Regeling vervallen per 01-01-2009

Verordening op de waterschapsomslagen waterschap Rivierenland

Geldend van 16-12-2005 t/m 31-12-2006

Aanhef

Het algemeen bestuur van Waterschap Rivierenland;

gelezen het voorstel van 17 november 2005 van het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland;

Gelet op de artikelen 110 en 113, eerste lid, van de Waterschapswet;

B E S L U I T :

vast te stellen de verordening op de waterschapsomslagen voor het waterschap Rivierenland 2006.

Hoofdstuk 1 Inleidende Bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    beheersgebied: het gebied van het waterschap, zoals bedoeld in artikel 2 van het Algemeen reglement voor het Waterschap Rivierenland;

  • b.

    taakgebied: een bij waterschapsreglement aangegeven, binnen het beheersgebied van het waterschap gelegen gebied, waarin één of meer van de aan het waterschap opgedragen waterschapstaken worden behartigd, welke nader zijn aangeduid op een bij deze verordening behorende kaarten (kaart 1 t/m 4),

  • c.

    kadastrale registratie: de registratie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Kadasterwet;

  • d.

    de ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet;

  • e.

    woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

  • f.

    de waterkeringszorg: de waterkeringszorg zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Algemeen reglement voor het waterschap Rivierenland;

  • g.

    waterkwantiteitsbeheer: het oppervlaktewaterkwantiteitsbeheer zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid,van het Algemeen reglement voor het waterschap Rivierenland;

  • h.

    wegenzorg; de wegenzorg zoals bedoeld in artikel 3,  derde lid, van het Algemeen reglement voor het waterschap Rivierenland;

  • i.

    Omslagklassenverordening: de verordening van het waterschap, bedoeld in artikel 120, zevende lid, van de Waterschapswet;

  • j.

    Kostentoedelingsverordening: de verordening van het waterschap, bedoeld in artikel 119, eerste lid, van de Waterschapswet.

Artikel 2 Belastbaar feit en omslagplichtigen

  • 1. Ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de aan het waterschap opgedragen taken worden onder de verzamelnaam ‘waterschapsomslagen’ directe belastingen geheven.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde waterschapsomslagen worden geheven van de omslagplichtigen:

    • a.

      bedoeld in de hoofdstukken II en III, ter zake van de in die hoofdstukken genoemde onroerende zaken, voor zover deze zijn gelegen in een taakgebied en deze belang hebben bij de behartiging van de in die

    • b.

      hoofdstukken nader omschreven taken;

    • c.

      bedoeld in hoofdstuk IV, ter zake van het ingezetene zijn in een taakgebied.

Hoofdstuk 2 Omslagheffing gebouwd

Artikel 3 Omslagplicht zakelijk genothebbenden ongebouwd

  • 1. Met betrekking tot de taken van het waterschap inzake de waterkeringszorg, het waterkwantiteitsbeheer en de wegenzorg wordt onder de naam ‘omslag ongebouwd’ een waterschapsomslag geheven van degenen die in een taakgebied krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken.

  • 2. Als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een ongebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de desbetreffende kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 3. Ingeval een ongebouwde onroerende zaak is onderworpen aan verschillende soorten van beperkt recht, wordt uitsluitend geheven van degene die het genot heeft van het beperkt recht, waaraan ingevolge artikel 24 van de Waterschapswet stemrecht is verbonden.

Artikel 4 Belastingobject ongebouwd 

  • 1. Voor de toepassing van artikel 3 wordt als één ongebouwde onroerende zaak aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien verstande dat hetgeen wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak niet in aanmerking wordt genomen.

  • 2. Indien een deel van een kadastraal perceel of een deel van een gedeelte van een kadastraal perceel  buiten het taakgebied van het waterschap is gelegen, wordt uitsluitend het binnen een dergelijk gebied van het waterschap gelegen deel in aanmerking genomen.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid worden openbare land– en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, als ongebouwde eigendommen aangemerkt.

Artikel 5 Heffingsmaatstaf ongebouwd 

  • 1. Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Omslagklassenverordening geldt voor de waterschapsomslagen, bedoeld in artikel 3, als heffingsmaatstaf de oppervlakte van de ongebouwde onroerende zaak. De oppervlakte wordt uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan.

  • 2. Indien de oppervlakte van een ongebouwde onroerende zaak niet in de kadastrale registratie staat vermeld, stelt de ambtenaar belast met de heffing deze door middel van meting of schatting vast.

Artikel 6 Tarieven ongebouwd

Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Kostentoedelingsverordening bedragen de tarieven van de waterschapsomslag, bedoeld in artikel 3, per hectare:

  • a.

    voor de waterkeringszorg € 20,04

  • b.

    voor het waterkwantiteitsbeheer € 43,80

  • c.

    voor de wegenzorg  €  6,82

Artikel 7 Vrijstelling ongebouwd

Vervallen.

Hoofdstuk 3 Omslagheffing gebouwd

Artikel 8 Omslagplicht zakelijk genothebbenden gebouwd

  • 1. Met betrekking tot de taken van het waterschap inzake de waterkeringszorg, het waterkwantiteitsbeheer en de wegenzorg, wordt onder de naam ‘omslag gebouwd’ een waterschapsomslag geheven van degenen die in een taakgebied krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken.

  • 2. Als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een gebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de desbetreffende kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 3. Ingeval een gebouwde onroerende zaak is onderworpen aan verschillende soorten van beperkt recht, wordt uitsluitend geheven van degene die het genot heeft van het beperkte recht, waaraan ingevolge artikel 24 van de Waterschapswet stemrecht is verbonden.

Artikel 9 Belastingobject gebouwd

  • 1. Voor de toepassing van artikel 8 wordt als één gebouwde onroerende zaak aangemerkt:

    • a.

      een gebouwd eigendom;

    • b.

      een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheelte worden gebruikt;

    • c.

      een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde eigendommen of van in onderdeel bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

    • d.

      het binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoeld eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in onderdeel c bedoeld samenstel;

    • e.

      het binnen het taakgebied of waterschapsgebied gelegen deel van een in onderdeel a bedoeld eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in onderdeel c bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld deel.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid maken de ongebouwde eigendommen voor zover die dienstbaar zijn aan een gebouwd eigendom, aan een gedeelte van een gebouwd eigendom of aan een samenstel van gebouwde eigendommen, als bedoeld in onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b of onderdeel c, van dat lid, deel uit van de gebouwde onroerende zaak, met uitzondering van de ongebouwde eigendommen, voor zover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens artikel 18, derde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten.

Artikel 10 Heffingsmaatstaf gebouwd

  • 1.Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Omslagklassenverordening geldt voor de waterschapsomslag, bedoeld in artikel 8, indien de gebouwde onroerende zaak tevens een onroerende zaak is als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken, als heffingsmaatstaf de op de voet van hoofdstuk IV van die wet voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het desbetreffende kalenderjaar valt.

  • 2. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de omslagen ter zake van gebouwde onroerende zaken buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in het eerste lid bedoelde waarde, de waarde van werktuigen als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdeel j, Gemeentewet, juncto artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ.

  • 3. Bij de toepassing van het tweede lid is het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18, 19, eerste lid, onderdelen b en c, tweede lid, onderdelen b en c, 20, tweede lid, en 22, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Voor de omslagen ter zake van gebouwde onroerende zaken die deel uitmaken van een onroerende zaak als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf gesteld op het gedeelte van de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde dat kan worden toegekend aan de gebouwde onroerende zaak.

  • 5. Indien het eerste of vierde lid geen toepassing kan vinden door het ontbreken van een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde, wordt de heffingsmaatstaf van die gebouwde onroerende zaak bepaald met toepassing van het tweede en derde lid en met overeenkomstige toepassing van het vierde lid alsmede van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 19, 20 tweede lid, en 22, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken.

Artikel 10 a

  • Indien het voorstel van wet “Wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en van enige andere wetten (meer doelmatige uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken)”, Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 612, tot wet wordt verheven, dan wordt het tweede lid van artikel 10 vervangen door het volgende lid:

  • 2. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de omslagen ter zake van gebouwde onroerende zaken buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in het eerste lid bedoelde waarde, de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdelen c, h en j, van de Gemeentewet en van waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen die dienen als woning.’

Artikel 11 Tarieven gebouwd

Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Kostentoedelingsverordening bedragen de tarieven van de waterschapsomslag, bedoeld in artikel 8, voor elke volle €2.500,--, van de heffingsmaatstaf:

  • a.

    voor de waterkeringszorg € 0,25

  • b.

    voor het waterkwantiteitsbeheer € 0,52

  • c.

    voor de wegenzorg € 0,38.

Indien het voorstel van wet tot wijziging van de Gemeentewet in verband met het afschaffen van het gebruikersdeel van de gemeentelijke onroerende-zaakbelasting op woningen en het maximeren van de resterende ozb-tarieven (TK 2004-2005, 30 096) met ingang van 1 januari 2006 niet in werking treedt, bedragen de tarieven van de waterschapsomslag gebouwd met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Kostentoedelingsverordening, voor elke volle € 2.268,-- van de heffingsmaatstaf:

  • a.

    voor de waterkeringszorg € 0,22

  • b.

    voor de waterkwantiteitsbeheer € 0,47

  • c.

    voor de wegenzorg € 0,34  

Artikel 12 Vrijstellingen gebouwd

De waterschapsomslag, bedoeld in artikel 8, wordt niet geheven ter zake van:

  • a.

    straatmeubilair, waaronder worden begrepen alle zodanige gebouwde eigendommen – niet zijnde gebouwen – welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van een in het taakgebied gelegen gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri’s, hekken en palen;

  • b.

    vervallen

Hoofdstuk 4 Omslagheffing gezetenen

Artikel 13 Omslagplicht ingezetenen

  • 1. Met betrekking tot de taken van het waterschap inzake de waterkeringszorg, het waterkwantiteitsbeheer en de wegenzorg wordt onder de naam ‘ingezetenenomslag’ een waterschapsomslag geheven van degenen die in een taakgebied ingezetenen zijn.

