Westlandse beleidsregels Nederlands ingezetenschap

Geldend van 22-10-2011 t/m heden

Intitulé

Westlandse beleidsregels Nederlands ingezetenschap

Het college van burgemeester en wethouders van Westland,

gelet op het bepaalde in de Wet werk en bijstand, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen (IOAZ)

BESLUIT:

Artikel

  • 1. Tot het vaststellen van de 'Westlandse beleidsregels Nederlands ingezetenschap'

  • 2. De 'Westlandse beleidsregels Nederlands ingezetenschap' ook in de toekomst te baseren op de beleidsregels 'ingezetene/wonen' van de Sociale Verzekeringsbank of zijn rechtsopvolger

Ondertekening

Aldus vastgesteld tijdens de vergadering van burgemeester en wethouders van 4 oktober 2011
Burgemeester en wethouders van Westland,
De secretaris de burgemeester
M.van Beek J. van der Tak

Westlandse beleidsregels Nederlands ingezetenschap

Het antwoord op de vraag wanneer er sprake is van 'ingezetenschap van Nederland' is niet in centrale wetgeving geregeld. Omdat de praktijk heeft bewezen dat een algemene regeling van ingezetenschap niet te verwezenlijken is, zijn de betreffende centrale bepalingen over het ingezetenschap in 1983 uit de Grondwet en de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap geschrapt. Daarom zijn beleidsregels nodig om de vraag van íngezetenschap te kunnen beantwoorden, teneinde ontrechtmatig gebruik van WWB, IOAW en IOAZ-voorzieningen te voorkomen.

De Westlandse beleidsregels zijn gebaseerd op het door de jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader met betrekking tot het ingezetenschap van de SVB.

 

 

Juridische binding

De juridische binding ziet op de verblijfsrechtelijke status in de zin van de Vreemdelingenwet 2000. De binding wordt sterker naarmate de zekerheid op voortgezet verblijf in Nederland die een vreemdeling aan zijn verblijfstitel kan ontlenen, groter is. Voor het bestaan van een juridische binding is daarom van belang of betrokkene beschikt over een verblijfstitel voor bepaalde (artikelen 14 en 28 Vw 2000) of voor onbepaalde tijd (artikelen 20 en 33 Vw 2000).

Indien de betrokkene in het bezit is van een vergunning voor onbepaalde tijd zal in het algemeen ingezetenschap worden aangenomen. Als iemand een vergunning voor bepaalde tijd heeft, dan kan dit, bezien in het licht van de overige van belang zijnde omstandigheden, bijdragen tot de conclusie dat hij in Nederland woont. Als iemand niet of nog niet beschikt over een vergunning tot verblijf bestaat in beginsel geen zekerheid op voortgezet verblijf in Nederland en is derhalve van juridische binding geen sprake.

In een dergelijke situatie kan een gerealiseerde verblijfsduur van drie jaar in Nederland echter een positieve aanwijzing vormen voor het aannemen van ingezetenschap.

Ten aanzien van een persoon met de Nederlandse nationaliteit of een in Nederland verblijvende vreemdeling die op grond van EU-recht beschikt over een materieel verblijfsrecht, blijft toetsing aan de juridische band met Nederland achterwege. Of een dergelijke persoon als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt, hangt af van de vraag of de persoon een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland heeft.

 

 

Economische binding

Bij de beoordeling of sprake is van een economische binding met Nederland kunnen de volgende factoren relevant zijn:

De wijze waarop betrokkene voorziet in zijn onderhoud (werkt hij in loondienst, met name op basis van een vaste aanstelling, of heeft hij een eigen zaak) kan een factor van sterke binding bevatten. Ingeval betrokkene in loondienst werkt of indien hij als zelfstandige een eigen zaak in Nederland heeft, dan zal er veelal sprake zijn van een sterke economische binding. In een dergelijke situatie zal in combinatie met andere factoren gemakkelijker ingezetenschap kunnen worden aangenomen. (Dit blijkt bijvoorbeeld uit CRvB 19 december 1985)

Als de betrokkene hier te lande een ingerichte zelfstandige woonruimte heeft (gekocht of gehuurd), dan kan dit wijzen op een voorgenomen langere binding.

