Aansluitverordening Rijn en IJssel

Geldend van 01-05-1999 t/m 10-08-2015

Volledige tekst Aansluitverordening Rijn en IJssel

PARAGRAAF I - Begripsomschrijvingen

Artikel 1

  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. bestuursorgaan: het dagelijks bestuur van het waterschap;

  • b. afvalwater: alle water en/of afvalstoffen waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

  • c. afvalstoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

  • d. zuiveringstechnische werken: werken die zijn ingericht en/of worden aangewend voor transport en/of behandeling van afvalwater, die in beheer zijn bij het waterschap of waarvan de exploitatiekosten geheel of gedeeltelijk voor rekening van het waterschap komen;

  • e. openbaar riool: voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer die wordt of is aangesloten op een zuiveringstechnisch werk;

  • f. riool: voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een openbaar riool;

  • g. vervuilingseenheid (v.e.):

    • -

      voor zuurstofbindende stoffen: een inwoner-equivalent, vertegenwoordigend het verbruik van 136 gram zuurstof per etmaal;

    • -

      voor andere stoffen: - elke in het heffingsjaar geloosde kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;

                                        - elke in het heffingsjaar geloosde 100 gram van de stoffen arseen, cadmium en kwik.

PARAGRAAF II - Aansluitvergunning

Artikel 2

  • 1. Het is verboden zonder vergunning een openbaar riool aan te sluiten op een zuiveringstechnisch werk en/of afvalwater vanuit het openbaar riool in dit werk te brengen.

  • 2. Het bestuursorgaan kan de in het eerste lid bedoelde vergunning - hierna te noemen aansluitvergunning - verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken.

  • 3. Aan de aansluitvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Deze voorschriften kunnen uitsluitend strekken:

    • -

      tot bescherming van de zuiveringstechnische werken en tot verzekering van de doelmatige werking daarvan;-

    • -

      tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van het oppervlaktewater waarin met behulp van het in het eerste lid bedoelde zuiveringstechnische werk afvalwater wordt gebracht.

  • 4. In de aansluitvergunning kan worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn.

PARAGRAAF III - Gegevensverstrekking

Artikel 3

  • 1. Bij de aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergunning kan de aanvrager in ieder geval worden verplicht de volgende gegevens te verstrekken:

    • -

      de technische gegevens van het openbaar riool, waaronder mede begrepen de verschillende aansluitpunten en een overzichtstekening van het rioleringsgebied;

    • -

      het aantal particuliere huishoudens per aansluitpunt dat is en zal worden aangesloten op het openbaar riool;

    • -

      het aantal en de aard van de bedrijven per aansluitpunt die zijn en zullen worden aangesloten op het openbaar riool, met uitzondering van de categorieën van bedrijven die zijn aangewezen bij besluit van 4 november 1983, Stb. 577;

    • -

      een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheid afvalwater uitgedrukt in m³/h, gedifferentieerd naar hoeveelheden droogweerafvoer en regenweerafvoer alsmede gegevens over de pompovercapaciteit uitgedrukt in m³/h;

    • -

      een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheden afvalstoffen per aansluitpunt, uitgedrukt in v.e. en gedifferentieerd naar inwoners en bedrijven;

    • -

      per aansluitpunt het aantal hectare verhard oppervlak waarvan het afvloeiend hemelwater wordt afgevoerd via het openbaar riool;

    • -

      gegevens over de in het kader van beheer en onderhoud van het openbaar riool te ondernemen activiteiten.

  • 2. De aanvraag om de aansluitvergunning maakt deel uit van de vergunning, voor zover dat in de vergunning is aangegeven.

  • 3. De aanvraag alsmede de in het eerste lid bedoelde gegevens worden in zevenvoud verstrekt.

Artikel 4

  • 1. Op verzoek van het bestuursorgaan verstrekt de houder van een aansluitvergunning aan het bestuursorgaan alle hem ter beschikking staande informatie voor zover deze van belang kan worden geacht voor de bescherming van de in artikel 2, derde lid, genoemde belangen.

  • 2. Indien door de samenstelling en/of hoeveelheid van het afvalwater, dat vanuit het openbaar riool in het zuiveringstechnische werk wordt gebracht, een verstoring van de doelmatige werking van het betreffende zuiveringstechnische werk optreedt of dreigt op te treden en/of nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater ontstaan of dreigen te ontstaan, is de houder van de aansluitvergunning verplicht het bestuursorgaan op diens verzoek onverwijld de gegevens te verstrekken die het nodig heeft om inzicht te krijgen in de aard en omvang hiervan.

  • 3. In gevallen, als bedoeld in het tweede lid, kan het bestuursorgaan de houder van de aansluitvergunning in ieder geval opdracht geven opgave te doen van hetzij direct hetzij indirect op het openbaar riool aangesloten bedrijven en instellingen.

  • 4. De in het derde lid bedoelde opgave kan de volgende gegevens betreffen:

    • -

      naam en adres van de bedrijven of instellingen;

    • -

      aard en omvang van elk bedrijf of instelling afzonderlijk;

    • -

      vermelding van de aard en samenstelling van het afvalwater en een raming van de jaarlijks te lozen hoeveelheden afvalstoffen;

    • -

      afschrift van reeds verleende vergunningen of ontheffingen krachtens de Wet milieubeheer dan wel afschrift van een melding als bedoeld in artikel 8.41 van de Wet milieubeheer voor zover deze (mede) betrekking hebben op het lozen van afvalwater op het openbaar riool;

    • -

      aanduiding van de aansluiting(en) per bedrijf of instelling op een rioleringskaart.