  • 2. Als ingezetene wordt aangemerkt degene die blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar het gebruik heeft van woonruimte. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt het gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding aangemerkt als gebruik door een door de ambtenaar belast met de heffing aan te wijzen lid van dat huishouden.

Artikel 14 Tarieven ingezetenen

Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Kostentoedelingsverordening bedragen de tarieven van de waterschapsomslag, bedoeld in artikel 13, per woonruimte:

  • a.

    voor de waterkeringszorg € 18,45

  • b.

    voor het waterkwantiteitsbeheer € 2,64

  • c.

    voor de wegenzorg  € 40,73

Hoofdstuk 5 Heffing en invordering

Artikel 15 Wijze van heffing

De waterschapsomslagen worden geheven bij wege van aanslag.

Artikel 16 Aanslagen bij meerdere omslagplichtigen

Indien voor de toepassing van de artikelen 3 en 8 met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht kan worden aangewezen, kan de aanslag worden gesteld ten name van één van hen.

Artikel 17 Niet opleggen van aanslagen

  • 1. Aanslagen van minder dan  € 5,00 worden niet opgelegd.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op een aanslagbiljet verenigde aanslagen 

    aangemerkt als één aanslag.

Artikel 18 Betalingstermijn

  • 1. De aanslagen in de waterschapsomslagen bedoeld in artikelen 3, 8 en 13 moeten worden betaald in één termijn, die vervalt twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid geldt voor aanslagen van het lopende jaar, zolang de verschuldigde bedragen door middel van automatische betalingsincasso kunnen worden afgeschreven, dat de aanslagen moeten worden betaald in zoveel gelijke termijnen als er na de dagtekening van de aanslag nog maanden in het kalenderjaar resteren, met dien verstande dat het aantal termijnen nooit minder dan twee bedraagt. De eerste termijn vervalt één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later. Aanslagen van voorgaande jaren worden geïncasseerd in twee termijnen  van 1 maand, wanneer toestemming is gegeven voor het verlenen van automatische incasso.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid, moeten binnen het verzorgingsgebied van waterleidingbedrijf Vitens, de aanslagen waterschapsomslag bedoeld in artikel 13, worden betaald tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s van het waterleidingbedrijf moeten worden betaald. In het verzorgingsgebied van waterleidingbedrijf Brabant Water geldt slechts één betalingstermijn, die vervalt op het tijdstip waarop de nota van de jaarafrekening van het nutsbedrijf moet worden betaald.

  • 4. Een navorderingsaanslag is invorderbaar een maand na dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 5. Een met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete als genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990, die gelijktijdig en in verband met de vaststelling van de belastingaanslag is opgelegd, is invorderbaar overeenkomstig de termijnen die gelden voor de belastingaanslag.

Artikel 19 Nadere regels

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de waterschapsomslagen.

Artikel 20 Nadere regels 

Van de waterschapsomslag ongebouwd, bedoeld in hoofdstuk II van deze verordening en van de waterschapsomslag gebouwd, bedoeld in hoofdstuk III van deze verordening wordt geen kwijtschelding verleend.

Hoofdstuk 6 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 21 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel

  • 1. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2006.

  • 2. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van haar bekendmaking.

  • 3. De “verordening op de waterschapsomslagen 2005”, vastgesteld bij besluit van het algemeen bestuur van Waterschap Rivierenland van 3 januari 2005 vervalt met ingang van 1 januari 2006, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastba­re feiten die zich voor 1 januari 2006 heb­ben voorgedaan.

  • 4. De onderstaande Omslagverordeningen zijn vervallen met ingang van 1 januari 2005, met dien verstande dat

  • zij van toepassing blijven voor de heffing van waterschapsomslagen voor belastbare feiten die zich voor die

  • datum hebben voorgedaan:

    • omslagverordening Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden van

      22 november 2001, laatstelijk gewijzigd bij besluiten van 11 december 2002 en 11 december 2003:

    • omslagverordening Hoogheemraadschap Alm en Biesbosch van 14 november 2001, laatstelijk

      gewijzigd bij besluit van 17 december 2003.  

Artikel 22 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening op de waterschapsomslagen waterschap Rivierenland

2006’.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het algemeen bestuur van het Waterschap Rivierenland van

25 november 2005.

secretaris-directeur,                                                                      voorzitter,

drs. H.C. Jongmans.                                                                    ir. G.N. Kok.

Algemene toelichting

Op basis van artikel 116 van de Waterschapswet kunnen ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taken die aan het waterschap zijn opgedragen omslagen worden geheven. Daartoe dient een omslagverordening te worden vastgesteld. Deze omslagen kunnen worden geheven ter zake van onroerende zaken, het zogenaamde ongebouwd en gebouwd. Voor de omslagen ter zake van ongebouwde onroerende zaken is ingevolge artikel 120 de heffingsmaatstaf de oppervlakte en voor de omslagen ter zake van gebouwde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf de WOZ-waarde. Ook kan een omslag van ingezetenen worden geheven naar een vast bedrag per woonruimte. De omslagverordening vormt tezamen met de Kostentoedelingsverordening en de Omslagklassenverordening de basis voor de omslagheffing.

Ongebouwde en gebouwde belastingobjecten

De wettelijke regeling met betrekking tot de omslagheffing brengt mee dat ook voorschriften worden gegeven inzake de belastingobjecten die in de omslagheffing worden betrokken. De bepalingen betreffende de afbakening van het individuele belastingobject waarvoor omslag verschuldigd is, vormen een substantieel, maar gecompliceerd onderdeel van de onderhavige regelgeving. Voor de bepaling van de omvang van een gebouwde onroerende zaak dient in beginsel volledig te worden aangesloten bij hoofdstuk II van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Omdat de objectafbakening voor de omslagheffing op bepaalde punten (met name het onderscheid tussen gebouwde en ongebouwde onroerende zaken) afwijkt van die voor de Wet WOZ zijn de objectafbakeningsvoorschriften voor de omslagheffing zelfstandig opgenomen in artikel 117 van de Waterschapswet.

Bij de afbakening van het WOZ–belastingobject maakt het geen verschil of een onroerende zaak ongebouwd, dan wel gebouwd is. In beide gevallen geldt ten aanzien van het belastingobject de WOZ–waarde, waarbij uiteraard een deel van de waarde onder omstandigheden buiten aanmerking wordt gelaten (zie de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ).

De Waterschapswet daarentegen maakt wel een onderscheid tussen ongebouwde en gebouwde onroerende zaken. De maatstaf van heffing voor ongebouwde belastingobjecten is de oppervlakte. Voor gebouwde belastingobjecten geldt als heffingsmaatstaf de waarde in het economische verkeer, die is toegekend op basis van de Wet WOZ.

In beginsel is de situatie feitelijk aldus dat alles wat voor de Wet WOZ – met uitzondering van die eigendommen waarvan de waarde op grond van artikel 18, derde lid, Wet WOZ buiten aanmerking wordt gelaten – als een onroerende zaak wordt aangemerkt, voor de omslagheffing gebouwd als een gebouwd belastingobject wordt beschouwd. Op deze hoofdregel zijn echter uitzonderingen mogelijk die zijn terug te voeren op het onderscheid tussen de samenstelbepaling in de Wet WOZ (en de Gemeentewet) en het dienstbaarheidscriterium in de Waterschapswet. Zo komt het wel voor dat een WOZ–object bestaat uit een samenstel van ongebouwde en gebouwde eigendommen, waarvan de ongebouwde eigendommen evenwel niet dienstbaar zijn aan de zich hierop bevindende gebouwde eigendommen. Een voorbeeld hiervan zijn opstallen (denk aan kleedruimten) die zich bevinden op sportterreinen en die worden gebruikt ten behoeve van de sportbeoefening op die terreinen. Zie in dit verband artikel 117 van de Waterschapswet.

Geen heffingsmaatstaf ingezetenenomslag

Met betrekking tot de ingezetenenomslag geeft de Waterschapswet geen voorschriften voor de in aanmerking te nemen maatstaf van heffing. Dit hangt samen met het feit dat de ingezetene als persoon een rechtstreeks belang heeft bij de uitoefening van een of meer waterschapstaken. Het belang waar het bij de ingezetenen om gaat, is een algemeen taakbelang, dat wordt gekenmerkt doordat het subject– of persoonsgericht is. Dit belang bestaat hierin dat een ingezetene ongestoord kan wonen, werken en recreëren, dus ook zich vrijelijk kan verplaatsen in het gebied van het waterschap. Aangezien het in casu om een immaterieel belang gaat kan dan ook niet worden gesteld dat de ene ingezetene een groter belang heeft bij een bepaalde taak dan de andere ingezetene.