Het inwonen bij een familielid kan wijzen op een tijdelijk verblijf. Het zal afhangen van de verklaring voor het inwonen. Het kan zijn dat betrokkene op zoek is naar zelfstandige woonruimte en daarom tijdelijk bij familie verblijft.

 

 

Sociale binding

Indicaties voor het al of niet aannemen van een sociale binding zijn:

 

- wat is de plaats van het feitelijk hoofdverblijf van de betrokken vreemdeling (al dan niet aanhouden van een woning in het land van herkomst, aard van de woonruimte in Nederland, feitelijk verblijfadres). Waar verblijft hij het merendeel van de tijd? Waar ontvangt hij zijn post?;

-  wat is het feitelijk hoofdverblijf van de gezinsleden (partner en schoolgaande kinderen). Verblijven deze in het buitenland? Zo ja, wat is de reden? Zijn er concrete voornemens om het gezin te laten overkomen? ;

- is de vreemdeling naar Nederland gekomen om zich hier blijvend te vestigen? Zo ja, waar blijkt dat uit?;

  - een in Nederland wonend familielid dat reeds geruime tijd in Nederland woont en/of werkt;

- het feit dat de kinderen een Nederlandse school bezoeken;

- het volgen van een cursus om de Nederlandse taal machtig te worden of van een beroepsopleiding;

- het aangesloten zijn bij een kerkgenootschap, verenigingen en dergelijke in Nederland;

  - aanwijzingen die erop duiden dat de betrokkene binnen afzienbare tijd of in de toekomst Nederland zal verlaten en zich elders zal vestigen.

 

 

Binding met een ander land

In bepaalde gevallen zijn er indicaties aanwezig die wijzen op een (nog) bestaande binding met een ander land en die daarom pleiten tegen het aannemen van een juridische, economische of sociale band met Nederland. Factoren die daarbij een rol spelen zijn onder meer:

 

- of de betrokkene met een enkele reis of met een retourbiljet naar Nederland is gekomen;

 

- de aantekeningen inzake het vertrek uit het land van herkomst en het verblijf in Nederland, gesteld in het paspoort van betrokkene;

 

- het motief voor vertrek vanuit een ander land naar Nederland (bijvoorbeeld studieredenen of een om andere redenen vooropgezet tijdelijk verblijf);

 

- of de betrokkene nog woonruimte, huisraad of eigendommen van belang in het land van herkomst heeft (is het huurcontract opgezegd of het huis verkocht);

 

- het feit dat het gezin van betrokkene, waarmee hij regelmatig contact onderhoudt, niet in Nederland verblijft. In deze situatie is het echter ook mogelijk dat de betrokkene geacht wordt een dubbele woonplaats te hebben.

 

 

Koppelingswet

Beschikt een ingezetene niet over een verblijfsvergunning, dan moet worden onderscheiden tussen de situatie vóór 1 juli 1998 en de situatie vanaf deze datum.

Vóór 1 juli 1998 was uitkering op grond van ingezetenschap bij het ontbreken van een verblijfsvergunning mogelijk als uit de overige omstandigheden bleek van het bestaan van een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland.

Sinds de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 kan een persoon die niet onvoorwaardelijk tot Nederland is toegelaten in de regel niet meer verzekerd (SVB) zijn op grond van ingezetenschap.

Op grond van de uitspraak van de CRvB van 26 juni 2001 dient toepassing van deze regel achterwege te blijven ten aanzien van personen die direct voorafgaand aan 1 juli 1998 in Nederland verzekerd waren (SVB) en aan wie het verblijf in Nederland sedert 1 juli 1998 in afwachting van een beslissing op een verzoek om toelating is toegestaan. Vanaf het moment dat definitief negatief is beslist op het verzoek om toelating is deze persoon op grond van de Koppelingswet uitgesloten van uitkering (zie CRvB 24 juli 2002).

 

 

Vertrek uit Nederland

Indien een ingezetene uit Nederland vertrekt, heeft dit niet altijd zonder meer tot gevolg dat het ingezetenschap direct eindigt omdat rekening moet worden gehouden met het uitgangspunt dat de band met Nederland, na vertrek naar het buitenland, slechts geleidelijk verdwijnt (zie bijvoorbeeld CRvB 15 juni 1994 en 22 juni 1994).

