Regeling vervallen per 01-12-2019

Verordening Jeugdhulp gemeente Westerwolde 2018

Geldend van 29-11-2018 t/m 30-11-2019 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2018

Intitulé

Verordening Jeugdhulp gemeente Westerwolde 2018

No. 13.11.

De raad van de gemeente Westerwolde;

op voorstel van Burgemeester en Wethouders d.d. 21 december 2017, no.Z/17/067309/D-190995, afdeling Samenleving;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. (datum); gelet op de artikelen 2.9,2.10,2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

gezien het advies van de participatieraad gemeente Bellingwedde/Vlagtwedde;

overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; en dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening, over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen, de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, en regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

besluit

vast te stellen de Verordening jeugdhulp gemeente Westerwolde 2018

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      algemene voorziening: algemene voorziening als bedoeld in artikel 2;

    • b.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • c.

      budgethouder: de persoon die een PGB ontvangt op grond van de Jeugdwet;

    • d.

      formele hulp: hulp verleend door een persoon als bedoeld in artikel 15, eerste lid;

    • e.

      gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders;

    • f.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

    • g.

      individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 3;

    • h.

      informele hulp: hulp verleend door een persoon als bedoeld in artikel 15, tweede en derde lid;

    • i.

      PGB: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

    • j.

      sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

    • k.

      Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

    • l.

      wet: Jeugdwet.

  • 2. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening en nadere regels gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet, de Algemene wet bestuursrecht en de Wet bescherming persoonsgegevens.

Hoofdstuk 2. Vormen van jeugdhulp

Artikel 2. Algemene voorzieningen

  • 1. De volgende algemene voorzieningen zijn algemeen toegankelijk:

    • a.

      advies en informatie, mede ten behoeve van de mogelijk toegang tot individuele voorzieningen

    • b.

      enkelvoudige, ambulante opgroei- en opvoedondersteuning anders dan specialistische ondersteuning

    • c.

      Veilig Thuis

  • 2. Het college kan nadere regels vaststellen over welke algemene voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

Artikel 3. Individuele voorzieningen

  • 1. De volgende individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      zonder verblijf;

      • 1)

        persoonlijke verzorging

      • 2)

        begeleiding

      • 3)

        specialistische ambulante jeugdhulp (incl. eerste en tweedelijns psychologische hulp / specialistische jeugd-geestelijke gezondheidszorg)

      • 4)

        onderzoek en diagnostiek

    • b.

      met verblijf;

      • 1)

        pleegzorg

      • 2)

        gezinsgericht

      • 3)

        residentieel (specialistische jeugd-geestelijke gezondheidszorg)

      • 4)

        gedwongen verblijf

      • 5)

        bovenregionale gespecialiseerde voorzieningen

      • 6)

        landelijke gespecialiseerde voorzieningen

  • 2. Het college kan nadere regels vaststellen over welke individuele voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

Hoofdstuk 3. Toegang

Paragraaf 1. Toegang jeugdhulp na verwijzing

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van (gecontracteerde) jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en/of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoekt, legt het college de te verlenen individuele voorziening(en), dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking. Het college geeft in het geval de individuele voorziening wordt verstrekt in de vorm van een PGB in elk geval een beschikking af.

Paragraaf 2. Toegang jeugdhulp via gemeente

Artikel 5. Melding hulpvraag

  • 1. Jeugdigen en ouders kunnen een hulpvraag melden bij het college.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 3. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 4. Jeugdigen en ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een algemene voorziening.

Artikel 6. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van kostenloze cliëntondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2. Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouders voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 7. Vooronderzoek

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 9, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voor het gesprek verschaffen de jeugdige en/of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek, bedoeld in artikel 9, nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. Zij verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, ter inzage.

Artikel 8. Onderzoek

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige en/of zijn ouders, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een algemene voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • g.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • h.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, en

    • i.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een PGB, waarbij de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en kan hen toestemming vragen om hun persoonsgegevens te verwerken.

  • 3. Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouders op de mogelijkheid om een aanvraag als bedoeld in artikel 10 in te dienen.

Artikel 9. Verslag

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek, bedoeld in artikel 8.

  • 2. Het college levert binnen 6 weken na de melding de uitkomsten van het onderzoek, bedoeld in artikel 8, aan.

  • 3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige en/of zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 10. Aanvraag

  • 1. De jeugdige en/of zijn ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag kan worden ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 2. Het college kan een ondertekend verslag, bedoeld in artikel 9, aanmerken als aanvraag als de jeugdige en/of zijn ouders dat op het verslag hebben aangegeven.

  • 3. De aanvraag om een PGB wordt bovendien ingediend met inachtneming van het bepaalde in artikel 15, eerste en tweede lid.

Artikel 11. Besluit

  • 1. Onverminderd artikel 4, tweede lid legt het college de beslissing omtrent het al dan niet verlenen van een individuele voorziening vast in een beschikking, bedoeld in artikel 12.

  • 2. Het college neemt het besluit, bedoeld in het eerste lid, op grond van de aanvraag, alsmede het onderzoek, bedoeld in artikel 8.

  • 3. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag die is ingediend na afronding van het onderzoek, bedoeld in artikel 8.

Artikel 12. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als voorziening in de vorm van een PGB wordt verstrekt. Tevens wordt aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2. Het college legt in de beschikking de met de jeugdige en/of zijn ouders gemaakte afspraken vast.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te treffen voorziening is en wat het beoogde doel en resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de voorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing,

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 4. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een PGB wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welke individuele voorziening het PGB wordt aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het PGB;

    • c.

      wat de hoogte van het PGB is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het PGB is bedoeld, en

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het PGB.

Hoofdstuk 4. Individuele voorzieningen

Artikel 13. Voorwaarden voor individuele voorziening

  • 1. Het college kent een individuele voorziening toe voor zover in het verslag, bedoeld in artikel 9, eerste lid, wordt vastgesteld dat de jeugdige en/of zijn ouders:

    • a.

      geen oplossing kan vinden voor de hulpvraag binnen de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen, waaronder in ieder geval wordt verstaan gebruikelijke hulp of hulp van andere personen uit het sociale netwerk;

    • b.

      geen oplossing kan vinden voor de hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van de voorzieningen, bedoeld in artikel 2 en artikel 3, of

    • c.

      geen oplossing kan vinden voor de hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2. Het college kent eveneens een individuele voorziening toe voor zover met betrekking tot de jeugdige een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts is afgegeven.

  • 3. Het college verstrekt uitsluitend de meest passende voorziening jeugdhulp voor het bereiken van het afgesproken resultaat.

  • 4. Geen voorziening wordt verstrekt voor (kosten van) jeugdhulp die reeds vóór het moment van aanvragen zijn gemaakt, tenzij de noodzaak en passendheid nog beoordeeld kan worden.

  • 5. Voor de inzet van een voorziening voor jeugdigen in de leeftijdscategorie 16-18 jaar zal er bij met name de intramurale jeugdhulp tijdig (tenminste een half jaar voor het bereiken van 18 jaar) gekeken worden naar een vervolgtraject na de 18 jaar.

  • 6. Het college kan besluiten het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden toe te kennen als jeugdhulp voorziening als dit noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid) waarbij is aangetoond dat ouder(s) of het sociale netwerk niet in staat is de jeugdige te vervoeren.

  • 7. Het college kan nadere regels stellen voor de toekenning van individuele voorzieningen ter uitwerking van de criteria, zoals genoemd in het eerste lid.