Daarentegen is het belang dat ten grondslag ligt aan de omslagheffingen ongebouwd en gebouwd, een specifiek taakbelang dat daardoor uit zijn aard object– of zaakgericht is. Dit houdt in dat het belang van de ongebouwde en gebouwde objecten bij de uitoefening van een of meer waterschapstaken op de voorgrond staat. De instandhouding en het optimaal functioneren van die objecten zijn mede afhankelijk van goede waterschapsvoorzieningen. Gelet op het verschil in oppervlakten van de ongebouwde objecten en het verschil in waarden in het economische verkeer van de gebouwde objecten, behoeft het geen betoog dat het belang van het ene object groter kan zijn dan dat van het andere bij de behartiging van een of meer waterschapstaken. Dit verschil in belang is tot uitdrukking gebracht in de heffingsmaatstaven die op de betreffende ongebouwde en gebouwde onroerende zaken van toepassing zijn. Via de objecten worden de daartoe gerechtigde zakelijk genothebbenden of de gebruikers en pachters van ongebouwde objecten in de omslagheffing gebouwd of de omslagheffing ongebouwd betrokken.

Nu voor de ingezetenenomslag geen heffingsmaatstaf nodig is, kan worden volstaan met de constatering van het belastbare feit, te weten het bij het begin van het belastingjaar blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens woonplaats hebben in het taakgebied van het waterschap en het aldaar gebruik hebben van woonruimte. Zie in dit verband de artikelen 118, derde lid, 120, achtste lid, en 121 van de Waterschapswet.

Geen omslag pachters en gebruikers bedrijfsgebouwd

Van de vijf in artikel 116 van de Waterschapswet genoemde categorieën omslagplichtigen zijn twee categorieën buiten beschouwing gelaten, namelijk de pachters en de gebruikers van bedrijfsmatig geëxploiteerde gebouwde onroerende zaken. Omdat elke categorie van omslagplichtigen een substantieel belang bij de uitoefening van de waterschapstaak moet hebben en naar de huidige inzichten dit belang van de evengenoemde categorieën in relatie tot de overige categorieën beperkt is, is er geen reden om de omslagheffing voor pachters en gebruikers van bedrijfsgebouwd in de verordening te regelen. Zie in dit verband ook de Kostentoedelingsverordening, waarin geen kosten worden toegedeeld aan de pachters en de gebruikers van bedrijfsgebouwd. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat ter zake van het bedrijfsgebouwd uiteraard wel omslagheffing van de zakelijk genothebbenden plaatsvindt. Aangezien er geen pachters in het bestuur van het waterschap zijn vertegenwoordigd, wordt er alleen omslag geheven ter zake van het genot van ongebouwde onroerende zaken. Afzonderlijke omslagheffing ter zake van het gebruik wordt achterwege gelaten.

Formele criteria inzake heffing en invordering

Voorts dienen de heffing en de invordering van waterschapsbelastingen, waaronder de omslagheffing, te voldoen aan een aantal criteria van formele aard. De belastingverordening dient alle wezenlijke elementen te bevatten, waaruit duidelijk blijkt wie belastingplichtig is, voor welk belastbaar feit, op grond van welke maatstaf, tegen welk tarief, op welke wijze de belasting wordt geheven en ingevorderd en met ingang van welk tijdstip. Zie in dit verband de artikelen 110 en 111 van de Waterschapswet.

Hoofdstukindeling

De redactie van de voorliggende Verordening op de waterschapsomslagen is gebaseerd op de in het voorgaande uiteengezette uitgangspunten. De verordening bestaat uit zes hoofdstukken.

Het eerste hoofdstuk heeft betrekking op begripsbepalingen en het belastbare feit in algemene zin. Het tweede, derde en vierde hoofdstuk hebben betrekking op de specifieke – materiële – bepalingen inzake de omslagheffing ongebouwd, respectievelijk de omslagheffing gebouwd en de ingezetenenomslag. Het vijfde hoofdstuk ziet op de formele bepalingen met betrekking tot de in de hoofdstukken II, III en IV nader geregelde waterschapsomslagen, in materiële zin. Het zesde hoofdstuk bevat bepalingen van overgangsrecht, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1            Begripsbepalingen

In artikel 1 zijn enkele begrippen die in het vervolg van de verordening meerdere malen voorkomen, nader gedefinieerd.

Onderdeel a (beheersgebied)

In onderdeel a wordt het begrip ‘beheersgebied’ gedefinieerd. Het betreft het gebied zoals omschreven in artikel 2 van het Algemeen reglement voor het Waterschap Rivierenland.

Onderdeel b (taakgebied)

In artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet, is aangegeven welke taken er aan een waterschap opgedragen kunnen worden, te weten waterkering en waterhuishouding. De taak waterhuishouding kan nader onderverdeeld worden in waterkwantiteitsbeheer, en waterkwaliteitsbeheer. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Waterschapswet dienen de provincies bij reglement de grenzen van het gebied van het waterschap vast te stellen, waarin één of meer van de bij dat reglement aan het waterschap opgedragen taken worden uitgeoefend.

In het Algemeen reglement voor het Waterschap Rivierenland is in artikel 3, eerste lid, bepaald dat het Waterschap tot taak heeft de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied. Ingevolge artikel 3, tweede lid, betreft het hier de waterkeringszorg, alsmede het waterkwantiteitsbeheer en het waterkwaliteitsbeheer. Het waterkwaliteitsbeheer is niet van belang voor de omslagheffing, omdat deze niet via de omslag maar via de verontreinigingsheffing bekostigd wordt.

In het Algemeen reglement voor het Waterschap Rivierenland is in artikel 3, derde lid, bepaald dat het Waterschap tot taak heeft de zorg voor de openbare wegen buiten de bebouwde kom in de zin van de Wegenwet, met uitzondering van rijks- en provinciale wegen, een en ander voor zover die zorg op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van het Algemeen reglement berustte bij het hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden.

De voornoemde taken worden niet in het gehele beheersgebied van het waterschap behartigd. In dit verband zijn in het Algemeen reglement en bij deze verordening bepalingen opgenomen, waarbij het waterschapsgebied wordt opgesplitst in even zovele gebieden waarin de desbetreffende taken worden uitgeoefend. Voor de toepassing van deze verordening wordt zo’n gebied aangeduid als ‘taakgebied’.

Het is duidelijk dat het waterschapsreglement en deze verordening nauwkeurig de grenzen moeten aangeven van de in het waterschapsgebied gelegen taakgebieden. Binnen de grenzen van een taakgebied bevinden zich de onroerende zaken en de ingezetenen waarvan de specifieke, respectievelijk algemene taakbelangen worden behartigd door de uitoefening van de desbetreffende waterschapstaak.

Bij de omslag gebouwd en ongebouwd worden gebouwde en ongebouwde onroerende zaken die als gevolg van hun ligging binnen het taakgebied geen enkel belang hebben bij de uitoefening van de betreffende taak van het waterschap op grond van de omslagklassenverordening in een ‘nulklasse’ ingedeeld. Bij de ingezetenen is dit niet aan de orde omdat hun belang minder wordt bepaald door de exacte ligging van de woonruimte. Alle ingezetenen waarvan de woonruimten binnen het gebied van de betreffende taak liggen kunnen daarvoor worden aangeslagen.

Onderdeel c (kadastrale registratie)

In artikel 117, vierde lid, van de Waterschapswet is slechts sprake van ‘kadastrale registratie’. In deze begripsbepaling wordt nader gepreciseerd wat daaronder moet worden verstaan.

Onderdeel d (de ambtenaar belast met de heffing)

Op grond van artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet is door het dagelijks bestuur de ambtenaar aangewezen die is belast met de heffing van de waterschapsbelastingen.

Onderdeel e (woonruimte)

Deze definitie is per 1 januari 2001, bij de inwerkingtreding van de Wet houdende vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), opgenomen in artikel 118, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet. Reeds bij de totstandkoming van de Waterschapswet is voor dit begrip verwezen naar het stelsel van de verontreinigingsheffing krachtens de Wvo. De uitleg van het begrip woonruimte in artikel 17, onderdeel c, Wvo in de zin van ‘zelfstandige’ woonruimte is derhalve in de Waterschapswet overgenomen.

Onderdelen f , g en h (waterkeringszorg, waterkwantiteitsbeheer en wegenzorg)

In de onderdelen f en g zijn definities opgenomen van ‘waterkeringszorg’, waterkwantiteitsbeheer’ en ‘wegenzorg’, omdat dit volgens het Algemeen reglement van het Waterschap Rivierenland afzonderlijke taken zijn en de omslagheffing daarom voor alle taken afzonderlijk geschiedt.

Onderdelen i en j (Omslagklassenverordening en Kostentoedelingsverordening)

Het stelsel van de waterschapsomslagen wordt in juridische zin vormgegeven door een samenhangend geheel van verordeningen. Het betreft de Kostentoedelingsverordening, de Omslagklassenverordening en de eigenlijke belastingverordening (de onderhavige Verordening op de waterschapsomslagen).

