punt van aandacht zijn wel leidingen bij de beken.

Conclusie : alleen stroken langs de waterlopen

Breedte meanderzones

Meandering is meestal een geleidelijk proces. Op veel plaatsen is van oeverafslag weinig te merken. Plaatselijk kan het echter snel gaan. Dan kan de voorgestelde strook van 5 meter te weinig blijken als er hierdoor schade ontstaat. Bij WRO worden stroken langs grote beken aangekocht om oeverafkalving op eigen grond plaats te laten vinden. Hierbij worden stroken van 5 tot 15 meter aangehouden. Dit laatste gebeurt in buitenbochten waar de erosie het sterkst is. Vijf meter is dus meestal voldoende, maar is plaatselijk te weinig. Daarom zou de zone mee kunnen schuiven met de optredende meandering/afkalving. Dat geeft echter minder duidelijkheid. Het opschuiven van de meandering kan ook begeleid worden door aankoop van de betreffende grond en periodieke herziening van de leggerkaart.

Kabels en leidingen kunnen een probleem zijn bij meandering. Dat blijkt regelmatig bij herinrichting. Dat kan zich ook voordoen bij actieve meandering. Daarom zouden kabels en leidingen beter niet langs SEF-beken (ook de nog niet heringerichte) kunnen liggen. Beter is deze aan wegen of waterlopen met een Algemeen Ecologische Functie te koppelen. Vanuit het provinciaal ruimtelijk beleid is dat ook goed te motiveren (Perspectief 1 en 2).

Bij heringerichte beken kan ook de herinrichtingsstrook als uitgangspunt genomen worden. Deze is immers aangekocht om natuurlijke beekontwikkeling mogelijk te maken. Ook hier moet dan echter minstens de 5 meter vanaf de insteek van de waterloop/het zomerbed worden aangehouden, ook als die buiten de herinrichtingsstrook valt.

Conclusie : 5 meter voldoet. Sterke afkalving wordt waar nodig bij voorkeur door aankoop van een strook opgevangen. Bij herinrichtingsstroken wordt de meanderzone met de aangekochte strook uitgebreid. De nadere uitwerking van dit uitgangspunt in de nieuwe legger is beschreven in bijlage A.

Paragraaf 3. Beleid inzake oeverafkalving

Uitgangspunt is bij aanwezigheid van een meanderzone dat de natuurlijke processen, waaronder oeverafkalving, zoveel mogelijk ongehinderd kunnen plaatsvinden. Om deze reden wordt in beginsel geen vergunning verleend voor het aanbrengen van oeververdediging. Bovendien behoort natuurlijke deformatie van de oevers tot het normaal maatschappelijk risico, zeker bij aanwezigheid van een meanderzone. Een uitzondering wordt hierop gemaakt in het geval sprake is van onevenredige (dreigende) aantasting van particulier eigendom of het ontstaan van een maatschappelijk ongewenste situatie. In dit geval wordt oeververdediging dus wel toegestaan. Dit geldt limitatief voor:

a. schade aan bouwkavels / huiskavels;

b. schade aan kunstwerken of wegen;

c. schade aan bebouwing / cultuurhistorische objecten (bijv. watermolens);

d. schade aan belangrijke landschappelijke waarden (o.a. oude bomen in landgoederen);

e. schade aan eigendommen als gevolg van een bovennormaal afkalvingsproces.

In het eerste geval wordt oeverbescherming toegestaan. In ieder geval dient sprake te zijn van milieuvriendelijk materiaal. Bij meanderzones binnen natuurgebieden wordt uitgegaan van natuurlijk materiaal.

Bij het tweede en derde geval kan oeverbescherming worden toegepast in cultuurtechnische vorm (bijv. baksteen). Bij kunstwerken/ wegen kan in principe ook gecertificeerd puin gebruikt worden. Bij schade aan landschappelijke waarden wordt oeverbescherming uitgevoerd met natuureigen materiaal (bijvoorbeeld aanplant). In bijzondere moeilijke gevallen (sterke erosie) en/of urgentie (voor aanleg van een stabiele aanplant is geen tijd meer) zal een harde oeververdediging noodzakelijk kunnen zijn. Hierbij dient wel gebruik gemaakt te worden van natuurvriendelijk materiaal (bijlage B).

In geval van schade aan eigendommen als gevolg van een bovennormaal afkalvingsproces geldt -in afwijking van de gevallen als bedoeld onder a tot en met d- dat het waterschap eerst zal onderzoeken of met de eigenaar overeenstemming kan worden bereikt over een (financiële) compensatie of over de aankoop van de grond. Is dat het geval, dan dient oeververdediging achterwege te blijven. Bovennormaal wordt in dit verband gedefinieerd als afkalving die veroorzaakt wordt door een meer frequent voorkomen van piekafvoeren dan in een natuurlijke situatie en/of door extreme piekafvoeren.

In bijlage B is aangegeven welke materialen bij het aanbrengen van een oeververdediging gebruikt moeten worden.

Bijlage A Methodiek vastleggen meanderzones

Meanderzones zijn vastgelegd bij beken die:

a. van nature (gedeeltelijk) meanderen bijvoorbeeld Swalm, Niers, Aalsbeek, Oostrumsche Beek (Landgoed geijsteren).

b. heringerichte beken bijvoorbeeld Oostrumsche Beek, Groote Molenbeek, Tungelroyse Beek).

Bij beken met een specifiek ecologische functie die van nature niet meanderen en ook nog niet zijn heringericht zijn (nog) geen meanderzones vastgelegd.

a. Door het bestuur is besloten om meanderzones vast te leggen tot 5 meter uit de ingemeten insteek. Indien geen meetgegevens beschikbaar zijn wordt gebruik gemaakt van de GBKN. Indien geen meetgegevens en geen GBKN data voorhanden is wordt gebruikt gemaakt van luchtfoto’s. Als gebruik wordt gemaakt van luchtfoto’s dan wordt in de attributentabel aangegeven dat de zonering indicatief is vastgelegd.