Artikel 14 Aanvullende regels voor PGB

  • 1. Als een jeugdige of zijn ouders in aanmerking komt voor een individuele voorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een PGB, dient hij daartoe een budgetplan in volgens een door het college ter beschikking gesteld format, waarbij hij aangeeft:

    • a.

      wat hij met het PGB wenst in te kopen en welk resultaat en doelen hij op de korte en eventueel lange termijn wenst te behalen;

    • b.

      hoe de doelen worden geëvalueerd;

    • c.

      de motivatie waarom hij de ondersteuning in de vorm van een PGB wenst te ontvangen;

    • d.

      hoe hij de ondersteuning wenst te organiseren en de voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening;

    • e.

      op welke wijze de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd;

    • f.

      een onderbouwde begroting.

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders een PGB aanvragen voor voortgezette jeugdhulp (herindicatie) dienen zij daarnaast een evaluatieverslag in.

  • 3. De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een PGB:

    • a.

      kosten voor bemiddeling;

    • b.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      kosten voor het voeren van een PGB-administratie;

    • d.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een PGB;

    • e.

      kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering;

    • f.

      reiskosten van de hulpverlener.

  • 4. De persoon aan wie een PGB wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, behalve wanneer het gaat om ggz-behandeling.

  • 5. Een PGB moet binnen 3 maanden na toekenning worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

  • 6. Het college kan nadere regels vaststellen over de inhoud van het budgetplan en de aan het PGB verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 15. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1. Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het PGB uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel die ten aanzien van de voor het PGB uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

    • c.

      personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

  • 2. Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is altijd sprake van informele hulp.

  • 3. Indien de hulp wordt verleend door een ander persoon dan beschreven in lid 1 onder a, b of c, is sprake van informele hulp.

  • 4. De persoon die de hulp verleent wanneer sprake is van informele hulp heeft een minimumleeftijd van 21 jaar.

Artikel 16. Hoogte PGB

  • 1. De hoogte van een PGB:

    • a.

      wordt bepaald aan de hand van de te bereiken doelen;

    • b.

      is toereikend om veilige, doeltreffend en kwalitatief goede diensten en andere maatregelen die tot een individuele voorziening behoren, van derden te betrekken;

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura.

  • 2. De hoogte van het PGB voor formele hulp bedraagt max. 8o % van het tarief voor gecontracteerde jeugdhulp in natura, tenzij op basis van het door de jeugdige en/of zijn ouders ingediende budgetplan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 3. Het tarief voor een PGB voor informele hulp wordt vastgesteld op 150 % van het op de persoon die de hulp verleend van toepassing zijnde wettelijk minimumloon, incl. vakantiegeld, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen over de hoogte van het PGB.

Hoofdstuk 5. Heroverweging, herziening, intrekking, wijziging, beëindiging, terugvordering en controle

Artikel 17. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking, wijziging, beëindiging of terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige en/of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening wijzigen, beëindigen, herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het PGB zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het PGB niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het PGB, of

    • e.

      de jeugdige en/of zijn ouders de individuele voorziening of het PGB niet gebruiken of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft herzien dan wel ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten PGB. Het college heeft dezelfde bevoegdheid tot terugvorderen als het een beslissing op grond van het tweede lid, onder e, heeft herzien dan wel ingetrokken.

Artikel 18. Controle

  • 1. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed voor het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de controle, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 19 Toezicht

Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en (onterecht) niet-gebruik van deze wet.

Hoofdstuk 6. Afstemming met andere voorzieningen

Artikel 20. Gezondheidszorg

  • 1. Het college maakt afspraken met de huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6 eerste lid, onderdeel g van de wet en artikel 4 eerste lid, plaatsvindt.

  • 2. Het college maakt afspraken met de huisartsen, de medisch specialisten, de jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de wijze waarop de verwijzing naar een individuele voorziening bekrachtigd wordt in een besluit van het college als bedoeld in artikel 4 tweede lid.

  • 3. Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) hoe de continuïteit van zorg te garanderen voor jeugdigen die in behandeling zijn en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen, en hoe te voorkomen dat jeugdigen tussen wal en schip vallen wanneer er discussie is over het wettelijke kader.

Artikel 21. Gecertificeerde instellingen

  • 1. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over de aansluiting tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in artikel 2 en de gecertificeerde instellingen.

  • 2. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over:

    • a.

      het overleg over de aangewezen jeugdhulp in het kader van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, zoals bedoeld in artikel 3.5 eerste lid van de wet;

    • b.

      het overleg over de eventueel gewenste jeugdhulp na beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;

    • c.

      de vorm en inhoud van het besluit tot inzet van jeugdhulp van de gecertificeerde instelling en hoe het college daarvan op de hoogte gesteld wordt;

    • d.

      wanneer en onder welke voorwaarden de gecertificeerde instelling budgethouder van een PGB kan zijn namens de jeugdige en zijn ouders;

    • e.

      hoe te handelen wanneer de gecertificeerde instelling meent dat niet-gecontracteerde jeugdhulp ingezet dient te worden.

  • 3. Het college en de gecertificeerde instelling leggen de afspraken als bedoeld in het tweede lid vast in een protocol als bedoeld in artikel 3.5 derde lid van de wet.

Artikel 22. Justitiedomein

  • 1. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen, de raad voor de kinderbescherming en justitiële jeugdinrichtingen over het overleg over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4 tweede lid, onderdeel b van de wet.

  • 2. Het college en de betrokken instellingen nemen de afspraken zoals bedoeld in het eerste lid op in het protocol zoals bedoeld in artikel 20 derde lid en het protocol bedoeld in artikel 3.1 vijfde lid van de wet.

Artikel 23. Voorschoolse voorzieningen

  • 1. Het college maakt afspraken met de (brancheorganisatie van) instellingen voor peuteropvang en kinderopvang over:

    • a.

      de afstemming tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in artikel 2 en de voorschoolse voorzieningen;

    • b.

      de afstemming, voor zover en indien noodzakelijk, bij het toekennen van individuele voorzieningen voor jeugdigen en hun ouders;

    • c.

      de terugkoppeling over de voortgang en resultaten van de individuele voorzieningen;

    • d.

      de gezamenlijke zorgarrangementen en de toegang hiertoe.

  • 2. Het college en de brancheorganisatie leggen de afspraken als bedoeld in het eerste lid vast in een protocol.

Artikel 24. Onderwijs

  • 1. Het college maakt afspraken met de samenwerkingsverbanden primair en voortgezet onderwijs en de schoolbesturen speciaal onderwijs over:

    • a.

      de afstemming tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in artikel 2, leerplicht en het onderwijs en de onderwijsvoorzieningen op de scholen;

    • b.

      de afstemming, voor zover en indien noodzakelijk, bij het toekennen van individuele voorzieningen voor leerlingen en hun ouders;

    • c.

      de terugkoppeling over de voortgang en resultaten van de individuele voorzieningen;

    • d.

      de gezamenlijke onderwijszorgarrangementen en de toegang hiertoe.

  • 2. Het college en de samenwerkingsverbanden primair en voortgezet onderwijs leggen de afspraken als bedoeld in het eerste lid vast in een protocol.

Artikel 25. Wmo-voorzieningen

  • 1. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van de voorzieningen voor jeugdigen op grond van deze verordening en voorzieningen voor volwassenen, zijnde ouders, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 3. Het college draagt zorg voor de continuïteit van zorg onder zijn verantwoordelijkheid wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Artikel 26. Voorzieningen werk en inkomen

  • 1. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en (re-integratie)voorzieningen voor jeugdigen op grond van de Participatiewet, waaronder leerwerktrajecten.

  • 2. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor volwassenen, zijnde ouders, op grond van de Participatiewet, dan wel aanvullend minimabeleid.