Artikel 2 Belastbaar feit en omslagplichtigen

Artikel 2 is het kernartikel van de verordening, omdat op grond van het daarin bepaalde het waterschap daadwerkelijk zijn bevoegdheid tot het heffen en invorderen van waterschapsomslagen kan uitoefenen. Artikel 2 draagt het karakter van een ‘raambepaling’. Het beperkt zich tot het vermelden van de hoofdzaken – de behartiging van de waterschapstaken en het belang daarbij van de onderscheidene categorieën omslagplichtigen – zonder deze nader te benoemen. Een en ander wordt uitgewerkt in de hoofdstukken II, III en IV, betrekking hebbend op de omslagheffing ongebouwd, respectievelijk de omslagheffing gebouwd en de omslagheffing van ingezetenen. In die hoofdstukken worden in de eerste plaats de waterschapstaken gespecificeerd. De voor het Waterschap Rivierenland onderscheiden taken betreffen de waterkeringszorg, het waterkwantiteitsbeheer en de wegenzorg

In de hoofdstukken II, III en IV zijn voorts bepalingen opgenomen omtrent wie als omslagplichtige wordt aangemerkt, welk belastingobject in aanmerking wordt genomen, naar welke maatstaf de omslag wordt geheven, alsmede welk tarief en welke vrijstellingen van toepassing zijn. Alleen in hoofdstuk IV betreffende de omslagheffing van ingezetenen ontbreken de bepalingen inzake het belastingobject, de heffingsmaatstaf en de vrijstellingen. Dit hangt samen met het feit dat het aan de ingezetenenomslag ten grondslag liggende algemene taakbelang in een taakgebied voor alle ingezetenen gelijk is. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen hierover in het algemene deel van deze toelichting is opgemerkt.

Artikel 3 Omslagplicht zakelijk genothebbenden ongebouwd

Eerste lid (benoeming waterschapstaak/taken en omslagplichtigen)

In dit lid zijn de aan het Waterschap Rivierenland uit de Waterschapswet en uit het reglement voortvloeiende taken vermeld, waarbij de onroerende zaken van de zakelijk genothebbenden ongebouwd belang hebben. Of van belang sprake is, dient in eerste instantie te blijken uit het feit dat de desbetreffende ongebouwde onroerende zaak in het bij waterschapsreglement vastgestelde taakgebied is gelegen. In geval van substantiële verschillen in belang heeft het waterschap omslagklassen ingesteld. In het taakgebied betreffende de waterkeringszorg zijn in dit kader twee omslagklassen ingesteld voor de ongebouwde onroerende zaken. In het taakgebied betreffende het waterkwantiteitsbeheer zijn drie omslagklassen ingesteld voor de ongebouwde onroerende zaken. Voor een nadere toelichting inzake het instellen van omslagklassen verwijzen wij naar de Omslagklassenverordening Waterschap Rivierenland met de bijbehorende toelichting.

Voor een beter begrip van dit artikellid wordt tevens verwezen naar de toelichting op de artikelen 1, onderdeel b, en 2.

Tweede lid (toestand op 1 januari is bepalend voor wie omslagplichtig is)

In dit artikellid wordt voorgeschreven wie als zakelijk genothebbende ongebouwd moet worden aangemerkt. Dat is degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de desbetreffende kadastrale registratie staat vermeld. Zie in dit verband artikel 1, onderdeel c.

De aandacht wordt erop gevestigd dat zich problemen kunnen voordoen in de gevallen waarin een akte tot overdracht van een onroerende zaak kort vóór 1 januari is verleden, doch die overdracht op 1 januari nog niet in de kadastrale registratie is ingeschreven. De levering van de desbetreffende onroerende zaak is eerst compleet op het tijdstip waarop de overdracht in de kadastrale registratie is ingeschreven. Zolang dat niet is gebeurd, blijft de overdragende partij formeel de zakelijk genothebbende voor die onroerende zaak.

Derde lid (omslagplicht in geval van meerdere genothebbenden krachtens beperkt recht)

Dit artikellid geeft een voorschrift voor de aanwijzing van de omslagplichtige genothebbende ongebouwd in de gevallen, waarin geen sprake is van genot krachtens eigendom of bezit, maar wel van genot krachtens beperkt recht. In die gevallen kan zich de situatie voordoen, waarin op dezelfde ongebouwde onroerende zaak verschillende soorten van beperkt recht zijn gevestigd. Deze rechten kunnen bestaan uit een combinatie van twee of meer van de rechten van beklemming, van erfpacht, van opstal en van vruchtgebruik. Wanneer zich zo’n combinatie van beperkte rechten voordoet, schrijft artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet voor dat als genothebbende ongebouwd wordt aangemerkt degene die ingevolge artikel 24 van de Waterschapswet als eerste van de in dat artikel genoemde genothebbenden krachtens beperkt recht wordt genoemd. (Het genot waaraan stemrecht wordt toegekend.) De volgorde van artikel 24 van de Waterschapswet in aanmerking nemende, dienen in de onderhavige situatie als genothebbende krachtens beperkt recht te worden aangemerkt achtereenvolgens de vruchtgebruiker, de opstaller, de erfpachter of de beklemde meier.

Gewezen wordt ook op een bijzonder voorschrift in artikel 24, eerste lid, tweede volzin, Waterschapswet. Dit voorschrift bepaalt dat indien een recht van opstal uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg én het onderhoud, van ondergrondse dan wel bovengrondse leidingen, niet de opstaller, maar de eigenaar van de grond stemgerechtigd is. Het is ook de eigenaar van de grond die in deze situatie in de omslagheffing moet worden betrokken.

Artikel 4 Belastingobject ongebouwd

Eerste lid (afscheiding gebouwde eigendommen van kadastraal perceel)

Zolang een kadastraal perceel bestaat uit alleen ongebouwde eigendommen, zullen zich bij de afbakening van een ongebouwde onroerende zaak geen moeilijkheden voordoen. Problemen kunnen rijzen, wanneer zich op een kadastraal perceel gebouwde eigendommen bevinden. Artikel 117, vierde lid, onderdeel b, bepaalt dat in zo’n geval van het kadastrale perceel de op dat perceel gelegen gebouwde eigendommen moeten worden afgescheiden, met inbegrip van de bij die gebouwde eigendommen behorende dienstbare grond. Indien zich derhalve op het kadastrale perceel gebouwde eigendommen bevinden, dienen eerst met toepassing van de afbakeningsvoorschriften van artikel 9 van deze verordening die gebouwde eigendommen tot een of meer gebouwde onroerende zaken –voor de omslagheffing gebouwd – te worden geformeerd. Verwezen wordt naar de toelichting op de genoemde artikelonderdelen hierna. Wat van dat perceel dan nog resteert als ongebouwd, kan als een zelfstandig ongebouwd belastingobject in de omslagheffing worden betrokken.

Tweede lid (belastingobject dat binnen meer dan een taakgebied of op de grens van twee of meer waterschappen is gelegen)

De situatie kan zich voordoen, waarin met toepassing van de afbakeningsbepalingen van artikel 4, eerste lid, een ongebouwde onroerende zaak als zelfstandig belastingobject ontstaat, die op de grens tussen twee of meer waterschappen is gelegen. Indien deze situatie zich voordoet, schrijft artikel 117, derde lid, onderdeel c, van de Waterschapswet voor dat alleen het gedeelte van de volgens de algemene afbakeningsregels tot stand gekomen ongebouwde onroerende zaak, dat binnen het gebied van het waterschap is gelegen, in de omslagheffing ongebouwd kan worden betrokken. Dit gedeelte vormt voor de omslagheffing ongebouwd een zelfstandig ongebouwd belastingobject, derhalve in zekere zin een ‘geamputeerde’ ongebouwde onroerende zaak. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat een object op de grens van een of meer taakgebieden is gelegen. In dat geval vormt het gedeelte dat binnen het taakgebied is gelegen een zelfstandige ongebouwde onroerende zaak.

Derde lid (wegen e.d. ongebouwd)

Het derde lid bevat een fictiebepaling, waarin wordt voorgeschreven dat openbare landwegen, waterwegen en spoorwegen met inbegrip van de van die wegen deel uitmakende kunstwerken, worden aangemerkt als ongebouwde objecten. Teneinde te voorkomen dat talloze geschillen ontstaan over de vraag of een dergelijke (vaar)weg als een gebouwd object dan wel als een ongebouwd object moet worden beschouwd, heeft de wetgever besloten deze problematiek op te lossen door de onderhavige fictiebepaling in artikel 117, vijfde lid, van de Waterschapswet op te nemen.

Artikel 5 Heffingsmaatstaf ongebouwd

De heffingsmaatstaf van een ongebouwde onroerende zaak bestaat uit de oppervlakte daarvan. Hoewel de Waterschapswet daaromtrent niets bepaalt, wordt die oppervlakte uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan. Evenmin schrijft de Waterschapswet voor dat voor het vaststellen van de oppervlakte aansluiting moet worden gezocht bij de kadastrale registratie. In de praktijk is dit evenwel algemeen gebruikelijk. Artikel 5 gaat er dan ook impliciet van uit dat bij het vaststellen van de heffingsmaatstaf de kadastrale oppervlakte als regel doorslaggevend is, zoals in het tweede lid van dat artikel tot uitdrukking is gebracht. Indien in een concreet geval blijkt dat de kadastrale oppervlakte niet juist of niet bekend is, dient het dagelijks bestuur door middel van meting of schatting de concrete oppervlakte vast te stellen. Voor een nadere toelichting inzake het instellen van omslagklassen verwijzen wij naar de Omslagklassenverordening Waterschap Rivierenland met de bijbehorende toelichting.