Deze methodiek is toegepast bij met name de van nature meanderende beken. Bij dit type beken is geen duidelijk relatie tussen de 5 meter zone en het kadastrale eigendom.

b. Bij heringerichte beken is actief eigendom verworven om de beek te kunnen herinrichten. Deze beken zijn vaak voorzien van een 2 fase profiel (smal zomerbed, breed winterbed). Bij dit type beken zijn de meanderzones vastgelegd op basis van het verworven eigendom. Dit is overeenkomstig de herinrichtingsplannen zoals deze met de omgeving zijn gecommuniceerd. Indien geen duidelijk relatie bestaat tussen de vast te leggen meanderzone en het eigendom is de meanderzone vastgelegd met behulp van de meetgegevens, GBKN of luchtfoto’s. De beek loopt dan veelal door natuurgebieden of een landgoed (bv. t’Ham, landgoed Geysteren).

Tabel methodiek vastleggen meanderzones

Type/voorkeur

Methode 1

Methode 2

Methode 3

Methode 4

Van nature meandererend

5 meter uit ingemeten insteek

Of 5 meter uit GBKN insteeklijn

Of mbv luchtfoto’s

(indicatief)

nvt

Heringericht

Op basis van eigendom

Of 5 meter uit ingemeten insteek

Of 5 meter uit GBKN insteeklijn

Of mbv luchtfoto’s

(indicatief)

Bijlage B: Materiaalvoorkeur bij oeververdediging

Materiaalvoorkeur (hoog naar laag):

wiepen (evt. levende wilgentenen), schoon gecertificeerd puin, doorgroei-jute of geotextiel, open blokkenmatten, stortsteen, schanskorf afgedekt met zand. Schoon metselwerk heeft ecologisch geen voorkeur, dus alleen toepassen als de omgeving dat vereist. Overweeg gemetselde stortsteen met hier en daar bewuste gaten en kieren als alternatief. Geen tropisch hardhout (ook geen FSC keur), geen damwand en geen plaatmateriaal in verband met ontbreken ruwe structuur voor begroeiing, nesteling en een meer natuurlijk en landschappelijk aanzien.

Waar hardhout noodzakelijk is alternatieven als gestoomd inlands hout of robinia toepassen.

Beplantingsmateriaal:

Gebruik soorten die in de directe omgeving van nature op die grondsoort en bij dat grond- en oppervlaktewaterregiem voorkomen en standhouden. Gebruik inheems gecertificeerd plantmateriaal (SBB/Stichting Bronnen) of verzamel zelf in omgeving stekken.

Plantmateriaal dat gebruikt kan worden:

Rietzoden (nat-vochtig)

Wilg, Els (nat-vochtig)

Berk (nat-vochtig)

Es (vochtig-nat)

Eik (vochtig-droog)

Als bijmenging komen o.a. de volgende vochtminnende/ vochtbestendige soorten in aanmerking: vogelkers, sleedoorn, meidoorn, wegedoorn, hazelaar, hondsroos, sporkehout, gelderse roos.

BELEIDSREGEL BERGINGSVOORZIENINGEN

Op 29 maart 2006 heeft het algemeen bestuur van het waterschap de beleidsnotitie “Uitgangspunten nieuwe legger 2005” vastgesteld.

In deze beleidsnotitie is over bergingsvoorzieningen het volgende opgenomen:

Bergingsvoorzieningen die een piekafvoer van hemelwater op het oppervlaktewatersysteem voorkómen, hebben een zodanig belangrijke waterhuishoudkundige functie, dat plaatsing op de legger gewenst is. Hierbij maakt het niet uit of het een gemeentelijke of particuliere bergingsvoorziening betreft. Op grond van haar taak als regionaal waterbeheerder is de bemoeienis van het waterschap met bergingsvoorzieningen echter uitsluitend gericht op het bergen van een bovenlokaal wateraanbod. Bergingsvoorzieningen krijgen de secundaire status. De waterlopen die de lozing uit een dergelijke bergingsvoorziening afvoeren komen minimaal met dezelfde status op de legger te staan.

Primaire en secundaire wateren zijn gedefinieerd als ‘oppervlaktewater’.

De Hoge Raad heeft op 30 november 1982 het begrip ‘oppervlaktewater’ gedefinieerd:

"een - anders dan louter incidenteel aanwezige - aan het aardoppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet-levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal

ecosysteem heeft ontwikkeld" (zie HR 30 november 1982, AB 1983, 265, M en R 1983, 38).

Dit betekent dat met folie beklede buffers, betonnen bassins, rioleringsbuizen, persleidingen en dergelijke geen oppervlaktewater zijn en daarom niet als bergingsvoorziening in de legger kunnen worden opgenomen.

Voor het functioneren van een bergingsvoorziening is de bergingscapaciteit en de lozingsconstructie bepalend. De lozingsconstructie wordt in de vergunning voorgeschreven. Voor het in stand houden van de bergingscapaciteit is een secundaire status voldoende. Hiermee wordt bereikt dat de functionaliteit gewaarborgd blijft, zonder dat overbodige regelgeving een claim legt op de schaarse ruimte. In veel gevallen zal de beheerder van het verharde oppervlak (gemeenten of particulier) het onderhoud zelf willen uitvoeren en de keurverboden daarom onnodig en ongewenst vinden.

Het is gewenst om nader te omschrijven wélke bergingsvoorzieningen in de beleidsnotitie worden bedoeld. Hiertoe moet een onderscheid worden gemaakt tussen buffers en retentiebekkens. (HOOFDSTUK 1).

