Verordening inzake bij vergunningaanvragen ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren te verstrekken gegevens

Geldend van 01-01-2002 t/m heden

Intitulé

Verordening inzake bij vergunningaanvragen ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren te verstrekken gegevens

ZZL01.790

De algemene vergadering van het waterschap Zuiderzeeland;

gelezen het voorstel van het college van dijkgraaf en heemraden van 4 september 2001;

gehoord het advies van de commissie technische zaken en de commissie middelen van 16 oktober 2001;

gelet op de artikelen 56 en 79 van de waterschapswet;

B E S L U I T :

vast te stellen de volgende Verordening inzake bij vergunningaanvragen ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren te verstrekken gegevens.

Verordening

Artikel 1. Definities

  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. dagelijks bestuur: het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Zuiderzeeland;

  • b. de wet: de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (wet van 13 november 1969, Stb. 1992, 628);

  • c. vergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de bevoegdheid tot het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken is opgedragen aan het dagelijks bestuur;

  • d. afvalstoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm ook, als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

  • e. bedrijf: een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, gebouw, vaartuig, installatie, terrein of ruimte waarin beroepsmatig (of op een wijze als ware het beroepsmatig) activiteiten plaatsvinden en van waaruit afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in oppervlaktewateren of op zuiveringstechnische werken worden gebracht, met uitzondering van woonruimten en woonschepen;

  • f. lozen of lozing: het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in oppervlaktewateren als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

  • g. werk: een plaatsgebonden vaste voorziening door middel waarvan afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater worden gebracht op zodanige wijze dat controle over de lozing mogelijk is;

  • h. installatie: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in de bijlage onder B vermelde activiteiten en processen, alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.

Artikel 2. Bijlage

Bij deze verordening behoort een bijlage die bestaat uit de onderdelen A en B.

Artikel 3. Bevoegd gezag

De aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning wordt schriftelijk ingediend bij het dagelijks bestuur.

Artikel 4. Algemeen te verstrekken gegevens

  • In een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de wet, worden ten minste de volgende gegevens verstrekt:

  • a. de naam en het adres van de aanvrager;

  • b. de periode waarvoor een vergunning wordt aangevraagd;

  • c. een aanduiding van de plaats waar de lozing plaatsvindt, voorzien van een toelichtende tekening;

  • d. een omschrijving van de lozing, waarbij in ieder geval wordt vermeld:

  • - of de lozing continu of discontinu plaatsvindt;

  • - met welke regelmaat lozingen plaatsvinden;

  • - de wijze waarop en met behulp van welk middel de lozing plaatsvindt;

  • - of de lozing met behulp van een werk op een ander werk plaatsvindt;

  • - de activiteit waaruit de lozing voorkomt;

  • e. een karakterisering naar aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de afvalstoffen waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • f. een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de lozing te voorkomen of te beperken, voorzien van een toelichtende tekening, alsmede de maatregelen die bij de definitieve stopzetting van de activiteiten worden getroffen om lozing te voorkomen of te beperken;

  • g. een opgave van de redelijkerwijs mogelijk te achten hoeveelheid en hoedanigheid van de afvalstoffen die ten gevolge van storingen, ongewone voorvallen, proefdraaien, in bedrijf stellen, uit bedrijf nemen, schoonmaak- en herstelwerkzaamheden in het oppervlaktewater kunnen geraken, alsmede een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die door of vanwege de aanvrager getroffen zullen worden om dit te voorkomen of te beperken;

  • h. gegevens van personen met wie tijdens en buiten kantooruren contact kan worden gelegd indien een ongewoon voorval zich voordoet en gegevens van personen met wie contact kan worden gelegd omtrent de naleving van de vergunning of het lozen zonder vergunning.

Artikel 5. Lozing door een bedrijf

  • Indien de aanvraag betrekking heeft op een lozing afkomstig van een bedrijf worden naast de gegevens als bedoeld in artikel 4 de volgende gegevens verstrekt:

  • a. een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel, indien het bedrijf daar is ingeschreven;

  • b. een omschrijving van de aard van het bedrijf en van de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden;

  • c. een beschrijving van de technische apparaten (inclusief hun capaciteit) en van de processen die daarin plaatsvinden die leiden of kunnen leiden tot een lozing van afvalstoffen, voorzien van een toelichtende tekening van de locatie van die apparaten en processen waaruit blijkt waar en in welke mate de verschillende afvalstoffen (kunnen) ontstaan en vrijkomen;

  • d. een rioleringstekening, indien een riolering aanwezig is;

  • e. een beschrijving van onderzoeken die zijn of worden verricht, maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen teneinde het ontstaan van afvalstoffen te voorkomen of de te lozen hoeveelheid te beperken door hergebruik of het nuttig toepassen dan wel het geschikt maken voor hergebruik of nuttig toepassen;

  • f. een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt gemeten, vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd;

  • g. een opgave van de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de lozing die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn.

Artikel 6. Lozing door een bedrijf, genoemd in de bijlage

  • 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een lozing van een in de bijlage genoemd bedrijf, worden naast de in artikel 4 en 5 genoemde gegevens de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de aard, samenstelling, eigenschappen en activiteiten, de hoeveelheid en de locatie binnen het bedrijf van de grondstoffen, hulpstoffen, tussenproducten en eindproducten die naar redelijke verwachting binnen het bedrijf aanwezig kunnen zijn, voorzover deze al dan niet rechtsreeks in het oppervlaktewater kunnen geraken;

    • b.

      een tekening waaruit blijkt waar de bedoelde stoffen en producten zich bevinden.

  • 2. Indien de aanvraag betrekking heeft op een lozing afkomstig van een in onderdeel B van de bijlage genoemd bedrijf worden naast de in artikel 4 en 5 en in het eerste lid van artikel 6 genoemde gegevens de volgende gegevens verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de aard en omvang van de belasting van het oppervlaktewater als gevolg van de lozing, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijkste nadelige effecten op het watermilieu;

    • b.

      een niet-technische samenvatting van de in artikel 5 en 6 bedoelde gegevens.