PARAGRAAF IV - Doorvertaling van voorschriften

Artikel 5

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, derde lid, kunnen:

    • -

      ter verzekering van de nakoming van voorschriften, die in een vergunning op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn gesteld voor het brengen van afvalwater vanuit het zuiveringstechnische werk op oppervlaktewater;

    • -

      ter bescherming van de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken; en

    • -

      met het oog op de realisering van de op het ontvangende oppervlaktewater van toepassing zijnde kwaliteitsdoelstellingen;

  •    in de aansluitvergunning voorschriften worden gesteld ten aanzien van het brengen van afvalstoffen vanuit het openbaar riool op het zuiveringstechnische werk. Deze voorschriften kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    • -

      het stellen van emissiegrenswaarden voor daarbij aan te wijzen stoffen;

    • -

      het stellen van signaleringswaarden voor daarbij aan te wijzen stoffen.

  • 2. Bij het stellen van voorschriften en nadere eisen krachtens de Wet milieubeheer houdt de houder van de aansluitvergunning in ieder geval rekening met de grenswaarden en signaleringswaarden, als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6

  • 1. Indien bij het brengen van afvalwater vanuit het openbaar riool op het zuiveringstechnisch werk een in de aansluitvergunning opgenomen grenswaarde en/of signaleringswaarde als bedoeld in artikel 5, eerste lid, stelselmatig wordt overschreden, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk melding aan de houder van de aansluitvergunning.

  • 2. Indien door het bestuursorgaan een melding, als bedoeld in het eerste lid, is gedaan, kan aan de houder van de aansluitvergunning in ieder geval de verplichting worden opgelegd om door middel van het stellen van voorschriften en/of nadere eisen ten aanzien van nieuw aan te sluiten lozingen op het openbaar riool of ten aanzien van wijzigingen van bestaande lozingen, een toename van de geconstateerde overschrijding van de betreffende grenswaarde en/of signaleringswaarde te voorkomen.

PARAGRAAF V - Onderzoeksverplichting

Artikel 7

  • 1. In gevallen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, kan aan de houder van de aansluitvergunning de verplichting worden opgelegd om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken.

  • 2. In de aansluitvergunning kunnen met betrekking tot daarbij aan te geven grenswaarden, signaleringswaarden en afvalstoffen voorschriften worden gesteld ten aanzien van het onderzoek als bedoeld in het eerste lid. Daarbij kan worden bepaald dat het bestuursorgaan nadere eisen kan stellen met betrekking tot:

    • -

      de termijn waarbinnen en de wijze waarop het onderzoek dient te worden uitgevoerd;

    • -

      de termijn waarbinnen en de wijze waarop de resultaten van het onderzoek aan het bestuursorgaan dienen te worden overgelegd.

  • 3. De houder van de aansluitvergunning is verplicht op basis van de resultaten van het onderzoek maatregelen te treffen teneinde de overschrijdingen, als bedoeld in het eerste lid, ongedaan te maken, te beperken of te voorkomen. In de aansluitvergunning kunnen voorschriften worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en de termijn waarbinnen bedoelde maatregelen dienen te worden uitgevoerd.

PARAGRAAF VI - Voorbereidingsprocedure

Artikel 8

  • Het bestuursorgaan stelt in ieder geval de navolgende overheidsorganen in de gelegenheid hem van advies te dienen met betrekking tot het ontwerp van de beschikking op een aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergunning alsmede met betrekking tot het voornemen tot het ambtshalve verlenen, wijzigen of intrekken van een aansluitvergunning:

  • - de ter plaatse bevoegde Inspecteur van het staatstoezicht op de Volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu;

  • - indien vanuit het zuiveringstechnische werk waarop is of wordt aangesloten afvalwater wordt gebracht op een oppervlaktewater ten aanzien waarvan het waterschap niet is belast met de zorg voor het waterkwaliteitsbeheer, het openbaar lichaam dat met dit beheer is belast;

  • - indien op het zuiveringstechnische werk waarop is of wordt aangesloten afvalwater wordt gebracht met behulp van een riool, burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het bedrijf van waaruit de lozing plaatsvindt of zal plaatsvinden, geheel of in hoofdzaak is gelegen.

Artikel 9

  • 1. Het bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Indien de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft, kan het bestuursorgaan, binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag, de in het eerste lid genoemde termijn met een door hem te bepalen redelijke termijn verlengen. Voordat het een zodanige beslissing neemt, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.

  • 3. De beschikking tot verlenging en die tot verlening, wijziging of intrekking van een aansluitvergunning of tot weigering daarvan wordt schriftelijk medegedeeld aan de Inspecteur van het staatstoezicht op de Volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu, het openbaar lichaam als bedoeld, en burgemeester van de gemeente als bedoeld in artikel 8.

PARAGRAAF VII - Schadevergoeding

Artikel 10

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een houder van een aansluitvergunning door een wijziging of intrekking daarvan schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen, zal hem een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding worden toegekend. Het besluit inzake de toekenning van een schadevergoeding wordt genomen bij afzonderlijke beschikking.

  • 2. Een schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt niet toegekend indien de wijziging of intrekking van de vergunning voortvloeit uit voorschriften van het Rijk aan het waterschap.