Artikel 6 Tarieven ongebouwd

De tarieven van waterschapsomslagen worden in belangrijke mate bepaald door de kostentoedeling aan de onderscheidene categorieën omslagplichtigen, zoals die is vastgelegd in de Kostentoedelingsverordening. De Kostentoedelingsverordening bevat bepalingen, waarbij het aandeel in de door het waterschap gemaakte kosten, gespecificeerd naar de taken waterkeringszorg, waterkwantiteitsbeheer en de wegenzorg, wordt toegerekend aan de onderscheidene categorieën belanghebbenden bij de behartiging van die taken. De mate van belang die een bepaalde categorie heeft, wordt uitgedrukt in een percentage van de kosten voor de behartiging van de desbetreffende waterschapstaak. Deze systematiek van de Kostentoedelingsverordening en het onderscheid in taakgebieden dwingen ertoe dat in de tariefartikelen voor de verschillende waterschapsomslagen een gedifferentieerde tariefstelling moet worden opgenomen, waarbij de relatie tot de waterschapstaak tot uitdrukking wordt gebracht.

Ingevolge artikel 120, achtste lid, van de Waterschapswet dient het tarief van de omslagheffing ongebouwd en gebouwd per eenheid van de heffingsmaatstaf gelijk te zijn. Ingevolge artikel 5 wordt de heffingsmaatstaf uitgedrukt in hectaren. Het logische gevolg hiervan is dat het tarief per hectare in een bedrag wordt uitgedrukt.

Artikel 7 Vrijstelling ongebouwd

Vervallen

Artikel 8 Omslagplicht genothebbenden gebouwd

  • Artikel 8 regelt de omslagplicht van degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken, ook wel de genothebbenden gebouwd genoemd (vgl. artikel 116, onderdeel c, Waterschapswet). Wie de genothebbende is wordt in het algemeen op grond van de kadastrale registers vastgesteld.

  • Indien een gebouwde onroerende zaak uitsluitend is belast met het recht van eigendom, spreekt het voor zich dat de eigenaar als zakelijk gerechtigde in de omslagheffing wordt betrokken. Is evenwel sprake van een situatie waarin op de gebouwde onroerende zaak een beperkt zakelijk recht is gevestigd, dan kan zich de vraag voordoen wie belastingplichtig is. De Hoge Raad gaf hierover een fundamentele beslissing in het arrest van 18 april 1990, nr. 26 607, BNB 1990 /197, Belastingblad 1990, blz. 419. In dit arrest bepaalde de Hoge Raad dat degene die het van het eigendomsrecht afgeleide beperkte recht heeft, in de belastingheffing moet worden betrokken. De beperkt zakelijke rechten die tot omslagplicht leiden zijn:

  • 1. het appartementsrecht;

  • 2. het recht van erfpacht;

  • 3. het recht van vruchtgebruik;

  • 4. het recht van gebruik en bewoning;

  • 5. het recht van opstal; en

  • 6. het recht van beklemming.

  • Het appartementsrecht is geregeld in de artikelen 5:106 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van hetgeen in deze artikelen is bepaald, is alleen een eigenaar, erfpachter of opstaller bevoegd een gebouw met toebehoren en de daarbij behorende grond te splitsen in appartementsrechten. De gerechtigde tot een appartementsrecht – het Burgerlijke Wetboek noemt hem appartementseigenaar – moet voor de toepassing van artikel 24 Waterschapswet worden aangemerkt als eigenaar, erfpachter of opstaller.

  • Wanneer zich een combinatie van beperkte rechten voordoet, is de genothebbende gebouwd degene aan wie op grond van artikel 24 van de Waterschapswet het stemrecht is toegekend. Zie ook de toelichting op artikel 4, derde lid.

Artikel 9 Belastingobject gebouwd

Inleiding

Conform hetgeen is bepaald in artikel 117, eerste lid, aanhef, van de Waterschapswet, wordt het belastingobject voor de omslagheffing gebouwd aangeduid als ‘één gebouwde onroerende zaak’.

Artikel 9 bevat voorschriften met betrekking tot de wijze waarop de omvang van een gebouwde onroerende zaak wordt bepaald. Het gaat hier dus om de afbakening van het belastingobject gebouwd. Artikel 9 is inhoudelijk gelijk aan artikel 117 Waterschapswet, welke bepaling op haar beurt aansluit bij de objectafbakeningsvoorschriften van artikel 16 van de Wet WOZ. Wat betreft de aansluiting bij de Wet WOZ is het uiteraard zo dat in artikel 117, eerste lid, Waterschapswet en artikel 9 slechts is uitgegaan van de bepalingen uit de Wet WOZ die betrekking hebben op gebouwde eigendommen.

Artikel 9, tweede lid, beschrijft een bijzondere situatie inzake de objectafbakening bij de omslagheffing gebouwd welke als zodanig niet in de Wet WOZ voorkomt. Zie ook artikel 117, tweede lid, Waterschapswet. Op grond van deze bepaling maken ongebouwde eigendommen die dienstbaar zijn aan een gebouwd eigendom, deel uit van de gebouwde onroerende zaak. In de praktijk betekent dit dat dergelijke ongebouwde onroerende zaken hun karakter van ongebouwde onroerende zaak verliezen (en opgaan in het gebouwde object).

Op grond van de Wet WOZ zijn de gemeenten verplicht om de waterschappen mededeling te doen van onder andere de aanduiding van de onroerende zaak, de waarde van de onroerende zaak en de naam, het adres en de woon– of vestigingsplaats van degene te wiens aanzien de WOZ–beschikking wordt genomen. Opgemerkt wordt dat de gemeenten onder vigeur van de Wet WOZ ook verplicht zijn aan de waterschappen de relevante gegevens te verstrekken van gebouwde objecten ten aanzien waarvan voor de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen een facultatieve dan wel een verplichte vrijstelling geldt. Zie ook de toelichting op artikel 12 hierna.

Onder de Wet WOZ zijn de gemeenten ook verplicht tot het waarderen van objecten in aanbouw. Deze objecten vormen voor de waterschappen gebouwde onroerende zaken, die in de omslagheffing gebouwd moeten worden betrokken.

Eerste lid, onderdeel a (een gebouwd eigendom)

Van oudsher werd onder een gebouwd eigendom een constructie van min of meer duurzame aard verstaan, die dient voor het bewaren van zaken of het beschutten van personen tegen atmosferische invloeden. In jurisprudentie die in de zeventiger jaren inzake de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen is ontstaan, heeft de Hoge Raad evenwel uitgesproken dat het begrip gebouwd eigendom geenszins beperkt is tot bouwwerken die beschutting bieden tegen atmosferische invloeden, maar dat daartoe ook installaties, open inrichtingen, locaties en dergelijke bouwsels of constructies in de open lucht behoren. In nog latere jurisprudentie heeft de Hoge Raad dit ook bevestigd ten aanzien van hoogspanningsmasten, open zwembaden, windmolens, en dergelijke. Alhoewel bij het begrip ‘gebouwde eigendom’ vaak zal worden gedacht aan het gebruikelijke beeld (een hoofdgebouw, eventueel met bijgebouwen en omliggende, dienstbare grond en het woonhuis met garage, schuur en tuin), zijn er in de praktijk dus meer onroerende zaken die hiertoe behoren.

Eerste lid, onderdeel b (een gedeelte van een gebouwd eigendom)

Onderdeel b van artikel 9, eerste lid, bepaalt dat een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt, als een gebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt. Bedoeld worden dan gedeelten die elk nog als een zelfstandige en onafhankelijke eenheid kunnen worden gebruikt. In dit verband kan worden gedacht aan appartementen in een flatgebouw, maar ook aan een etage in een woonhuis die is voorzien van eigen sanitaire voorzieningen en kookgelegenheid, welke afzonderlijk wordt verhuurd.

Delen van gebouwen die niet zelfstandig en onafhankelijk kunnen worden gebruikt, zoals veelal het geval zal zijn bij kamerverhuur, vormen geen afzonderlijk in de omslagheffing te betrekken belastingobjecten. In het geval van kamerverhuur maken de verhuurde kamers deel uit van het gebouw, voor het geheel waarvan de zakelijk gerechtigde in de omslagheffing gebouwd wordt betrokken.

Eerste lid, onderdeel c (een samenstel)

Dit onderdeel bevat de zogenaamde samenstelregeling. Van een samenstel (ook wel complex genoemd) is sprake indien twee of meer gebouwde eigendommen die met toepassing van de afbakeningsvoorschriften van de onderdelen a en b van artikel 9 elk als een afzonderlijk belastingobject zouden moeten worden aangemerkt, niettemin tezamen als één zelfstandig belastingobject worden beschouwd. Dat is het geval wanneer die onroerende eigendommen bij een zelfde (rechts)persoon in gebruik zijn en naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren.

Omtrent de inhoud van het begrip ‘naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behorend’ kan aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie die gevormd is over het begrip ‘naar maatschappelijke opvatting bij elkaar behorend’ onder de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen. Daaruit blijkt dat tal van omstandigheden voor dit begrip van belang zijn. Ook de afstand tussen de eigendommen kan hierbij een rol spelen. De complexbepaling zal veelal van toepassing zijn bij industrieterreinen. Ook in het geval van agrarische bedrijven kan de situatie zodanig zijn dat sprake is van een samenstel of complex. Ook in situaties waarin gedeelten van een gebouwd eigendom die naar indeling zijn bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt tezamen als één geheel worden gebruikt – als voorbeeld kan worden genoemd de samenvoeging van twee appartementen in een appartementsgebouw –, is sprake van een samenstel dat voor de toepassing van de Wet WOZ als één gebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt. In het arrest van 15 juli 1987, nummer 24 238, Belastingblad 1987, blz. 537, BNB 1987/275 (gemeente Woerden) oordeelde de Hoge Raad dat een NS-terrein, waartoe onder meer een stationsgebouw, seinhuis, perrons, dienstgebouwen, een voetgangersbrug en spoorbanen behoorden, een complex vormt. Ook een ziekenhuis met een zusterhuis zijn in de jurisprudentie als een complex aangemerkt (Hoge Raad 9 september 1992, nr. 28 352, Belastingblad 1992, blz. 649, BNB 1991/341).