Artikel 27. Veilig Thuis

Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar algemene en individuele voorzieningen.

Hoofdstuk 7. Kwaliteit en klachten

Artikel 28. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel, en;

  • f.

    gemeentelijk kwaliteitsbeleid.

Artikel 29. Vertrouwenspersoon

Het college wijst jeugdigen en ouders erop, dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 30. Klachtenregeling

  • 1. Het college draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

  • 2. Het college ziet er op toe dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een klachtenregeling hebben die voldoet aan de wet.

Hoofdstuk 8. Inspraak

Artikel 31. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen

Artikel 32. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen een bepaling of bepalingen bij of krachtens deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, indien toepassing voor de jeugdige en/of zijn ouders leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 33. Privacy

Het college zorgt voor een werkwijze die afdoende waarborgen biedt voor het beschermen van persoonsgegevens.

Artikel 34. Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening kan het college nadere regels stellen.

Artikel 35. Intrekken oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De verordening jeugdhulp gemeente Bellingwedde 2015 wordt per 1 januari 2018 ingetrokken.

  • 2. De verordening jeugdhulp gemeente Vlagtwedde 2015 wordt per 1 januari 2018 ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder een verordening zoals genoemd in het eerste of tweede lid en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van een verordening zoals genoemd in het eerste of tweede lid wordt beslist met inachtneming van die verordening.

  • 5. Van het gestelde in het derde en vierde lid kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 36. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 1 januari 2018.

  • 2. Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Westerwolde 2018.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van 2 januari 2018.

De raad voornoemd,

raadsgriffier

voorzitter

TOELICHTING

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat de gemeente (het college) een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft ook na de decentralisatie van deze taak naar de gemeente onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast wordt op grond van artikel 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet (dit is een facultatieve bepaling, die door deze verordening geactiveerd wordt) bij deze verordening bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nadere regels te stellen. Deze verordening maakt hier gebruik van bijvoorbeeld in de volgende gevallen: de raad legt vormen van jeugdhulp op hoofdlijnen vast en delegeert uitwerking aan college (artikel 2 en artikel 3 van de verordening, uitwerking in de Uitvoeringsregels), de raad legt de wijze van vaststelling van de hoogte van het PGB op hoofdlijnen vast en delegeert waar mogelijk uitwerking aan het college (artikel 17 van de verordening en uitwerking in Uitvoeringsregels).

Dubbelingen met wetsartikelen zijn niet in de verordening opgenomen. Een meer compleet beeld van de rechten en plichten van burgers en de gemeente is te vinden in deze toelichting.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

De inrichting van het Groninger jeugdstelsel

In het Groninger Functioneel Model wordt een inhoudelijk kader geschetst, dat als basis fungeert voor een gemeentelijk aangestuurd nieuw jeugdstelsel in de Groninger gemeenten. De inrichting van het jeugdstelsel moet ervoor zorgen dat de jeugdhulp efficiënt en effectief dichtbij kinderen en ouders of verzorgers wordt geboden.

Belangrijke doelen en uitgangspunten van de stelselherziening jeugd zijn:

  • Voorkomen van opgroei- en opvoedproblemen; de verantwoordelijkheid voor gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders en jeugdige zelf, daarin bijgestaan door familie, sociale netwerk en lokale voorzieningen;

  • Indien de eigen kracht en de mogelijkheden van de jeugdige, opvoeders en de directe omgeving ontoereikend zijn, kan er ondersteuning, zorg en/of behandeling geboden worden bij voorkeur zoveel als mogelijk in, met en rondom het gezin. De insteek hierbij is het vroegtijdig bieden van hulp op maat, voorkomen van escalatie van problemen en een te zwaar appèl op intensieve ondersteuning;

  • Komen tot een betere samenwerking van hulpverleners rond gezinnen; bieden van integrale hulp volgens het uitgangspunt ‘één gezin, één plan, één regisseur’;

  • Meer ruimte voor professionals om de juiste ondersteuning te bieden; professionals die in staat zijn de eigen kracht van de jeugdige, het gezinssysteem en de sociale netwerken te mobiliseren;

  • ‘Demedicaliseren’, ‘ontzorgen’ en normaliseren, door onder meer het opvoedkundig klimaat in gezinnen te versterken evenals in wijken, scholen en lokale voorzieningen.

Het fundament

Het fundament van het nieuwe jeugdstelsel is het gewone positieve opgroeien en opvoeden, in de pedagogische ‘civil society’. Het is een leefomgeving met goed functionerende en in voldoende mate aanwezige basisvoorzieningen (zoals scholen, speelvoorzieningen, beschikbaarheid van (opvoed)informatie), afgestemd op de specifieke kenmerken en behoeften van de wijk of gemeente.

De basisondersteuning

De basis van het nieuwe stelsel wordt gevormd door de basisondersteuning, bestaande uit een team van generalisten met elkaar aanvullende specifieke kennis en vaardigheden. De samenstelling van deze teams kan variëren afhankelijk van de populatie van de betreffende wijk/gemeente. Zo kan de inzet van specifieke deskundigen in de basisondersteuning in bepaalde situaties gewenst zijn. De Jeugdgezondheidzorg valt ook binnen deze basisondersteuning, maar heeft een specifiek doel: het beschermen en bevorderen van de gezondheid van alle jeugdigen van 0-19 jaar. Het is preventieve gezondheidszorg die gericht is op het voorkomen van ziekten en het vroegtijdig opsporen van gezondheidsproblemen bij jeugdigen. Beslissingen over de zorgtoeleiding (triage) en het uitvoeren van regulier casemanagement vinden plaats vanuit de basisondersteuning.

Regulier Casemanagement

Efficiënte zorgtoeleiding wordt bewaakt en gerealiseerd door regulier casemanagement in de basisondersteuning. Regulier casemanagement is een taak die uitgevoerd wordt door hiertoe bekwame uitvoerende professionals uit de basisondersteuning. Het uitgangspunt is dat de (eerst) betrokken professional hiervoor verantwoordelijk is. Beslissingen over hulp worden altijd in dialoog, samen met de jeugdige en of ouders/opvoeders genomen.

Expertpool

Bij meer complexe ondersteuningsvragen, die de eigen competenties overstijgen, of wanneer er zorgen zijn over de veiligheid van een jeugdige, kunnen medewerkers voor consultatie en advies een beroep doen op medewerkers uit de expertpool. De medewerkers uit deze pool bieden onafhankelijk advies, zij verlenen geen daadwerkelijke hulp aan de jeugdige of het gezin. Deze pool bestaat uit diverse deskundigen met uiteenlopende kennisgebieden, zoals specialistische casemanagers, medewerkers Veilig Thuis, jeugdbescherming en jeugdreclassering. De meer complexe triage wordt met behulp van de expertpool uitgevoerd. Tevens wordt er geadviseerd over de inzet van meer of minder intensieve ondersteuning.

Flexibele ondersteuning

Indien een professional uit de basisondersteuning of een huisarts of jeugdarts aanvullende specifieke integrale ondersteuning van jeugdige en of gezinssysteem wenselijk vindt (in samenspraak met de betrokkenen), kan er gebruik gemaakt worden van inzet van uitvoerende professionals uit de flexibele ondersteuning. Deze professionals verlenen, in tegenstelling tot de medewerkers uit de expertpool, wel daadwerkelijke ondersteuning. Ook kunnen deze medewerkers handelingsgerichte diagnostiek verlenen. De flexibele ondersteuning fungeert dus als een ‘surplus’ van de basisondersteuning. Het aanbod is lokaal maar kan regionaal georganiseerd worden. Deze ondersteuning is niet vrij toegankelijk voor jeugdigen en/of ouders, maar is pas in te zetten na een professionele afweging van de hiertoe bevoegde professional in de basisondersteuning, de huisarts, jeugdarts. In die zin spreken we van een individuele voorziening.

