Regeling vervallen per 15-12-2011

Verordening Brandweerrechten 2011

Geldend van 01-01-2011 t/m 14-12-2011

Intitulé

Verordening Brandweerrechten 2011

Vastgesteld door de gemeenteraad van Zandvoort : d.d. 09 november 2010

Gepubliceerd in de Zandvoortse Courant : d.d. 16 december 2010

Inwerkingtreding : d.d. 01 januari 2011

Registratienummer: Z2010-005786 / 2010/09/001426

Gemeente Zandvoort

1 DE VERORDENING

De raad van de gemeente Zandvoort:

gelezen het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van 28 september 2010, nummer 2010/09/1280;

gelet op de overwegingen van de commissie Planning en Control van 13 oktober 2010;

gelet op artikel 216 en 229, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b van de

Gemeentewet;

besluit de volgende verordening, inclusief toelichting en tarieventabel, vast te stellen: Verordening Brandweerrechten 2011.

1.1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a. het college: het college van Burgemeester en Wethouders van de

gemeente Zandvoort;

b. de raad: de gemeenteraad van Zandvoort.

c. ambtenaar belast met de heffing: de gemeenteambtenaar die door het

college is aangewezen als ambtenaar belast met de heffing van de

gemeentelijke belastingen.

1.2 NORMSTELLING

Artikel 2 Belastbaar feit

  • 1.

    Onder de naam "Brandweerrechten" worden geheven:

    • a.

      rechten voor het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde bezittingen van de gemeentelijke brandweer of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeentelijke brandweer in beheer of in onderhoud zijn;

    • b.

      rechten voor het genot van door de gemeentelijke brandweer verstrekte

      diensten.

  • 2.

    Geen rechten als bedoeld in het eerste lid worden geheven ter zake

  • 3.

    van:

    • a.

      het voorkomen, beperken en bestrijden van brand;

    • b.

      het beperken van brandgevaar;

    • c.

      het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand;

    • d.

      al hetgeen met de onderdelen a, b en c verband houdt;

    • e.

      het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren

      bij ongevallen anders dan bij brand;

    • f.

      de bestrijding en beperking van rampen, als bedoeld in artikel 1 van de Rampenwet.

Artikel 3 Belastingplicht

Belastingplichtig is:

a.degene die gebruik maakt van de bezittingen, werken of inrichtingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a;

b.degene die een dienst aanvraagt dan wel degene te wiens behoeve een dienst is verleend als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b.

Artikel 4 Maatstaf van heffing en tarief

  • 1. De rechten worden geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.

  • 2. Voor de berekening van de rechten wordt een gedeelte van een in de tarieventabel genoemde eenheid als een volle eenheid aangemerkt.

Artikel 5 Belastingjaar

Voor zover in de bij deze verordening behorende tarieventabel zijn opgenomen die per jaar worden geheven, is het belastingjaar gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 6 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

  • 1. De rechten waarop artikel 5 van toepassing is, zijn verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

  • 2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, zijn de rechten, in zoverre in afwijking van artikel 4, tweede lid, verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde rechten als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.

  • 3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat

    aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor de dat jaar verschuldigde rechten als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven, tenzij het bedrag van de ontheffing minder bedraagt dan € 5,00.

  • 4. Belastingbedragen van minder dan € 5,00 worden niet geheven.

Artikel 7 Wijze van heffing

  • 1. De rechten worden geheven door middel van een gedagtekende schriftelijke kennisgeving waarop het gevorderde bedrag is vermeld.

  • 2. Indien zich ten aanzien van een zelfde belastingplichtige meerdere belastbare feiten voordoen, kunnen de rechten ter zake daarvan worden geheven bij wege van één gedagtekende schriftelijke kennisgeving.

Artikel 8 Termijn van betaling

  • 1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de rechten worden betaald op het moment van uitreiking van de in artikel 6 bedoelde kennisgeving, dan wel ingeval van toezending daarvan, binnen 14 dagen na dagtekening van de schriftelijke kennisgeving.

  • 2. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste lid gesteldetermijnen.

Artikel 9 Nadere regels door het college

Het college kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de Brandweerrechten.

Artikel 10 Kwijtschelding

Bij de invordering van Brandweerrechten wordt geen kwijtschelding verleend.

1.3 OVERGANGS-EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 11 Bevoegdheden

De ‘ambtenaar belast met de heffing’ is belast met de uitvoering van deze

verordening.