PARAGRAAF VIII - Toezicht en strafbepaling

Artikel 11

  • 1. De door het bestuursorgaan aangewezen ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde, zijn bevoegd, voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is:

    • a.

      het afvalwater dat in een openbaar riool wordt getransporteerd direct voorafgaande aan het brengen van dit afvalwater op een zuiveringstechnisch werk te meten alsmede monsters daarvan te nemen;

    • b.

      zich te doen vergezellen door personen, die daartoe door hen zijn aangewezen alsmede de benodigde apparatuur mede te brengen.

  • 2. De houder van de aansluitvergunning is verplicht aan voornoemde ambtenaren alle medewerking te verlenen die deze met het oog op de vervulling van hun taak behoeven.

Artikel 12

  • 1. Overtreding van bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de tweede categorie als genoemd in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

  • 2. Indien ten tijde van het plegen van de in het eerste lid genoemde overtreding nog geen jaar is verlopen, sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan hechtenis tot het dubbele van het gestelde maximum worden opgelegd.

PARAGRAAF IX - Overgangsbepaling

Artikel 13

Een aansluitvergunning, verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, wordt voor de toepassing van deze verordening beschouwd als een aansluitvergunning in de zin van deze verordening.

PARAGRAAF X - Aansluitingen en/of lozingen anders dan vanuit een openbaar riool

Artikel 14

De paragrafen I tot en met IX zijn van overeenkomstige toepassing op het aansluiten van een riool op een zuiveringstechnisch werk en/of het vanuit het riool brengen van afvalwater in dit werk.

Toelichting op de Aansluitverordening Rijn en IJssel

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlakte­wate­ren (WVO) is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afval­stoffen, verontreinigende of scha­delijke stoffen, in welke vorm ook, in op­pervlaktewateren te brengen. De eerste volzin van het tweede lid van genoemd artikel bepaalt vervolgens dat dit verbod niet geldt voor een lo­zing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten.

Hierbij moet met name worden gedacht aan de situatie dat een gemeentelij­ke riolering, met de daarop aangesloten huishoudens en bedrijven, is aan­geslo­ten op een rioolwaterzuiverings­in­stallatie (rwzi), waarvan het ef­fluent wordt geloosd op een oppervlaktewater. De beheerder van het 'ande­re' werk is in dit geval de beheerder van de zuiveringsinstallatie, door­gaans een water­schap c.q. zuiveringsschap.

Tot 1 maart 1996 was de 'vrijstelling' van de vergunningplicht voor deze zogenaamde indi­recte lozingen geclausuleerd: dergelijke lozingen waren uit­gezonderd van de WVO-vergun­ning­plicht onder de voorwaarde dat 'de door de beheerder van dat andere werk gegeven voor­schriften bij de lozingen worden nageleefd'. Met name op basis van deze zinsnede uit arti­kel 1, tweede lid, van de WVO werd een systematiek gehanteerd waarin de beheerder van een rwzi eisen stelde aan de beheerder van de riole­ring, die laatstgenoemde vervol­gens ver­plicht moest doorvertalen naar op de riolering aangesloten lo­zers. Con­creet werden voorschriften via een aansluitvergunning en een ge­meentelijke lozingsverordening (algemene regels of vergunningen) als het ware doorgege­ven aan de op de riolering aangesloten lozers.

Bij wet van 2 november 1994 (Wet afvalwater, Stb. 1994, 78) is door een wij­ziging van artikel 1, tweede lid, van de WVO en door aanvulling/wijziging van onder meer Hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer (Wm) een ingrijpende her­ziening van het systeem van regule­ring van indirecte lozingen tot stand ge­bracht. De Wet afvalwater is op 1 maart 1996 in werking getreden (zie Stb. 1996, 47).

De Wet afvalwater kende de volgende essentiële uitgangspunten:

-   het tot stand brengen van een strikte afbakening tussen de WVO en de Wm op het ter­rein van indirecte lozingen;

-   waterkwaliteitsbeheerders blijven verantwoordelijk voor de meest milieube­zwaarlijke indi­recte lozingen (te weten de lozingen vanuit bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) aange­wezen inrichtingen;

-   overige indirecte lozingen, die voorheen werden gereguleerd op grond van gemeentelijke verordeningen, onder de werkingssfeer van de Wm brengen.

Waar in de oude systematiek sprake was van een nauwe verwevenheid tussen door gemeen­ten te stellen regels voor indirecte lozingen en het WVO-regime, wordt de nieuw ingevoerde systematiek gekenmerkt door een strikte afbakening tussen de WVO en de Wm. Deze afba­kening heeft ingrijpende conse­quenties voor de bevoegdheid van waterschappen en/of provin­cies om op basis van een aan­sluitverordening in een aansluitvergunning voorschriften te stel­len.

De strikte afbakening tussen de Wm en de WVO impliceert dat gemeenten (of provincies) bij het reguleren van indirecte lozingen als Wm-gezag primair het toetsingskader van de Wm zullen moeten toepassen. Door middel van een tamelijk complexe interpretatie van de rele­vante wetgeving heeft de wetgever het toetsingskader van de WVO onder de reikwijdte van de Wm gebracht: onder het Wm-criterium 'belang van de bescherming van het milieu' wordt mede be­grepen: 'belang van de bescherming van de kwaliteit van oppervlaktewater' en 'belang van de doelmatige werking van zuiverings­technische werken' (artikel 1.1, tweede lid, Wm; artikel 1, vijfde lid, WVO. Zie tevens de wetsgeschiede­nis bij de Wet afvalwater; TK 1993-1994, 23 603, nrs. 10 en 11).