Intensieve ondersteuning

Indien blijkt dat de problemen van de jeugdige en of het gezinssysteem dermate ernstig of complex is, kan de professional ook een vorm van intensieve ondersteuning inzetten. Dit zijn vormen als dagbehandeling, poliklinische trajecten, 24-uurszorg, pleegzorg en crisiszorg. Deze ondersteuning wordt veelal decentraal georganiseerd maar zoveel als mogelijk uitgevoerd in de natuurlijke leefomgeving van de jeugdige. Medewerkers van de intensieve ondersteuning kunnen ook specialistische diagnostiek verlenen. Vanuit de intensieve zorg wordt eveneens gewerkt aan de inzet van zorgtrajecten gericht op het voorkomen van plaatsing en het voorkomen van terugval. Alle vormen van hulp die in de intensieve ondersteuning gegeven wordt, is niet vrij toegankelijk. Deze hulp is altijd een vorm van individuele voorziening. De intensieve ondersteuning kan pas worden ingezet na een afgewogen oordeel van de hiertoe bevoegde professional.

Algemene (vrij toegankelijke) en individuele voorzieningen

Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en individuele voorzieningen uitgewerkt in de artikelen 2 en 3 van de verordening.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:.

  • via de gemeente

  • via de gecertificeerde instellingen, rechter, OM of justitiële jeugdinrichting (JJI)

  • na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • via Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: AMHK)

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan onder meer binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouders precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders, waarvan de gemeente de hulp heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van één gezin – één regisseur – één plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd. Er moet geen nieuwe ‘verkokering’ plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 3). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 4).

Toegang via de gecertificeerde instellingen, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 eerste lid van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is.

Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 tweede lid, onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: AMHK)

Ten slotte kan ook Veilig Thuis een toegang vormen tot (onder andere) jeugdhulp. De gemeente maakt daarover afspraken met Veilig Thuis. Zie verder de artikelsgewijze toelichting bij artikel 27.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onderdeel b, van de Jeugdwet. De ‘individuele voorzieningen’ en ‘overige voorzieningen’ zijn opgenomen in de artikel 2 en 3. In plaats van de term ‘overige’ is in deze verordening gekozen voor de omschrijving ‘algemene’ voorziening. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in de artikelen 4 t/m 12.

Gebruikelijke hulp is als begrip opgenomen omdat deze verordening bepaalt dat dit onderdeel is van de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening. Jeugdhulp kan slechts ingezet worden voor de hulp die de gebruikelijke hulp te boven gaat. De interpretatie van het begrip gebruikelijke hulp wordt nader ingevuld in de Uitvoeringsregels. De definitie van ‘PGB’ is opgenomen, omdat de afkorting PGB in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’. Een definitie van ‘Veilig Thuis’ is opgenomen aangezien dit de inmiddels ingeburgerde benaming is voor het in de Jeugdwet als begrip opgenomen ‘advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling’. Voor Westerwolde is dit advies- en meldpunt ondergebracht bij Veilig Thuis Groningen.

De Jeugdwet kent al een flink aantal definities die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige en/of zijn ouders’. Met de aanduiding ‘de jeugdige en/of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en 3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:3, tweede lid van de Awb).

Artikel 2. Algemene voorzieningen en Artikel 3. Individuele voorzieningen

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onderdeel a, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen (‘overige voorzieningen’ worden in deze verordening aangeduid als: algemene voorziening). Uit de memorie van toelichting (MvT) op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer intensieve ondersteuning. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikelen 5 t/m 12) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 4) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst, omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (algemene) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook het algemeen deel van deze toelichting.

Lid 1

Het college gaat met huisartsen en met de zorgaanbieders afspraken maken over de wijze van doorverwijzing en het aanbieden van zorg. Op basis van uitspraken van de staatssecretaris moeten we er van uit gaan dat huisartsen (en jeugdartsen en specialisten) autonoom mogen doorverwijzen en dat de aanbieders vervolgens de noodzakelijke hulp inzetten. Het beschikbaar stellen van jeugdhulp door het college zou daarmee een formaliteit worden. Hiermee wordt geen recht gedaan aan het principe van één gezin, één plan en één regisseur. Om te voorkomen dat de hulpverlening voor het kind en gezin niet integraal tot stand komt, is het nodig dat er goede afspraken worden gemaakt tussen college, huisartsen en zorgaanbieders. Deze afspraken moeten er toe leiden dat met instandhouding van de autonomie van de huisartsen de doorverwijzing en hulp tot stand komt in samenspraak met de lokale zorgstructuur. Binnen het Groninger Functioneel model betekent dit dat huisartsen en aanbieders actief gebruik zouden moeten gaan maken van de regierol van de casemanager en de informatie en adviesfunctie van de expertpool.

Lid 2

Als de jeugdige en/of zijn ouders dit wensen ofwel in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige en/of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben. Deze werkwijze wijkt af van de toegang die via de gemeente loopt (artikelen 5 t/m 12). Bij die toegangsprocedure kan – in overeenstemming met de Wmo-procedure – een voorziening enkel verstrekt worden als er eerst een aanvraag wordt ingediend, hetgeen inhoudt dat daarop een beschikking moet volgen waarin de toe- of afwijzing van de voorziening is vastgelegd. Door het afgeven van die beschikking wordt jeugdigen/ouders de benodigde rechtsbescherming geboden.

Artikelen 5 t/m 12. Toegang jeugdhulp via de gemeente

Deze bepalingen regelen de toegangsprocedure voor jeugdhulp via de gemeente en zijn opgenomen om een zorgvuldig proces te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onderdeel a, van de Jeugdwet waarin is bepaald dat de gemeente in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen (in deze verordening: algemene voorzieningen), met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

Voor het verkrijgen van een individuele voorziening (dus niet algemene voorziening), geldt de in de artikelen 5 t/m 12 beschreven procedure. Er is gekozen voor een procedure die zoveel mogelijk aansluit op de procedure voor het verkrijgen van Wmo-voorzieningen.

Bij het onderzoek ter beoordeling van een gemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 9, in een gesprek met de jeugdige en/of zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Het college is bevoegd om jeugdhulp te verlenen op grond van de Jeugdwet. Dit laat echter onverlet dat het college deze bevoegdheid kan mandateren aan bijvoorbeeld de casemanager (voor de toekenning van jeugdhulp).

Artikel 5. Melding hulpvraag

De ontvangst van elke melding wordt schriftelijk bevestigt aan de jeugdige/ouders (lid 2). Deze bepaling is hier opgenomen om te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd. In de ontvangstbevestiging zou informatie kunnen worden gegeven over de procedure na de melding, met vermelding van de datum van melding en op welke termijn (welke week) wordt beoogd het gesprek te voeren.

In crisissituaties zal er echter direct gehandeld moeten worden (lid 3). Beschreven wordt welke mogelijkheden het college dan heeft om adequaat te reageren. Het gaat dan bijvoorbeeld om situaties waarbij gesloten jeugdhulp nodig is vanwege ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen. Volgens artikel 6.1.8 van de Jeugdwet kan het college hiervoor bij de kinderrechter een verzoek indienen voor een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging.

Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk (lid 4). Jeugdigen en ouders die een beroep doen op een algemene voorziening, kunnen dit doen zonder de procedure vanaf artikel 5 e.v. te hoeven doorlopen.