Tevens is het gewenst te omschrijven hoe moet worden omgegaan met verschillende verschijningsvormen van de buffers. (HOOFDSTUK 2)

Het is vervolgens gewenst nader te omschrijven in welke situaties de buffertoevoertsloot en bufferafvoersloot secundair worden. (HOOFDSTUK 3)

Het is eveneens gewenst te omschrijven in welke situaties de status van het

afwateringsstelsel wijzigt van secundair in primair. (HOOFDSTUK 4)

Hoewel de vergunningplicht voor het lozen van water in de buffers geen onderwerp is voor de beleidsregel bergingsvoorzieningen, wordt in het kort aangegeven hoe daarmee wordt omgegaan. (HOOFDSTUK 5)

Tenslotte is het gewenst de conclusies van deze beleidsregel samen te vatten in beslisschema’s. (HOOFDSTUK 6)

HOOFDSTUK 1

Onderscheid retentiebekkens - buffers

Volgens het hiervoor aangehaalde beleid worden bergingsvoorzieningen als secundair water op de legger geplaatst. Een secundaire water wordt in de Keur gedefinieerd als een ‘oppervlaktewater’. Een bergingsvoorziening kan derhalve alleen op de legger worden geplaatst als deze voldoet aan de definitie van ‘oppervlaktewater’. In § 1.A wordt beschreven wat onder een oppervlaktewater wordt verstaan.

Een bergingsvoorziening kan worden aangelegd, om te voorkomen dat regenwater van een verhard oppervlak met een grote hoeveelheid in het afwateringsstelsel wordt geloosd. Omdat het afwateringsstelsel niet berekend is op deze grote hoeveelheden, moet het water tijdelijk worden geborgen in een buffer om vervolgens vertraagd te kunnen worden aangeboden aan het afwateringsysteem. In § 1.B wordt beschreven wanneer sprake is van een buffer.

Een bergingsvoorziening kan ook worden aangelegd omdat het waterschap haar afwateringsstelsel niet op orde heeft om de landbouwkundige afvoer van het stroomgebied af te voeren. We spreken dan van een retentiebekken. In § 1.C wordt beschreven wanneer sprake is van een retentiebekken.

In hoofdstuk 6 § 6.A wordt het beslisschema gepresenteerd, waaruit blijkt welke bergingsvoorzieningen op de legger worden geplaatst en of deze als buffer of als retentiebekken worden aangemerkt.

Vooruitlopend daarop, volgt hieronder ten behoeve van de paragraafindeling een globaal beslisschema:

afbeelding binnen de regeling

§ 1.A Oppervlaktewater

De definitie, die de Hoge Raad op 30 november 1982 aan oppervlaktewater heeft gegeven, is vermeld op blz. 2.

Voor wat betreft de uitwerking van het begrip “oppervlaktewater” blijkt uit jurisprudentie:

- dat wateren die (geregeld) met andere (oppervlakte)wateren in verbinding staan uit dien hoofde ook zelf als oppervlaktewater zijn aan te merken;

- dat het feit dat deze wateren van tijd tot tijd droog staan daaraan niet afdoet;

- dat wateren die een dergelijke verbinding ontberen, op grond van andere omstandigheden (gebruiksdoelen en omvang) als oppervlaktewater kunnen worden beschouwd, tenzij deze wateren slechts in extreme situaties water bevatten dan wel ingericht zijn voor een specifieke beheerssituatie;

- dat het begrip oppervlaktewater zich niet beperkt tot openbare wateren; ook particuliere wateren zijn oppervlaktewater;

- dat bassins, bezinkbedden en vloeivelden bij zuiveringsinstallaties geen oppervlaktewater zijn; vijverpartijen bij zuiveringsinstallaties zijn dit daarentegen wel.

Niet alleen de buffer moet voldoen aan de definitie van oppervlaktewater, maar dit geldt ook voor de waterloop waarop de buffer loost. Wanneer het geloosde water bijvoorbeeld wordt teruggeleid naar het riool of wanneer dit via een persleiding naar het afwateringsstelsel van het waterschap wordt getransporteerd, wordt het riool of de persleiding niet aangemerkt als oppervlaktewater en kan het niet op de legger worden geplaatst. Het waterschap heeft dan geen bemoeienis met en zeggenschap over het riool, gemaal en de persleiding, zodat de functionaliteit van de bovenstrooms gelegen buffer niet kan worden gewaarborgd.

Wanneer er géén verbinding via oppervlaktewater van de buffer naar het afwateringsstelsel van het waterschap is, kan de buffer niet in de legger worden opgenomen (ook wanneer de buffer zelf wel als oppervlaktewater kan worden aangemerkt).

§ 1.B Buffers

Een bergingsvoorziening is bedoeld om een te groot aanbod van water tijdelijk te bergen, zodat elders geen wateroverlast ontstaat. Dit water kan vervolgens geleidelijk worden aangeboden aan het afwateringsstelsel om te worden afgevoerd. Vanuit haar taakstelling heeft het waterschap het afwateringsstelsel zodanig gedimensioneerd, dat de maatgevende landbouwkundige afvoer kan worden verwerkt. De maatgevende afvoer is de afvoer die 1 à 2 keer per jaar optreedt in een waterloop. Voor elke primaire en secundaire waterloop is met behulp van het actuele hoogtebestand van Nederland (AHN) een stroomgebied bepaald. Daarna is met de kaart van specifieke afvoeren (de zogenaamde Gd-kartering) voor elk stroomgebied de specifieke maatgevende afvoer bepaald. De maatgevende afvoer volgt uit de combinatie van de oppervlakte van het stroomgebied en de specifieke maatgevende afvoer. Bij deze berekening wordt derhalve uitsluitend het hemelwater betrokken, dat op de grond valt. Dit water kan via oppervlakkige afstroming of via de grond in een ontwateringsmiddel terecht komen en uiteindelijk in het afwateringsstelsel van het waterschap. Bij deze weg die het regenwater moet afleggen treedt een vertraging op, waardoor de af te voeren hoeveelheid water met een verminderde intensiteit over een langere tijdsperiode wordt aangeboden aan het afwateringsstelsel.