Artikel 7. Vergunning op hoofdzaken

  • Indien een bedrijf een vergunning op hoofdzaken aanvraagt, worden naast de in artikel 4, 5 en 6 genoemde gegevens ten minste de volgende gegevens verstrekt:

  • a. een beschrijving van de algemene vergunningsituatie op dit moment alsmede de aanleiding/ motivatie voor het vragen van een vergunning op hoofdzaken;

  • b. een beschrijving van het milieuzorgsysteem inclusief de belangrijkste procedures van het milieuzorgsysteem en de verdeling van taken en verantwoordelijkheden;

  • c. de opzet van het bedrijfsmilieuplan of een daarmee te vergelijken plan, een beschrijving van de relatie tussen het plan en de vergunning en het milieuprogramma ter uitvoering van het plan;

  • d. een bewijs van certificatie van het milieuzorgsysteem, verleend door een certificatie-instelling die is aangesloten bij de Stichting coördinatie certificatie milieuzorgsystemen en die is erkend door de Raad van de accreditatie;

  • e. indien aanwezig, het milieujaarverslag van het afgelopen jaar.

Artikel 8. Lozing met een werk waarop andere werken zijn aangesloten

  • Indien een aanvraag betrekking heeft op een lozing met een werk waarop een of meer andere werken zijn aangesloten, worden naast gegevens als bedoeld in artikel 4, 5 en 6 in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:

  • a. een beschrijving van het verzorgingsgebied dat op het werk is aangesloten;

  • b. voorzover de aanvraag betrekking heeft op een rioolstelsel de technische gegevens van dat rioolstelsel en een rioleringstekening.

Artikel 9. Aanvullende gegevens

Voorzover nadere gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager op verzoek van het dagelijks bestuur die gegevens binnen de daarbij gestelde termijn.

Artikel 10. Grensoverschrijdende effecten

Indien de lozing vanuit een installatie waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, belangrijke nadelige effecten in een andere lidstaat van de Europese Unie kan veroorzaken, dan wel indien een andere lidstaat van de Europese Unie die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu van de lozing vanuit de installatie kan ondervinden daarom verzoekt, verstrekt het waterschap een afschrift van de aanvraag met de daarbij behorende stukken aan de betrokken lidstaat op het tijdstip waarop daarvan in Nederland kennis wordt gegeven dan wel de aanvraag met de daarbij behorende stukken in Nederland ter inzage wordt gelegd.

Artikel 11

  • 1. Indien afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing is, worden de aanvraag en de in deze verordening genoemde gegevens in achtvoud verstrekt.

  • 2. Indien afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is, worden de aanvraag en de in deze verordening genoemde gegevens in enkelvoud verstrekt; bijlagen groter dan A3-formaat worden echter in zesvoud verstrekt.

Artikel 12. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2002. Met ingang van dezelfde datum wordt de op 4 januari 2000 vastgestelde Verordening inzake bij WVO-vergunningaanvragen te verstrekken gegevens van het waterschap Zuiderzeeland ingetrokken.

Ondertekening

Lelystad, 29 januari 2002
De algemene vergadering van het waterschap Zuiderzeeland,
de secretaris,
mr. B. van den Elsaker.
de dijkgraaf,
mr.ir. H.L. Tiesinga.

Toelichting

Algemeen

Deze verordening komt in de plaats van de op 4 januari 2000 vastgestelde Verordening inzake bij WVO-vergunningaanvragen te verstrekken gegevens. De nieuwe verordening is aangepast aan een richtlijn van de Europese Unie, namelijk de richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn).

Met het oog op de beslissing over de ontvankelijkheid van een vergunningaanvraag en uit het oogpunt van rechtszekerheid, zijn de bij een aanvraag te verstrekken gegevens in een publiekrechtelijke regeling vastgelegd. Voor vergunningen die door of vanwege de minister van verkeer en waterstaat worden verleend is een dergelijke regeling opgenomen in het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren (UVR).

De verordening bevat de gegevens die bij de aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVVO) moeten worden verstrekt. Het gaat daarbij om lozingen met behulp van een werk en lozingen anders dan met behulp van een werk, om directe en indirecte lozingen. Voor indirecte lozingen bepaalt artikel 1, tweede lid WVO dat bij algemene maatregel van bestuur (a.m.v.b.) aangewezen inrichtingen vergunningplichtig zijn. De verordening ziet niet op aansluitvergunningen; deze zijn geregeld in de Aansluitverordening van het waterschap.

De artikelen 4, 5 en 6 zijn de kernbepalingen van deze verordening. In grote lijnen stemmen deze artikelen overeen met artikel 7 van het UVR. De Commissie integraal waterbeheer (CIW) stelt voor bepaalde categorieën van bedrijven model-aanvraagformulieren op. Wanneer de aanvrager conform deze formulieren een aanvraag indient, mag in beginsel worden aangenomen dat daarmee voldoende gegevens zijn verstrekt, zodat zij ontvankelijk kan worden verklaard. Het dagelijks bestuur kan echter op grond van artikel 9 aanvullende gegevens verlangen. Anderzijds kan het dagelijks bestuur genoegen nemen met minder informatie dan op grond van de verordening is voorgeschreven. (Een soortgelijke regeling is opgenomen in artikel 5.7 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.) Tijdens het vooroverleg kunnen afspraken worden gemaakt over de exacte gegevens die moeten worden verstrekt.

Hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) regelt de aanvraag van een beschikking. Gegevens die al via de AWB vereist zijn, zijn niet in deze verordening opgenomen. Artikel 7 WVO verklaart paragraaf 3.5.2 t/m 3.5.5 AWB van toepassing op vergunningverlening. Verder zijn delen van hoofdstuk 8 en afdeling 13.2 Wet milieubeheer (WM) van toepassing. Aanvragen tot verlening van een WVO-vergunning en een WM-vergunning dienen in sommige gevallen gecoördineerd behandeld te worden. Dit is geregeld in artikel 7b WVO en artikel 8.28 WM.

De verordening houdt ook rekening met een vergunning op hoofdzaken. De Wegwijzer Vergunning op hoofdzaken: vergunningverlening op maat van het ministerie van VROM (augustus 1999) vormt hiervoor een bron van informatie.

Verder is de procedure voor een vergunningaanvraag zo veel mogelijk in overeenstemming gebracht met de procedure die in het CIW-handboek WVO-vergunningverlening wordt beschreven.