Artikel 6. Cliëntondersteuning

Dit artikel is gebaseerd op het geregelde in de Wmo 2015. Daaruit volgt dat ook op het gebeid van jeugdhulp cliëntondersteuning mogelijk is. Hoewel de Wmo dit dus al regelt, is dit artikel hier toch opgenomen om zo een volledig beeld van de procedure te bieden.

Artikel 7. Vooronderzoek

Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat jeugdigen/ouders niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Het is hierbij van groot belang om te letten op de privacy van betrokkenen en de regels in acht te nemen die de Wet bescherming persoonsgegevens (en vanaf 25 mei 2018 de Algemene verordening gegevensbescherming: AVG) geeft. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Dat zal onder andere het geval zijn als dat nodig is voor een goede afstemming met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. Over het omgaan met toestemming in deze situaties wordt nader ingegaan in de Uitvoeringsregels.

Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek. Bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld dan wel kunnen de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouder vastgesteld aan de hand van een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan al worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de Jeugdwet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.

Artikel 8. Onderzoek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie plaatsvindt, bij iemand thuis of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt (deskundige beoordeling).

Overigens kan van het gesprek ook worden afgezien. Bijvoorbeeld als de hulpvraag al bekend is en het gaat om een vervolgvraag. In overleg met de jeugdige of zijn ouders kan het gesprek dan achterwege blijven. Dat volgt uit de bewoordingen “voor zover nodig” in de aanhef van het eerste artikellid.

Lid 1

In de aanhef van het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden. Er is geen maximumtermijn opgenomen waarbinnen het gesprek moet plaatsvinden, maar het spreekt voor zich dat dit niet lang kan wachten aangezien het onderzoek binnen 6 weken na de melding afgerond moet zijn (zie verder artikel 10 en de toelichting daarbij).

De onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen die in ieder geval aan de orde komen in het onderzoek. Indien de jeugdige of zijn ouders al bij de gemeente bekend zijn, zullen een aantal zaken niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige of zijn ouders en hun situatie te krijgen.

In onderdeel c wordt de ‘eigen kracht’ van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de Jeugdwet en de verordening vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Onder ‘eigen kracht’ wordt ook begrepen ‘gebruikelijke hulp of hulp van andere personen uit het sociale netwerk’ (zie artikel 14). Een te verstrekken voorziening kan echter ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.

Onderdeel g is opgenomen als uitwerking van de verplichting uit artikel 2.9 onderdeel b van de Jeugdwet. Ten aanzien van deze afstemmingsplicht zegt de MvT (Kamerstukken II, 2012/13, 33 684, nr. 3) bij artikel 2.9 (oorspronkelijk: artikel 2.8) van de Jeugdwet: De gemeente dient op grond van onderdeel b in haar verordening de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening plaatsvindt, af te stemmen met andere voorzieningen op het gebied van zorg (curatieve en langdurige zorg), onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. Te denken valt hierbij aan een voorziening die een je ugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs. Ook hiermee wordt de burger rechtszekerheid geboden.

Onderdeel i is hier opgenomen omdat het gesprek een goed moment is om de informatieplicht in te vullen. Het college is op grond van de Jeugdwet (artikel 8.1.6) verplicht om jeugdigen en ouders vooraf volledig, objectief en in voor hen begrijpelijke bewoordingen te informeren over de gevolgen van de keuze voor een PGB in plaats van een voorziening in natura.

Lid 2

Tijdens het gesprek wordt het transparantiebeginsel vervat in artikel 33 en 34 Wet bescherming persoonsgegevens gehanteerd. Het transparantiebeginsel houdt in dat iedereen het recht heeft om te weten wat er waar van hem vastligt en wat er tussen wie wordt uitgewisseld. Het college verstrekt die informatie aan betrokkene(n).

Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Over het omgaan met toestemming in deze situaties wordt nader ingegaan in de Uitvoeringsregels.

Lid 3

De keuze om de procedure voor het verkrijgen van individuele voorzieningen te laten aansluiten op de procedure voor het verkrijgen van Wmo-voorzieningen, houdt in dat er na het onderzoek de mogelijkheid is voor jeugdigen/ouders om een aanvraag in te dienen. Dit artikellid is dan ook opgenomen om hen hierop te wijzen. Na het indienen van een aanvraag zal een besluit volgen over de benodigde individuele voorziening (zie artikel 12). Als er geen aanvraag ingediend wordt, zal er dus ook geen besluit genomen hoeven te worden en wordt er geen individuele voorziening verstrekt.

Artikel 9. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de MvT (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3) op het wetsvoorstel Wmo 2015 staat hierover het volgende: Om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening, verstrekt de gemeente hem een weergave van de uitkomsten van het onderzoek. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Veel gemeenten zijn al gewend te werken met een weergave van de uitkomsten van het onderzoek, omdat zij werken volgens de principes van «De Kanteling». Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen.

Het kan praktisch zijn om een invulformulier op basis van de gespreksonderwerpen van artikel 9 te ontwikkelen, zodat dit tijdens het gesprek kan worden ingevuld en kan worden gebruikt als gespreksverslag. Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij. Deze kunnen zowel in het verslag als op het formulier worden aangebracht maar ook in een bijlage worden opgenomen. Als met een formulier wordt gewerkt kan bijvoorbeeld ook een invulvak worden opgenomen waarbij de jeugdige of zijn ouder zijn eigen visie kan verwoorden of andersoortige opmerkingen kan plaatsen.

In overeenstemming met de Wmo-procedure zal het onderzoek binnen een termijn van 6 weken na de melding afgerond moeten zijn. Dat betekent dus ook dat binnen die 6 weken het verslag van de uitkomsten van het onderzoek (gesprek) aan de jeugdige of zijn ouders verstrekt moet worden. De onderzoektermijn van 6 weken kan in principe niet worden verlengd, maar met instemming van jeugdige/ouders is dat eventueel mogelijk. In de wetsgeschiedenis van de Wmo wordt hierover het volgende gezegd (TK 2013-2014, 33 841, nr. 64, p. 81-82):

Ik ga ervan uit dat de wettelijke termijn van zes weken in het merendeel van de gevallen voldoende moet zijn voor het zorgvuldig uitvoeren van het onderzoek. In die gevallen waarin dat onverhoopt niet mogelijk is, ligt het op het pad van het college om betrokkene daarover zorgvuldig in te lichten, aan te geven wat het college nog verder zou willen onderzoeken en hoeveel tijd het college daarvoor denkt nodig te hebben. Indien het college dit zorgvuldig doet, zal de cliënt in veel gevallen wel kunnen instemmen met enig uitstel van de afronding van het onderzoek.

Artikel 10. Aanvraag en Artikel 11. Besluit

Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen. De keuze om aan te sluiten bij de Wmo-procedure houdt in dat op bepaalde punten afgeweken wordt van de regels omtrent aanvraag, besluit, beschikking en beslistermijn in de Awb.

Indiening van de aanvraag moet schriftelijk gebeuren. Dat kan ook door het verslag van het onderzoek (gesprek) door de jeugdige/ouders te laten ondertekenen. In dat geval hoeft er geen apart aanvraagformulier ingevuld te worden. Daar zullen jeugdige/ouders duidelijk over geïnformeerd moeten worden (dit is in lijn met het bepaalde in artikel 9 lid 2 en lid 3).

Een aanvraag kan alleen door de gemeente in behandeling worden genomen wanneer een aanvraagformulier of gespreksverslag voorzien is van naam, burgerservicenummer (BSN), geboortedatum en ondertekening door jeugdige/ouders. De datum waarop de aanvraag juist en volledig is, geldt als aanvraagdatum. Indien de gemeente een aanvraag ontvangt die door een ander bestuursorgaan behandeld moet worden, heeft de gemeente doorzendplicht (artikel 2:3 Awb).