Wanneer echter het hemelwater op een verhard oppervlak valt, wordt het niet door de bodem opgenomen, maar zal het direct worden afgevoerd en via een kunstmatige lozing ter afvoer worden aangeboden aan het afwateringsstelsel van het waterschap. Hoe groter de achterliggende verharde oppervlakte, waarvan het water op één punt wordt aangeboden, hoe groter het debiet van de lozing. Het afwateringsstelsel van het waterschap is, zoals hiervoor is aangegeven, niet berekend op een dergelijke afvoerpiek van niet-landbouwkundig water.

Bij kunstmatige lozingen is dan ook altijd een ‘veroorzaker’ aan te wijzen, bijvoorbeeld degene bij wie het regenwater als gevolg van verharden en overkappen vrijkomt. Dit is meestal de eigenaar of gebruiker van het verharde oppervlak of gebouw. Onder een kunstmatige lozing wordt niet alleen de lozing van hemelwater van een verhard oppervlak verstaan, maar tevens de lozing van ander niet-landbouwkundig water, zoals bijvoorbeeld proceswater en spuiwater. Veroorzakers zijn daarom ook de eigenaren of verbruikers van te lozen proces- en spuiwater. De gemeenten kunnen, als beheerder van het rioolstelsel, waarin het water wordt verzameld en getransporteerd, als ‘veroorzaker’ worden aangemerkt, omdat zij het water van de individuele veroorzakers heeft overgenomen.

Met de in de beleidsnotitie “Uitgangspunten nieuwe legger 2005” genoemde bergingsvoorzieningen worden dus de voorzieningen bedoeld, die kunstmatig geloosd water tijdelijk bergen, alvorens het aan het afwateringsstelsel van het waterschap aan te bieden. Deze voorzieningen worden ‘buffers’ genoemd.

Bij buffers geldt altijd de volgende stelling: Als de lozing er niet zou zijn geweest, zou ook de buffer niet nodig zijn.

Status van een buffer

Voor wat betreft de status kan worden aangesloten bij het in de beleidsnotitie genoemde hoofdcriterium, dat uitgaat van een afvoer van méér dan 10 l/s. Dit betekent dat wanneer de cumulatieve lozingshoeveelheid vanuit de buffer méér bedraagt dan 10 l/s, de buffer op de legger kan worden geplaatst met de secundaire status. Wanneer de cumulatieve lozing minder bedraagt dan 10 l/s, blijft de bergingsvoorziening tertiair.

Een cumulatieve lozingshoeveelheid vanuit de buffer van méér dan 25 l/s leidt overigens niet tot een primaire status van de buffer. Een buffer heeft altijd maximaal de secundaire status.

Onderhoudsplicht van een buffer

De beleidsnotitie “Uitgangspunten nieuwe legger 2005” spreekt zich niet uit over wie de onderhoudsplicht moet uitvoeren van buffers die met de secundaire status in de legger zijn opgenomen. Op grond van het beginsel dat de veroorzaker betaalt, is het rechtvaardig dat de veroorzaker van de lozing als onderhoudsplichtige van de buffer in de legger wordt vermeld. Hierbij is het niet van belang wie de eigenaar is van de buffer of wie de buffer heeft aangelegd, noch wie de aanleg heeft betaald.

De veroorzaker is, zoals gezegd, de eigenaar of gebruiker van het verharde oppervlak of gebouw waar de lozing van afkomstig is, of de eigenaar of verbruiker van het proces- en spuiwater, of de eigenaar of beheerder van het rioolstelsel dat het water transporteert naar het afwateringsstelsel van het waterschap. Wanneer meerdere personen veroorzaker zijn, kunnen al deze personen als onderhoudsplichtige in de legger worden vermeld, waarbij ieder persoonlijk volledig verantwoordelijk is voor de onderhoudsverplichting van de gehele buffer.

De onderhoudsverplichting kan ook worden opgedragen aan een overheid of aan een groep veroorzakers, zie zijn verenigd in een vereniging, stichting, coöperatie of andere organisatievorm, mits deze organisatievorm rechtspersoonlijkheid bezit en staat

ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

§ 1.C Retentiebekkens

Het advies van de Commissie Waterbeleid 21e Eeuw (WB21) bevat een normering van de faalkans van het afvoersysteem.

Om aan deze normering te voldoen moet de waterloop een bepaalde afvoercapaciteit hebben. Deze capaciteit is afhankelijk van de breedte en de (water)diepte van de waterloop. Daarnaast is de capaciteit afhankelijk van de stroomsnelheid van het water, die wordt beïnvloed door de helling van de bodem (verhang) en de wrijvingsweerstand van de begroeiing. Wanneer door omstandigheden een waterloop onvoldoende capaciteit heeft om de maatgevende landbouwkundige afvoer te verwerken, kan deze waterloop worden verbreed en/of verdiept. In verband met de schaarse beschikbaarheid van ruimte is dit niet altijd mogelijk of wenselijk. De maatgevende afvoer treedt echter maar 1 à 2 keer per jaar op, zodat de oplossing ook gezocht kan worden in het tijdelijk bergen van het water dat niet afgevoerd kan worden. Later, als de landbouwkundige aanvoer minder is dan de capaciteit van de waterloop, kan dit water geleidelijk worden afgevoerd.

Bij dit teveel aan water is geen ‘veroorzaker’ aan te wijzen, hooguit het waterschap zelf, die de noodzakelijke capaciteit van de waterloop (maatgevende landbouwkundige afvoer) niet op orde heeft. Het teveel aan water kan ook veroorzaakt worden doordat het waterschap lozingen heeft vergund, die niet of onvoldoende gebufferd worden. Ook kan het waterschap om ecologische redenen bewust de afvoercapaciteit gering houden en de voorkeur geven aan het tijdelijk bergen van het water.

