Regeling vervallen per 22-12-2009

Verordening verstrekking gegevens vergunningaanvraag Wvo

Geldend van 02-07-2004 t/m 21-12-2009

Intitulé

Verordening verstrekking gegevens vergunningaanvraag Wvo

HET ALGEMEEN BESTUUR VAN WATERSCHAP RIVIERENLAND:

Gelezen het voorstel van het college van dijkgraaf en heemraden van 13 mei 2004;

Gelet op de artikelen 56, eerste lid en 78, eerste lid, van de Waterschapswet en artikel 3 van de Inspraakverordening

BESLUIT:

de Verordening inzake de gegevens die bij een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren moeten worden verstrekt, vast te stellen:

Aanhef

Artikelen

Artikel 1  Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het bevoegd gezag: het college van dijkgraaf en heemraden Waterschap Rivierenland;

  • b.

    de wet: de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wet van 13 november 1969, Stb. 1992, 628, zoals nadien gewijzigd), hierna de Wet;

  • c.

    vergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de bevoegdheid tot het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken op grond van artikel 3, tweede en derde lid van genoemde wet is opgedragen aan het bestuur;

  • d.

    afvalstoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm ook, als bedoeld in artikel 1 van de Wet;

  • e.

    bedrijf: een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, gebouw, vaartuig, installatie, terrein of ruimte waarin beroepsmatig (of op een wijze als ware het beroepsmatig) activiteiten plaats vinden en van waaruit afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in oppervlaktewateren dan wel op zuiveringstechnische werken worden gebracht;

  • f.

    lozen of lozing: het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in oppervlakte wateren als bedoeld in artikel 1 van de wet;

  • g.

    werk; plaatsgebonden, vaste voorziening door middel waarvan afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater worden gebracht op zodanige wijze dat controle over de lozing mogelijk is;

  • h.

    installatie: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in deel B van de bijlage, vermelde activiteiten en processen, alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.

Artikel 2  Bijlage

Bij deze verordening behoort een bijlage onderverdeeld in deel A en B. 

Artikel 3  Bevoegd gezag

De aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning wordt schriftelijk ingediend bij het college van dijkgraaf en heemraden.

Artikel 4  Algemeen te verstrekken gegevens

In of bij een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wet, worden ten minste de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    de naam en het adres van de aanvrager;

  • b.

    de periode waarvoor een vergunning wordt aangevraagd;

  • c.

    een aanduiding van de plaats waar de lozing plaatsvindt, voorzien van een toelichtende tekening;

  • d.

    een omschrijving van de lozing, waarbij in ieder geval wordt vermeld:

  • of de lozing continu dan wel discontinu plaatsvindt;

  • met welke regelmaat lozingen of deellozingen plaatsvinden;

  • de wijze waarop en/of met behulp van welk middel de lozing plaatsvindt of

  • de lozing met behulp van een werk op een ander werk plaatsvindt en

  • de activiteit waaruit de lozing voortkomt;

  • e.

    een karakterisering naar aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de afvastoffen waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • f.

    een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de lozing te voorkomen of te beperken, voorzien van een toelichtende tekening;

  • g.

    een opgave van de redelijkerwijs mogelijk te achten hoeveelheid en hoedanigheid van de afvalstoffen die ten gevolge van storingen, ongewone voorvallen, proefdraaien, in bedrijf stellen, uit bedrijf nemen, schoonmaak– en herstelwerkzaamheden in het oppervlaktewater kunnen geraken, alsmede een beschrijving van de maatregel of voorzieningen die door of vanwege de aanvrager getroffen zullen worden om dit te voorkomen of te beperken;

  • h.

    gegevens van personen met wie tijdens, alsmede buiten kantooruren contact kan worden opgenomen indien een ongewoon voorval zich voordoet en gegevens van personen met wie contact kan worden opgenomen omtrent de naleving van de voorschriften uit de vergunning;.

  • i.

    een kadastrale situatie.

Artikel 5  Lozing door een bedrijf

Indien de lozing afkomstig is van een bedrijf worden naast de gegevens als bedoeld in artikel 4 de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    indien ingeschreven, een uittreksel van de Kamer van Koophandel;

  • b.

    een omschrijving van de aard van dat bedrijf, alsmede een opgave van de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden;

  • c.

    een beschrijving van de technische apparaten (inclusief hun capaciteit) en de processen die daarin plaatsvinden die leiden of kunnen leiden tot een lozing van afvalstoffen, voorzien van een toelichtende tekening van de locatie van dergelijke processen en apparaten waaruit blijkt waar en in welke mate de verschillende afvalstoffen (kunnen) ontstaan en vrijkomen;

  • d.

    indien een rioleringsstelsel aanwezig is, een rioleringstekening;

  • e.

    een beschrijving van onderzoeken die zijn of worden verricht, maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen teneinde het ontstaan van de onderhavige afvalstoffen te voorkomen of de te lozen hoeveelheid te beperken door hergebruik of het nuttig toepassen dan wel het geschikt maken voor hergebruik of nuttig toepassen;

  • f.

    een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt gemeten en gecontroleerd, vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop de lozing wordt gerapporteerd;

  • g.

    een opgave van de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de lozing die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn.

Artikel 6  Lozing door een bedrijf, genoemd in de bijlage

  • Indien een aanvraag betrekking heeft op een lozing afkomstig van een bedrijf, behorend tot de bijlage, worden naast de in artikel 4 en 5 gevraagde gegevens de volgende gegevens verstrekt:

  • 1. een beschrijving van de aard, samenstelling, eigenschappen, de hoeveelheid en de locatie binnen het bedrijf van de grondstoffen, hulpstoffen, tussenproducten en eindproducten die naar redelijke ver wachting binnen het bedrijf aanwezig kunnen zijn, voorzover deze al dan niet rechtstreeks in het op pervlaktewater kunnen geraken, alsmede een toelichtende tekening waaruit de plaats blijkt waar de bedoelde stoffen zich bevinden;

  • 2. indien de aanvraag betrekking heeft op een bedrijf genoemd in deel B van de bijlage worden tevens de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de aard en omvang van de belasting van het oppervlaktewater ten gevolge van de

    • b.

      lozing, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijkste nadelige effecten op het watermilieu; een niet–technische samenvatting van de in de artikelen  5 en 6 bedoelde gegevens.