In vergelijking met de vorige verordening is het onderscheid tussen lozing met en zonder een werk vervallen. Voor beide typen lozingen worden vrijwel dezelfde gegevens verlangd. De categorie lozing van een werk op een ander werk is blijven bestaan. Evenals in de vorige verordening is er een categorie lozingen van bedrijven, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen bedrijven algemeen en bedrijven uit de bijlage die meer gegevens moeten verstrekken (onder andere op basis van de IPPC-richtlijn). Het UVR maakt dat onderscheid niet. Hierdoor ontstaat een driedeling in de verordening: algemene gegevens die bij elke aanvraag moeten worden verstrekt, specifieke gegevens die door een bedrijf moeten worden verstrekt en specifieke gegevens die door een aangewezen categorie van bedrijven moeten worden verstrekt. De bepalingen werken cumulatief, dus een bedrijf dat behoort tot een aangewezen categorie uit de bijlage levert gegevens aan conform de drie artikelen (artikel 4, 5 en 6).

De vergunningaanvraag wordt beoordeeld in het licht van het recent emissiebeleid (thans de vierde Nota waterhuishouding); CIW-publicaties geven nadere aanwijzingen.

Artikel 6 van de IPPC-richtlijn schrijft voor dat bij een categorie van aangewezen bedrijven de vergunningaanvraag een beschrijving bevat van de aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment, alsmede een overzicht van de significante milieu-effecten van de emissies. Verder moet de vergunningaanvraag een niet-technische samenvatting bevatten van de gegevens die bij de aanvraag worden verstrekt. Dit laatste voorschrift dient om het publiek voldoende inzicht te verschaffen in de werking van een installatie om zich een oordeel te kunnen vormen over de vergunningaanvraag en de gevolgen die een installatie en de bijbehorende lozing voor het milieu kunnen hebben.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De meeste begrippen die in deze verordening worden gehanteerd zijn nader gedefinieerd in jurisprudentie met betrekking tot de WVO, andere komen voor in het UVR of de IPPC-richtlijn.

Het begrip "bedrijf" komt vooral naar voren in de artikelen 5 en 6 van de verordening. De definitie van dit begrip is ruim. Het begrip bedrijf sluit aan op het begrip inrichting in de WM, maar omvat, overeenkomstig de definitie in artikel 2 van het UVR, meerdere plaatsen en terreinen van waaraf een lozing kan plaatsvinden. De nadruk ligt echter op beroepsmatige activiteiten; woonruimten en woonschepen worden uitgesloten. Het begrip "bedrijf" valt niet geheel samen met het begrip "inrichting" in de WM. In jurisprudentie over het begrip "inrichting" is bepaald dat bijvoorbeeld het akkerland behorend bij een boerderij en de start- en landingsbanen van een vliegveld niet onder het begrip "inrichting" vallen. In het kader van deze verordening worden lozingen vanaf deze terreinen echter wel als lozingen vanuit een bedrijf beschouwd. Ook lozingen van een RWZI en overstorten van een gemeentelijk riool of bedrijfsriool vallen onder de categorie bedrijfsmatige lozingen.

De definitie van het woord "installatie" is overgenomen uit artikel 2 van de IPPC-richtlijn. Het begrip installatie is slechts van toepassing op de bedrijfscategorieën die in de bijlage onder B worden vermeld. Het begrip "bedrijf" is ruimer en kan ook bedrijven betreffen die niet in de bijlage worden genoemd.

Het begrip "lozing" omvat zowel de directe als de indirecte lozingen. De definitie is afgeleid uit artikel 1 WVO.

Het begrip "werk" is door de wetgever niet gedefinieerd, maar in de jurisprudentie uitgekristalliseerd. Wezenlijk voor een werk is dat het gebonden is aan een vaste plaats, bijvoorbeeld een pijp, leiding of een riool. Een vuilnisauto valt dus niet onder het begrip "werk"; zie p. 49 CIW-handboek WVO-vergunningverlening, mei 1999). Het tweede deel van de beschrijving is afgeleid uit de jurisprudentie (onder andere R.v.S. 19 juli 1983, AB 1984, nr. 487 (Booy Clean) en H.R. 27 maart 1985 nr. 22931, Vakstudienieuws 1985 p. 1195).

Artikel 2

De bijlage omvat bedrijven waarvan zowel de directe als indirecte lozingen een significant milieu-effect kunnen hebben. De bijlage bestaat uit een deel A, inrichtingen waarvan ook de lozingen op de gemeentelijke riolering (of een andere bij een openbaar lichaam in gebruik zijnde inrichting voor het zuiveren van afvalwater) zijn aangewezen als vergunningplichtig, en een deel B bestaande uit de bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen. Het kan voorkomen dat een bedrijf dat in deel B voorkomt, tevens valt onder de in deel A genoemde bedrijven en op grond daarvan een vergunning nodig heeft voor lozingen op het gemeentelijk riool. Een bedrijf dat onder de bijlage valt, heeft een omvangrijke informatieplicht.

Artikel 3

Uit dit artikel blijkt dat het dagelijks bestuur het bevoegd gezag is.

Verdere procedurele bepalingen zijn opgenomen in de AWB. Ingevolge de artikelen 7 en 7a WVO zijn de afdelingen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de AWB van toepassing op de aanvraag en verlening van een vergunning. Artikel 3:16 AWB geeft aan dat onder andere ook afdeling 4.1.1 AWB van toepassing is.

Artikel 4

Artikel 4 geeft aan welke gegevens in het algemeen moeten worden verstrekt bij een vergunningaan-vraag. Het artikel is van toepassing op alle vergunningplichtige lozingen, zowel directe als indirecte lozingen. Het artikel is ook van toepassing op de aanvraag van een WVO-vergunning in het kader van het Bouwstoffenbesluit. De verordening maakt geen onderscheid tussen lozen met of zonder een werk. Voor beide situaties worden grotendeels dezelfde gegevens geëist.

De woorden "ten minste" in de aanhef van artikel duiden erop dat het waterschap, indien gewenst, aanvullende gegevens kan vragen.