Artikel 12 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. De 'Verordening Brandweerrechten 2010', vastgesteld bij raadsbesluit van 8 december 2009 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2011.

  • 3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2011.

  • 4. Deze verordening kan worden aangehaald als 'Verordening Brandweerrechten 2011'.

    Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 9 november 2010.

    De griffier,

    De voorzitter,

Bijlage 1 -Tarieventabel behorende bij de Verordening Brandweerrechten 2011.

Algemeen

Alle in deze verordening opgenomen tarieven zijn inclusief omzetbelasting indien deze verschuldigd is.

Hoofdstuk 1 Bewakings-en andere diensten.

1.1 Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen

van een aanvraag tot:

1.1.1 het verrichten van bewakingsdiensten, per daartoe ingezet

personeelslid per uur € 23,90

1.1.2 het verrichten van andere dan de onder 1.1.1 genoemde

diensten, per voor deze dienst ingezet personeelslid, per uur € 23,90

1.1.3 het uitoefenen van toezicht of het geven van leiding bij de

door de brandweer verstrekte diensten per uur per man

(officier) € 43,80

1.1.4 het leegpompen van kelders e.d. per uur (klokpomp + 2 man) € 82,70

1.1.5 het keuren of herkeuren van een brandmeldinstallatie per

man per uur € 30,90

1.1.6 het wijzigen, herstellen of opheffen van de alarmstatus, per

man per uur € 30,90

Hoofdstuk 2 Brandslangen.

2.1 Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen

van een aanvraag tot: € 18,00

2.1.1 het persen en drogen van brandslangen, per slang € 10,70

2.1.2 het repareren van brandslangen, per pleister € 18,00

2.1.3 het bendelen van brandslangen, per koppeling € 13,80

2.1.4 a. het beschikbaar stellen van brandslangen, met inbegrip

van het gebruik van twee storzkoppelingen, per slang, voor

het eerste etmaal € 6,00

b.voor elk volgend etmaal € 22,00

2.1.5 het halen of brengen van brandslangen, per keer € 12,20

2.1.6

  • a.

    het controleren van slangenhaspels, per haspel € 22,00

  • b.

    de onder a genoemde rechten worden verhoogd met de

voorrijkosten

Hoofdstuk 3 Brandblusapparaten.

3.1 Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen

van een aanvraag tot:

3.1.1 het beschikbaar stellen van brandblusapparaten, per

apparaat en per etmaal na gebruik te verhogen met de onder

3.1.4 genoemde kosten voor het vullen € 6,60

3.1.2 het ter plaatse controleren (eenvoudige controle) van

brandblusapparaten:

  • a.

    per apparaat € 8,20

  • b.

    voorrijkosten per controle € 22,00

3.1.3 het in de kazerne controleren (uitgebreide controle) van

brandblusapparaten, uitgezonderd CO2-apparaten, per

apparaat € 23,90

3.1.4 het vullen van brandblusapparaten, uitgezonderd CO2

apparaten, exclusief de kosten van het vulmateriaal, per

apparaat € 23,90

3.1.5 het halen en/of brengen van brandblusapparaten, per keer € 22,00

3.1.6 bevestigen van brandblusapparaten, per apparaat € 23,90

3.1.7 a. het afpersen van droge blusleidingen, per leiding € 211,20

  • b.

    voorrijkosten € 22,00

  • c.

    indien de onder a en b genoemde dienst op aanvraag door

    meer dan twee personeelsleden wordt verricht dan worden de

    kosten per extra personeelslid in rekening gebracht, zoals genoemd in onderdeel 1.1.2

3.1.8 a. het houden van een rookproef t.b.v. rookgasafvoerkanalen,

per kanaal €117,40

  • b.

    voorrijkosten € 22,00

  • c.

    indien de onder a en b genoemde dienst op aanvraag door

meer dan twee personeelsleden wordt verricht dan worden de

kosten per extra personeelslid in rekening gebracht, zoals

genoemd in onderdeel 1.1.2.

Hoofdstuk 4 Persluchtapparaten.