Artikel 7  Vergunning op hoofdzaken

Indien bedrijven als bedoeld in de artikelen 5 en 6 een vergunning op hoofdzaken aanvragen worden naast de gegevens uit deze artikelen ten minste de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van de algemene vergunningsituatie op dit moment alsmede de aanleiding/motivatievoor het vragen van een vergunning op hoofdzaken;

  • b.

    een beschrijving van het milieuzorgsysteem alsmede de belangrijkste procedures van het milieuzorgsysteem en de verdeling van taken en verantwoordelijkheden;

  • c.

    opzet van het Bedrijfs Milieu Plan dan wel een daarmee te vergelijken plan, beschrijving van de relatie tussen het plan en de vergunning en het milieuprogramma ter uitvoering van het plan;

  • d.

    indien aanwezig, een afschrift van een milieujaarverslag van het afgelopen jaar.

Artikel 8  Lozing met werk waarop andere werken zijn aangesloten

Indien een aanvraag betrekking heeft op een lozing met een werk waarop een of meerdere andere werken zijn aangesloten, worden naast gegevens als bedoeld in artikel 4, 5 en 6 in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van het verzorgingsgebied dat op het werk is aangesloten;

  • b.

    voorzover de aanvraag betrekking heeft op een rioolstelsel de technische gegevens van dat rioolstelsel en een rioleringstekening.

Artikel 9  Aanvullende gegevens

Voor zover nadere gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag de nader gevraagde gegevens binnen de daarbij gestelde termijn. 

Artikel 10  Grensoverschrijdende effecten

Indien de exploitatie van een installatie van waaruit de lozing waarvoor de vergunning wordt aangevraagd plaatsvindt, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat van de Europese Unie kan veroorzaken, dan wel indien een andere lidstaat van de Europese Unie die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu van de exploitatie van een installatie kan ondervinden daarom verzoekt, verstrekt het waterschap een afschrift van de aanvraag met de daarbij behorende stukken aan de betreffende lidstaat op het tijdstip waarop daarvan in Nederland kennis wordt gegeven dan wel de aanvraag met de daarbij behorende stukken in Nederland ter inzage wordt gelegd.

Artikel 11  Aantal in te dienen aanvragen

De in artikel 1 bedoelde aanvraag, alsmede de in deze verordening gevraagde gegevens worden in 8-voud (in 10-voud voor wat betreft aanvragen binnen de gemeenten Arnhem en Nijmegen) verstrekt.

Artikel 12  Inwerkingtreding/citeertitel

Deze verordening treedt in werking op achtste dag na die van bekendmaking en kan worden aangehaald als “Verordening verstrekking gegevens vergunningaanvraag Wvo”.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het algemeen bestuur van 11 juni 2004

de secretaris-directeur,  drs. H.C. Jongmans.

de voorzitter, ir. G.N. Kok.

Tabel

Tabel

 A

 B

Besluit houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1 tweede lid en 31 vierde lid Wvo (Stb. 1983, 577) Hierna Besluit

Bijlage IPPC–richtlijn (= Europese richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)

Bedrijven waarvan het afvalwater een vervuilingswaarde heeft van meer dan 5.000 inwoner–equivalenten, alsmede bedrijven die gemiddeld per jaar meer dan 500 m³ afvalwater per dag lozen. (Besluit onder s) Indien in het bedrijf zuivering van het afvalwater plaatsvindt, wordt het aantal inwonervervuilingseenheden of het aantal m³ afvalwater dat via de riolering naar de rwzi gaat–equivalenten van het ongezuiverde afvalwater in aanmerking genomen.

(Petro)chemische industrie (Besluit onder a)

Ziekenhuizen, algemene academische en categoriale ziekenhuizen (Besluit onder n)

Laboratoria; geïntegreerde en analytische laboratoria die meer dan 10.000 m3 afvalwater per jaar lozen (Besluit onder o)

Chemische installaties voor de fabricage van organisch-chemische basisproducten, zoals:

–  eenvoudige koolwaterstoffen, (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische);

–  zuurstofhoudende koolwaterstoffen zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters, acetaten, ethers, peroxyden en epoxyharsen;

–  zwavelhoudende koolwaterstoffen;

–   stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso–, nitro– en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten isocyanaten;

–  fosforhoudende koolwaterstoffen;

–  halogeenhoudende koolwaterstoffen;

–  organometaalverbindingen;

–  kunstof–basisproducten (polymeren, kunstvezels, cullulosevezels);

–  synthetische rubber;

–  kleurstoffen en pigmenten;

–  tensioactieve stoffen en tensiden.

Chemische installaties voor de fabricage van anorganisch–chemische basisproducten, zoals:

–  van gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, cabonyldichloride;

–  van zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur;

–  van basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide;

–  van zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat;

–  van niet–metalen metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide.

Chemische installaties voor de fabricage van fosfaat, stikstof of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen).

Chemische installaties voor de fabricage van basisproducten voor gewasbescherming en van biociden.

Installaties voor de fabricage van farmaceutische basisproducten die een chemisch of biologisch procede gebruiken.

Chemische installaties voor de fabricage van explosieven.

Energie-industrie, waaronder:

–  stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW;

–  aardolie- en gasraffinaderijen;

–  cokesfabrieken;

–  installaties voor het vergassen en vloeibaar maken van steenkool.

Ertsverwerkende industrie (Besluit onder b)

Productie en verwerking van metalen, ertsverwerkende industrie:

–  installaties voor het roosteren of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts;

–  installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire of secundaire smelting) met inbegrip van uitrusting voor continugieten met een capaciteit van meer dan 2.5 ton per uur;

–  installaties voor verwerking van ferrometalen door:

•  warmwalsen met een capaciteit van meer dan 20 ton ruwstaal per uur;

•  smeden met hamers met een slagarbeid van meer dan 50 kilojoule per hamer, wanneer een thermisch vermogen van meer dan 20 MW wordt gebruikt;

•  het aanbrengen van deklagen van gesmolten staal, met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 ton ruwstaal per uur;

–  smelterijen van ferrometalen met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag;

–  installaties voor de winning van ruwe nog–ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procedes;

–  installaties voor het smelten van non–ferrometalen, met inbegrip van legeringen, inclusief terugwinningsproducten (affineren, vormgieten) met een smeltcapaciteit van meer dan 4 ton per dag voor lood en cadmium of 20 ton per dag voor alle andere metalen;

–  installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen door middel van een electrolytisch of chemisch procede, wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m³ bedraagt.