Bezien vanuit de nieuwe systematiek zijn de relaties tussen het Wm- en het WVO-regime als volgt.

De beheerder van de rwzi heeft voor de lozing van het effluent op oppervlak­tewater een WVO-vergunning nodig. Gelet op het bepaalde in artikel 8 van het Lozingenbesluit WVO stedelijk afvalwater (Stb. 1996, 140) dient een water­kwaliteitsbeheerder zodanige voorschrif­ten aan deze vergunning te verbinden, dat de op het (effluent-)ontvangende oppervlaktewater van toepassing zijnde kwaliteitsdoelstellingen kunnen worden gerealiseerd.

De beheerder van de rwzi is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het ef­fluent. De kwali­teit van het effluent wordt primair bepaald door de samen­stelling van het influent en de werking van de rwzi (het zuiveringsproces). De samenstelling van het influent wordt uiter­aard bepaald door de lozingen, die op het openbaar riool plaatsvinden.

Voor het realiseren van de eerdergenoemde waterkwaliteitsdoelstellingen is een adequate regu­lering en handhaving van deze indirecte lozingen noodzake­lijk.

Regulering vindt voor een deel plaats op grond van de WVO 1. Voor een deel zijn echter zoals gesteld gemeenten en provincies, als Wm-gezag, verant­woor­de­lijk voor de regulering van deze lozingen. Het Wm-gezag zal uiteraard het toetsingskader van de Wm moeten toe­passen. Daarbij dient het Wm-gezag bij het toepassen van het zogenaamde ALARA-begin­sel 2 brongerichte eisen, zoals deze (mede) uit het water­kwa­liteitsbeleid voortvloeien, in on­der meer de Wm-ver­gunningen op te nemen. Dit impli­ceert bijvoorbeeld dat de emissie­grens­waar­den voor zwartelijststoffen in acht zullen moeten worden genomen.

Teneinde een doelmatige verwijdering van afvalwater te bewerkstelligen, zal het Wm-gezag tegelijkertijd rekening moe­ten houden met de specifieke omstan­digheden: de capaciteit en de technische gegevens van de rwzi waarop de rio­lering is aangesloten en de functie van het opper­vlaktewater waarop het ef­fluent van de rwzi wordt geloosd.

Het belangenkader van de Wm ('het belang van de bescherming van het milieu') omvat me­de het belang van de doelmatige verwijdering van afvalwater. Bij de totstandkoming van de Wet afvalwater is nadrukkelijk gesteld dat slechts sprake kan zijn van een doelmatige verwij­dering van afvalwater, indien het afvalwater, dat vanuit een gemeentelijke riolering op een zuiveringstech­nisch werk wordt gebracht, qua samenstelling en hoeveelheid voldoet aan de eisen, die in een aansluit­vergunning zijn gesteld 3.

Hieruit volgt reeds dat de wetgever ervan uitgaat dat het Wm-gezag bij het reguleren van indirecte lozingen krachtens de Wm mede de eisen die in een aansluitvergunning zijn ge­steld, als referentie­kader in acht neemt. Duide­lijk is dat het stelsel van de aansluitverorde­ning en aansluitvergun­ning ook binnen de nieuwe reguleringssystematiek niet gemist kan worden. De reikwijd­te en werkings­sfeer van de aansluitverordening en aansluitvergunning zijn bin­nen de nieuwe systematiek wel beperkt.

In de nieuwe systematiek kan de beheerder van de rwzi geen eisen meer stel­len die 'één op één' door de gemeente moeten worden doorvertaald naar indi­viduele aansluitingen op het riool. Slechts de gemeente is, als houder van de aansluitvergunning, aanspreekbaar. Voorts moge duidelijk zijn dat het aansluitvergunningenstelsel geen inbreuk kan maken op de in de formele wet­ten vastgeleg­de systematiek. In de aansluitvergunning kunnen geen voor­schriften worden gesteld, die het Wm-gezag verplichten om buiten de reik­wijdte en werkingssfeer van de Wm te treden. Het belangenka­der en toetsings­kader (reikwijdte) van de Wm vormen de basis voor de regulering op grond van de Wm. Het doorvertalen van eisen (die in de aan­sluitvergunning aan het Wm-gezag zijn gesteld) door het Wm-gezag naar individuele lozers, kan slechts binnen de door de Wm gestelde kaders plaatsvinden.