De voorziening die om bovengenoemde reden bedoeld is om water tijdelijk te bergen, maakt deel uit van het afwateringsstelsel en zal in deze beleidsregel een “retentiebekken” worden genoemd.

Status en onderhoudsplicht van een retentiebekken

Op grond van het feit dat retentiebekkens deel uitmaken van het afwateringsstelsel, krijgen retentiebekkens dezelfde status als de ontlaste waterloop ter plaatse heeft. De onderhoudsplichtige van het retentiebekken is altijd het waterschap.

Op het retentiebekken zijn dezelfde gebodsbepalingen en verbodsbepalingen van de

Keur van toepassing, die ook voor de ontlaste waterloop gelden.

HOOFDSTUK 2

Buffers en retentiebekkens in de praktijk

In de praktijk is het niet altijd duidelijk of een aangelegde bergingsvoorziening een buffer of retentiebekken is. De meest voorkomende verschijningsvormen zullen worden beschreven in § 2.A.

In het verleden zijn buffers met het afwateringsstelsel gecombineerd. In § 2.B zal worden ingegaan op de status en onderhoudsplicht van deze bestaande combinaties.

§ 2.A Verschijningsvormen

• Een buffer kan als een aparte voorziening, op enige afstand van de waterloop zijn aangelegd. Ook kan een buffer aan de oorsprong van de waterloop zijn gelegen, waarbij de waterloop a.h.w uit de buffer ontspringt. De buffer krijgt in die situaties een secundaire status en de onderhoudsplicht wordt opgedragen aan de veroorzaker van de lozing.

• Een lozingspunt kan direct uitmonden in een primair of secundair water. Wanneer het primaire of secundaire water de landbouwkundige afvoer, tezamen met de hoeveelheid kunstmatig geloosd water, niet meer kan verwerken, wordt er als gevolg van al dan niet kunstmatige opstuwing een buiten het primaire of secundaire water gelegen buffer gevuld. Wanneer de stelling geldt, dat de buffer niet nodig zou zijn geweest als de lozing er niet zou zijn, dan wordt deze buffer als secundair water op de legger geplaatst met als onderhoudsplichtige de veroorzaker van de lozing.

• De bodem van een buffer kan zodanig zijn ingericht, dat het water dat in de buffer moet wachten om afgevoerd te worden, in de tussentijd de kans krijgt in de bodem te infiltreren. Wanneer een infiltratiebekken tevens de functie heeft van bergingsvoorziening en verder tevens voldoet aan de criteria die gelden voor buffers, dan wordt het infiltratiebekken als buffer op de legger geplaatst met de secundaire status en met de veroorzaker van de lozing als onderhoudsplichtige.

• In ons beheersgebied worden ook absolute infiltratiebuffers aangelegd, die normaliter jaarlijks niet op ons systeem afwateren. De dimensioneringsgrondslag varieert van T=2 (combibuffers) tot meer dan T=100. Deze buffers vangen het hemelwater van het verhard oppervlak op en laten dit infiltreren. De oorspronkelijke waterhuishoudkundige situatie blijft daardoor gehandhaafd. Omdat deze buffers onder normale omstandigheden niet op ons systeem lozen, hoeven deze ook niet op de legger te worden geplaatst. Hierop kunnen twee uitzonderingen worden gemaakt: (Absolute) infiltratiebuffers of combibuffers krijgen alleen de secundaire status:

o bij een lozing afkomstig van een verhard oppervlak van 10 ha of meer op deze buffer (zeer grote lozing en buffer) of;

o bij een lozing afkomstig van een verhard oppervlak van 1 tot 10 ha. en een dimensioneringsgrondslag van minder dan T=10 (bestaande, niet of nauwelijks gereguleerde buffers)

• Ondanks dat een waterloop de maatgevende landbouwkundige afvoer goed kan verwerken, kan het toch nodig zijn dat een voorziening wordt aangelegd, omdat

onderweg het debiet door allerlei al dan niet gebufferde kunstmatige

lozingen zodanig is toegenomen, dat de waterloop hiervoor tóch te klein is. Omdat het waterschap in het verleden heeft nagelaten deze lozingen te laten reduceren, kan worden gesteld dat het waterschap de waterloop niet op orde heeft. Bovendien is geen duidelijke veroorzaker van het teveel aan water aan te wijzen. De voorziening is dan een retentiebekken en krijgt dezelfde status als de ontlaste waterloop ter plaatse heeft. Het waterschap is onderhoudsplichtige.

• Een probleem benedenstrooms kan ook worden opgelost door ter plaatse van een vergunde ongebufferde lozing alsnog een bergingsvoorziening aan te leggen. Omdat het waterschap de lozing reeds heeft vergund, kan achteraf van de veroorzaker van de lozing geen buffer meer worden geëist. Hoewel de alsnog te maken voorziening het uiterlijk en de functionaliteit van een buffer zal hebben, is het toch een retentiebekken. De voorziening is immers nodig, omdat het waterschap de waterloop (op basis van de verleende vergunning) niet op orde heeft. Dit retentiebekken zal als zodanig in de legger worden aangegeven met dezelfde status die de ontlaste waterloop ter plaatse heeft. Het waterschap is onderhoudsplichtige van dit retentiebekken.