Eerste lid, onderdeel d (object dat binnen het gebied van meer dan een gemeente is gelegen)

Dit onderdeel ziet op de situatie waarin het gebouwde eigendom, het gedeelte daarvan of het samenstel, niet in zijn geheel binnen het gebied van een en dezelfde gemeente is gelegen, maar deels ook in het gebied van een andere gemeente ligt. Doet deze situatie zich voor, dan vormt het deel dat binnen het gebied van een gemeente valt, een afzonderlijke gebouwde onroerende zaak die ook afzonderlijk in de heffing zal moeten worden betrokken. In het geval waarin een gebouwd eigendom dus op de grens van twee of meer gemeenten ligt, maar wel volledig binnen het gebied van het waterschap valt, zal het waterschap van elke betrokken gemeente de WOZ-gegevens ontvangen die betrekking hebben op dat deel van de onroerende zaak dat in die betreffende gemeente ligt. Omdat elk deel ingevolge de wet een afzonderlijke onroerende zaak vormt, zal het waterschap elk deel ook afzonderlijk in de heffing van de omslag gebouwd moeten betrekken.

Eerste lid, onderdeel e (belastingobject dat binnen meer dan een taakgebied of op de grens van twee of meer waterschappen is gelegen)

Indien met toepassing van de afbakeningsvoorschriften van artikel 9, onderdelen a, b, c en d, een gebouwde onroerende zaak tot stand komt, die is gelegen op de grens van twee of meer waterschappen, kan alleen het binnen het gebied van het waterschap gelegen gedeelte van die zaak in de omslagheffing gebouwd worden betrokken. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 117, eerste lid, onderdeel e, van de Waterschapswet. Ingevolge het onderhavige onderdeel e dient een dergelijk ‘geamputeerd’ binnen het gebied van het waterschap gelegen gedeelte van een gebouwde eigendom te worden aangemerkt als een zelfstandige gebouwde onroerende zaak. Daarnaast doet zich de mogelijkheid voor dat een belastingobject is gelegen op de grens van twee of meer taakgebieden. In dat geval wordt eveneens het binnen het taakgebied gelegen gedeelte als een zelfstandige gebouwde onroerende zaak aangemerkt.

Tweede lid (ongebouwde eigendommen behorende bij de gebouwde onroerende zaak)

Het tweede lid van artikel 9, welke bepaling is gebaseerd op artikel 117, tweede lid, Waterschapswet, beschrijft een fictie. Zoals uit deze bepaling blijkt maken de ongebouwde eigendommen die dienstbaar zijn aan een gebouwd eigendom, een gedeelte daarvan of een samenstel, deel uit van de gebouwde onroerende zaak. Dit betekent dat een ongebouwd eigendom dat dienstbaar is aan een gebouwd eigendom niet als een ongebouwde onroerende zaak maar als (deel van) een gebouwde onroerende zaak moet worden aangemerkt. Een dergelijke ongebouwde eigendom vormt met het gebouwde eigendom één gebouwde onroerende zaak. Voor het antwoord op de vraag onder welke omstandigheden een ongebouwd eigendom dienstbaar is aan een gebouwd eigendom kan als algemene regel gelden dat hiervan sprake is in die gevallen waarin de gebruiksmogelijkheden van het gebouwde object positief worden beïnvloed door het ongebouwde object. Het ongebouwde object zal samen met het gebouwde object in gebruik zijn en daarbij behoren. Gangbare voorbeelden zijn de tuin, het erf, de moestuin of de paardenwei bij de woning. Ook grote(re) oppervlakken ongebouwd kunnen echter tot een gebouwd object behoren, indien ze daaraan dienstbaar zijn.

Opgemerkt zij overigens dat de wetgever in hetzelfde artikel een aantal ongebouwde onroerende zaken benoemt die nimmer deel uit kunnen maken van een gebouwde onroerende zaak. Deze ongebouwde onroerende zaken zijn en blijven dus ongebouwd. Het betreft hier de ongebouwde onroerende zaken die zijn genoemd in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ (Regeling van 23 december 1994, Stcrt.252 en zoals nadien gewijzigd).

Artikel 10 Heffingsmaatstaf gebouwd

Inleiding

Ingevolge artikel 120, tweede lid, van de Waterschapswet geldt in het geval waarin de gebouwde onroerende zaak tevens een onroerende zaak is als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet WOZ, als heffingsmaatstaf de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die onroerende zaak vastgestelde waarde. Dit is logisch, omdat in dit geval in beide wetten wordt uitgegaan van hetzelfde object, dezelfde onroerende zaak, en een object nu eenmaal slechts één waarde kan hebben.

Het uitgangspunt dat in de Wet WOZ ten aanzien van het waardebegrip is neergelegd is dat de waarde wordt bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (artikel 17, tweede lid, Wet WOZ). Deze waarde is beter bekend als de waarde in het economische verkeer en geldt ook voor de heffing van de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen.

De waarde in het economische verkeer is altijd van toepassing op objecten die tot woning dienen en op niet-woningen met een rijksmonumentale status. Voor niet-woningen die niet op de rijksmonumentenlijst voorkomen wordt uitgegaan van de gecorrigeerde vervangingswaarde indien deze waarde hoger is dan de waarde in het economische verkeer.

Een belastingplichtige die het niet eens is met de waarde die voor zijn onroerende zaak is vastgesteld, moet binnen zes weken na de dag van dagtekening van de WOZ-beschikking hiertegen bij de gemeente in bezwaar te komen. Doet hij dit niet, dan staat de waarde onherroepelijk vast. Slechts in bijzondere situaties kan de waarde dan nog door de gemeente worden herzien.

Eerste lid (waardevaststelling door gemeente)

Dit artikellid bepaalt dat als heffingsmaatstaf voor een gebouwde onroerende zaak die tevens een onroerende zaak is in de zin van de Wet WOZ, in aanmerking moet worden genomen de waarde in het economische verkeer die de gemeente in het kader van die wet voor die zaak heeft vastgesteld. Het waterschap kan niet zelfstandig van die waarde afwijken. De door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde geldt ingevolge hetgeen bepaald is in artikel 22 van de Wet WOZ voor een tijdvak van vier achtereenvolgende jaren. De waarde wordt bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld.

Op grond van de artikelen 25 en 26 van de Wet WOZ kunnen overigens ook tussentijdse waardebeschikkingen worden genomen. Het tijdvak waarvoor deze tussentijdse beschikkingen gelden zal niet gelijk (maar korter) zijn dan vier jaar. Op grond van artikel 27 van de Wet WOZ zijn gemeenten onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden ook bevoegd een eenmaal vastgestelde WOZ-waarde te herzien. Een feit dat de heffingsambtenaar bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan evenwel geen grond voor herziening opleveren. Herziening gebeurt bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

Tweede en derde lid (waarde van werktuigen)

Het tweede en het derde lid van artikel 10 van de verordening betreffen de werktuigenvrijstelling. Deze vrijstelling is geregeld in artikel 220d, eerste lid, onderdeel j van de Gemeentewet en artikel 2, eerste lid, onderdeel e van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ. Op grond van het bepaalde in artikel 120, lid 6, van de Waterschapswet moeten waterschappen rekening houden met deze vrijstelling indien zij in het kader van het opleggen van een aanslag gebouwd de waarde van een onroerende zaak zelf bepalen (zie ook artikel 10, vijfde lid, van de verordening en de toelichting daarop). De waarderingsregels van de Wet WOZ zijn hierbij van toepassing.

Vierde lid (gebouwde onroerende zaak is deel van het WOZ–object)

In het geval waarin het gebouwde object voor de waterschapsomslag deel uitmaakt van het WOZ-object (dit wil dus zeggen dat het WOZ-object meer omvat dan het gebouwde object voor het waterschap of anders gezegd: het waterschapsobject is niet een WOZ-conform object) zou het niet juist zijn om de totale WOZ-waarde, zoals door de gemeente aan het WOZ-object toegekend, als heffingsmaatstaf voor de omslagheffing gebouwd te nemen. De Waterschapswet schrijft voor (vgl. artikel 120, vijfde lid, Waterschapswet) dat de heffingsmaatstaf voor de omslag gebouwd in een dergelijk geval wordt gesteld op het gedeelte van de WOZ-waarde dat kan worden toegekend aan de gebouwde onroerende zaak. Artikel 120, vijfde lid, van de Waterschapswet zal naast de gevallen waarin het waterschapsobject gebouwd deel uitmaakt van het WOZ-object, in de praktijk ook toepassing vinden in gevallen waarin het WOZ-object wordt doorsneden door de waterschapsgrens.

Het aantal gevallen waarin het waterschapsobject gebouwd niet gelijk is aan het WOZ-object, is in de praktijk betrekkelijk gering. Voorbeelden zijn sportterreinen met kleedkamers en kantine, de kazerne bij een militair oefenterrein en het CBR-oefenterrein waarop zich een gebouwtje bevindt.