4.1 Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen

van een aanvraag tot:

4.1.1 het beschikbaar stellen van een persluchtapparaat, per

etmaal € 11,70

na gebruik te verhogen met de onder 4.1.2 en 4.1.3

genoemde kosten voor het vullen, reinigen en testen

4.1.2 het vullen van persluchtcilinders:

  • a.

    per liter waterinhoud bij een maximum vuldruk van 200 bar € 1,20

  • b.

    per liter waterinhoud bij een maximum vuldruk van 300 bar € 1,50

4.1.3 het reinigen, ontsmetten en testen van persluchtapparaten

met inbegrip van gelaatstukken, per apparaat € 36,40

4.1.4 het testen van persluchtapparaten (driemaandelijkse

controlebeurt), per apparaat € 36,40

Hoofdstuk 5 Andere hulpmiddelen.

5.1

Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen

van een aanvraag tot:

5.1.1 het beschikbaar stellen van watervoerende armaturen, per

armatuur en per etmaal € 7,20

5.1.2 het beschikbaar stellen van dekzeilen, exclusief het reinigen

na gebruik:

  • a.

    klein model, per stuk per etmaal € 4,30

  • b.

    groot model, per stuk per etmaal € 7,20

5.1.3 het beschikbaar stellen van slangenbruggen, per stuk en per

etmaal € 26,80

5.1.4 het beschikbaar stellen van de waterstofzuiger, per uur € 5,50

5.1.5 het brengen van de hulpmiddelen € 22,00

5.1.6 het beschikbaar stellen van een klokpomp per uur € 12,70

Hoofdstuk 6 Motorvoertuigen en spuiten.

6.1 Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen

van een aanvraag tot:

6.1.1 het beschikbaar stellen van een tankautospuit, of

materiaalwagen, per uur € 89,90

6.1.2 het beschikbaar stellen van een ladderwagen of hoogwerker,

per uur € 220,50

6.1.3 het beschikbaar stellen van een ander niet name genoemd(e)

motorvoertuig of motorspuit, per uur € 64,50

6.1.4 de onder 6.1.2 genoemde rechten zijn inclusief een bezetting

van twee personen en de onder 6.1.1 en 6.1.3 van één

personeelslid. Indien genoemde diensten op aanvraag door

meer dan 2 personen (6.1.2) of meer dan 1 persoon (6.1.1 en

6.1.3) worden verricht, worden de kosten per personeelslid in

rekening gebracht, zoals bedoeld in artikel 1.1.2.

Hoofdstuk 7 Adviezen en voorlichting.

7.1 Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen

van een aanvraag tot:

7.1.1 het geven van advies bij aankoop van brandweermateriaal € 43,50

7.1.2 het geven van voorlichting c.q. instructies voor bedrijven en

inrichtingen, per uur € 43,50

indien genoemde dienst op aanvraag door meer dan 1 persoon wordt verricht worden de kosten per personeelslid in rekening gebracht, zoals bedoeld in artikel 1.1.2. Eventueel gebruik van hulpmiddelen wordt overeenkomstig deze verordening belast.

7.1.3 het geven van advies inzake het toepassen van brandpreventieve voorschriften en richtlijnen, per uur € 43,50 

Hoofdstuk 8 Ter beschikkingstellen van leslokaal.

8.1 Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen

van een aanvraag tot het ter beschikking stellen van een

instructielokaal, per uur € 8,20

Hoofdstuk 9 Verstrekken van informatie.

9.1 Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen

van een aanvraag tot het verstrekken van schriftelijke

inlichtingen inzake het uitrukken naar branden en

hulpverleningen, per schriftelijke inlichting € 15,40

Behoort bij raadsbesluit van 9 november 2010

De griffier van Zandvoort

TOELICHTING OP DE VERORDENING

2.1 ALGEMEEN

Wettelijke basis

De verordening Brandweerrechten is gebaseerd op de tekst van de Gemeentewet.

Opzet

De verordening Brandweerrechten bestaat uit twee gedeelten, namelijk de

verordening zelf met de formele en materiële bepalingen en de tarieventabel met een omschrijving van de belastbare feiten en de tarieven. Voordeel van deze opzet is dat wijzigingen van tarieven op eenvoudige wijze in de tarieventabel zijn te verwerken zonder dat de onderlinge samenhang van de artikelen in de verordening verloren gaat.