§ 2.B Bestaande combinatie van buffer met afwateringsstelsel

In het verleden zijn met goedvinden van het waterschap combinaties gemaakt van een buffer met een primair of secundair water, waarvan het waterschap de onderhoudsplicht heeft. Het primaire of secundaire water stroomt aan de ene zijde de buffer in, stroomt via de buffer naar de andere kant en stroomt er daar weer uit. Het oorspronkelijke primaire of secundaire water is daarvoor éénzijdig of tweezijdig verbreed. Er doen zich nu twee situaties voor:

Primair of secundair tracé

a. - Wanneer het primaire of secundaire water (waarvan het waterschap de onderhoudsplicht heeft) binnen de buffer een herkenbaar tracé volgt (meestal het geval als de waterloop aan één zijde is verbreed)

- èn wanneer de oever langs het herkenbare tracé geschikt is om van daaraf eenzijdig onderhoud te plegen

- èn wanneer op die oever géén overtredingen van de verbodsbepalingen van de Keur voorkomen

- èn wanneer op die oever de gedoogbepalingen en de bepalingen omtrent specieberging van de Waterwet van toepassing kunnen zijn,

dan kan het tracé van de waterloop als primair water of secundair water (onderhoud waterschap) op de legger worden vermeld.

De begrenzing van het primaire of secundaire water (één oever) wordt dan in de legger vermeld. Het tracé van het primaire of secundaire water wordt ter plaatse van de buffer door het waterschap onderhouden en de Keur is op dat tracé (éénzijdig) geheel van toepassing.

De buffer ligt als secundair water tegen het primaire water of secundaire water (onderhoud waterschap) aan en wordt door de in de legger genoemde onderhoudsplichtige onderhouden. De begrenzing van de buffer wordt gevormd door de insteek.

Wanneer de onderhoudsplichtige van de buffer de voorkeur geeft aan toepassing van regeling b. (hieronder) kan het waterschap daar, als zich daar geen waterhuishoudkundige belangen tegen verzetten, gevolg aan geven.

Indicatief primair of secundair tracé

b. - Wanneer géén duidelijk tracé van het primaire water of secundaire water (onderhoud waterschap) binnen de buffer is te onderkennen

- òf er géén geschikte oever is om van daaraf onderhoud te plegen

- òf wanneer op die oever overtredingen van de verbodsbepalingen van de Keur aanwezig zijn

- òf wanneer de gedoogbepalingen en bepalingen omtrent de specieberging niet van toepassing kunnen zijn,

dan wordt het tracé van de waterloop ter plaatse van de buffer als primair water of secundair water (onderhoud waterschap) met een indicatief tracé op de legger vermeld.

Dit betekent dat ‘ergens’ door de buffer het primaire of secundaire water loopt, doch dat de exacte locatie van het tracé niet is aan te geven. De gehele buffer wordt secundair water met als begrenzing de insteek. De onderhoudsplichtige van de buffer is niet alleen verantwoordelijk voor de bergingscapaciteit van de buffer op de aangegeven bodemhoogte, maar in dit geval óók voor het waarborgen dat het debiet van het primaire of secundaire water door de buffer kan worden getransporteerd van de instroom naar de uitstroom (doorvoercapaciteit).

Omdat het primaire of secundaire water indicatief is aangegeven en derhalve de begrenzing niet onomstotelijk ter plaatse kan worden aangewezen, kunnen de verbodsbepalingen van de Keur niet worden gehandhaafd. Om deze reden zijn de verbodsbepalingen van de Keur niet van toepassing op tracés van primaire en secundaire wateren, die als indicatief tracé in de legger zijn vermeld.

HOOFDSTUK 3

Buffertoevoersloot en bufferafvoersloot

Om het kunstmatig geloosde water vanaf het lozingspunt naar de buffer te transporteren, wordt in enkele situaties gebruik gemaakt van een buffertoevoersloot. De status en onderhoudsplicht van een dergelijke buffertoevoersloot worden beschreven in § 3.A.

Een buffer loost het water niet altijd direct in het afwateringsstelsel van het waterschap, maar via een bufferafvoersloot. In § 3.B wordt de status en onderhoudsplicht van de bufferafvoersloot beschreven.

Een bergingsvoorziening hoeft niet altijd een buffer te zijn. Een dichte bergingskelder, of een geheel met folie bekleed bassin, kunnen ook water tijdelijk bergen en gedoseerd afvoeren naar het afwateringsstelsel. Omdat dergelijke voorzieningen geen oppervlaktewater zijn, kunnen deze daarom niet als secundair water op de legger staan. In § 3.C wordt beschreven hoe in deze situatie wordt omgegaan met de toevoersloot en de afvoersloot.

In hoofdstuk 6 § 6.B wordt het beslisschema gepresenteerd, waaruit de status en onderhoudsplicht van de afvoersloot blijkt.

§ 3.A Buffertoevoersloot

In de praktijk kan het voorkomen, dat een lozingspunt niet direct in een buffer uitmondt, maar dat één of meerdere lozingen eerst worden verzameld in een “buffertoevoersloot”, die uitmondt in een verderop gelegen buffer. Vanuit de buffer wordt dan gereduceerd geloosd op het afwateringsstelsel van het waterschap.

Ook kan het voorkomen dat deze buffertoevoersloot niet uitmondt in de buffer, maar rechtstreeks middels een knijpconstructie loost op het afwateringsstelsel van het waterschap. Hierbij wordt het teveel aan water, door de stuwende werking van de knijpconstructie, tijdelijk in de ernaast gelegen buffer geleid. De leegloop van de buffer vindt dan weer via de buffertoevoersloot en de knijpconstructie plaats.

Status en onderhoudsplicht van de buffertoevoersloot

Dit soort voorzieningen bovenstrooms van de buffer worden geacht tot de verantwoordelijkheid van de ‘veroorzaker’ en tot de constructie van de buffer te behoren. Buffertoevoersloten krijgen dezelfde status als de bergingsvoorziening. Bij een secundaire status dient de afvoer meer dan 10 l/s te zijn. De onderhoudsplichtige is de veroorzaker van de lozing.

Ook hierbij kan worden aangesloten bij het in de beleidsnotitie genoemde hoofdcriterium, dat uitgaat van een afvoer van méér dan 10 l/s. Dit betekent dat wanneer de cumulatieve lozingshoeveelheid op de buffertoevoersloot méér bedraagt dan 10 l/s, de sloot op de legger kan worden geplaatst met de secundaire status, mits de bergingsvoorziening ook de secundaire status heeft. Bij een cumulatieve lozingshoeveelheid van minder dan 10 l/s blijft deze tertiair. Een cumulatieve lozingshoeveelheid op de buffertoevoersloot van méér dan 25 l/s leidt overigens niet tot de primaire status.