Ad a. Deze gegevens zijn ook vereist op grond van artikel 4:2 onder a AWB. Indien de gegevens van de aanvrager afwijken van de gegevens van de lozer aan wie de vergunning moet worden verstrekt, worden tevens de naam en het adres van de beoogde vergunninghouder in de aanvraag vermeld.

Ad b. Uit artikel 7 vierde lid WVO en artikel 8.17 WM volgt dat aan een vergunning een bepaalde geldigheidsduur kan worden verbonden. In artikel 8.17 WM is een aantal situaties genoemd waarin een tijdelijke vergunning kan worden verleend. Ook wanneer dit noodzakelijk is voor het ontwikkelen van werkwijzen die minder nadelige gevolgen hebben voor het milieu, kan aan een lozer een tijdelijke vergunning worden verleend. Verder is dit aan de orde wanneer het noodzakelijk is een beter inzicht te ontwikkelen in de gevolgen van de lozing voor het milieu, alvorens een vergunning van onbeperkte duur te verstrekken. Voor een beschrijving van overige situaties wordt verwezen naar het CIW handboek WVO-vergunningverlening van mei 1999. Hoofdstuk 4, paragraaf 4.9 van het handboek behandelt de tijdelijke vergunning.

Ad c. De plaatsbepaling is belangrijk voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de lozing. In voorkomende gevallen kan de tekening waarop de plaats van de lozing is aangegeven deel gaan uitmaken van de vergunning. De toelichtende tekening moet op een zodanige schaal zijn gemaakt dat het lozingspunt duidelijk afleesbaar is. Het dagelijks bestuur geeft aanwijzingen over de gewenste maatvoering en detaillering van de tekening. Bij voorkeur wordt de tekening (tevens) op A4-formaat verstrekt, zodat de tekening gemakkelijk aan de vergunning kan worden gehecht. Het waterschap kan in het vooroverleg nader bepalen op welke wijze de gegevens dienen te worden verstrekt. De coördinaten van de locatie van de lozing kunnen daarbij tevens worden opgevraagd.

Ad d. De gegevens dienen het waterschap snel inzicht te geven in de soort lozing en de activiteiten waaruit deze voortkomen. Hierdoor kan het waterschap tot een oordeel komen welke gegevens nog meer relevant zijn om de lozing te kunnen beoordelen. Bij de omschrijving van de lozing wordt onder andere vermeld of deze continu of discontinu plaatsvindt en met welke regelmaat de lozingen of deellozingen plaatsvinden. Tevens wordt gevraagd op welke wijze de lozing plaatsvindt. Er kan sprake zijn van een directe of indirecte lozing. Verder kan sprake zijn van een lozing met of zonder gebruik van een werk. De frequentie en de wijze van lozing zijn onder andere bepalend voor de mogelijkheden tot controle van een lozing.

Ad e. Met gegevens over de aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de schadelijke of verontreinigende stoffen kan inzicht worden verkregen in de milieubezwaarlijkheid van de te lozen stoffen. De aanvrager is verantwoordelijk voor het verstrekken van de gegevens. Door overleg met het waterschap vóór de indiening van de aanvraag kan de aanvrager achterhalen welke gegevens hij moet verstrekken. Vooral de omvang en de aard van de lozing zijn bepalend voor de vraag in hoeverre en tot in welk detail de lozing moet worden toegelicht. Algemeen geldt dat de aanvrager de milieubezwaarlijkheid van de te lozen stoffen moet aangeven en dat het waterschap vervolgens bepaalt of de lozing toelaatbaar is.

Tot nu toe wordt in het emissiebeleid onderscheid gemaakt in stoffen van de zwarte lijst, in relatief schadelijke verontreinigingen (stoffen van de grijze lijst) en in relatief onschadelijke verontreinigingen die van nature in oppervlaktewater voorkomen (bijvoorbeeld chloride, sulfaat). Omdat vaak onduidelijk is in welke categorie nieuwe stoffen vallen en omdat de begrippen zwarte en grijze lijst in de toekomst in internationale kaders komen te vervallen, heeft de CIW een nieuwe stofbeoordelingssystematiek vastgesteld. De nieuwe beoordelingssystematiek gaat uit van de volgende indeling:

- stoffen die carcinogeen en/of mutageen zijn en/of op lange termijn schadelijke effecten in het aquatisch milieu kunnen veroorzaken; hiervoor geldt het toepassen van de beste beschikbare technieken (b.b.t.);

- stoffen die gemakkelijk afbreekbaar zijn; hiervoor geldt het toepassen van de best uitvoerbare technieken (b.u.t.);

- relatief onschadelijke stoffen die van nature in oppervlaktewater voorkomen; hiervoor geldt de waterkwaliteitsaanpak.

Het is primair aan de aanvrager om de nadelige effecten van de lozing en de benodigde saneringsinspanning aan te geven. Het detailniveau van de gegevens over stoffen en preparaten wordt in het vooroverleg besproken. De aanvrager kan deze gegevens achterhalen bij producenten en handelaren van de (grond)stoffen en preparaten. Producenten en handelaren hebben baat bij het verschaffen van deze informatie, omdat bij het ontbreken ervan de stof of het preparaat wordt ingedeeld in de zwaarste categorie (saneren met b.b.t.). Soms verstrekken ook branche-organisaties deze gegevens. Sommige stoffen en preparaten zijn al beoordeeld op basis van de Europese stoffenrichtlijn.

Waterkwaliteitsdoelstellingen voor het watersysteem worden vastgelegd in waterhuishoudingsplannen en waterbeheersplannen. Voor stoffen wordt een maximaal toelaatbaar risico (MTR) en een streefwaarde gedefinieerd. Naast bestrijding van vervuilingsbronnen op watersysteemniveau, wordt een individuele lozing beoordeeld op basis van een immissietoets voor het ontvangend oppervlaktewater.

Dit leidt tot de volgende aanpak:

- de lozing mag niet significant bijdragen aan het overschrijden van de waterkwaliteitsdoelstel-ling voor het watersysteem. Significant wil zeggen dat de lozing minimaal 10% van het MTR bijdraagt aan de concentratie van de stof in het ontvangende watersysteem;

- de lozing mag binnen de mengzone niet leiden tot acuut toxische effecten voor waterorganis-men en voor sediment bewonende organismen.