Taken brandweer

Ingevolge artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet kunnen

gemeenten onder andere rechten heffen ter zake van het genot van door of

vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Voor de Brandweerrechten is derhalve van belang dat er sprake is van een dienst en deze dienst moet worden verleend door of vanwege het gemeentebestuur. Dit laatste blijkt uit het arrest inzake leges van de Hoge Raad van 9 december 1987, nr. 24 892, BNB 1988/117, Belastingblad 1988, blz. 65 ('s-Gravenhage). Niet alle werkzaamheden van de brandweer zijn aan te merken als een dienst. Op grond van de Brandweerwet 1985

(Stb. 1985, 87) moet men onderscheid maken in de verrichtingen van de

gemeentelijke brandweer in enerzijds hulpverlening en anderzijds dienstverlening. Voor verrichtingen in het kader van hulpverlening kunnen géén rechten worden geheven; voor verrichtingen in het kader van dienstverlening kunnen wél rechten worden geheven. Als belangrijk criterium voor het onderscheiden van de werkzaamheden van de brandweer in hulpverlenings-en dienstverleningstaken wordt aangegeven dat hulpverlening op afroep moet worden verleend. Dit in

tegenstelling tot dienstverlening welke eerst na afspraak wordt verricht. Daarmee wordt aangegeven dat het bij hulpverlening gaat om verrichtingen die moeten worden gedaan zonder verdere voorwaarden in de vorm van enige betaling of mogelijke betaling. Degene die melding doet van een brand of andere calamiteit, waarvoor onmiddellijke hulpverlening nodig is moet er van op aan kunnen dat dit geen financiële gevolgen heeft. De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken heeft in de circulaire van 19 augustus 1985, FB85/U467, Stcrt. 1985, 177, aan de gemeentebesturen bekendgemaakt welke criteria bij het verlenen van de goedkeuring op belastingverordeningen op de heffing en invordering van Brandweerrechten in acht zullen worden genomen. Hoewel de goedkeuring is afgeschaft, zijn de daarbij vereiste uitgangspunten onverkort van belang. Destaatssecretaris baseert zich daarbij op twee uitgangspunten: de publieke taak en de openbare veiligheid. De traditionele brandweerzorg is van oudsher een

overheidstaak. De wetgever heeft deze overheidstaak vastgelegd in artikel 1 van de Brandweerwet 1985. Artikel 1, vierde en zesde lid, van de Brandweerwet 1985 rekent tot de publieke taak:

  • -

    het voorkomen, beperken en bestrijden van brand;

  • -

    het beperken van brandgevaar;

  • -

    het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand;

  • -

    al hetgeen daarmee verband houdt;

  • -

    het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand;

  • -

    -het beperken en bestrijden van rampen als bedoeld in artikel 1 van de Rampenwet.

Verrichtingen waarbij de openbare veiligheid in het geding is, zullen evenmin tot heffing van rechten kunnen leiden. Daarbij moet worden gedacht aan het heffen van rechten ter zake van loos alarm, met name bij het gebruik van automatische brandmeldinstallaties. Wanneer deze automatische brandmeldinstallaties zijn verbonden met een particuliere brandveiligheidsdienst heeft de gemeente vaak weinig invloed op de daarvoor gebruikte installaties zodat ook weinig kan worden gedaan aan het voorkomen van loze meldingen. Toch wordt het heffen van rechten ter zake niet toegelaten. Naar het oordeel van de staatssecretaris zal het heffen van

rechten ertoe kunnen leiden dat bij een vermoeden van brand zal worden geaarzeld met het waarschuwen van de brandweer, of in het geheel geen melding wordt gedaan. In het geval dat wel degelijk sprake is van brand zal dit gevaarlijke situaties kunnen opleveren voor eventuele slachtoffers waarvoor de hulp te laat komt of voor het brandweerpersoneel dat met een ernstiger brand wordt geconfronteerd, dan wanneer eerder zou zijn gewaarschuwd. Vandaar dat heffing van rechten die deze vertraging tot gevolg zou kunnen hebben als in strijd met de openbare veiligheid en

dus in strijd met het algemeen belang niet toelaatbaar worden geacht.