§ 3.B Bufferafvoersloot

Wanneer de buffer als een aparte voorziening (niet deel uit makend van de waterloop) aanwezig is, dan kan deze rechtstreeks op het afwateringsstelsel van het waterschap lozen of zal het water via een aparte waterloop vanuit de buffer naar het afwateringsstelsel worden gebracht.

In de beleidsnotitie “Uitgangspunten nieuwe legger 2005” staat in paragraaf 2.2 onder b) “bergingsvoorzieningen” beschreven dat de waterloop, die de lozing uit een bergingsvoorziening afvoert, minimaal de secundaire status krijgt.

Status en onderhoudsplicht van de bufferafvoersloot

- Wanneer de waterloop, waarop de buffer direct loost, reeds een primair water is, blijft deze uiteraard primair. Het waterschap is en blijft onderhoudsplichtige van het primaire water.

- Wanneer de waterloop, waarop de buffer direct loost, reeds een secundair water is, blijft deze minimaal secundair. Wanneer het waterschap reeds onderhoudsplichtige is van het secundaire water, blijft het waterschap dat.

- Wanneer derden onderhoudsplichtige van het secundaire water zijn, zal de onderhoudsplicht van het secundaire water bij deze derde blijven, ook wanneer dit een particulier is. Overigens kan deze onderhoudsplicht door de veroorzaker van de lozing vrijwillig van de betreffende derde worden overgenomen, wat in de legger zal worden aangegeven.

- Wanneer vanuit de buffer niet rechtstreeks kan worden geloosd op het afwateringsstelsel van het waterschap, zal het water naar het afwateringsstelsel moeten worden toegebracht. De hiervoor te graven nieuwe waterloop of het hiervoor te gebruiken aanwezige tertiaire water, worden dan geacht tot de verantwoordelijkheid van de ‘veroorzaker’ en tot de constructie van de buffer te behoren. Deze afvoersloot krijgt de secundaire status, met als onderhoudsplichtige de veroorzaker van de lozing.

Een eventuele cumulatieve lozingshoeveelheid op deze afvoersloot van méér dan 25 l/s leidt dan, evenals bij buffers en buffertoevoersloten, niet tot de primaire status.

Speciale situaties

In de praktijk kan het voorkomen dat het water uit een buffer via een persleiding wordt afgevoerd naar het afwateringsstelsel van het waterschap.

Een persleiding komt nimmer in aanmerking voor plaatsing op de legger, omdat deze in geen enkele situatie kan worden aangemerkt als een oppervlaktewater.

Omdat er in deze situatie géén verbinding via oppervlaktewater aanwezig is, komen de bovenstrooms van de persleiding gelegen buffer en afvoersloot (die wel aan de definitie van oppervlaktewater voldoen) dan evenmin voor plaatsing op de legger in aanmerking.

Ook kan het voorkomen dat het water uit een buffer via een lange overkluizing wordt afgevoerd naar het afwateringsstelsel van het waterschap. Wanneer een overkluizing twee oppervlaktewateren met elkaar verbindt, wordt deze overkluizing ook als oppervlaktewater aangemerkt en kan deze op de legger worden geplaatst.

Het feit dat een overkluizing, in tegenstelling tot een persleiding, toch als oppervlaktewater wordt aangemerkt, is inherent aan het feit dat primaire wateren met vergunning overkluisd kunnen worden, zonder dat de primaire status daardoor verloren gaat. Voor secundaire wateren (waarvan de onderhoudsplicht is opgedragen aan derden) is het zelfs toegestaan om zonder vergunning het secundaire water te overkluizen, mits de afvoercapaciteit gewaarborgd blijft.

§ 3.C Niet op de legger voorkomende bergingsvoorzieningen

Nu doet zich de situatie voor, dat een bergingsvoorziening niet altijd een buffer hoeft te zijn. Een dichte bergingskelder, of een geheel met folie bekleed bassin kan ook tijdelijk water bergen om dit vervolgens gedoseerd af te voeren naar het afwateringsstelsel. Deze voorziening vervult dan dezelfde functie als een buffer.

Het wel of niet in de legger opnemen van deze bergingsvoorziening met toevoersloot en afvoersloot, is afhankelijk van de vraag of de bergingsvoorziening aan de definitie van oppervlaktewater voldoet.

Een dichte bergingskelder, of een geheel met folie bekleed bassin voldoet niet aan de definitie van oppervlaktewater en kan daarom niet als secundair water op de legger worden geplaatst.

De eventuele open toevoersloot van het lozingspunt naar de kelder of het bassin, is weliswaar een oppervlaktewater, doch kan niet als secundair water in de legger worden opgenomen. Hij mondt niet uit in een ander oppervlaktewater.

De eventuele open afvoersloot, die het water vanuit de kelder of het bassin naar het afwateringsstelsel transporteert, is een oppervlaktewater en wordt daarom wel als secundair water op de legger geplaatst. Wanneer deze afvoersloot vanaf de kelder of het bassin is overkluisd, is de situatie anders. Een overkluizing wordt alleen als een oppervlaktewater aangemerkt als deze twee oppervlaktewateren met elkaar verbindt. In de genoemde situatie verbindt de overkluizing een kelder of bassin (géén oppervlaktewater) met het afwateringsstelsel. De overkluizing kan dan niet worden aangemerkt als oppervlaktewater en kan daarom niet als secundair water in de legger worden opgenomen. Vanaf het punt waar de overkluizing overgaat in een open waterloop, wordt deze waterloop als secundair water op de legger geplaatst, inclusief de eventuele meer benedenstrooms gelegen duikers en overkluizingen. Voor dit secundair water geldt hetgeen onder § 3.B Bufferafvoersloot staat beschreven.