5  Minerale industrie:

   –  installaties voor de productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag, of van ongebluste kalk in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag, of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag;

   –  installaties voor de winning van asbest en de fabricage van asbestproducten;

   –  installaties voor de fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag;

   –  installaties voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag;

   –  installaties voor het fabriceren van keramische producten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag en of een ovencapaciteit van meer dan 4 m³ en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m³.

Bedrijven die afvalstoffen opslaan, behandelen of verwerken (Besluit onder c)

Bedrijven die meer dan 1.000 personenauto’s per jaar deconserveren (Besluit onder q)

Afvalbeheer:

–  installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1 lid 4 van richtlijn 91/689/EEG in de zin van bijlagen IIA en IIB van richtlijn 75/442/EEG en van richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag;

–  installaties voor de verbranding van stedelijk afval in de zin van richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 inzake de voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging en richtlijn 89/429 EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur;

–  installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage IIA van richtlijn 75/442/EEG, rubrieken D8 en D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag;

–  stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25.000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

Papier– en kartonindustrie (Besluit onder i)

Installaties voor de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen en installaties voor de fabricage van papier en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

Textielveredelingsbedrijven (Besluit onder l)

Textielindustrie:

installaties voor de voorbehandeling (wassen, bleken, merceriseren) of het verven van vezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

Leerlooierijen (Besluit onder f)

Installaties voor het looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag. (zie ippc 6.3)

Abbattoirs met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren.

Levensmiddelenindustrie:

–  installaties voor de bewerking en verwerking voor de fabricage van levensmiddelen van:

   dierlijke grondstoffen (andere dan melk) met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten;

   plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindproducten (gemiddelde waarde op driemaandelijkse basis).

Zuivelindustrie:

installaties voor de bewerking en verwerking van melk, met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde op jaarbasis).

Destructiebedrijven, in het bijzonder installaties voor de destructie of verwerking van kadavers en dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

Intensieve veehouderijen, in het bijzonder installaties voor intensieve pluimvee– of varkenshouderij met meer dan:

–  40.000 plaatsen voor pluimvee;

–  2.000 plaatsen voor mestvarkens van meer dan 30 kg of 750 plaatsen voor zeugen.

Bedrijven die de oppervlakte van materialen behandelen (Besluit onder d)

Zeefdrukkerijen (Besluit onder j)

Bedrijven die hout impregneren (Besluit onder g)

Houtreinigingsbedrijven (Besluit onder p)

Bedrijven die backinglagen op tapijt aanbrengen (Besluit onder m)

Vatenwasserijen en (tank)cleaningbedrijven (Besluit onder h)

Installaties voor de oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten, waarin organische oplossingsmiddelen worden gebruikt, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg oplosmiddel per uur of meer dan 200 ton per jaar.

Installaties voor de fabricage van koolstof of elektrografiet door verbranding of grafitisering.

Fotografische bedrijven die laboratoria hebben met een productiecapaciteit van meer dan 20.000 m² papier per jaar uitgaande van 2.500 bedrijfsuren per jaar (Besluit onder k)

Motorrevisiebedrijven (Besluit onder r)

Verf-, lak en drukinktfabrieken (Besluit onder e)

Algemene toelichting

Met het oog op de te nemen beslissing omtrent de ontvankelijkheid van een vergunningaanvraag alsmede uit oogpunt van rechtszekerheid is het verstandig de bij de aanvraag om een Wvo-vergunning te verstrekken gegevens in een publiekrechtelijke regeling vast te leggen. Een verordening strekt daartoe. De bevoegdheid tot het vaststellen van een dergelijke verordening ontlenen de waterschappen aan de artikelen 56, eerste lid, juncto artikel 78, eerste lid, van de Waterschapswet.

De verordening bevat de gegevens die bij de aanvraag tot verlening of wijziging van een Wvo–vergunning moeten worden verleend. Het gaat daarbij om lozingen met behulp van een werk en lozingen anders dan met behulp van een werk, om directe en indirecte lozingen. Voor indirecte lozingen bepaalt artikel 1, tweede lid Wvo dat bij Besluit aangewezen inrichtingen (Wvo)vergunningplichtig zijn. Kernbepalingen van de onderhavige verordening vormen de artikelen 4, 5 en 6. De Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) heeft voor bepaalde categorieën bedrijven model–aanvraagformulieren opgesteld. Waterschap Rivierenland maakt zoveel mogelijk gebruik van deze formulieren. Wanneer de aanvrager conform deze formulieren een aanvraag indient, mag in beginsel worden aangenomen dat daarmee voldoende gegevens zijn verstrekt.

Indien een aanvrager de op grond van de onderhavige verordening verplichte gegevens bij de aanvraag verstrekt zal hij in beginsel ontvankelijk dienen te worden verklaard. Het college van dijkgraaf en heemraden kan echter op grond van artikel 9 aanvullende gegevens verlangen. Anderzijds kan het college van dijkgraaf en heemraden genoegen nemen met minder informatie dan op grond van de verordening voorgeschreven. Tijdens het vooroverleg worden concrete afspraken gemaakt over de exacte gegevens die moeten worden verstrekt.

Hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) regelt de aanvraag van een beschikking. Gegevens die al via de Awb vereist zijn, behoeven niet langer in de model–verordening opgenomen te worden. Artikel 7 Wvo verklaart de paragrafen 3.5.2 t/m 3.5.5 Awb van toepassing op vergunningverlening. Het betreft onder andere de artikelen 3:17 en 3:18 Awb over de ontvangstbevestiging van de aanvraag en het omgaan met onvolledige aanvraag. Verder zijn delen van hoofdstuk 8 en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing. Een aanvraag tot verlening van een Wvo–vergunning en een Wm–vergunning dienen in sommige gevallen gecoördineerd behandeld te worden. Hiertoe zijn regelingen in de Wvo (artikel 7b) en de Wm (artikel 8.28) opgenomen, daarom ontbreekt een verwijzing hieromtrent in deze verordening. De verordening kent een categorie lozingen van bedrijven, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen bedrijven algemeen en bedrijven uit de bijlage die meer gegevens moeten verstrekken Hierdoor ontstaat een driedeling in de verordening: algemene gegevens die bij elke aanvraag worden verstrekt, specifieke gegevens die door een bedrijf moeten worden verstrekt en specifieke gegevens die door een aangewezen categorie bedrijven moet worden verstrekt. De bepalingen werken cumulatief, dus een bedrijf dat behoort tot een aangewezen categorie uit de bijlage levert gegevens aan conform de drie artikelen (artikel 4, 5 en 6).