Eend te water

In Hof Amsterdam van 14 juli 1995, nr. P93/2286 M IV, Belastingblad 1996, blz. 311 kwam de vraag aan de orde of werkzaamheden waarbij een auto uit de gracht werd getakeld diensten waren waarvoor Brandweerrechten konden worden geheven, of dat heffing was uitgesloten op grond van het feit dat de werkzaamheden in het kader van de uitoefening van publieke taken werden verricht. De casus was als volgt. De politie krijgt een melding dat er een auto (Citroën 2CV, ook wel 'eend' genoemd) te water was geraakt, en geeft deze melding door aan de brandweer die 'volgens standaardprocedure' uitrukt met enkele wagens en duikers. De duikers

constateren ter plekke dat zich niemand in de auto bevindt. Vervolgens wordt de auto op de kant getakeld. Ter zake van het uit het water halen van zijn eend ontvangt belanghebbende een aanslag Brandweerrechten groot € 400,-. Belanghebbende bestrijdt de verschuldigdheid van de belasting, mede op grond van het feit dat hij van mening is dat de brandweer heeft gehandeld in het kader van de uitoefening van zijn publieke taak, ter zake waarvan geen Brandweerrechten geheven kunnen worden. Het hof oordeelt dat er sprake is van dienstverlening in de zin van de verordening, maar dat met die dienstverlening deels de belangen van belanghebbende gediend zijn, en deels het algemeen belang. Belanghebbende heeft er namelijk belang bij dat zijn auto op het droge wordt gebracht, en het algemeen belang wordt gediend met het schoonhouden van de grachten. Deze constatering brengt het hof tot de conclusie dat de opgelegde aanslag moet worden verminderd tot op € 283,-. Motivering van deze wijze van belastingheffing vindt het hof in het feit dat dit bedrag -naar 's hofs oordeel een redelijke vergoeding is voor de aan belanghebbende verleende dienst. In cassatie zegt de Hoge Raad (7 mei 1997, nr. 31 845, Belastingblad 1997, blz. 586) over het oordeel van het Hof: "Het hof heeft blijkens zijn oordeel dat van belanghebbende een bedrag van € 283,-kan worden geheven nu met de duikwerkzaamheden deels zijn belang werd gediend een onjuiste maatstaf aangelegd bij de beantwoording van de vraag of die werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als het verlenen van

een dienst in voormelde zin. Hiervoor is vereist, (...), dat het gaat om

werkzaamheden die niet alleen liggen buiten het gebied van brand-en

rampenbestrijding alsmede van beperking en bestrijding van gevaar voor mens en dier bij ongevallen, maar bovendien rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang (cursivering redactie). (...)." De Hoge Raad verwijst het geding naar Hof Den Haag om uit te zoeken of met betrekking tot de duikwerkzaamheden aan genoemd vereiste is voldaan. Hof Den Haag oordeelt in zijn uitspraak van 12 mei 1999 (nr. BK-97/02098-M-4, Belastingblad 2000, blz. 265) dat met de duikwerkzaamheden

voornamelijk het algemeen belang is gediend, en dat voor de heffing van

Brandweerrechten derhalve geen plaats is. En passant merkt het hof nog op dat ook met betrekking tot de takelwerkzaamheden, als die als aparte activiteit zouden kunnen worden aangemerkt, meer het algemene belang dat het individuele belang is gediend. Samenvattend: in situaties waarin de brandweer werkzaamheden verricht die aan een individu ten goede komen, moet voor het antwoord op de vraag of ter zake van die werkzaamheden Brandweerrechten kunnen worden geheven worden beoordeeld welke belangen door de werkzaamheden het meest zijn gediend: de algemene

belangen of de belangen van het individu.

Verhaal via privaatrechtelijke of publiekrechtelijke weg

Voor het in rekening brengen van kosten heeft de gemeente in beginsel de keuze uit de publiekrechtelijke heffing van een retributie en de privaatrechtelijke overeenkomst (de zogenaamde tweewegenleer). De Hoge Raad heeft dit bevestigd in het arrest met betrekking tot heffing van muziekschoolrechten (HR 15 juli 1987, nr. 24 455, Belastingblad 1987, blz. 548 (Lelystad). De Hoge Raad concludeerde dat de heffing van muziekschoolrechten als publiekrechtelijke heffing mogelijk is, maar het de gemeente vrij staat de vergoeding ook te vragen op grond van een

privaatrechtelijke overeenkomst. Is eenmaal gekozen voor een retributie dan zullen voor de in de retributieverordening opgenomen diensten geen overeenkomsten meer mogelijk zijn. Diensten die niet in de verordening zijn opgenomen, kunnen op basis van een overeenkomst worden verricht. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat overeenkomsten mogelijk zijn voor diensten waarvoor retributieheffing niet is toegestaan. In de jurisprudentie zijn er ontwikkelingen waaruit blijkt dat er beperkingen aan de keuzevrijheid worden gesteld. Het eerste arrest dat daarbij van belang is, is het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 1990, nr. 13 724,