HOOFDSTUK 4

Statusverandering van het afwateringsstelsel

De lozing vanuit de bergingsvoorziening (al dan niet via een afvoersloot) op het afwateringsstelsel van het waterschap zou op grond van het beleid ten aanzien van lozingen, bij méér dan 25 l/s de primaire status van het afwateringsstelsel tot gevolg hebben (voor zover deze nog niet primair is). Deze situatie doet zich ook voor, wanneer de lozinghoeveelheid in cumulatie met andere legale en vergunde lozingen de 25 l/s overschrijdt. Omdat er wordt uitgegaan van waterneutraal bouwen, zou dit betekenen dat het (cumulatieve) verharde oppervlak van de lozing(en) groter is dan 25 ha. Met deze oppervlakte is echter bij de berekening van de maatgevende afvoer reeds rekening gehouden, omdat deze deel uitmaakt van het stroomgebied. De ontvangende waterloop heeft dus reeds de status, die bij deze lozingshoeveelheid hoort.

Wanneer echter bij één of meerdere lozingen méér dan 1 l/s/ha wordt geloosd of als een gedeelte van het verharde oppervlak tot een ander stroomgebied behoort, of als het een lozing betreft van gebiedsvreemd water (proceswater, spuiwater, grondwater, of dergelijke), dan wordt er méér geloosd dan de berekende maatgevende landbouwkundige afvoer. Bij een cumulatieve lozingshoeveelheid van méér dan 25 l/s zal een secundair water de primaire status moeten krijgen.

Wanneer lozingen een secundair water laten veranderen in een primair water, kunnen daarop plotseling meer verbodsbepalingen van de Keur van toepassing worden. Deze verbodsbepalingen beogen onder andere een obstakelvrije ruimte voor de onderhoudswerkzaamheden.

Wanneer het waterschap zelf reeds onderhoudsplichtige is van het secundaire water, gelden reeds de betreffende verbodsbepalingen van de Keur en zijn de eventueel aanwezige obstakels reeds rechtmatig aanwezig. In die situatie heeft de verandering naar de primaire status geen gevolgen voor de toepassing van de Keur.

Bij secundaire wateren, waarvan de onderhoudsplicht bij derden berust, golden deze verbodsbepalingen van de Keur niet. Bij de overgang naar de primaire status worden volgens het overgangsrecht alle objecten, die niet aan deze verbodsbepalingen voldoen, geacht rechtmatig aanwezig te zijn. Desondanks hinderen deze objecten de gebruikelijk toe te passen onderhoudsmethode van het waterschap bij het nieuwe primaire water. Het is dan billijk dat de veroorzaker de voor het waterschap nadelige gevolgen van de statuswijziging oplost.

Hierbij is het overigens wel van belang of de nieuwe lozing, die de aanleiding vormt tot de statusverandering, voldoet aan de eis van waterneutraal bouwen (lozing 1 l/s/ha).

Als de nieuwe lozing, waarvoor vergunning wordt gevraagd, voldoet aan het uitgangspunt van waterneutraal bouwen (1 l/s/ha) en het géén gebiedsvreemd water betreft, dan ligt de oorzaak van de statusverandering bij de reeds eerder vergunde lozingen bovenstrooms. Het waterschap moet dan zelf de nadelen van de objecten langs het nieuwe primaire water accepteren.

Wanneer echter de veroorzaker van de nieuwe lozing niet voldoende kan of wil bergen om aan de eis van 1 l/s/ha te voldoen, of wanneer het een lozing van gebiedsvreemd water betreft, is zijn lozing de aanleiding van de statusverandering (zijn lozing hoeft niet de oorzaak te zijn). Hij moet dan zorgen dat de secundaire waterloop, die naar aanleiding van zijn lozing de primaire status moet krijgen, ‘schoon’ is voor wat betreft de verbodsbepalingen van de Keur. Wanneer hij hier niet aan kan voldoen, blijft de ontvangende waterloop secundair (onderhoud derden). In de lozingsvergunning zullen dan beperkende voorschriften worden gesteld. Er mag dan alleen worden geloosd, zolang de waterstand in het secundaire water een vast te stellen niveau niet overstijgt.

HOOFDSTUK 5

Vergunningplicht lozingen

In de Keur is voorgeschreven dat het zonder melding of vergunning verboden is om water te lozen in oppervlaktewater. Een in de legger opgenomen buffer voldoet op grond van de beschrijving in de beleidsnotitie “Uitgangspunten nieuwe legger 2005” aan de kwalificatie “oppervlaktewater”. Dit geldt tevens voor de buffertoevoersloot.

Dit betekent dat elke lozing die in een buffer (of toevoersloot) plaatsvindt, meldingplichtig dan wel vergunningplichtig is.

In de lozingsvergunning, waarin alle lozingen gezamenlijk worden vergund, wordt de benodigde capaciteit van de buffer voorgeschreven, waarbij rekening wordt gehouden met de cumulatieve bergingscapaciteit voor alle lozingen op die buffer tezamen. Tevens wordt voorgeschreven met welk debiet de buffer mag lozen op het primaire of secundaire water van het afwateringsstelsel van het waterschap. Hierbij kunnen voorschriften worden gesteld over de toe te passen (knijp)constructie om de lozing te beperken tot het vergunde debiet.

Voor het lozen vanuit de buffer op de ontvangende waterloop wordt géén vergunning meer verleend, omdat het een lozing van oppervlaktewater naar oppervlaktewater betreft.

==================

HOOFDSTUK 6

Beslisschema’s

§ 6.A Beslisschema buffer of retentiebekken

afbeelding binnen de regeling

§ 6.B Beslisschema afvoersloot en afwateringsstelsel

afbeelding binnen de regeling

Ondertekening