Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Westerkwartier 2019

Geldend van 01-06-2019 t/m 31-12-2021

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Westerkwartier 2019

De raad van de gemeente Westerkwartier;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 16 april 2019, voorstelnummer 19691619;

gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en d van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

B E S L U I T :

vast te stellen de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Westerkwartier 2019

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen ((IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken

    • b.

      benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • c.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerkwartier;

    • d.

      toepasselijke bijstandsnorm: de norm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de Participatiewet, of voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ-uitkering de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of respectievelijk artikel 5 van de IOAZ;

    • e.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ.

Artikel 2. Het besluit tot oplegging van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid van de IOAZ wordt in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 3. Afstemming verlaging

Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 4. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, of

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 5. Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan 12 maanden voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden;

    • c.

      het college daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 2. Wanneer het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.

  • 3. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden opgelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, opnieuw een uitkering ontvangt.

  • 4. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan 3 maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na 2 maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 7. Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend op de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Een verlaging wordt niet toegepast op de individuele inkomenstoeslag.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8. Gedragingen op grond van de Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • b.

    Tweede categorie:

    • 1.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

    • 2.

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, 9 a of 55 van de Participatiewet, en voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet;

    • 3.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid van de Participatiewet;

    • 4.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c van de Participatiewet.

  • c.

    Derde categorie: het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet.

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • b.

    Tweede categorie:

    • 1.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • 2.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ , voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • 3.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid van de IOAW of artikel 38, eerste lid van de IOAZ;

    • 4.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f van de IOAZ.

  • c.

    Derde categorie:

    • 1.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • 2.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 3.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste lid onder a of b van de IOAW of artikel 20, tweede lid onder a of b van de IOAZ;

    • 4.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 8 en 9, wordt vastgesteld op:

  • a.

    5% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 11. De hoogte en duur van de verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende:

  • a.

    één maand, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, f en g van de Participatiewet;

  • b.

    twee maanden, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h van de Participatiewet.

Artikel 12. Verrekenen verlaging

  • 1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 11, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 2. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 11, onderdeel a, kan de verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 3. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 11, onderdeel b, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld.

  • 4. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet dan wordt de verlaging afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1000,00;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand] bij een benadelingsbedrag van € 1000,00 tot € 2000,00;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 2000,00 tot € 4000,00;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag van € 4000,00 of hoger.

  • 3. Onverminderd lid 2 wordt in geval geen gebruik is gemaakt van een voorliggende voorziening een verlaging op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      Wanneer het betreft algemene bijstand: 100% van de berekeningsgrondslag gedurende een maand.

    • b.

      Wanneer het betreft bijzondere bijstand: 100% van het voor bijzondere bijstand in aanmerking komende bedrag ongeacht de periode waarover aanspraak gemaakt kan worden op bijzondere bijstand.

  • 4. Onverminderd lid 2 wordt, indien en voor zover het recht op bijstand een gevolg is van het niet kunnen beschikken over middelen waarover men, indien er geen sprake zou zijn geweest van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, had kunnen beschikken of redelijkerwijs had kunnen beschikken, een verlaging opgelegd ter hoogte van het recht op bijstand (ongeacht de periode waarover aanspraak gemaakt kan worden op de bijstand), dan wel wordt het recht op bijstand verleend gedurende een bepaalde periode verleend in de vorm van een lening.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid van die wet, of tegenover personen en instanties, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van:

  • a.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen;

  • b.

    50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen.

Artikel 15. Niet nakomen van overige verplichtingen

Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    40% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Hoofdstuk 5 Samenloop en recidive

Artikel 16. Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 17. Recidive

  • 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 8, tweede of derde lid, 9, tweede of derde lid, 12, eerste lid, of 15 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, 9, eerste lid of 14 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de hoogte van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 3. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden.

Hoofdstuk 6 Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 18. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid van de IOAW of artikel 20, tweede lid van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 19. Blijvend of tijdelijk weigeren IOAW/IOAZ

  • 1. Het college kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. Het bestuur kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:

    • a.

      nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

    • b.

      door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 20.

Deze verordening kan worden aangehaald als Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Westerkwartier 2019.

Artikel 21. Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na de bekendmaking ervan.

  • 2. Gelijktijdig met het in werking treden van deze verordening wordt/worden de volgende verordening(en) vervallen verklaard:

    • a.

      Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Leek 2015;

    • b.

      Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Grootegast;

    • c.

      Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 gemeente Zuidhorn;

    • d.

      Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Marum 2015

    • e.

      Verordening afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ BMWE-gemeenten 2015

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering

van de raad der gemeente Westerkwartier

d.d. 8 mei 2019.

F.H. Wiersma, voorzitter J.L. de Jong, griffier