De vergunningaanvraag wordt beoordeeld in het licht van het recent emissiebeleid zoals vastgelegd in het nationaal beleid. CIW–publicaties geven nadere aanwijzingen hoe hiermee om te gaan. De toelichting bij de artikelen 4, 5 en 6 gaat hier nog op in.

Ten aanzien van de IPPC–richtlijn geldt dat deze o.a. voorschrijft dat bij een categorie aangewezen bedrijven de vergunningaanvraag een beschrijving dient te bevatten van de aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieu–compartiment, alsmede een overzicht van de significante milieu–effecten van de emissies. Verder dient de vergunningaanvraag een niet–technische samenvatting te bevatten van de gegevens die bij de aanvraag worden verstrekt. Dit laatste voorschrift dient om het publiek voldoende inzicht te verschaffen in de werking van een installatie om zich een oordeel te kunnen vormen over de vergunningaanvraag en de gevolgen die een installatie en de bijbehorende lozing voor het milieu zou kunnen hebben. Beide voorschriften uit de richtlijn kunnen door de waterschappen worden geïmplementeerd door deze eisen aan de vergunningaanvraag vast te leggen in een verordening.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De meeste begrippen die in deze verordening worden gehanteerd zijn nader gedefinieerd in jurisprudentie met betrekking tot de Wvo, andere komen voor in Rijksregelingen of de IPPC–richtlijn.

Het begrip bedrijf komt met name naar voren in de artikelen 5 en 6 van de verordening. De definitie van dit begrip is ruim opgezet. Het begrip bedrijf sluit aan bij het begrip inrichting als bedoeld in de Wm, maar omvat meerdere plaatsen en terreinen van waaraf een lozing kan plaatsvinden. De nadruk ligt echter op beroepsmatige activiteiten, woonruimten en woonschepen worden uitgesloten.  Er is bewust voor gekozen om het begrip ‘bedrijf’ niet te vereenzelvigen met het begrip ‘inrichting’ uit de Wm. In de jurisprudentie is omtrent het begrip ‘inrichting’ bepaald dat bijvoorbeeld het akkerland behorend bij een boerderij en de start– en landingsbanen van een vliegveld niet onder het begrip ‘inrichting’ vallen. In het kader van deze verordening worden lozingen vanaf deze terreinen echter wel degelijk als ‘lozingen vanuit een bedrijf’ beschouwd. N.B. Ook de RWZI en de gemeentelijke alsmede de bedrijfsriooloverstorten vallen onder het de categorie ‘bedrijfsmatige lozingen’.

Het begrip ‘installatie’ is slechts van toepassing op de bedrijfscategorieën die in de bijlage onder B worden vermeld, het begrip ‘bedrijf’ is ruim omvattender en kan ook bedrijven betreffen die niet in de bijlage worden genoemd.

Het begrip lozing omvat zowel de directe als indirecte lozingen: het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater als bedoeld in artikel 1, eerste, tweede en derde lid Wvo.

Het begrip werk is door de wetgever niet nader gedefinieerd, maar in jurisprudentie uitgekristalliseerd. Wezenlijk voor een werk is dat het gebonden is aan een vaste plaats, bijvoorbeeld een pijpje, leiding of een riool. Een vuilnisauto valt dus niet onder het begrip ‘werk’

Waar in de toelichting op deze verordening gesproken wordt van bevoegd gezag, wordt gedoeld op het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap.

Artikel 2

De bijlage omvat bedrijven waarvan zowel de directe als indirecte lozingen een significant milieu–effect kunnen hebben. De bijlage bestaat uit een deel A, inrichtingen waarvan ook de lozingen op de gemeentelijke riolering (of een andere bij een openbaar lichaam in gebruik zijnde inrichting voor het zuiveren van afvalwater) aangewezen zijn als vergunningplichtig, en een deel B bestaande uit de bedrijven die onder de IPPC–richtlijn vallen. Het kan voorkomen dat een bedrijf dat in deel B voorkomt, tevens valt onder de categorie A bedrijven, en op grond daarvan een vergunning nodig heeft voor lozingen op het gemeentelijk riool. Een bedrijf dat onder de bijlage valt, kent een omvangrijke informatieplicht.

Artikel 3  

Ingevolge de artikelen 7 en 7a Wvo zijn de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Awb van toepassing op de vergunningaanvraag– en verlening. Artikel 3:16 Awb geeft aan dat onder andere ook afdeling 4.1.1 Awb van toepassing is op Wvo–vergunningverlening. In artikel 3 van de verordening wordt nu nog duidelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur het bevoegd gezag is.

Artikel 4

Algemene toelichting

Artikel 4 geeft aan welke gegevens in het algemeen moeten worden verstrekt bij een vergunningaanvraag. Het artikel is van toepassing op alle vergunningplichtige lozingen, zowel directe als indirecte lozingen, deze laatste uiteraard alleen voorzover vallend onder het Besluit houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1 tweede lid en 31 vierde lid Wvo. Het artikel is ook van toepassing op de aanvraag voor een Wvo–vergunning in het kader van het Bouwstoffenbesluit. Het onderscheid tussen lozen met dan wel zonder werk wordt in de onderhavige verordening niet gemaakt. Ervaring leert dat voor beide situaties grotendeels dezelfde gegevens worden geëist. De toegevoegde waarde van het onderscheid is dan ook zeer beperkt. De woorden ‘ten minste’ in de aanhef van het artikel duiden erop dat het waterschap, indien gewenst, aanvullende gegevens kan opvragen.

Ad a. Deze gegevens zijn ook vereist op grond van artikel 4:2, lid 1, onder a, van de Awb en hoeven daarom niet in de verordening te worden opgenomen. De lijst te verstrekken gegevens lijkt echter incompleet wanneer dit aspect niet wordt genoemd. Indien de gegevens van de aanvrager afwijken van de gegevens van de lozer aan wie de vergunning moet worden verstrekt, worden tevens de naam en het adres van de beoogde vergunninghouder in de aanvraag vermeld.