Met de aard van de stof wordt gedoeld op de soort stof of stoffen (bijvoorbeeld de verzamelnaam PAK). Met samenstelling wordt bedoeld de meer specifiek chemische samenstelling van de lozing. Onder eigenschappen wordt verstaan de zuurgraad, warmtebelasting, toxiciteit, accumulerend vermogen, afbreekbaarheid van de individuele stoffen of van het mengsel. De term "hoeveelheid" heeft betrekking op de totale lozing, maar ook op het aandeel van de bedoelde stoffen daarin. De omvang van de lozing kan ook in aantallen v.e. worden weergegeven. Met de vraag naar de herkomst van de te lozen stoffen wordt beoogd inzicht te krijgen in de oorsprong van de verontreinigende stoffen, bijvoorbeeld afkomstig van een bepaalde activiteit ter plekke of van elders. De beschrijving van de exacte samenstelling van stoffen kan soms problemen opleveren voor de aanvrager. Hij beschikt vaak niet over gegevens over de samenstelling van stoffen. De aanvrager zal moeite moeten doen om de gegevens bij de leverancier van onder andere grondstoffen te achterhalen. In sommige gevallen wil de leverancier geen gegevens verstrekken, op grond van de vertrouwelijkheid van de gevraagde informatie. Het gevolg kan zijn dat een niet-ontvankelijke aanvraag wordt ingediend.

Ad f. Een van de principes van het emissiebeleid, zoals vertaald in het Indicatief Meerjarenpro-gramma Water en de vierde Nota waterhuishouding is "vermindering van de verontreiniging". Dit houdt in dat verontreiniging, ongeacht de aard van de te lozen stof, zoveel mogelijk wordt voorkomen of beperkt. Dit wordt ook wel het "voorzorgprincipe" genoemd. Bij het verminderen van verontreiniging staan preventie en aanpak aan de bron, de emissieaanpak, centraal. Onderdeel f van het artikel heeft betrekking op het voorzorgprincipe. De lozer dient maatregelen te nemen om lozingen te voorkomen of te beperken. Tevens moeten waar nodig bij definitieve stopzetting van de activiteiten maatregelen worden getroffen om het gevaar van verontreiniging te voorkomen. Dit artikel spoort met artikel 7,1 d UVR. Wanneer de vergunning betrekking heeft op het gebruik van een bouwstof als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming dient de aanvrager in ieder geval gegevens aan te leveren over de wijze waarop de bouwstof wordt geïsoleerd op zodanige wijze dat nagenoeg geen contact ontstaat tussen de bouwstof, het oppervlaktewater, hemelwater of grondwater. De aanvrager dient tevens te waarborgen dat de afdichting zodanig wordt gecontroleerd en onderhouden dat deze een goede werking behoudt. De gegevens van de periodieke controle moeten aan het waterschap worden overgelegd.

Ad g. Dit onderdeel ziet op ongewone voorvallen zoals storingen, ongevallen en branden, alsmede onregelmatige reguliere activiteiten zoals het proefdraaien, in bedrijf stellen, tijdelijk uit bedrijf nemen, schoonmaak- en herstelwerkzaamheden als gevolg waarvan verontreinigingen in het oppervlaktewater kunnen geraken. De aanpak van onvoorziene lozingen komt in hoge mate overeen met de aanpak van reguliere lozingen. Onvoorziene lozingen dienen zoveel mogelijk volgens het voorzorgprincipe te worden voorkomen via preventieve maatregelen en toepassing van de stand der (veiligheids)techniek. Lozers zullen bij de aanvraag inzicht moeten geven in de kans op en eventueel het effect van onvoorziene lozingen. Voor de bepaling van de kans en het effect van onvoorziene lozingen geeft het CIW-rapport "Integrale aanpak van risico's van onvoorziene lozingen" aanbevelingen, referentiekaders en een standaard risicoanalysemodel voor het schatten van restrisico's. Onderdeel g correspondeert met artikel 5.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Artikel 5

Indien de aanvraag afkomstig is van een bedrijf moeten uitgebreider gegevens worden overgelegd. Het vooroverleg kan duidelijkheid scheppen in de exacte omvang van de informatieplicht. Artikel 5 is van toepassing op bedrijven als bedoeld in artikel 1 onder e; daartoe behoren onder meer de bedrijven die zijn weergegeven in deel A en B van de bijlage.

Ad a. Dit artikellid is vooral bedoeld om het dossier met betrekking tot een bedrijf compleet en recent te houden. Dit is mede van belang voor controle op de vergunning. Het bedrijf zorgt ervoor dat het waterschap telkens van een wijziging van de inschrijving op de hoogte wordt gebracht, door toezending van een afschrift van het vernieuwde uittreksel. Als een bedrijf niet behoeft te worden ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, behoeven uiteraard ook geen gegevens te worden verstrekt.

Ad b en c. Het is van belang inzicht te hebben in de werking van het bedrijf en de emissies om te kunnen beoordelen of een lozing aanvaardbaar is in relatie tot het ontvangend oppervlaktewater of de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken. Het waterschap beoordeelt onder andere of de aanvrager voldoende zorg in acht heeft genomen en of wordt voldaan aan de stand der techniek. Zie ook de toelichting bij artikel 4.

De aanvrager moet daarvoor informatie overleggen over het (productie)proces en de procesvoering, de afvalwaterstromen en de zuiveringstechnieken. Dit betekent dat bekend moet zijn waar en hoe het afvalwater ontstaat en welke maatregelen zijn genomen om het ontstaan te voorkomen of te beperken. Het gaat hierbij onder andere om het terughouden van afvalstoffen, het toepassen van schone grondstoffen, hulpstoffen en reinigingsmiddelen, het toepassen van schone processen, good housekeeping, bedrijfsinterne milieuzorg etc. Ook moeten de samenstelling, het debiet en de wijze van afvoer van de afvalwaterstromen bekend zijn. Aan de hand daarvan kan worden nagegaan of lozing aanvaardbaar en eventuele behandeling doelmatig is. In dit artikel worden gegevens gevraagd over installaties waar processen plaatsvinden die leiden of kunnen leiden tot het in oppervlaktewater brengen van stoffen. Ook onafgedekte opslag van goederen en het neerslaan van verontreinigd stoom kunnen leiden tot een lozing in het oppervlaktewater.