Vijfde lid (ontbreken WOZ-waarde)

Het vijfde lid van de verordening geeft de zogenaamde vangnetbepaling van artikel 120, zesde lid, van de Waterschapswet weer. Deze bepaling maakt het voor het waterschap mogelijk om in gevallen waarin de gemeente voor een onroerende zaak onverhoopt (nog) geen WOZ-waarde heeft vastgesteld, toch belasting te heffen. Voorwaarde daarbij is dat het waterschap ten aanzien van het betreffende object een waarde vaststelt en daarbij de regels van de Wet WOZ inzake de waardebepaling volgt. De waarde dient te worden vastgesteld door de ambtenaar belast met de heffing als bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet. Opgemerkt wordt dat een aldus vastgestelde waarde niet bij een zogenaamde vervangende WOZ-beschikking aan de belastingplichtige wordt bekendgemaakt, maar dat de vaststelling en bekendmaking van de waarde geschieden in het kader van het vaststellen van de aanslag in de waterschapsomslag gebouwd. Anders dan het geval is bij de WOZ-beschikking, geldt de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde niet voor een periode van vier jaar. Opgemerkt wordt overigens dat het waterschap de aanslag die op grond van de vangnetbepaling is opgelegd ambtshalve zal dienen te verminderen indien de naderhand door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde lager is dan de waarde waarvan het waterschap bij de aanslagregeling is uitgegaan.

Artikel 10a

‘Op 26 mei 2004 is het wetsvoorstel “Wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en van enige andere wetten (meer doelmatige uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken)” aangeboden aan de Tweede Kamer. In het wetsvoorstel is voorzien in een wijziging van de Waterschapswet. Door de wijziging zullen de bestaande gemeentelijke vrijstellingen in de OZB voor kerken, waterbeheersingswerken en werken bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater ook gaan gelden voor de omslag gebouwd bij de waterschapsheffingen, zodat door gemeenten aan deze onroerende zaken geen waarde meer behoeft te worden toegekend. De wijziging zal zijn beslag hebben op artikel 10, tweede lid, van de Omslagverordening. Omdat ten tijde van het voorstel van het college van Dijkgraaf en Heemraden aan het algemeen bestuur tot het vaststellen van de Omslagverordening nog niet duidelijk is of de wetswijziging ook daadwerkelijk met ingang van 1 januari 2005 zal worden ingevoerd, is artikel 10a opgenomen. Indien het wetsvoorstel tot wet wordt verheven met ingang van 1 januari 2005, dan zullen de betreffende vrijstellingen door de toepassing van artikel 10a ook binnen het Waterschap Rivierenland gelden met ingang van 1 januari 2005.’ 

Artikel 11 Tarieven gebouwd

Hetgeen is opgemerkt in de toelichting op artikel 6 inzake de tarieven voor het ongebouwd is ook van toepassing op artikel 11 dat betrekking heeft op de tarieven voor het gebouwd. De verschillen met artikel 6 bestaan hieruit dat de tarieven van artikel 11 zijn uitgedrukt in eenheden van de heffingsmaatstaf, welke op hun beurt zijn uitgedrukt in een bepaald eurobedrag. De Waterschapswet schrijft in artikel 120, achtste lid, voor dat het tarief van de belasting per eenheid van de heffingsmaatstaf gelijk is.

Artikel 12 Vrijstellingen gebouwd

Onderdeel a (straatmeubilair)

In artikel 12 van de verordening is een vrijstelling opgenomen voor straatmeubilair. De vrijstelling komt, voor zover bekend, tevens in alle gemeentelijke verordeningen op de onroerende-zaakbelastingen voor. Het opnemen van de vrijstelling ter zake straatmeubilair is ingegeven door overwegingen van doelmatigheid.

Met name de problemen die zich naar verwachting bij de objectafbakening en de waardering van straatmeubilair kunnen voordoen, hebben tot het opnemen van deze vrijstellingsbepaling in de verordening doen besluiten.

Onderdeel b (eigendommen van het waterschap)

Vervallen

Artikel 13 Omslagplicht ingezetenen

Inleiding

Artikel 13 bevat bepalingen met betrekking tot de omslagheffing van ingezetenen. Tussen de ingezetenen en de andere categorieën omslagplichtigen, te weten de zakelijk genothebbenden ongebouwd en de zakelijk genothebbenden gebouwd bestaan belangrijke verschillen, die bepaalde consequenties hebben voor de omslagheffing. In het algemene deel van deze toelichting werd daar reeds op gewezen.

De rechtsgrond voor de omslagheffing ter zake van ingezetenen is de omstandigheid dat deze binnen het beheersgebied van het waterschap kunnen wonen, werken en recreëren en dat zij zich daarin vrijelijk kunnen verplaatsen, een en ander voor zover de behartiging van de waterschapstaak of -taken hen daartoe in staat stelt. Daarmee is tevens het ingezetenenbelang als algemeen belang bij het kunnen wonen, werken en recreëren in het gebied van het waterschap aangegeven. Aangezien de behartiging van de waterschapstaak of -taken ten aanzien van de ingezetenen immateriële waarden dient, moet het ingezetenenbelang worden gezien als een immaterieel belang, welke los staat van het belang dat de specifieke onroerende zaak (de woonruimte) bij de taakuitoefening door het waterschap heeft. Doordat het ingezetenenbelang het waterschappelijk welzijn van natuurlijke personen tot oogmerk heeft, is dit belang naar zijn aard subject- of persoonsgericht. Bij de andere categorieën omslagplichtigen daarentegen gaat het om materiële belangen bij de behartiging van de waterschapstaak of -taken. Daar gaat het om de instandhouding en het in het kader van hun functie optimaal kunnen aanwenden van gebouwde en ongebouwde onroerende zaken, welke aanwending zonder doeltreffende waterschapsvoorzieningen niet mogelijk zou zijn. Het belang van de onderwerpelijke onroerende zaken staat in die gevallen voorop. De belangen die ten grondslag liggen aan de omslagheffingen ongebouwd en gebouwd zijn naar hun aard dan ook object– of zaakgebonden.

De beschouwingen in het voorgaande maken duidelijk dat het belang van de categorie ingezetenen wezenlijk verschilt van dat van de overige categorieën omslagplichtigen. Het algemene taakbelang is opgebouwd uit de immateriële of welzijnscomponenten van de uit te oefenen specifieke taken. In de Kostentoedelingsverordening moet worden aangegeven hoe groot die componenten zijn, uitgedrukt in een percentage van de kosten per taak. Die percentages kunnen van taak tot taak verschillen. Hieruit vloeit voort dat per waterschapstaak een tarief moet worden vastgesteld voor de ingezetenenomslag en dat de tarieven in het geval waarin het waterschap meerdere taken uitoefent, onderling kunnen verschillen. Het logische gevolg hiervan is dat de hoogte van de ingezetenenomslag in deze gevallen niet voor alle ingezetenen gelijk zal zijn, maar afhankelijk is van het taakgebied waarin de woonruimte van een ingezetene is gelegen. De Hoge Raad heeft dit in het arrest van 10 augustus 2001, nr. 36.014, bevestigd. De Hoge Raad gaat in dit arrest zelfs een stap verder door te overwegen dat waterschappen waarvan het gebied uit verschillende taakgebieden bestaat, de vrijheid hebben hetzij in het gehele gebied de ingezetenenomslag op een gelijk bedrag per woonruimte te stellen, hetzij per taakgebied de ingezetenenomslag op een gelijk bedrag per woonruimte te stellen. Het Waterschap Rivierenland heeft ervoor gekozen de ingezetenenomslag per taak te heffen.

In het algemene deel van deze toelichting is reeds opgemerkt dat de Waterschapswet met betrekking tot de ingezetenenomslag geen heffingsmaatstaf voorschrijft. Weliswaar schrijft artikel 121 van de Waterschapswet voor dat het tarief van de ingezetenenomslag op een gelijk bedrag per woonruimte wordt vastgesteld, maar daardoor is de woonruimte nog geen maatstaf van heffing geworden. De in artikel 121 gebezigde term ‘woonruimte’ moet dan ook worden gezien als onderdeel van het belastbare feit, genoemd in artikel 118, derde lid, van de Waterschapswet. Dit belastbare feit wordt omschreven als ‘het blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij het begin van het belastingjaar hebben van woonplaats in het gebied van het waterschap en het aldaar in gebruik hebben van woonruimte’. Indien aan deze twee voorwaarden is voldaan - die tezamen het belastbare feit vormen - kan een inwoner van het waterschap als ingezetene worden aangemerkt.

Eerste lid (benoeming waterschapstaak/taken en omslagplichtigen)

Op grond van artikel 2 van de verordening is het waterschap bevoegd een omslag te heffen van ingezetenen. Zie het eerste lid en het tweede lid, aanhef en onderdeel b, van dat artikel. In de toelichting op artikel 2 is uiteengezet dat de nadere invulling van deze heffingsbevoegdheid is uitgewerkt in hoofdstuk IV van de verordening, waarvan artikel 13 het eerste artikel vormt.

In het eerste lid moet de waterschapstaak of moeten de waterschapstaken worden vermeld, die het waterschap op grond van het provinciale reglement ten behoeve van de ingezetenen moet of moeten behartigen.

Tweede lid (toestand op 1 januari is bepalend voor wie omslagplichtig is)

In het tweede lid wordt bepaald wie als ingezetene moet worden aangemerkt. Dat is degene die op 1 januari van het kalenderjaar blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte.