Ad b. Uit artikel 7, vijfde lid van de Wvo en artikel 8.17 Wm volgt dat aan een Wvo–vergunning een beperkte geldigheidsduur kan worden verbonden. In artikel 8.17 Wm is een aantal situaties genoemd waarin tot het verlenen van een tijdelijke vergunning kan worden overgegaan. Dit kan bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een tijdelijke lozing of lozing vanuit een tijdelijke inrichting of wanneer er een tijdelijke vergunning is aangevraagd. Ook wanneer dit noodzakelijk is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting die minder nadelige gevolgen hebben voor het milieu, kan aan een lozer een tijdelijke vergunning worden verleend. Verder is dit aan de orde wanneer het noodzakelijk is een beter inzicht te ontwikkelen in de gevolgen van de lozing voor het milieu, alvorens een vergunning voor onbeperkte duur te verstrekken.

Ad c. De plaatsbepaling is een belangrijk gegeven voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de lozing. Deze informatie behoort dan ook bij de aanvraag te worden overgelegd. In voorkomende gevallen kan de tekening waarop de plaats van de lozing is aangegeven een geïntegreerd deel uit gaan maken van de te verlenen vergunning. De toelichtende tekening moet op zodanige schaal zijn gemaakt dat het lozingspunt duidelijk afleesbaar is. Het bevoegd gezag geeft aanwijzingen over de gewenste maatvoering en detaillering van de tekening. Bij voorkeur wordt de tekening tevens op A–4 formaat verstrekt zodat de tekening gemakkelijk aan de vergunning kan worden gehecht. Het waterschap kan in het vooroverleg nader bepalen op welke wijze de gegevens dienen te worden verstrekt. De coördinaten van de locatie van lozing kunnen daarbij tevens worden opgevraagd.

Ad d. De gegevens dienen het waterschap snel inzicht te geven in de soort lozing en de activiteiten waaruit deze voortkomen. Hierdoor kan het waterschap tot een oordeel komen welke gegevens in het concrete geval eventueel nog meer relevant zijn om de lozing te kunnen beoordelen. Bij de omschrijving van de lozing wordt onder andere vermeld of deze continu dan wel discontinu plaatsvindt en met welke regelmaat de lozingen of deellozingen plaatsvinden. Tevens wordt gevraagd naar de wijze waarop de lozing plaatsvindt. Er kan sprake zijn van een directe lozing of een indirecte lozing (via de riolering). Verder kan sprake zijn van een lozing met of zonder gebruik te maken van een werk. De frequentie en de wijze van lozen zijn onder andere bepalend voor de mogelijkheden waarop een lozing kan worden gecontroleerd.

Ad e. Met de gegevens over de aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de schadelijke of verontreinigende stoffen kan inzicht worden verkregen in de milieubezwaarlijkheid van de te lozen stoffen. De verantwoordelijkheid voor het verstrekken van dergelijke gegevens ligt bij de aanvrager. Door voorafgaand aan de indiening van de aanvraag in overleg te treden met het bevoegd gezag kan de aanvrager achterhalen welke informatie hij in het concrete geval moet verstrekken. Met name omvang en de aard van de lozing zijn bepalend voor de vraag in hoeverre en tot in welk detail de lozing moet worden toegelicht/gekarakteriseerd. Als algemeen uitgangspunt geldt dat het aan de aanvrager is de mate van milieubezwaarlijkheid van de geloosde stoffen aan te geven en dat de waterkwaliteitsbeheerder vervolgens bepaalt of de lozing toelaatbaar is voor het ontvangende oppervlaktewater.

Ad f. Een van de leidende principes van het emissiebeleid‘vermindering van de verontreiniging.’ Dit houdt in dat verontreiniging, ongeacht de aard van de te lozen stof, zoveel mogelijk wordt voorkomen of beperkt. Dit wordt ook wel het ‘voorzorgprincipe’ genoemd. Bij het verminderen van verontreiniging staan preventie en de aanpak aan de bron, de emissieaanpak, centraal. Onderdeel f van het artikel heeft betrekking op het voorzorgsprincipe. De lozer dient actief maatregelen te nemen om lozingen te voorkomen en te beperken. Tevens moeten met het oog op preventie maatregelen worden getroffen om het gevaar van verontreiniging te voorkomen. Wanneer de te verlenen vergunning betrekking heeft op het gebruik van een bouwstof als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem en oppervlaktewaterenbescherming dient de aanvrager in ieder geval gegevens aan te leveren omtrent de wijze waarop de bouwstof wordt geïsoleerd op zodanige wijze dat nagenoeg geen contact ontstaat tussen de bouwstof, het oppervlaktewater, hemelwater of grondwater. De aanvrager dient tevens te waarborgen dat de afdichting zodanig wordt gecontroleerd en onderhouden dat deze een goede werking behoudt. De gegevens van de periodieke controle moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Het bevoegd gezag geeft tevens de maximum hoeveelheid bouwstof aan die in de bodem mag worden gebracht (zie verder artikel 1, 26 en 27 Bouwstoffenbesluit).

Ad g. Dit onderdeel ziet op ongewone voorvallen zoals storingen, ongevallen en branden, alsmede onregelmatige reguliere activiteiten zoals het proefdraaien, in bedrijf stellen, tijdelijk uit bedrijf nemen, schoonmaak– en herstelwerkzaamheden als gevolg waarvan verontreinigingen in het oppervlaktewater kunnen geraken. Met onvoorziene lozingen worden die lozingen bedoeld die niet te voorzien zijn en daardoor ook onregelmatig, qua tijd en omvang plaatsvinden. In de vergunning wordt een calamiteitenartikel opgenomen. De aanpak van onvoorziene lozingen komt in hoge mate overeen met de aanpak van reguliere lozingen. In eerste instantie dienen onvoorziene lozingen zoveel mogelijk volgens het voorzorgprincipe te worden voorkomen via preventieve maatregelen en toepassing van de stand der (veiligheids)techniek. Lozers zullen bij de aanvraag inzicht moeten geven in de kans op en eventueel het effect van onvoorziene lozingen. Voor de bepaling van de kans en het effect van onvoorziene lozingen geeft het CIW–richtlijnen.

Ad h. Voor het bevoegd gezag is het van belang te weten wie de aanspreekpunten zijn, zowel tijdens als buiten de reguliere kantoortijden.

Artikel 5

Algemene toelichting

Indien de aanvraag is voor een vergunning afkomstig van een bedrijf zullen de gegevens die overgelegd moeten worden een slag diepgaander en uitgebreider zijn dan die op basis van artikel 4 overgelegd moeten worden. De informatie die geleverd moet worden op grond van artikel 5 kan enige overlap vertonen met de informatie van artikel 4. Het vooroverleg kan duidelijkheid scheppen in de exacte omvang van de informatieplicht. Artikel 5 is van toepassing op bedrijven zoals weergegeven in artikel 1 onder e, daartoe behoren onder meer de bedrijven die zijn weergegeven in deel A en B van de bijlage.