Het bovenstaande leidt er toe dat in de aansluitvergunning primair eisen worden gesteld aan de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater, dat vanuit een gemeentelijke riolering op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht. De gemeente wordt als het ware op het afgif­tepunt 'afgerekend' op de hoedanigheid en hoeveelheid van dit afvalwater. Hierbij moet echter wor­den bedacht dat de gemeente niet bij uitsluiting van andere overheden ver­antwoor­delijk is voor deze hoedanigheid en samenstelling. Immers, ook de pro­vincies en de water­kwaliteitsbeheerders zijn betrokken bij de regulering van indirecte lozingen! 4 Vandaar dat in de systematiek van de veror­de­ning primair wordt uitgegaan van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de betrok­ken overheden voor het realiseren van de in de WVO-vergunning voor het ef­fluent gestelde eisen. Zo ligt het bijvoorbeeld niet voor de hand om in geval van overschrijding van emissiegrenswaarden, gesteld op grond van arti­kel 5 van de verordening, onmiddellijk bestuursrechtelijke of strafrech­te­lij­ke handhavingsacties te starten. De verordening voorziet in de moge­lijk­heid om in de aansluit­vergunning - naast eventuele grenswaarden - signa­le­rings­waarden vast te stellen. In geval van overschrijding van signale­rings­waarden kan de houder van de aansluitvergunning worden verplicht om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijk­heden om de overschrijdingen te voor­komen, te beperken of ongedaan te maken (zie artikel 7 van de verordening). Een dergelijk verplicht door gemeenten uit te voeren onderzoek zal uiteraard in overleg met en - zo mo­ge­lijk - in samen­werking met zowel de waterkwaliteitsbeheerder (als bevoegd gezag inge­vol­ge de WVO) als de provincie (als bevoegd gezag ingevolge de Wm) moeten worden uitge­voerd. Het uiteindelijke doel is immers om zo veel moge­lijk ver­ontrei­nigin­gen bij de bron aan te pakken.

Naast de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer (1993) en de wijzigingen in zowel de WVO als de Wm als gevolg van de Wet afvalwater (1996) vormt ook de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in 1994 een di­recte aanleiding tot de vaststelling van de nieuwe verordening.

Afgezien van taalkundige aanpassingen (definities en terminologie) heeft de Awb met name consequenties voor de procedures inzake vergunningverlening, bezwaar en beroep. Procedure­bepalingen zijn thans opgenomen in de Awb. De mogelijkheid bestaat een specifieke proce­dure van toepassing te verklaren op de aansluitvergunning. Voor het op­nemen van dergelijke bepalin­gen inzake vergunningverlening wordt geen aan­leiding gezien. In de aansluit­ver­or­dening is derhalve niet aangegeven wèlke procedure uit de Awb van toepassing is. Gelet op het feit dat normaliter niet of nauwelijks spra­ke zal zijn van derde-be­langheb­benden, wordt namelijk de 'korte proce­dure' van afde­ling 4.1.2. van de Awb toepasbaar geacht. De Awb bevat regels inzake de aan­vraag tot het ver­lenen van de aansluitvergunning, de voorbe­reiding van de beslis­sing op de aan­vraag, de beslistermijn en de motivering van de beslis­sing. Aangezien in deze sprake is van dwingend recht, behoeven de betreffende be­palingen uit de Awb niet in de verordening te worden vermeld.

Artikelsgewijze toelichting

Considerans

Zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, be­staat binnen de hui­dige wetgevingssystematiek niet meer de mogelijkheid om de houder van de aansluitvergun­ning te verplichten om bepaalde voorschriften of eisen 'één op één' door te vertalen naar individuele bedrijven of huis­houdens, die op de riolering zijn aangesloten. Het Wm-gezag zal de regule­ring van indirecte lozingen, die onder de werkingssfeer van de Wm vallen, auto­noom, op basis van het beoordelingskader van de Wm, gestalte moeten ge­ven. In dit kader zal het Wm-gezag, in gevallen waarin de WVO niet van toe­passing is, ook het belang van de bescherming van de kwaliteit van opper­vlaktewater, alsmede het belang van de doelmatige werking van zuiverings­technische werken kunnen èn moeten behartigen. Bij het stellen van voor­schriften (in de Wm-vergunning of in het kader van nadere eisen bij algemene regels ingevolge de Wm) zal het Wm-gezag het waterkwali­teitsbeleid in het algemeen en de con­crete omstandigheden van de betrokken zuiveringstechnische werken en de kwaliteitseisen van het ontvangende oppervlaktewater in het bijzonder mede als uitgangspunt moeten nemen. De aansluitvergunning bevat in feite de eisen en voorschriften, die voortvloeien uit de con­crete, bijzonde­re omstandigheden. In de overwegingen is aangegeven dat de houder van de aan­sluitvergunning gehouden is om in aanvulling op de wettelijke bepalingen en eisen terzake (ingevolge de Wm) bij het stellen van voor­schriften reke­ning te houden met de inhoud van de aan­sluitvergunning.

Met andere woorden, de gemeente wordt verplicht om met behoud van eigen ver­antwoordelijk­heden en met behulp van het instrumentarium van de Wm zo veel mogelijk de aan haar zelf in de aansluitvergunning opgelegde eisen te be­trekken bij de regulering van indirecte lozin­gen. Aldus is sprake van een 'indirecte doorvertaling' 5.

De waterschappen ontlenen de wettelijke basis voor het opstellen van een aansluitverordening aan artikel 78 van de Waterschapswet en artikel 34 van de WVO. Gelet op het feit dat de aansluitver­ordening tevens onderwerpen re­gelt, waaromtrent bepalingen zijn opgenomen in (onder meer) hoofdstuk 10 van de Wm, is ook artikel 21.7 van de Wm in dit kader rele­vant.

Artikel 1

In dit artikel is een aantal begripsomschrijvingen opgenomen. Door de ver­strekkende invloed van de Wm op de WVO is het niet meer mogelijk om louter en alleen de definitiebepalin­gen en systematiek van de WVO te hanteren. De di­verse begripsomschrijvingen zijn dan ook zowel aan de WVO als aan de Wm ont­leend.