Beslistermijn op aanvraag

Zodra een aanvraag om een individuele voorziening is ingediend zal er binnen 2 weken een besluit daarop genomen moeten zijn dat vastgelegd wordt in een beschikking (artikel 11 lid 3). Wanneer het college het niet redt om binnen de termijn van 2 weken een beschikking af te geven, is het aan het college om daarover in gesprek te treden met de jeugdige/ouders en instemming te vragen met uitstel van de beslistermijn op aanvraag. Het college kan de beslistermijn éénmaal verlengen door toepassing te geven aan artikel 4:14 Awb. De termijn van de verlenging moet “zo kort mogelijk” zijn. De uitstelbeslissing moet met goede argumenten onderbouwd worden en moet vermelden binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Een beslissing tot verlenging van de beslistermijn is een besluit, waartegen geen bezwaar openstaat.

Let wel, de termijn van 2 weken in artikel 11 lid 3 is in overeenstemming met de beslistermijn die in de Wmo-procedure wordt gehanteerd. Nadat de uitkomsten van het onderzoek bekend zijn gemaakt zal een aanvraag ingediend kunnen worden waar binnen 2 weken op beslist moet zijn. Zoals bekend is de Wmo-procedure in de wet vastgelegd (artikel 2.3.2 Wmo 2015). De Jeugdwet kent geen procedureregels, wat tevens inhoudt dat als er in eerder stadium - bijvoorbeeld nog voor het onderzoek is gestart - een aanvraag bij de gemeente binnenkomt, dit als een aanvraag in de zin van de Awb geldt. Daarvoor geldt dan de Awb-beslistermijn. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).

Artikel 12. Inhoud beschikking

Indien de jeugdige en/of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 10 van de verordening) of er overeenkomstig artikel 4, tweede lid, een beschikking afgegeven wordt, dient het college een beschikking op te stellen, waartegen bezwaar en beroep op grond van de Awb mogelijk is. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.

De jeugdige of zijn ouders moeten op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Artikel 13. Voorwaarden voor individuele voorziening

In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.

Lid 1

Bij het beoordelen van de problematiek gekeken wordt in hoeverre de eigen mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag (onderdeel a). Onderdeel van die eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is gebruikelijke hulp (zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1 van deze verordening). Voor zover gebruikelijke hulp mag worden verwacht, hoeft geen jeugdhulpvoorziening te worden ingezet. In de Uitvoeringsregels wordt verder uitgewerkt wanneer sprake is van gebruikelijke hulp.

Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening te treffen. Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.

Lid 2

Het tweede lid heeft betrekking op de situatie dat een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts die door het college moet worden uitgevoerd, aan de orde is. Er dient dan een schriftelijke toekenning van een individuele voorziening plaats te vinden.

Lid 3

Het derde lid regelt dat de te verstrekken voorziening ‘passend’ moet zijn. Dat houdt overigens ook in dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van lid 1 van deze bepaling.

Lid 4

Dit artikellid gaat uit van het uitgangspunt dat in principe niet met terugwerkende kracht een voorziening wordt verstrekt. Niettemin zijn er situaties denkbaar waarin toch van de gemeente verlangd kan worden om ook achteraf aan de jeugdhulpplicht te voldoen. Dat zal dan enkel gedaan kunnen worden als (achteraf) de noodzaak van de hulp en passendheid daarvan nog beoordeeld kan worden.

Lid 5

Voorkomen zal moeten worden dat jeugdigen die bijna 18 jaar zijn en vanaf hun 18e geen jeugdhulpvoorziening meer zullen krijgen tussen wal en schip vallen. Daartoe is dit artikellid opgenomen. Afspraken met andere partijen zullen aan de zorgvuldige overgang van een jeugdhulpvoorziening naar een andere voorziening invulling geven. Zie ook de toelichting bij de afstemmingsartikelen 20 t/m 27.

Lid 6

Artikel 2.3 tweede lid van de Jeugdwet regelt dat ook voorzieningen mogelijk zijn voor vervoer naar jeugdhulplocaties. Voor een volledig beeld van de voorwaarden is het geregelde in de Jeugdwet ook opgenomen in dit zesde lid.

Artikel 14. Aanvullende regels voor PGB

Het college verstrekt een PGB in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de Jeugdwet. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid: “Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen ...”). Voor gemeenten is onder meer van belang dat een PGB slechts wordt verstrekt, indien de jeugdige of zijn ouders motiveren dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, tweede lid, onderdeel b).

Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 100) is het vijfde lid (nu: artikel 8.1.1 vierde lid Jeugdwet) zo aangepast dat duidelijk is geworden dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan het PGB slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een PGB. Een PGB is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een PGB is begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.

Lid 1

Als een jeugdige/ouder in aanmerking wil komen voor een PGB, moet hij een budgetplan opstellen. In het eerste lid is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken vloeien rechtstreeks voort uit de wet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een PGB. Voor nieuwe PGB aanvragen hebben deze criteria betrekking op:

  • de bekwaamheid van de aanvrager: kan de burger zelfstandig een redelijke afweging maken van zijn belangen t.a.v. de zorgvraag;

  • de vraag of de aanvrager de aan het PGB verbonden taken op een verantwoorde wijze kan uitvoeren;

  • de motivering van de aanvrager dat de zorg in natura niet passend is;

  • de kwaliteit van de geboden zorg.

Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Lid 3

In het tweede lid zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het PGB gefinancierd mogen worden. Het PGB is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.

Lid 4

Alvorens een PGB toe te kennen is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 8.1.1 tweede lid van de Jeugdwet (zie ook de toelichting bij lid 1). Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het PGB te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van ggz-behandeling die wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk. Ggz-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.

Lid 5

In het vijfde lid is gekozen voor de relatief korte termijn van drie maanden, vanuit de gedachte dat jeugd en jongeren kwetsbaar zijn en er sneller ingegrepen moet kunnen worden. Wordt niet aan deze verplichting voldaan, dan kan dat voor het college reden zijn om het PGB te herzien of in te trekken (artikel 18 van de verordening). Indien de beslissing tot verlening van een PGB op basis hiervan wordt ingetrokken, dan herleeft de zorgplicht van de gemeente. Het college dient de zaak opnieuw te bekijken vanuit die plicht.

Artikel 15. Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het PGB-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere PGB-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van formele hulp is - kortweg - sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (zzp-er). Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG- of SKJ-registratie heeft. Dit laatste is geregeld in onderdeel c van het eerste lid van dit artikel. Maar ook zonder de vereiste registratie kan sprake zijn van formele hulp. Zo geldt voor vaktherapeuten (of kindertherapeuten) dat zij zich niet hoeven te registreren in het SKJ. Toch kunnen ook deze personen beroepsmatig jeugdhulp verlenen. Die hulp zal dan als ‘formele hulp’ gezien worden, op basis van het bepaalde in de onderdelen a en b in het eerste.

Dat hulpverleners met de relevante diploma’s en/of vereiste registratie onder ‘formele hulp’ vallen, geldt niet in alle situaties. Er is één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad. Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG- of SKJ-geregistreerd is, dan nog geldt dit in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorggerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende PGB-tarief.

Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.

Bloedverwanten in de eerste graad zijn:

  • (adoptie)ouders;

  • (adoptie)kinderen.

Bloedverwanten in de tweede graad zijn:

  • grootouders;

  • kleinkinderen;

  • broers en zussen.