Ad a. Dit artikellid is met name bedoeld om het dossier met betrekking tot een bedrijf compleet en recent te houden. Dit is mede van belang voor controle op de vergunning. Het bedrijf draagt er zorg voor dat telkens wanneer een wijziging van de inschrijving plaatsvindt, het bevoegd gezag daarvan op de hoogte wordt gebracht, door middel van toezending van een afschrift van het vernieuwd uittreksel. Het kan uiteraard ook voorkomen dat een bedrijf niet is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel in welk geval geen gegevens kunnen worden verstrekt.

Ad b en c. Het is van belang inzicht te hebben in de werking van het bedrijf en de emissies om te kunnen beoordelen of een lozing aanvaardbaar is in relatie tot het ontvangend oppervlaktewater en/of de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken. Het bevoegd gezag beoordeelt onder andere of de aanvrager voldoende zorg in acht heeft genomen en of wordt voldaan aan de stand der techniek. Zie ook de toelichting bij artikel 4 van de verordening.

De aanvrager moet daarvoor informatie overleggen over het (productie)proces en de procesvoering, de afvalwaterstromen en de zuiveringstechnieken. Dit betekent dat bekend moet zijn waar en hoe het afvalwater ontstaat en welke maatregelen zijn genomen om het ontstaan te voorkomen of te beperken. Het gaat hierbij onder andere om het terughouden van afvalstoffen, het toepassen van schone grondstoffen, hulpstoffen en reinigingsmiddelen, het toepassen van schone processen, good–housekeeping, bedrijfsinterne milieuzorg etc. Ook moet de samenstelling, het debiet en de wijze van afvoer van de afvalwaterstromen bekend zijn. Aan de hand daarvan kan worden nagegaan of lozing aanvaardbaar en eventuele behandeling doelmatig is. In dit artikel worden gegevens gevraagd met betrekking tot installaties waardoor of waarin processen plaatsvinden die leiden of kunnen leiden tot het in het oppervlaktewater brengen van stoffen. Ook onafgedekte opslag van artikelen/goederen en het neerslaan van verontreinigd stoom kan leiden tot een lozing op het oppervlaktewater.

Ad d. Op de rioleringstekening worden ook de plaatsen van de eventuele overstorten aangegeven. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op een bedrijfsriolering.

Ad e. Dit artikel past binnen het streven naar duurzaamheid en algemene preventie zoals dat in het nationaal beleid is vastgelegd. Het vergunningenbeleid is er in het algemeen op gericht om verontreiniging op het oppervlaktewater zoveel mogelijk te voorkomen. Bestrijding aan de bron is hiertoe het meest geëigende middel. Waar mogelijk dienen lozingen en stortingen vermeden te worden. Daartoe kan onder meer bijdragen een verplichting voor de aanvrager om zo exact mogelijk aan te geven welke andere bergings– c.q. verwerkingsmogelijkheden, waaronder die van hergebruik, er zijn. 

Wanneer het bevoegd gezag dit aangeeft, dient de aanvrager onderzoek te verrichten naar mogelijkheden voor het voorkomen of nuttig toepassen van afvalstoffen. Daarbij kan worden aangetekend dat de resultaten van een onderzoeksverplichting uit een vorige vergunning altijd deel uit moeten maken van een aanvraag voor een nieuwe vergunning. Bovendien moet een onderzoek volledig zijn uitgevoerd, anders is de aanvraag onvolledig. De maatregelen die worden genomen om lozingen te voorkomen of te beperken moeten tevens voldoen aan de stand der techniek.

Ad f. Om controle op de naleving van vergunningvoorschriften mogelijk te maken, zal het afvalwater bij voorkeur door een daartoe geschikte meetgelegenheid moeten worden gevoerd. In de vergunning kan een meetvoorziening voor continue debietmetingen of proportionele bemonstering worden voorgeschreven. Met name bij grote lozingen wordt de verplichting tot meting en bemonstering vaak aan de vergunninghouder zelf opgelegd. Bij een dergelijke rapportageverplichting wordt voorgeschreven over welke parameters het bedrijf met welke frequentie aan het bevoegd gezag moet rapporteren. Soms is het installeren van een meetgelegenheid niet mogelijk of doelmatig. Dit kan met name het geval zijn bij bedrijven met een geringe lozing van afvalwater. Om toch door middel van steekmonsters de naleving van vergunningsvoorschriften te kunnen controleren, is het nodig dat een of meerdere adequate controlepunten op het terrein van het bedrijf aanwezig zijn.

Ad g. Om te kunnen beoordelen of lozing van afvalstoffen op de plaats van aanvraag en op de wijze die in de aanvraag wordt vermeld, acceptabel is, en of voldoende maatregelen kunnen worden getroffen om milieunadeel als gevolg van de lozing te voorkomen, is het van belang te kijken naar de toekomstplannen van het bedrijf. Met name toekomstige uitbreidingsplannen kunnen hierbij van belang zijn.

Artikel 6  

Algemene toelichting

Artikel 6 is alleen van toepassing op bedrijven die in de bijlage voorkomen. Het betreft bedrijven waarvan de lozingen, zowel de directe als indirecte lozingen, een aanzienlijk milieu–effect kunnen hebben. Behalve de bedrijven die in de IPPC–richtlijn zijn genoemd (bijlage onder kolom B) betreft het de bedrijven die bij Besluit ex artikel 1, tweede lid en 31, vierde lid Wvo zijn aangewezen als eveneens vergunningplichtig voor hun indirecte lozingen (hierna AMvB inrichtingen).

Lid 1.De gegevens worden niet alleen van bedrijven die onder de IPPC–richtlijn vallen gevraagd maar ook van de AMvB inrichtingen (niet alle AMvB inrichtingen vallen ook onder de IPPC–richtlijn). Het betreft alle aanwezige stoffen, voorzover deze in het water kunnen geraken en vormt een verdieping op de gegevens die op grond van artikel 5 onder c worden geleverd. Het onderdeel heeft betrekking op de specifieke bedrijfsomstandigheden die van invloed kunnen zijn op de samenstelling van de lozing, ook indien de lozing als gevolg van een calamiteit zou ontstaan, alsmede op de te nemen maatregelen ter beperking van de schadelijkheid ervan. Om te voorkomen dat de gevraagde gegevens ook moeten worden verstrekt in geval van lozingen waarvan de schadelijkheid slechts van geringe betekenis is, kan de verplichting tot het verstrekken van de in dit lid bedoelde informatie worden beperkt tot die bedrijven die een aanmerkelijke hoeveelheid zuurstofbindende stoffen dan wel toxische, persistente, bio–accumulatieve of anderszins bezwaarlijke stoffen kunnen lozen.