Of de band met Nederland verbroken is moet worden vastgesteld op basis van het totaalbeeld van feitelijke omstandigheden, waaruit in het concrete geval blijkt dat niet langer sprake is van juridische, economische en sociale binding met Nederland (zie onder meer CRvB 13 april 1988, 20 juli 1988, 6 april 1994 en 19 februari 1998).

In dit verband zijn drie situaties te onderscheiden:

 

- Betrokkene vertrekt uit Nederland om zich definitief in een ander land te vestigen. In dat geval geldt als uitgangspunt dat het ingezetenschap eindigt op de datum volgend op die van het feitelijk vertrek uit Nederland. Of het vertrek een definitief karakter heeft, moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante juridische, economische en sociale factoren.

 

- Betrokkene verblijft minder dan een jaar buiten Nederland. In die situatie geldt als uitgangspunt dat het ingezetenschap niet eindigt, mits het - voorgenomen - verblijf buitenslands bedoeld is tijdelijk te zijn. Of sprake is van een tijdelijk verblijf buiten Nederland moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante juridische, economische en sociale factoren.

 

- Betrokkene vertrekt voor langer dan een jaar uit Nederland en het is onduidelijk of het verblijf in het buitenland een tijdelijk of definitief karakter heeft.

 

In deze situatie geldt als uitgangspunt dat naarmate betrokkene langer buiten Nederland verblijft het waarschijnlijk is dat de band met Nederland minder sterk wordt. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief dan wel tijdelijk verblijf in het buitenland wordt betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene beschouwd. Na dat jaar wordt het ingezetenschap als geëindigd beschouwd, tenzij betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen. Als drie jaar zijn verlopen na de datum van vertrek uit Nederland, wordt het ingezetenschap zonder meer als geëindigd beschouwd. De periode van verblijf buiten Nederland heeft dan zo lang geduurd, dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van betrokkene niet langer in Nederland aanwezig kan worden geacht. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan op deze regel een uitzondering worden gemaakt.

 

Indien met toepassing van voorgaande beleidsregels op de datum van vertrek uit Nederland vaststaat dat het ingezetenschap verloren zal gaan, dan wordt - ongeacht de vraag of de belanghebbende het voornemen heeft zich permanent in het buitenland te vestigen - het vertrek uit Nederland aanstonds als definitief aangemerkt.

 

Indien vreemdelingen naar het buitenland vertrekken kan dit reeds eerder dan na ommekomst van de genoemde termijnen negatieve gevolgen hebben voor de verblijfstitel. Indien de verblijfstitel komt te vervallen kan de vreemdeling sinds 1 juli 1998 geen uitkering claimen.

 

 

Dubbele woonplaats

In sommige situaties kan het van belang zijn vast te stellen dat een betrokkene zowel met Nederland als met zijn land van herkomst zulke nauwe banden onderhoudt, dat moet worden geconcludeerd dat betrokkene twee woonplaatsen heeft. Deze situatie is met name relevant voor de beoordeling van de vraag of een ingezetene van Nederland geacht kan worden één huishouden te vormen met zijn in het buitenland verblijvende gezin. Ten aanzien van de vraag wanneer deze situatie zich voordoet, wordt het volgende beleid gehanteerd:

 

Vanaf het moment waarop een betrokkene als ingezetene van Nederland wordt aangemerkt staat de sterke binding met Nederland in beginsel in de weg om voor betrokkene ook nog een woonplaats in het land van herkomst aan te nemen. Het kan echter voorkomen dat een ingezetene van Nederland dermate nauwe banden met zijn land van herkomst onderhoudt, dat hij tevens als ingezetene van zijn land van herkomst kan worden aangemerkt. Bij de beoordeling van de vraag of betrokkene als ingezetene van zijn land van herkomst kan worden aangemerkt, zijn de hiervoor geformuleerde criteria ten aanzien van ingezetenschap in Nederland van toepassing. Dit betekent dat de juridische, economische en sociale banden van betrokkene met zijn land van herkomst worden getoetst, waarbij tevens de eis gesteld wordt dat betrokkene deze banden feitelijk vorm geeft door langdurig verblijf in dat land. Aan de eis van langdurig verblijf wordt voldaan indien betrokkene jaarlijks langer dan drie maanden per jaar in het land van herkomst verblijft.