Indien een woonruimte wordt gebruikt door personen die met elkaar een gezamenlijke huishouding vormen, wordt slechts een van hen in de heffing van de ingezetenenomslag betrokken. De ambtenaar die bij het waterschap belast is met de heffing van de omslag wijst hiertoe een lid van dat huishouden aan. Hij houdt hierbij rekening met het beleid ‘aanwijzing belastingplichtigen’ dat ter zake binnen het waterschap geldt. Indien conform dit beleid is gehandeld, dienen bezwaren op grond van het feit dat een ander lid van het huishouden de aanslag had moeten ontvangen, ongegrond te worden verklaard.

Indien sprake is van gebruik van een onzelfstandig deel van een woonruimte - bijvoorbeeld in het geval van kamerverhuur -, kan ter zake van dit gebruik geen ingezetenenomslag worden geheven. In het arrest Walcheren (Hoge Raad 26 juni 1996, nr. 31 176, Belastingblad 1996, blz. 436) oordeelde de Hoge Raad dat het heffen van ingezetenenomslag pas aan de orde kan zijn indien het gaat om het gebruik van zelfstandige woonruimte. Met ingang van 1 januari 2001 is in de Waterschapswet een definitie van het begrip woonruimte opgenomen die inhoudelijk gelijk is aan de definitie uit de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (artikel 17, onderdeel c). Opgemerkt wordt dat de heffing van de ingezetenenomslag, indien ook voor het overige aan de voorwaarden voor heffing wordt voldaan, niet beperkt is tot het gebruik van onroerende zaken. Ook het gebruik van (roerende) woonwagens en woonboten als woonruimte leidt tot heffing.

Artikel 14 Tarieven ingezetenen

In de inleiding van de toelichting op artikel 13 is reeds de nodige aandacht besteed aan de tarieven van de ingezetenenomslag.

Artikel 15 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze, maar niet bij wege van afdracht op aangifte. Het Waterschap Rivierenland heft de waterschapsomslagen bij wege van aanslag.

Artikel 16 Aanslagen bij meerdere omslagplichtigen

Ingevolge hetgeen is bepaald in artikel 142, eerste tot en met derde lid, van de Waterschapswet, zijn waterschappen bevoegd om in gevallen waarin ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van een van hen te stellen. Degene op wiens naam de aanslag is gesteld is bevoegd hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht, naar evenredigheid van ieders belastingplicht te verhalen op de overige belastingplichtigen. De genoemde wettelijke bepalingen geven de waterschappen ook de bevoegdheid de aanslag voor het geheel in te vorderen bij degene op wiens naam de aanslag is gesteld.

Degenen op wiens naam de belastingaanslag niet is gesteld (maar die dus wel belastingplichtig zijn), zijn bevoegd tegen de aanslag bezwaar en beroep in te stellen. Artikel 142, vierde lid, van de Waterschapswet biedt hiertoe de mogelijkheid. Indien deze belastingplichtigen daarom vragen dienen zij, voor zover deze gegevens voor het maken van bezwaar redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht, op de hoogte te worden gesteld van de gegevens met betrekking tot de aanslag.

Artikel 16 van de verordening heeft uitsluitend betrekking op de omslagen ongebouwd en gebouwd. Voor de ingezetenenomslag kent de Waterschapswet een eigen regeling, welke is opgenomen in artikel 118, derde lid, onder a, van deze wet. Op basis van deze bepaling kan in gevallen waarin sprake is van gebruik van een woonruimte door meerdere personen die gezamenlijk een huishouding vormen, slechts één persoon belastingplichtig zijn. Zoals we hiervoor hebben gezien verschilt deze situatie van die van de omslagen ongebouwd en gebouwd waar situaties kunnen voorkomen waarin meerdere personen belastingplichtig zijn (bijvoorbeeld in situaties van mede-eigendom).

Artikel 17 Niet opleggen van aanslagen

Niet opleggen van aanslagen (artikel 17, eerste lid)

Het voorschrift over het niet opleggen van aanslagen moet gezien worden als een doelmatigheidsbepaling die voorkomt dat aanslagen worden opgelegd voor betrekkelijk geringe bedragen. Deze situatie kan zich met name bij onroerende zaken met een relatief geringe waarde voordoen. Er dient per waterschap een bestuurlijke afweging plaats te vinden over de hoogte van het bedrag waaronder geen aanslagen worden opgelegd. Indien besloten wordt onder een bepaald bedrag geen aanslagen op te leggen, dient de belastingverordening van het waterschap hierover uitsluitsel te geven. Het waterschap heeft dit bedrag bepaald op € 5,00. Dit houdt in dat aanslagen die het bedrag van € 4,99 niet te boven gaan, niet worden opgelegd.

Op één aanslagbiljet verenigde aanslagen (artikel 17, tweede lid)

Indien op één aanslagbiljet meerdere aanslagen zijn verenigd, worden deze aanslagen voor de toepassing van de regels inzake het niet opleggen van aanslagen, als één aanslag aangemerkt. Het belang van deze bepaling blijkt bijvoorbeeld in situaties waarin een belastingplichtige zakelijk genothebbende is van een aantal objecten met geringe waarde. Indien het waterschap de aanslagen die op deze objecten betrekking hebben verenigt op één aanslagbiljet, wordt wellicht boven het bedrag uitgekomen dat bedoeld is in het eerste lid. Is dit het geval, dan is het waterschap bevoegd het totaalbedrag van de aanslag te heffen en in te vorderen.

Artikel 18 Betalingstermijnen

In artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 is geregeld dat een belastingaanslag twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet invorderbaar is. Voor navorderingsaanslagen geldt een betalingstermijn van één maand na de dagtekening (artikel 9, tweede lid, Invorderingswet 1990). Voor een beschikking inzake een bestuurlijke boete die gelijktijdig en in verband met een aanslag is opgelegd gelden gelijke betalingstermijnen als voor de aanslag (artikel 9, derde lid, Invorderingswet 1990).

In artikel 139, eerste lid, van de Waterschapswet is bepaald dat in de belastingverordening andere termijnen kunnen worden voorgeschreven dan die in artikel 9 van de Invorderingswet 1990 zijn genoemd. Van die mogelijkheid is in artikel 18, tweede en derde lid, gebruik gemaakt.

In het tweede lid is, in afwijking van het eerste lid, voor aanslagen ongebouwd, gebouwd en ingezetenen van het lopende jaar geregeld dat, zolang de verschuldigde bedragen door middel van automatische betalingsincasso kunnen worden afgeschreven, de aanslagen moeten worden betaald in zoveel gelijke termijnen als er na de dagtekening van de aanslag nog maanden in het kalenderjaar resteren, met dien verstande dat het aantal termijnen nooit minder dan twee bedraagt. De eerste termijn vervalt één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later. Opgelegde aanslagen van voorgaande jaren worden geïncasseerd in twee termijnen van één maand, wanneer toestemming is gegeven voor het verlenen van automatische incasso.

In het derde lid is, in afwijking van het eerste en tweede lid, moeten de aanslagen in de waterschapsomslag bedoeld in artikel 13, worden betaald tegelijk met, op dezelfde wijze als en in zoveel termijnen als die waarop de nota’s van het waterleidingsbedrijf, in wiens verzorgingsgebied de woonruimte is gelegen, moeten worden betaald. In het verzorgingsgebied van waterleidingsbedrijf Brabant Water geldt slechts één betalingstermijn, die vervalt op het tijdstip waarop de nota van de jaarafrekening van het waterleidingsbedrijf moet worden betaald.

In het vierde lid is bepaald dat een navorderingsaanslag een maand na dagtekening van het aanslagbiljet invorderbaar is.

In het vijfde lid is bepaald dat een met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete als genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990, die gelijktijdig en in verband met de vaststelling van de belastingaanslag is opgelegd, invorderbaar is overeenkomstig de termijnen die gelden voor de belastingaanslag.

Artikel 19 Nadere regels

In artikel 19 is bepaald dat het dagelijks bestuur van het waterschap nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de omslagen. Deze bepaling is in de verordening opgenomen teneinde kenbaar te maken dat er in de praktijk naast de in de verordening geregelde onderwerpen, voor de heffing of invordering van de betreffende belasting nog andere onderwerpen van belang kunnen zijn. Het gaat hier met name om regels die gelden bij het doen van aangifte, het opleggen van voorlopige aanslagen en de invorderingsrente.

Artikel 20 Kwijtschelding 

Op basis van artikel 144 derde lid Waterschapswet is het algemeen bestuur bevoegd te bepalen dat van een bepaalde belasting in het geheel geen dan wel gedeeltelijk kwijtschelding wordt verleend. Het hiervoor benodigde besluit kan in een afzonderlijk besluit, maar ook in de belastingverordening zelf worden vastgelegd. Omwille van de kenbaarheid is in het nieuwe artikel 20 voor de laatstgenoemde mogelijkheid gekozen.

Artikel 21 Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel

In het eerste lid is geregeld dat de verordening van toepassing is met ingang van 1 januari 2006. Hiermee wordt duidelijk op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de omslagplichtigen worden opgelegd, een aanvang nemen (zelfs als op dat moment nog geen bekendmaking heeft plaatsgevonden).

Het tweede lid regelt de inwerkingtreding. De omslagverordening kan niet in werking treden voordat zij is bekendgemaakt (artikel 73 van de Waterschapswet).

In het derde en vierde lid is bepaald dat de omslagverordeningen van de (voormalige) waterschappen zijn vervallen, maar dat de bepalingen van die verordeningen van toepassing blijven voor de jaren waarvoor de verordening heeft gegolden. Dit met het oog op nog op te leggen aanslagen over voorgaande jaren.

Artikel 22 Citeertitel

In dit artikel is de wijze van citeren van de omslagverordening opgenomen.