Lid 2. Lid 2 is wel beperkt tot bedrijven die onder de IPPC–richtlijn vallen (bijlage onder kolom B). De IPPC–richtlijn schrijft o.a. voor dat de vergunningaanvraag een beschrijving dient te bevatten van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment met een overzicht van de belangrijke ‘significante’ nadelige milieu–effecten van de emissies. De effecten van de lozing worden enerzijds bepaald door de aard en omvang van de lozing, anderzijds door de capaciteit en zuiveringsmogelijkheden van de zuiveringsinstallaties alsmede door de functie van het ontvangend water met bijbehorende waterkwaliteitseisen en eventuele cumulatieve effecten als gevolg van andere soortgelijke lozingen. Het is niet eenvoudig voor de aanvrager om te bepalen welke significante gevolgen zijn lozing zal hebben op de kwaliteit van het ontvangend oppervlaktewater. In de praktijk zal een vergunningaanvrager naar verwachting niet in alle gevallen over deze informatie beschikken. De aanvrager zal zoveel mogelijk gegevens over de te lozen stoffen dienen aan te bieden. Dit betekent dat hij enerzijds in gegevens van ‘eigen’ stoffen zal dienen te voorzien en daarnaast bij leveranciers van gebruikte en te lozen stoffen er op aan zal moeten dringen deze informatie te leveren. Van belang is hierbij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager. Omvangrijke (industriële) inrichtingen kunnen zo nodig expertise inhuren om de vereiste gegevens te laten verzamelen. In geval van lozingen die milieuhygiënisch minder bezwaarlijk zijn, of wanneer het gaat om een relatief eenvoudige lozing gaat, kan het aanleveren van onderhavige gegevens wel eens tot disproportionele kosten leiden. In het vooroverleg kan een en ander redelijkerwijs bezien en geregeld worden. In het geval sprake is van een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten zal de aanvrager eveneens moeten aantonen welk (zuiverings)effect dit heeft, inclusief de eventuele effecten van de lozing op de doelmatige werking van een zuiveringstechnisch werk. In dat geval is het echter in eerste instantie aan de beheerder van dat werk om zorg te dragen voor de doelmatige werking en daarvoor ook die gegevens te vragen dan wel eisen te stellen aan de lozing op dat werk, die daarvoor specifiek nodig zijn. Gegevens omtrent de capaciteit en de zuiveringsmogelijkheden van de zuiveringsinstallatie in beheer bij het waterschap zullen door het waterschap zelf worden verstrekt.

De aanvraag moet voor een algemeen publiek voldoende inzicht geven in de lozingsactiviteiten van het bedrijf om zich daarover een oordeel te kunnen vormen, derhalve dient een niet technische samenvatting te worden verstrekt.

Artikel 7

De term ‘vergunning op hoofdzaken’ duidt op een variant van vergunningverlening waarbij het bevoegd gezag binnen wettelijke en jurisprudentiële randvoorwaarden maximale flexibiliteit geeft aan de vergunninghouder. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat het bedrijf de noodzaak van een verantwoord milieubeheer erkent en daarnaar handelt.

Het voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in de artikelen 4,5, 6 en 7 van de verordening op zich is niet voldoende voor het verlenen van een vergunning op hoofdzaken. Ook het nalevingsgedrag van de aanvrager in de periode voorafgaand aan de verlening van de vergunning is een element van belang bij de beoordeling of een flexibele vergunning kan worden verleend. Omdat de vergunning op hoofdzaken in vergelijking tot de meer traditionele vergunningen minder voorschriften bevat, die bovendien globaler van aard zijn, moet de aanvraag voldoende informatie bevatten om aan de vergunningverlener en derden inzicht te verschaffen in het niveau van milieuzorg binnen een bedrijf. De aanvraag van de vergunning op hoofdzaken zal in dit opzicht voldoende gedetailleerde informatie moeten bevatten. Concreet gaat het daarbij om informatie over ambities, beleid en ontwikkelingen met betrekking tot milieuzorg bij het bedrijf in het algemeen en de opzet en inhoud van het milieuzorgsysteem in het bijzonder. Het is echter niet de bedoeling dat de vergunningaanvraag in haar geheel deel gaat uitmaken van de vergunning, dit zou de beoogde flexibiliteit niet ten goede komen.

Artikel 8

Dit artikel is heeft betrekking op een vergunningaanvraag voor het lozen met behulp van een werk waarop een of meer andere werken zijn aangesloten. Te denken valt hierbij aan lozingen vanuit bedrijfszuiveringswerken en bedrijfsrioleringsstelsels vanaf het bedrijventerrein, maar ook aan lozingen vanuit rioolwaterzuiveringsinstallaties en IBA’s en (gemeentelijke) rioolwateroverstorten. Van een AMvB inrichting zijn reeds gegevens bekend. Het is daarom niet noodzakelijk deze gegevens nogmaals te vragen bij de eindlozer.

Een bedrijf dat loost en ook een aansluiting van het afvalwater van zijn buurman verzorgt, dient reeds op grond van de artikelen 4 en 5 inzicht te verschaffen in de gegevens die van belang zijn voor het verlenen van de vergunning. De eindlozer dient als het ware een aanvraag in voor de totale lozing (inclusief het afvalwater van zijn buurman) en verschaft dus gegevens over de totale afvalwaterstroom en de rioleringssituatie.