Artikel 2

Artikel 2, eerste lid, van de verordening bepaalt dat voor het aan­sluiten van een open­baar riool op een zuiveringstechnisch werk van een wa­terschap alsmede voor het bren­gen van afvalwater in een zuiveringstechnisch werk een vergunning is vereist. Deze bepaling vormt in wezen de kern van de verordening.

Het tweede lid van artikel 2 verleent het waterschap expliciet de be­voegd­heid een aansluit­vergunning te weigeren, te wijzigen of in te trek­ken. De bevoegdheid tot wijziging maakt in beginsel een actief vergunningen­beleid moge­lijk. Vanzelfsprekend kunnen wijzigingen in be­staande lozingen en aan­vragen voor nieuwe lozingen door stadsuitbreiding en nieuwe be­drijfs­activi­teit er­toe leiden dat wijziging van de aansluitvergunning nood­zakelijk zal zijn. Tevens speelt een rol, dat met name waar het lo­zingen van een stede­lijk ge­bied betreft, het totaal van de gegevens nodig om op verantwoorde wijze de aan een aansluitvergunning te verbin­den voor­schrif­ten te kunnen formule­ren, niet direct voorhanden zal zijn. De voor­schrif­ten van een aan­sluitvergunning zullen dan door middel van een proces van wijzi­gingen en aanvulling tot stand moeten komen.

Een reden om de voorschriften aan te vullen of te wijzigen, kan voorts lig­gen in een ver­an­dering van de inzichten of omstandigheden op­getreden na de verlening van de aansluitver­gunning. Gedacht kan worden aan aangescherpte eisen in de WVO-vergunning, ontwikkelin­gen op Europees-rechtelijk niveau of in andere oorzaken die bij een be­hoorlijk en zorgvuldig kwalitatief opper­vlaktewaterbeheer niet kunnen worden veron­achtzaamd. Mede met het oog hierop bestaat ook de mogelijkheid de aansluitvergunning in eerste instantie tijde­lijk te verle­nen (artikel 2, vierde lid).

Het derde lid van artikel 2 bepaalt dat de aansluitvergunning onder beper­kingen kan worden verleend. Hierbij moet uiteraard in de eerste plaats wor­den gedacht aan voorschriften op het terrein van de kwantiteit en kwaliteit van het afvalwater. Verwezen wordt naar het gestelde onder artikel 6. Daar­naast worden in artikel 2, derde lid, de belangen genoemd ter bescher­ming waar­van de aan een aan­sluitvergunning te verbinden voorschriften moeten die­nen. Dit zijn achtereenvolgens de doelma­tige werking van de zuive­ringstech­nische werken (als­mede de bescherming van deze werken zelf) en de kwaliteit van het opper­vlaktewater, waarop het effluent van het zuiveringstechnisch werk wordt geloosd. Gezien de onvermij­delijke rest­ver­vui­ling van het op het zuive­ringstechnisch werk behandelde rioolwater is het van be­lang om de ver­vuilingswaarde van het aan­gebo­den riool­water tot een uit een oogpunt van waterkwali­teitsbeleid aan­vaard­baar ni­veau terug te drin­gen. Hiertoe kunnen in het kader van de sane­ring van een afvalwatersi­tuatie bepaalde voorschrif­ten aan een aansluitver­gunning ver­bonden wor­den. Overbelasting van een zui­veringsinstallatie en de als ge­volg daarvan optredende vermin­derde zuive­ringsgraad kan daardoor wor­den ver­meden; te­vens kan de aldus vrijkomen­de zuiveringscapaciteit voor aan­sluiting van andere lozingen worden benut.

De bescherming van de zuiveringstechnische werken omvat met name de bescher­ming tegen feitelijke aantasting van transportleidingen, gemalen en onder­delen van de zuiveringsinstalla­tie zelf. Een bekend voorbeeld vormt in dit verband de aantasting van leidingen door te hoge concentraties sulfaat in het afvalwater.

Het begrip 'doelmatige werking' moet ruim worden opgevat. 'Doelmatige wer­king' omvat niet slechts een optimaal, efficiënt zuiveringsproces in techni­sche zin. Onder dit criterium vallen ook aspecten als het voorkomen van stank en hinder op de rwzi en het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van zuiveringsslib. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis (bij de wijziging in 1988 van artikel 1, vijfde lid, van de WVO 6 dat het criterium tevens een zekere bedrijfseconomische betekenis heeft: ook de doelmatige exploita­tie van de rwzi, dat wil zeggen de optimale werking en benutting van de aan­wezige capaciteit, wordt er onder begrepen.

Artikelen 3 en 4

De eisen inzake de bij de aanvraag te overleggen gegevens zijn beperkt. Voorheen diende een gemeente stan­daard bepaalde gegevens te verstrekken over àlle bedrijven of instellin­gen, die behoorden tot een aantal nader omschreven categorieën. De ervaring leert echter dat lang niet alle overge­legde gege­vens daadwerke­lijk relevant zijn voor het beoordelen van de vergunning­aan­vraag en/of voor het bepalen van de kwantiteit en hoedanigheid van het op het zuiveringstech­nisch werk te lozen afvalwater.

Vandaar dat in de voorliggende verordening in de eerste plaats onder­scheid wordt gemaakt tussen de eisen inzake de bij de aanvraag te overleggen gegevens (artikel 3) en eventueel nadien - los van de vergunningaanvraag - op te leggen informatieplich­ten (artikel 4). In de tweede plaats is in arti­kel 3, eerste lid, weliswaar niet limitatief een groot aantal onderwerpen opgenomen, waarover gegevens kunnen worden geëist, maar is tevens aan de vergunningverlener de bevoegd­heid verleend om hiervan af te wijken (dit blijkt uit de for­mulering: de aanvrager kan worden verplicht).