Ad d. Dit artikel is overgenomen uit artikel 7, 2c van het UVR. Op de rioleringstekening worden ook de plaatsen van de eventuele overstorten aangegeven. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op een bedrijfsriolering.

Ad e. Dit artikel past in het streven naar duurzaamheid en preventie. Het vergunningenbeleid is erop gericht verontreiniging van het oppervlaktewater zoveel mogelijk te voorkomen. Bestrijding aan de bron is het meest geëigend. Waar mogelijk dienen lozingen en stortingen vermeden te worden. Daartoe kan bijdragen een verplichting voor de aanvrager om zo exact mogelijk aan te geven welke andere bergings- of verwerkingsmogelijkheden, waaronder die van hergebruik, er zijn. Het artikel komt ook voor in het UVR (artikel 7,2f). Wanneer het waterschap dit aangeeft, dient de aanvrager onderzoek te doen naar mogelijkheden voor het voorkomen of nuttig toepassen van afvalstoffen. De resultaten van een onderzoeksverplichting uit een vorige vergunning moeten altijd deel uitmaken van een aanvraag voor een nieuwe vergunning. Bovendien moet een onderzoek volledig zijn uitgevoerd, anders is de aanvraag onvolledig (Raad van State 13-8-1991, Cindu). De maatregelen die worden genomen om lozingen te voorkomen of te beperken moeten voldoen aan de stand der techniek.

Ad f. Dit onderdeel is overgenomen uit artikel 7, 2h van het UVR. Om controle op de naleving van vergunningvoorschriften mogelijk te maken, zal het afvalwater bij voorkeur door een geschikte meetgelegenheid moeten worden gevoerd. In de vergunning kan een meetvoorziening voor continue debietmeting of proportionele bemonstering worden voorgeschreven. Met name bij grote lozingen wordt de plicht tot meting en bemonstering vaak aan de vergunninghouder zelf opgelegd. Bij een dergelijke rapportageverplichting wordt voorgeschreven over welke parameters het bedrijf met welke frequentie moet rapporteren. Soms is het installeren van een meetgelegenheid niet mogelijk of doelmatig. Dit kan vooral het geval zijn bij bedrijven met een geringe lozing van afvalwater. Om toch door middel van steekmonsters de naleving van vergunningsvoorschriften te kunnen controleren, is het nodig dat een of meer adequate controlepunten op het terrein van het bedrijf aanwezig zijn.

Ingevolge de richtlijnen 76/464/EEG en 95/337/EEG zijn lidstaten verplicht om driejaarlijks inlichtingen te verstrekken over de naleving van deze richtlijnen. Vanaf 1983 zijn richtlijnen voor 17 stoffen van de zwarte lijst van kracht geworden. Voor lozing van stoffen van de grijze lijst geldt vanaf 1993 een rapportageplicht. De eisen met betrekking tot de controle zijn voor de verschillende zwarte lijst-stoffen vastgelegd in bijlage II van de ministeriële besluiten ex artikel 1a WVO. Bij het voorschrijven van voorzieningen of maatregelen voor de controle van het afvalwater wordt met de verplichtingen uit de genoemde richtlijnen rekening gehouden.

Ad g. Dit onderdeel is overgenomen uit artikel 7, 2i van het UVR. Om te kunnen beoordelen of lozing van afvalstoffen op de plaats en de wijze die in de aanvraag zijn vermeld, acceptabel is, en of voldoende maatregelen kunnen worden getroffen om milieunadeel als gevolg van de lozing te voorkomen, is het van belang te kijken naar de toekomstplannen van een bedrijf. Met name uitbreidingsplannen kunnen hierbij van belang zijn.

Artikel 6

Artikel 6 is alleen van toepassing op bedrijven die in de bijlage voorkomen. Het betreft bedrijven waarvan zowel de directe als indirecte lozingen een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben. Behalve de bedrijven die in de IPPC-richtlijn zijn genoemd en die in de bijlage onderdeel B zijn opgenomen, betreft het de bedrijven die bij a.m.v.b. (het Besluit ex artikel 1, tweede lid en 31, vierde lid WVO) zijn aangewezen (hierna te noemen: a.m.v.b.-inrichtingen) en die in de bijlage onderdeel A zijn opgenomen.

Lid 1. Dit onderdeel is overgenomen uit artikel 7, 2d van het UVR. Dit vereiste komt overeen met artikel 6 van de IPPC-richtlijn, "een beschrijving van de grondstoffen en hulpmaterialen en de andere stoffen die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd". De gegevens worden niet alleen gevraagd van bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen maar ook van de a.m.v.b.-inrichtingen. (Niet alle a.m.v.b.-inrichtingen vallen ook onder de IPPC-richtlijn.) Het betreft alle aanwezige stoffen, voorzover deze in het water kunnen geraken en vormt een verdieping op de gegevens die op grond van artikel 5 onder c worden geleverd. Het onderdeel heeft betrekking op de specifieke bedrijfsomstandigheden die van invloed kunnen zijn op de samenstelling van de lozing, ook indien de lozing als gevolg van een calamiteit ontstaat, alsmede op de maatregelen ter beperking van de schadelijkheid ervan. Om te voorkomen dat de gegevens ook moeten worden verstrekt als de schadelijkheid van lozingen slechts gering is, kan de verplichting tot het verstrekken van de in dit lid bedoelde informatie worden beperkt tot die bedrijven die een aanmerkelijke hoeveelheid zuurstofbindende stoffen dan wel toxische, bio-accumulatieve stoffen of anderszins bezwaarlijke stoffen kunnen lozen.