Artikel 16. Hoogte PGB

Dit artikel berust op artikel 2.9, onderdeel c, van de Jeugdwet. In deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een PGB wordt vastgesteld. Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als de hulp wordt betrokken van het sociale netwerk. Bij het inzetten van een PGB binnen het sociale netwerk, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Is sprake van een arbeidsovereenkomst, dan is de jeugdige/ouder gehouden het wettelijk minimumloon en vakantiegeld (vakantiebijslag) te betalen. Het is niet altijd eenvoudig te beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst, dan wel een overeenkomst van opdracht. Bij een arbeidsovereenkomst moet sprake zijn van (o.a.) werkgeversgezag. Er moet dus sprake zijn van een gezagsverhouding. Die zal lang niet altijd aanwezig zijn bij het inzetten van een hulpverlener uit het sociale netwerk. Desondanks is het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen familieleden niet uitgesloten. De CRvB nam in een uitspraak in het kader van de WIA een gezagsverhouding aan tussen moeder en zoon (zie CRvB 14-10-2015, nr. 13/5495 WIA). Uit de uitspraak volgt dat steeds in een concreet geval beoordeeld moet worden of sprake is van een gezagsverhouding en dus een arbeidsovereenkomst.

Met het hanteren van een informeel PGB-tarief gebaseerd op het wettelijk minimumloon, kan de jeugdige of ouder te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, achten we een tarief op basis van het wettelijk minimumloon ook passend.

Artikel 17. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking, wijziging, beëindiging of terugvordering en Artikel 18. Controle

De artikelen 18 en 19 zijn een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onderdeel d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening (inclusief een PGB), alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren van de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van de wet. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Lid 1

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de Jeugdwet waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een PGB. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld PGB is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde PGB terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde PGB, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde PGB. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Lid 2

Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de Jeugdwet. Ook hier is de tot het PGB beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9 onderdeel d, van de Jeugdwet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hoewel artikel 8.1.4 van de Jeugdwet enkel spreekt van ‘herzien’ of ‘intrekken’ (van verstrekte PGB’s) is uit de toelichting af te leiden dat hiermee ook ‘beëindigen’ of ‘wijzigen’ wordt bedoeld. Dat is daarom expliciet benoemd in deze bepaling. Bij ‘wijzigen’ gaat het om het aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe. De tegenhanger is ‘herzien’, wat een wijziging van de aanspraak over het verleden betreft.

Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum.

Lid 3

In de Jeugdwet is geregeld dat het college een PGB kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4 derde lid Jeugdwet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

Daarnaast regelt het derde lid dat indien een jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, het college een beslissing kan herzien of intrekken, die op die onjuiste basis is genomen. Indien er bij de jeugdige of zijn ouders ook verwijtbaarheid speelt, kan het college ook terugvorderen. Het college weegt dus mee, in hoeverre verwijtbaar is, dat foute gegevens verstrekt zijn. Is er sprake van opzet, dan zal het college sowieso terugvorderen. Bij verwijtbaarheid kan het college terugvorderen; in dat geval maakt het een afweging, of het verstrekken van de onjuiste of onvolledige gegevens in de risicosfeer van de jeugdige of zijn ouders ligt. Dit systeem sluit aan bij het publiekrechtelijk systeem van de Awb.

Artikel 19. Toezicht

Anders dan in de Wmo 2015 (artikel 6.1.) kent de Jeugdwet geen wettelijke verplichtingen om een toezichthouder aan te wijzen, maar sluit deze mogelijkheid ook niet uit. Met deze bepaling in de verordening wordt hiervoor een grondslag geboden. De aan te wijzen toezichthouder handelt op basis van de bestuursrechtelijke bevoegdheden. Deze zijn vastgelegd in de artikelen 5:11 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht. Het toezicht betreft de uitvoering van de wet (de rechtmatigheid). Het toezicht op de kwaliteit is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ).

Artikel 20. Gezondheidszorg

De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente – namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicaptenzorg (met uitzondering van langdurige instellingszorg). De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Het is dan ook van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 vijfde lid Jeugdwet). Dit artikel beschrijft een aantal onderdelen waarop afspraken nodig zijn, namelijk op het gebied van de doorverwijzing naar (algemene en individuele) jeugdhulpvoorzieningen en op welke wijze een doorverwijzing uiteindelijk wordt vastgelegd in een schriftelijke beschikking voor de jeugdige en/of zijn ouders. Ook zijn afspraken nodig voor de continuïteit van zorg als jeugdigen de leeftijd van 18 jaar bereiken en daardoor onder een ander wettelijk kader komen te vallen.

Artikel 21. Gecertificeerde instellingen

De gecertificeerde instellingen kunnen zelfstandig jeugdhulp inzetten bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (gedwongen kader). Het is dan ook van belang dat de gemeente, als financier van de gecertificeerde instellingen én de jeugdhulp, goede afspraken maakt met de gecertificeerde instellingen. Dit artikel benoemt een aantal concrete onderwerpen waarover afspraken moeten worden gemaakt. De afspraken worden vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen. De Jeugdwet stelt zo'n samenwerkingsprotocol ook verplicht (zie artikel 3.5 derde lid Jeugdwet).

Artikel 22. Justitiedomein

In de strafrechtelijke beslissing– in het kader van een taakstraf of (gedragsbeïnvloedende) maatregel – kan de rechter besluiten tot de inzet van jeugdhulp. In de regel zal de raad voor de kinderbescherming (RvdK) hierover adviseren. Bij (jeugdreclasserings)maatregelen zal de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering, bij taakstraffen de RvdK. Daarnaast kan de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of directeur van de justitiële jeugdinrichting besluiten tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings- en trainingsprogramma in het nazorgtraject. De gemeente is betrokken in het trajectberaad. Het is van belang dat de gemeente afspraken maakt met deze instanties, zeker ook als het gaat om de afhandeling van de proces-verbalen van leerplicht. Deze afspraken zijn vastgelegd in het samenwerkingsprotocol met de RvdK. Tevens worden afspraken hierover vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen.

Artikel 23. Voorschoolse voorzieningen

Veel kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar bezoeken een kinderdagverblijf, peuterspeelzaal, voorschool of peuterschool. De gemeente speelt een belangrijke rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorzieningen en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen. Het is daarom van belang om over de relatie tussen de voorschoolse voorzieningen en de algemene (en individuele) voorzieningen op grond van deze verordening afspraken te maken met de aanbieders van kinderopvang, peuteropvang en basisscholen. Deze afspraken worden vastgelegd in een protocol met de brancheorganisatie.

Artikel 24. Onderwijs

Naast de gemeentelijke jeugdhulp kan ook het onderwijs ondersteuning bieden aan de kinderen/jongeren in een gezin. Het is de verantwoordelijkheid van het onderwijs en de gemeenten dat het kind bij voorkeur in zijn eigen omgeving kan opgroeien en onderwijs kan volgen. Het onderwijs zorgt daarbij voor goed onderwijs en de gemeente zorgt voor een goede leefomgeving. Het onderwijs biedt ondersteuning op basis van de schoolondersteuningsprofielen. Als deze tekort schiet kan de school ondersteuning vragen via de samenwerkingsverbanden.

Met de invoering van het nieuwe jeugdstelsel en passend onderwijs streven gemeenten en onderwijs naar een cultuurverandering (transformatie). We kiezen voor een werkwijze met meer preventieve benadering.

De inzet is gericht op het normaliseren dat wil zeggen:

  • waar nodig verdiepen of intensiveren (inzet eigen kracht en inzet basisondersteuning);

  • pas opschalen als leerling/gezin de basisondersteuning onvoldoende antwoord kan bieden op de ondersteuningsbehoefte;

  • onderzoeken of extra/flexibele/specialistische ondersteuning aan de reguliere setting moet worden toegevoegd (of erbij kan worden gehaald);

  • pas in de laatste plaats onderzoeken of er behoefte is aan een specialistische setting.