Belastingblad 1990, blz. 474 (Windmillarrest). In deze procedure ging het om de vraag of voor een vergunning in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: WVO) een privaatrechtelijke vergoeding mocht worden gevraagd. De Hoge Raad oordeelde dat naast de heffingen en bijdragen van de WVO geen betalingen mogen worden gevraagd. Het vragen van andere betalingen dan genoemd in hoofdstuk 4 van de WVO is een onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke regeling. Het tweede arrest dat de keuzevrijheid beperkt, is het arrest van de Hoge Raad van 11 december 1992, Jurisprudentie Gemeenten, nr.

4/1993, Rechtspraak van de Week 1993, nr. 6. (Vlissingen-Rize). Zie over dit arrest ook de VNG-circulaire van 31 maart 1993, nr. 93/69, kenmerk AJZ/301777. De brandweer van Vlissingen had na het sein 'brand meester'

nablussingswerkzaamheden verricht om te voorkomen dat de brand

opnieuw zou oplaaien. Voor deze werkzaamheden kon volgens de Hoge Raad (privaatrechtelijk) geen vergoeding worden gevraagd. De Hoge Raad overweegt dat de Brandweerwet 1985 op het punt van kostenverhaal geen regeling bevat. Volgens de Hoge Raad blijkt uit de wetsgeschiedenis echter dat de wetgever van oordeel was dat het niet aangaat kosten van de hier aan de orde zijnde publieke taakuitoefening langs publiekrechtelijke weg aan burgers in rekening te brengen. De Hoge Raad verwijst hierbij naar de circulaire van de staatssecretaris van binnenlandse zaken van 19 augustus 1985, FB85/U467. Voorts acht de Hoge Raad het van belang dat het hier gaat om een kerntaak van de overheid, welke van oudsher door haar is uitgeoefend zonder dat kosten in rekening worden gebracht.

Verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg van de in de publiekrechtelijke regeling omschreven taken (i.c. de Brandweerwet 1985) is om die redenen uitgesloten. In de Brandweerwet 1985 is ook het voorkomen van brand als taak opgenomen. Het is de vraag of alle brandpreventietaken zonder kostenverhaal moeten worden uitgevoerd.

In het arrest Vlissingen-Rize ging het om nablussingswerkzaamheden. Het is

begrijpelijk dat activiteiten ter voorkoming van brand in een dergelijke situatie onder de publieke taak van de brandweer worden gerekend. Er zijn echter ook preventieve maatregelen die, wanneer zij niet worden verricht, niet onmiddellijk tot gevaarlijke situaties leiden zoals bijvoorbeeld het periodiek controleren van blusapparatuur. Als het achterwege laten van maatregelen niet tot directe gevaarsituaties leidt, lijkt het verdedigbaar dat preventieve maatregelen niet tot de in de Brandweerwet 1985 omschreven maatregelen zijn te rekenen. Voor een definitief antwoord zal verdere jurisprudentie moeten worden afgewacht. Het niet kunnen heffen van

Brandweerrechten op grond van de publiekrechtelijke plicht verhindert om een schadevergoeding te eisen op grond van een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Nu, aldus de Hoge Raad in het arrest Vlissingen-Rize, verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, zou kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg neerkomen op een onaanvaardbare doorkruising van deze publiekrechtelijke regeling. Tegen die achtergrond is er ook geen reden hierbij een uitzondering te maken voor gevallen waarin de brand te

wijten is aan opzet of grove schuld. Zo er derhalve sprake is van schade in de vorm van door de gemeentelijke brandweer gemaakte kosten, waarbij de brandweer optrad in het kader van een haar bij de Brandweerwet opgedragen taak, heeft dit consequenties voor de

mogelijkheid om schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad te eisen.

Vergunningen inzake brandveiligheid

De gemeenteraad stelt nog andere verordeningen vast die op de brandveiligheid van invloed zijn, namelijk de bouwverordening, de brandbeveiligingsverordening e.d. In deze verordeningen zullen veelal bepalingen zijn opgenomen waarbij bepaalde handelingen of gedragingen zijn verboden tenzij daarvoor vergunning of ontheffing is verleend. Voor het verlenen van dergelijke vergunningen en ontheffingen kunnen leges worden geheven. Deze zijn opgenomen in de legesverordening.