De gedachte hierachter is dat een waterschap in voorkomende gevallen reeds beschikt over een deel van de gegevens die bij de beoordeling van de aan­vraag moeten worden betrokken. In dat geval kan de vergunningaanvrager des­gewenst worden toegestaan om slechts de reste­rende gegevens aan te leveren. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat een dergelijke benadering moge­lijk is, omdat in de verordening niet de openbare procedures van de Awb van toepassing zijn verklaard. Terinzagelegging van een (volledige) aanvrage is daarom niet vereist. Indien echter afdeling 3.4 of 3.5 van de Awb van toepassing zou worden verklaard op de voorbereiding van een aansluitver­gunning, zou ten behoeve van derden een volledige, eventueel door het waterschap te com­pleteren, aanvraag ter inzage moeten worden gelegd.

In artikel 3, eerste lid, zijn, zoals reeds vermeld, niet-limitatief aspec­ten en onderwerpen opgesomd waarover in beginsel gegevens dienen te worden ver­strekt. Waar relevant is tot uitdrukking gebracht dat naast de actuele lo­zingssituatie ook gegevens over voorzienbare, toekomstige wijzigingen kun­nen worden geëist. In dit verband kan onder meer worden ge­dacht aan gegevens inzake (gefaseerd uit te voeren) saneringsmaatregelen en inzake het af­koppe­len van niet verontrei­nigd hemelwater, koelwater, grondwater, etc.

De aangegeven aspecten en onderwerpen spreken grotendeels voor zich en kun­nen in een (model-)aanvraagformulier nader worden uitgewerkt.

Overigens zullen uiteraard de gegevens, die in het kader van het ingevolge artikel 4.22 van de Wm verplicht op te stellen gemeentelijk rioleringsplan zijn verzameld, normaliter mede als basis kunnen dienen voor de gegevens die bij de aanvraag om een aansluitvergunning moeten worden overge­legd.

Artikel 4, eerste lid, voorziet vervolgens in een algemene informatiever­plichting. De gemeente is ingevolge deze bepaling gehouden om op ver­zoek informatie te verstrekken. De te ver­strekken informatie dient uiteraard ver­band te houden met het belangenkader van de aansluit­verordening. Overigens zal ook het waterschap zichzelf verplicht achten om een gemeente informatie te verstrekken die verband houdt met de aanleg en het beheer van rioleringssystemen.

Op grond van artikel 4, tweede lid, kan het waterschap de gemeente verplich­ten om onver­wijld de gegevens te verstrekken die nodig zijn om oorzaken te achterhalen van een onge­wone samenstel­ling of hoeveelheid van het aangeboden afvalwater. Voorwaarde hierbij is dat deze afwijkingen in de samenstelling van en/of hoeveelheid afvalwater leiden tot of dreigen te leiden tot een verstoring van de doelmatige werking van de zuiveringsinstallatie en/of tot (onnodige) aantasting van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater.

Het derde en het vierde lid van artikel 4 bevatten een concrete uitwerking van de informatieplicht die het waterschap in dit verband in ieder geval kan opleg­gen. Uitgangspunt hierbij is dat, afhankelijk van de geconstateerde afwij­kingen, zo gericht mogelijk wordt gezocht naar poten­tiële oorzaken. De ver­plicht te verstrekken informatie zal moeten worden gerelateerd aan de moge­lijke oorzaken. De categorieën van bedrijven en instellingen, waarover in­formatie moet (kunnen) worden verstrekt, zijn uiteraard die categorieën die onder de werkingssfeer van de Wm vallen.

Artikel 5

Artikel 5, eerste lid, vormt in feite een nadere uitwerking van artikel 2, derde lid. Voor alle duidelijkheid wordt aangegeven dat in een aansluitver­gunning - naast de gebruikelijke eisen ten aanzien van kwantiteit en kwali­teit - in ieder geval ook specifieke grenswaarden en signa­lerings­waarden voor nader aan te wijzen stoffen kunnen worden gesteld. De reik­wijdte van de voorschrif­ten wordt begrensd door het belangenkader van de aansluitverorde­ning. Uitein­delijk zullen voorschriften moeten kunnen worden gerelateerd aan:

-   de inhoud van de WVO-vergunning die voor de lozing van het effluent van de zuiveringsinstallatie is verleend;

-   de bescherming van de doelmatige werking van de zuiveringstechnische wer­ken;

-   de geldende waterkwaliteitseisen voor het ontvangende oppervlaktewater.

Artikel 5, tweede lid, voorziet in een concretisering van de 'indirecte doorvertaling' zoals hierboven beschreven. Aangegeven wordt dat de houder van de aansluitvergunning zich in ieder geval rekenschap behoort te geven van gestelde grens- en signaleringswaarden.