Zowel gemeenten en onderwijs vinden dat bij elk signaal ouders betrokken moeten worden, tenzij een reëel gevaar wordt ingeschat voor kind, leerkracht of hulpverlener. Vanaf 16 jaar is het de keuze aan de leerling of ouders betrokken worden.

Het is van belang dat er goede afspraken zijn tussen gemeente en het onderwijs, met name als het gaat om de vraag vanuit welke partij welke ondersteuning kan worden geleverd. Als er naast de onderwijsondersteuning ook gemeentelijke ondersteuning nodig is of reeds plaats vindt bespreekt de leerkracht of intern begeleider van de school dit met de ouder. Daarna vindt gezamenlijk overleg met de ouders, de jeugdprofessional en het onderwijs plaats. Samen wordt een plan gemaakt en afgesproken wie, wat, wanneer doet. Dat plan wordt samen met de ouders gemonitord en bijgesteld.

Uit de wet volgt in ieder geval dat de gemeente en het schoolbestuur in individuele gevallen overleggen als een individuele jeugdhulpvoorziening nodig is (zie artikel 2.7 eerste lid Jeugdwet). Algemene afspraken tussen de gemeente en samenwerkingsverbanden worden ook vastgelegd.

Artikel 25. Wmo-voorzieningen

Sinds invoering van de Wmo 2015 is de gemeente verantwoordelijk voor een breder pakket aan voorzieningen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning. Afstemming tussen te treffen jeugdhulpvoorzieningen en Wmo-voorzieningen kan nodig blijken. Vooral als er sprake is van multiproblematiek, waarbij een integrale benadering rond het kind en het principe van één gezin – één regisseur – één plan, tot uitvoering gebracht moet worden.

Lid 1

Hoewel voor de voormalige AWBZ-functie begeleiding een knip gemaakt is bij achttien jaar en opvoed- en opgroeiondersteuning van de Wmo naar de Jeugdwet verplaatst is, blijven ook enkele voorzieningen voor jeugdigen onder de Wmo vallen (hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen). Een goede afstemming is daarom gewenst, vooral wanneer voor een jeugdige zowel voorzieningen op grond van deze verordening als de Wmo-verordening nodig zijn.

Lid 2

Sommige ouders van jeugdigen zullen te maken krijgen met voorzieningen op grond van de Wmo (omdat zij minder valide en zelfredzaam zijn). Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen voorzieningen voor de jeugdige en voor de ouders gewenst.

Lid 3

Begeleiding van jeugdigen (tot 18 jaar) valt onder de Jeugdwet, begeleiding van volwassen (vanaf 18 jaar) onder de Wmo 2015. Wanneer de begeleiding van een jeugdige gecontinueerd dient te worden na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, moet een nieuw besluit genomen worden. Het college draagt er zorg voor dat deze overgang soepel verloopt door de jeugdige en zijn ouders enkele maanden voor de 18e verjaardag te wijzen op deze overgang en hen te ondersteunen bij de aanvraag.

Artikel 26. Voorzieningen werk en inkomen

De overlap tussen voorzieningen op grond van de Jeugdwet en voorzieningen op grond van de Participatiewet is in de praktijk waarschijnlijk beperkt. Arbeidstoeleiding en arbeidsparticipatie begint immers in de regel na de 18e verjaardag. Sommige voorzieningen op grond van de Participatiewet zullen ook voor 16- en 17-jarigen gelden, zoals leer-werktrajecten (artikel 10f van de Participatiewet). In die gevallen moet de gemeente het voorzieningenaanbod goed afstemmen. Daarnaast zullen veel ouders van jeugdigen te maken krijgen met voorzieningen op grond van de Participatiewet.

Artikel 27. Veilig Thuis

Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling) is beschikbaar voor advies en consult voor professionals. Hoogwaardige specialistische kennis is nodig bij bijvoorbeeld complexe situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling, eergerelateerd geweld, seksueel misbruik, achterlating en huwelijksdwang, extreme stalking. Veilig Thuis kan passende hulp inschakelen. In het kader hiervan zijn in ieder geval afspraken nodig over de toegang en eventueel doorverwijzing naar jeugdhulpvoorzieningen. Indien Veilig Thuis inschat dat er jeugdhulp nodig is, kan Veilig Thuis doorverwijzen naar vrij toegankelijke hulp (algemene voorzieningen) of naar de gemeentelijke toegang (procedure individuele voorzieningen).

Artikel 28. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 29. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders en/of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is in de toelichting opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (paragraaf 4.1 van Besluit Jeugdwet) is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

Artikel 30. Klachtenregeling

Iemand die zich onheus behandeld voelt kan een klacht indienen bij de organisatie die verantwoordelijk is voor de betrokken medewerker. Zo heeft de gemeente een algemene klachtenregeling, gebaseerd op de regeling in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierin is ook het recht neergelegd om na de behandeling van de klacht de ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen. Deze regeling geldt echter alleen voor het handelen van de medewerkers van de gemeente. In het vernieuwde sociaal domein zijn echter meestal andere instellingen in beeld. De gemeente moet er op toezien dat deze aanbieders van ondersteuning, die werken onder de verantwoordelijkheid van de gemeente, een klachtenregeling hebben die voldoet aan de wettelijke eisen.

Alle aanbieders van ondersteuning en hulpverleners zijn, net als onder de oude wettelijke regelingen, verplicht een klachtenregeling te hebben. De Jeugdwet schrijft tot in detail voor aan welke eisen een klachtenregeling van instellingen moet voldoen, onder meer ten aanzien van onafhankelijkheid, afhandelingstermijnen en rapportage (zie de artikelen 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet). De aanbieders van jeugdzorg zullen moeten nagaan of ze hun klachtenregeling moeten aanpassen aan de eisen van de Jeugdwet.

Artikel 31. Inspraak en cliëntenparticipatie

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en cliëntenparticipatie bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en participatie tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Regeling van de inspraak en participatie is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard.

De inspraak bij het jeugdhulpbeleid geldt voor alle ingezetenen. Voor deze inspraak geldt dezelfde inspraakprocedure als voor de inspraak op andere terreinen, waarvoor de vastgestelde inspraakverordening geldt.

Artikel 32. Hardheidsclausule

De hardheidsclausule is van toepassing op zowel de verordening als de uitvoeringsregels. Een situatie, waarin de hardheidsclausule toegepast kan worden, is bijvoorbeeld een situatie, waarbij in de toekomst op enigerlei wijze duidelijk wordt, dat strijd aanwezig is met internationale verdragen of bepalingen, die daarop gebaseerd zijn.

Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 33. Privacy

De zorgvuldige werkwijze kan door het college worden vastgelegd in een privacyprotocol.

Tevens is in de Uitvoeringsregels een apart hoofdstuk gewijd aan het omgaan met toestemming voor gegevensverwerking.

Artikel 34. Nadere regels

Het kan noodzakelijk zijn om nader regels te stellen over onderwerpen die niet expliciet als onderwerp van nadere regels zijn aangemerkt. Dit artikel biedt de grondslag om onderwerpen uit de verordening nader uit te werken.

Artikel 35. Intrekken oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuwe verordening in werking treedt. In het derde lid is vastgelegd dat aanvragen ingediend vóór 2018, die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Dat geldt niet voor bezwaarschriften die ingediend zijn tegen een besluit van vóór 2018. Die zullen namelijk beoordeeld worden op grond van de verordening die op het moment van het besluit gold. Dat regelt het vierde lid.