Lid 2. Lid 2 is beperkt tot bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen (bijlage onder B). Artikel 6 van de IPPC-richtlijn schrijft voor dat de vergunningaanvraag een beschrijving bevat van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment met een overzicht van de significante nadelige milieueffecten van de emissies. De effecten van de lozing worden bepaald door de aard en omvang van de lozing, maar ook door de capaciteit en zuiveringsmogelijkheden van de zuiveringsinstallatie alsmede door de aard en functie van het ontvangend oppervlaktewater met bijbehorende waterkwaliteitseisen en eventuele cumulatieve effecten als gevolg van andere lozingen. Het is niet eenvoudig voor de aanvrager om te bepalen welke significante gevolgen de lozing zal hebben op de kwaliteit van het ontvangend oppervlaktewater. Naar verwachting zal een vergunningaanvrager niet altijd over deze informatie beschikken. De aanvrager zal zoveel mogelijk gegevens over de te lozen stoffen moeten verstrekken. Dit betekent dat hij enerzijds in gegevens van "eigen" stoffen zal dienen te voorzien en daarnaast bij leveranciers van stoffen erop zal moeten aandringen deze informatie te leveren. Van belang hierbij is de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager. Omvangrijke (industriële) inrichtingen kunnen zo nodig expertise inhuren om de vereiste gegevens te verzamelen. Bij lozingen die milieuhygiënisch minder bezwaarlijk zijn, of bij relatief eenvoudige lozingen, kan het leveren van gegevens tot disproportionele kosten leiden. In het vooroverleg kunnen afspraken worden gemaakt over de vereiste gegevens. Bij lozing van een werk dat is aangesloten op een ander werk, zal de aanvrager moeten aantonen welk (zuiverings)effect dit heeft, inclusief de eventuele effecten op de doelmatige werking van een zuiveringstechnisch werk. In dat geval is het in eerste instantie aan de beheerder van dat werk om zorg te dragen voor de doelmatige werking en daarvoor ook de gegevens te vragen dan wel eisen te stellen aan de lozing op dat werk. Gegevens over de capaciteit en de zuiveringsmogelijkheden van de zuiveringsinstallatie in beheer bij het waterschap zullen door het waterschap zelf worden verstrekt.

De niet-technische samenvatting is overgenomen uit artikel 7, 2j UVR en correspondeert met artikel 6 IPPC-richtlijn. De aanvraag moet voor een algemeen publiek voldoende inzicht geven om zich een oordeel over de lozing te kunnen vormen.

Artikel 7

Bij een "vergunning op hoofdzaken" geeft het bevoegd gezag binnen de grenzen van de wet en jurisprudentie maximale flexibiliteit aan de vergunninghouder. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat het bedrijf de noodzaak van een verantwoord milieubeheer erkent en daarnaar handelt.

Het voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in de artikelen 4, 5, 6 en 7 van de verordening is op zich niet voldoende voor het verlenen van een vergunning op hoofdzaken. Ook het nalevings-gedrag van de aanvrager in de periode voorafgaand aan de verlening van de vergunning is van belang bij het oordeel of een flexibele vergunning kan worden verleend. Omdat de vergunning op hoofdzaken in vergelijking met de meer traditionele vergunningen minder voorschriften bevat, die bovendien globaler zijn, moet de aanvraag voldoende informatie bevatten om aan de vergunning-verlener en derden inzicht te verschaffen in het niveau van milieuzorg binnen een bedrijf. De aanvraag van de vergunning zal voldoende gedetailleerde informatie moeten bevatten. Het gaat daarbij om informatie over ambities, beleid en ontwikkelingen met betrekking tot milieuzorg bij het bedrijf en in het bijzonder de opzet en inhoud van het milieuzorgsysteem. Het is echter niet nodig dat de gehele vergunningaanvraag deel gaat uitmaken van de vergunning.

Voor verdere richtlijnen over vergunningen op hoofdzaken wordt verwezen naar de "Wegwijzer vergunning op hoofdzaken" van het ministerie van VROM en het ministerie van verkeer en waterstaat. Voor de aanvraag zijn vooral de bladzijden 45 tot 52 van belang.

Artikel 8

Dit artikel is overgenomen uit artikel 7, derde lid van het UVR en heeft betrekking op een aanvraag voor het lozen met behulp van een werk waarop een of meer andere werken zijn aangesloten. Te denken valt hierbij aan lozingen van bedrijfszuiveringswerken en bedrijfsrioleringswerken, maar ook aan lozingen vanuit rioolwaterzuiveringsinstallaties en IBA's en (gemeentelijke) rioolwateroverstorten. Van een a.m.v.b.-inrichting zijn bij het waterschap reeds gegevens bekend. Het is daarom niet noodzakelijk deze gegevens nogmaals te vragen.

Een bedrijf dat loost en ook een aansluiting van het afvalwater van zijn buurman verzorgt, dient op grond van de artikelen 4 en 5 inzicht te verschaffen in de gegevens die van belang zijn voor het verlenen van de vergunning. Dit bedrijf dient een aanvraag in voor de totale lozing (inclusief het afvalwater van zijn buurman) en verschaft dus gegevens over de totale afvalwaterstroom en rioleringssituatie.

Rioolwaterzuiveringsinstallaties en overstorten

Op grond van het Lozingenbesluit WVO stedelijk afvalwater worden eisen gesteld aan het effluent van rioolwaterzuiveringsinrichtingen met een bepaalde verwerkingscapaciteit. Bij een aanvraag voor een lozing uit een rioolwaterzuiveringsinstallatie die onder dat Lozingenbesluit valt, moeten gegevens worden verstrekt over de maatregelen die worden getroffen om aan het Lozingenbesluit te voldoen. Er is onder andere behoefte aan gegevens over het verzorgingsgebied van een riool-waterzuiveringsinstallatie (het aantal en het soort aangesloten bedrijven en het aantal aangesloten huishoudens). Verder is inzicht nodig in de technische gegevens van het achterliggende rioolstelsel (de mogelijke fluctuatie in de afvoer, de verwachte afvoer tijdens regenperioden en droge perioden, informatie over overstorten). Voor lozingen vanuit rioolstelsels op rioolwaterzuive-ringsinrichtingen geldt de Aansluitverordening van het waterschap Zuiderzeeland. Hierin staan aanwijzingen over de gegevens die moeten worden verstrekt bij de aanvraag van een aansluitvergunning.