Artikelen 6 en 7

Artikel 6 ziet op de situatie dat het afvalwater op het zogenoemde afgifte­punt niet voldoet aan de in de aansluitvergunning gestelde eisen. Mogelijk is sprake van een situatie als be­doeld in artikel 4, tweede lid, en treden informatieverplichtingen in werking. Artikel 6 ziet specifiek op de situatie dat een gestelde grenswaarde of signaleringswaarde wordt overschre­den. Ui­teraard betreft dit niet een enkel steekmonster, maar dient sprake te zijn van een reeks van geconstateerde overschrijdingen die gedurende langere tijd optreden. In dat geval is het waterschap gehouden de houder van de aansluit­vergun­ning hiervan schriftelijk melding te doen. Deze melding kan vervol­gens leiden tot twee verplichtingen voor de betreffende ge­meente:

1.     de gemeente kan ingevolge artikel 6, tweede lid, worden verplicht om een toename van de geconstateerde overschrijding als gevolg van nieuwe lozin­gen op het openbaar riool te voorko­men; en

2.     de gemeente kan ingevolge artikel 7 worden verplicht om onderzoek te ver­richten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen onge­daan te maken.

In de aansluitvergunning of krachtens de aansluitvergunning kan het water­schap terzake te­vens nadere voorschriften uitvaardigen.

Uitgangspunt is dat het onderzoek als bedoeld in artikel 7 van de verorde­ning zo veel mo­gelijk in overleg en samenwerking met de waterkwaliteitsbe­heerder en de overige bij de regulering van indirecte lozingen betrokken over­heden wordt uitgevoerd. Verwezen wordt naar het gestelde in het algemeen deel van deze toelichting.

Artikelen 8 en 9

Op de voorbereiding van een beschikking op een aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergunning alsmede van een be­schikking tot ambts­halve verlening, wijziging of in­trekking zijn (automatisch) de bepalingen van dwingend recht van hoofdstuk 3 en 4 van de Awb van toepassing.

In aanvulling op de procedurebepalingen in de Awb bevatten de artikelen 8 en 9 bepalingen inzake advisering met betrekking tot de ont­werp-be­schikking en toezending van de (definitieve) beschikking. Verwezen wordt naar het gestelde in het algemeen deel van deze toelichting.

In artikel 9 is rekening gehouden de mogelijkheid van verlenging van de beslissingstermijn op de aanvraag om een aansluitvergunning in bijzondere gevallen. Hiertoe is als voorbeeld genomen de regeling van paragraaf 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht, die ook geldt voor de beslissing op de aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Artikel 10

Analoog aan het bepaalde in artikel 9 van de WVO voorziet artikel 10 van de verordening in de mogelijkheid schadevergoeding toe te kennen aan de houder van de aansluit­vergunning, indien deze als gevolg van een ambtshalve wijziging of intrekking van de aansluitvergunning schade lijdt die redelijker­wijs niet of niet ge­heel te zijner laste behoort te komen.

Artikel 11

Artikel 11 bevat een opsomming van bevoegdheden die aan een toezichthoudend ambtenaar van de waterkwaliteitsbeheerder worden toegekend bij het uitvoeren van toezicht op de nale­ving van bij of krachtens de aansluitverordening ge­stelde voorschriften. De bevoegdheden zijn enerzijds beperkt van omvang. Anderzijds is een beperking aangebracht ten aanzien van de plaatsen waarop de bevoegdheden mogen worden uitgeoefend. Zo zijn meting en bemonste­ring slechts voorzien op die gedeelten van het openbaar riool die gelegen zijn vóór het afgif­te­punt via welke het afvalwater op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht.

Artikel 12

In artikel 81 van de Waterschapswet is bepaald welke maximum-straf op over­treding van een verordening (keur) kan worden gesteld. Aangenomen wordt dat de strafrechtelijke hand­ha­ving van bij of krachtens de aansluitverordening gestelde voorschriften minder voor de hand zal liggen. Voor het geval dit in voorkomende gevallen tòch opportuun is, is een strafbepa­ling in artikel 12 opgenomen.

Uiteraard is het bestuur van het waterschap bevoegd om bestuurlijke en/of bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten in te zetten in geval van over­treding van voorschriften.

Bestuursdwang (artikel 61 van de Waterschapswet) en dwangsomoplegging (arti­kel 71 van de Waterschapswet) vormen in dit kader de belangrijkste instru­menten.

Artikel 13

De inhoud van artikel 13, eerste lid, spreekt voor zich. Bedacht dient echter te worden dat de ingrijpende wijzigingen in de formele wetgeving waarschijn­lijk op afzienbare termijn toch tot een inhoudelijke aanpassing van verleen­de aansluitvergunningen zullen leiden.

Artikel 14

Er zijn ook bedrijfsaansluitingen op zuiveringstechnische werken van het waterschap. Hiermee is in de begripsomschrijving in artikel 1 van de verordening rekening gehouden. Het bepaalde in de aansluitverordening is op de hier bedoelde aansluitingen en/of lozingen van overeenkomstige toepassing.


Noot
1

[Toelichting: Zie de tweede volzin van artikel 1, tweede lid, van de WVO. Dit betreft lozingen vanuit categorieën van inrichtingen, aangewezen in het Besluit van 4 november 1983, (Stb. 577), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 november 1990 (Stb. 598)]

Noot
2

[Toelichting: Zie artikel 8.11, derde lid, van de Wm]

Noot
3

[Toelichting: Zie o.m. TK 1993-1994, 23 603, nrs. 10 en 11]

Noot
4

[Toelichting: Formeel bestaat zelfs de mogelijkheid dat de Minister van VROM of van EZ als bevoegd Wm-gezag optreedt]

Noot
5

[Toelichting: Zie o.m. TK 1993-1994, 23 603, nrs. 10 en 11]

Noot
6

[Toelichting: Zie o.m. TK 1988-1989, 20 435, nr. 11]