(Rioolwater)zuiveringinstallaties en overstorten

Op grond van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater wordt een aantal eisen gesteld aan het effluent van rioolwaterzuiveringsinrichtingen met een bepaalde verwerkingscapaciteit. Betreft het een aanvraag voor een lozing uit een rioolwaterzuiveringsinstallatie die onder bovengenoemd Lozingenbesluit valt dan moeten gegevens verstrekt worden ten aanzien van de maatregelen die worden getroffen om aan dat Lozingenbesluit te voldoen. Het bevoegd gezag heeft onder andere behoefte aan gegevens over het verzorgingsgebied van een rioolwaterzuiveringsinstallatie oftewel een indicatie van het achterland: om hoeveel en wat voor industrie en bedrijven gaat het en om hoeveel aangesloten huishoudens? Voorts is er behoefte om inzicht te hebben in de technische gegevens van het achterliggende rioolstelsel: hoeveel fluctuatie in afvoer is mogelijk, hoeveel afvoer wordt verwacht tijdens regenperioden en droge perioden, is er sprake van overstortingen? Voor regulering van lozingen vanuit rioolstelsels op deze rioolwaterzuiveringsinrichtingen is een aansluitverordening vastgesteld. Hierin worden aanwijzingen gegeven met betrekking tot de gegevens die moeten worden verstrekt bij de aanvraag van een aansluitvergunning.

Hoewel iedere overstort als zodanig vergunningplichtig is en voor iedere overstort gegevens als bedoeld in artikel 4 en verder moeten worden geleverd, verschaft artikel 8 het bevoegd gezag inzicht in de lozingen die binnen het totale verzorgingsgebied met elkaar verband houden. Voor de aanvraag betrekking hebbende op een lozing met behulp van een rioolwateroverstort, regenwateroverstort of regenwateruitlaat van een rioolstelsel dat door de gemeente wordt beheerd, is in het CIW–rapport Wvo–vergunningverlening voor riooloverstorten (maart 2000) vastgelegd welke gegevens bij de aanvraag verstrekt moeten worden. Het betreft onder meer:

  • een aanduiding van het type rioolstelsel, alsmede van de plaatsen waar rioolgemalen aanwezig zijn of zullen worden gebouwd, met vermelding van de bij droog weer en bij regenval per uur maximaal te verpompen hoeveelheid;

  • een indicatie van de huidige en de te verwachten omvang van de afvalwaterproductie binnen het rioleringsgebied en de afzonderlijke onderdelen daarvan;

  • een aanduiding van de plaats van de lozing op het oppervlaktewater met toelichtende tekening en een situatie– en constructietekening van de overstortputten overstorttelwerken en afvoerleidingen;

  • een opgave van de op het rioleringsstelsel afwaterende verharde oppervlakte en berekeningen van het bergingsvermogen, alsmede een toelichting op de gehanteerde berekeningsmethoden;

  • gegevens omtrent de wijze waarop overstortfrequentie, het overstortingsvolume en of de samenstelling van het water wordt gemeten en of gemonitord, inclusief eventuele technische gegevens van instrumenten die daartoe worden gebruikt (inclusief randvoorzieningen);

  • een overzicht van de documenten waarop de aanvraag is gebaseerd.

Andere waterzuiveringsinstallaties en overstorten

Indien de aanvraag betrekking heeft lozing via een waterzuiveringsinstallaties in beheer bij een bedrijf of riooloverstorten via een bedrijfsriolering (in particulier beheer), kan het bevoegd gezag een selectie maken uit bovengenoemde gegevens.

Indien de aanvraag betrekking heeft op een IBA–installatie worden naast de gegevens als bedoeld in artikel 4, gegevens verstrekt met betrekking tot de zuiveringscapaciteit en de maximale verwerkingscapaciteit van de voorziening. De aanvrager verstrekt tevens technische gegevens met betrekking tot de voorziening, voorzien van tekeningen, alsmede gegevens omtrent de wijze waarop het onderhoud en beheer van de voorziening is geregeld.

Artikel 9

Een dergelijke regeling is ook te vinden in artikel 4:2, tweede lid en artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Voor de volledigheid is de regeling toch toegevoegd aan de verordening. Het vragen van extra informatie is met name relevant wanneer er een kans bestaat dat verontreinigende stoffen in een kwetsbaar water kunnen geraken. Naast de bevoegdheid om te bepalen dat aanvullende informatie nodig is voor de beoordeling van de aanvraag, kan het bevoegd gezag tevens bepalen dat minder informatie nodig is dan in de voorgaande artikelen is bepaald. Met name waar het gaat om kleine lozingen of lozingen met een geringe milieuschadelijkheid, kan de informatieplicht worden beperkt. Ook het feit dat gegevens al uit anderen hoofde bij het bevoegd gezag bekend zijn, kan reden zijn de informatieplicht te beperken. Andere criteria voor het aanpassen van de informatieplicht zijn onder andere de mate van deskundigheid en professionaliteit van de lozer. Het vooroverleg is bij uitstek het kader waarin wordt bepaald welke en in welke mate van detail gegevens moeten worden verstrekt. Tevens kan worden bepaald dat minder exemplaren van de aanvraag en aanvullende gegevens, als bedoeld in artikel 12 van deze verordening, aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Uitgangspunt is dat de aanvrager verantwoordelijk is voor de aanlevering van de gevraagde gegevens en dat het bevoegd gezag bepaalt in welke mate informatie moet worden verstrekt.

Artikel 10  

Dit artikel is ingevoegd naar aanleiding van het bepaalde in de IPPC–richtlijn. Daarin wordt bepaald dat, indien de exploitatie van een installatie negatieve en significante effecten op het milieu van een andere lidstaat zou kunnen hebben, of wanneer een lidstaat in verband met die milieueffecten daartoe een verzoek instelt, de gegevens die bij de aanvraag aan het bevoegd gezag worden verstrekt ook aan de betrokken andere lidstaat dienen te worden overgelegd. Deze gegevens dienen aan die andere lidstaten te worden verstrekt op hetzelfde moment dat de gegevens aan de eigen onderdanen worden bekend gemaakt. Met name bij vergunningverlening aan bedrijven die vallen onder categorie B van de bijlage (IPPC–bedrijven) moet het bevoegd gezag bedacht zijn op de mogelijkheid dat het bedrijf significante negatieven effecten op het milieu van een andere lidstaat zou kunnen hebben.

Dit artikel heeft geen betrekking op lozingen binnen ons land die de gebiedsgrenzen van waterschappen overschrijden of gevallen waarbij afvalwater buiten het ‘eigen gebied’ wordt verwerkt. Dit aspect dient in een eventueel toekomstige wijziging van de Wvo te worden behandeld.

Artikel 11

Het bevoegd gezag kan toestaan dat de aanvraag per elektronische post wordt aangeleverd. De gegevens dienen dan op een zodanig beveiligde wijze te worden aangeleverd dat deze niet door onbevoegden kunnen worden gewijzigd.