Hoewel voor iedere overstort een vergunning verplicht is en voor iedere overstort gegevens als bedoeld in artikel 4 en verder moeten worden geleverd, verschaft artikel 8 inzicht in de lozingen in het totale verzorgingsgebied die met elkaar verband houden. Voor een lozing via een riooloverstort van een rioolstelsel dat door de gemeente word beheerd, is in het CIW-rapport WVO-vergunningverlening voor riooloverstorten (maart 2000) vastgelegd welke gegevens bij de aanvraag verstrekt moeten worden. Het betreft onder meer:

- een aanduiding van het type rioolstelsel en van de plaatsen waar rioolgemalen aanwezig zijn of zullen worden gebouwd, met vermelding van de bij droog weer en regenval maximaal te verpompen hoeveelheid per uur;

- een indicatie van de huidige en de te verwachten omvang van de afvalwaterproductie met toelichtende tekening en een situatie- en constructietekening van de overstortputten, overstorttelwerken en afvoerleidingen;

- een opgave van de op het rioleringsstelsel afwaterende verharde oppervlakte en berekeningen van het bergingsvermogen met een toelichting op de berekeningsmethoden;

- gegevens over de wijze waarop overstortfrequentie, overstortvolume en/of samenstelling van het afvalwater worden gemeten, inclusief eventuele technische gegevens van de instrumenten die daarvoor worden gebruikt (inclusief randvoorzieningen);

- een overzicht van de documenten waarop de aanvraag is gebaseerd.

Andere waterzuiveringsinstallaties en overstorten

Indien de aanvraag betrekking heeft op lozing via een waterzuiveringsinstallatie in beheer bij een bedrijf of via riooloverstorten van een bedrijfsriolering (in particulier beheer), kan het waterschap een selectie maken uit de bovengenoemde gegevens.

Als de aanvraag betrekking heeft op een IBA-installatie worden naast de gegevens als bedoeld in artikel 4, gegevens verstrekt over de zuiveringscapaciteit en de maximale verwerkingscapaciteit. De aanvrager verstrekt tevens technische gegevens over de voorziening, voorzien van tekenin-gen, alsmede gegevens over de wijze van beheer en onderhoud.

Artikel 9

Een dergelijke regeling is ook te vinden in artikel 4:2, tweede lid en artikel 4:5, eerste lid van de AWB en is voor de volledigheid in deze verordening opgenomen. Het vragen van extra informatie kan bijvoorbeeld relevant zijn als de kans bestaat dat verontreinigende stoffen in een kwetsbaar water geraken. Naast de bevoegdheid om aanvullende informatie te vragen, kan het waterschap tevens bepalen dat minder informatie nodig is dan in de vorige artikelen is bepaald. Vooral bij kleine lozingen of lozingen met een geringe milieuschadelijkheid kan de informatieplicht worden beperkt. Ook het feit dat de gegevens al bij het waterschap bekend zijn kan een reden zijn de informatieplicht te beperken. Andere criteria voor het aanpassen van de informatieplicht zijn de mate van deskundigheid en professionaliteit van de lozer, de kosten van het uit te voeren onderzoek en de vraag of de gegevens gemakkelijker door een andere partij dan de lozer zijn te achterhalen. In het vooroverleg kan worden bepaald welke gegevens moeten worden verstrekt en in welke mate van detail. Ook kan worden bepaald dat minder exemplaren van de aanvraag en aanvullende gegevens als bedoeld in artikel 12 worden verstrekt. Uitgangspunt is dat de aanvrager verantwoordelijk is voor de aanlevering van de gevraagde gegevens en dat het waterschap bepaalt in welke mate informatie moet worden verstrekt.

Artikel 10

Dit artikel is opgenomen naar aanleiding van artikel 17, eerste lid van de IPPC-richtlijn. Daarin is bepaald dat, indien de exploitatie van een installatie significante negatieve effecten op het milieu van een andere lidstaat kan hebben, of wanneer een lidstaat in verband met die milieueffecten daartoe een verzoek indient, de gegevens die bij de aanvraag aan het bevoegd gezag worden verstrekt ook aan de betrokken andere lidstaat moeten worden overgelegd. Deze gegevens moeten aan die andere lidstaat worden verstrekt op hetzelfde moment dat de gegevens aan de eigen onderdanen bekend worden gemaakt. Vooral bij bedrijven die vallen onder categorie B van de bijlage moet het bevoegd gezag bedacht zijn op de mogelijkheid dat het bedrijf significante negatieve effecten op het milieu van die lidstaat kan hebben.

Artikel 11

Dit artikel bepaalt hoeveel exemplaren van een aanvraag moeten worden verstrekt. In het vooroverleg kan een daarvan afwijkend aantal worden afgesproken. Het waterschap kan toestaan dat de aanvraag per elektronische post wordt ingediend. De gegevens moeten dan op een beveiligde wijze worden aangeleverd zodat zij niet door onbevoegden kunnen worden gewijzigd.

Toelichting op de bijlage

De IPPC-richtlijn eist dat bedrijven die in de bijlage van de richtlijn worden genoemd, bepaalde informatie verstrekken bij de aanvraag van de vergunning. Dit is in de verordening verwerkt in artikel 6, tweede lid. Artikel 1, tweede lid van de WVO bepaalt dat categorieën van bedrijven die bij a.m.v.b. zijn aangewezen een vergunning aanvragen voor indirecte lozingen (lozingen op "een werk dat op een ander werk is aangesloten").

In de bijlage zijn de bij a.m.v.b. aangewezen bedrijven en de in de IPPC-richtlijn genoemde bedrijven opgenomen in respectievelijk onderdeel A en onderdeel B. Er zijn dus twee afzonderlijke lijsten, maar bedrijven met gelijksoortige processen zijn in de bijlage wel in de buurt van elkaar gezet.

Voor de in de IPPC-richtlijn genoemde bedrijven geldt geheel artikel 6 van de verordening; voor bedrijven die bij a.m.v.b. zijn aangewezen maar die niet onder de IPPC-richtlijn vallen, geldt alleen artikel 6, eerste lid van de verordening.

De twee lijsten kennen diverse overeenkomsten: alle lijsten zien op bedrijven met een significant milieueffect.

In bijlage B staan onder andere intensieve veehouderijen. Echter alleen veehouderijen die ondanks het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij vergunningplichtig blijven, moeten de in de verordening genoemde gegevens verstrekken.

Bijlage bij ZZL01.790