2.2 ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van in de verordening voorkomende begrippen is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1.

Ad b.

Artikel 231 lid 2 sub b van de Gemeentewet regelt dat de bevoegdheden en

verplichtingen die op rijksniveau gelden voor de inspecteur overeenkomstig gelden voor de ambtenaar die belast is met de heffing van de gemeentelijke belastingen. Deze ambtenaar wordt op grond van artikel 232 lid 2 sub a van de Gemeentewet aangewezen door het college.

Artikel 2 Belastbaar feit

Eerste lid

In artikel 2 van de verordening zijn de belastbare feiten voor de Brandweerrechten in algemene bewoordingen omschreven, waarbij aansluiting is gezocht bij de bewoordingen van artikel 229, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gemeentewet (Stb. 1994, 762). In de tabel zijn de verschillende belastbare feiten nader geconcretiseerd.

Eerste lid, onderdeel a

De formulering van de belastbare feiten in de tarieventabel zou de indruk kunnen wekken dat uitsluitend rechten worden geheven ter zake van door de gemeentelijke brandweer verleende diensten. In nagenoeg alle gevallen is de aanhef immers 'Voor het in behandeling nemen van een aanvraag ... '. Toch blijft het van belang om als algemene basis voor de heffing van Brandweerrechten aansluiting te zoeken bij zowel onderdeel a als onderdeel b van artikel 229, eerste lid, van de Gemeentewet.

De algemene bepalingen staan niet in de weg aan de specifieke situatie dat een gemeente uitsluitend een recht kan heffen ter zake van het gebruik

van bezittingen, werken of inrichtingen van de brandweer. Voorts zou kunnen worden gezegd dat, ook al wordt het recht geheven ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag, toch het gebruiken van bezittingen, werken of inrichtingen van de gemeentelijke brandweer het resultaat is van het honoreren van de aanvraag. Het vormt daarmede een zo wezenlijk element van de verleende dienst, dat het gewenst is voor die gevallen de heffing mede te baseren op de bevoegdheid van artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet. In geval een recht zou worden geheven ter zake van het gebruik van bezittingen, werken of inrichtingen van de gemeentelijke brandweer zal niet zo snel een geschil kunnen ontstaan over de vraag of al dan niet gebruik hiervan is gemaakt. Anders wordt het wanneer het activiteiten van de gemeentelijke brandweer betreft en er in dat geval sprake is van een dienst in de zin van de verordening dan wel van artikel 229 van de Gemeentewet.

Eerste lid, onderdeel b

De vraag of er sprake is van een dienst is in een aantal procedures aan de orde geweest. Deze procedures hebben er echter niet toe geleid dat voor alle mogelijke gevallen exact kan worden gezegd of zij al dan niet een dienst zijn waarvoor heffing van rechten is toegelaten.

Wel werd in deze procedures een aantal criteria geformuleerd aan de hand waarvan kan worden geconstateerd wanneer er in ieder geval geen sprake is van een dienst. Een bepaalde handeling of activiteit van een gemeente is in ieder geval geen dienst indien de gemeente die de handeling verricht een verplichting schept voor degene tot wie de handeling is gericht. Dit kan worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 9 december 1987, nr. 24 893, BNB 1988/117, Belastingblad 1988, blz. 65 ('s-Gravenhage). In deze procedure was in geschil de vraag of de gemeente 's-Gravenhage leges kon heffen ter zake van een aanschrijving tot woningverbetering. De Hoge Raad overwoog dat het Hof met juistheid had aangenomen dat voor legesheffing, evenals voor de rechten van artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van

de Gemeentewet, de voorwaarde moet worden gesteld dat sprake is van door of vanwege het gemeentebestuur verleende diensten. Voorts concludeerde de Hoge Raad dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat bij een aanschrijving tot woningverbetering die nodig is om de verplichting van degene tot wie zij is gericht te doen ontstaan, niet kan worden gesproken van het verlenen van een dienst aan de betrokkene. De Hoge Raad baseert zijn oordeel uitsluitend op het feit dat eerst de betreffende handeling de verplichting doet ontstaan bij degene tot wie de aanschrijving is gericht. Het Hof noemde in zijn overwegingen duidelijk twee argumenten. Naast de overweging dat de verplichting eerst ontstaat op het moment van het ontvangen van de aanschrijving noemde het Hof nog dat het college van

burgemeester en wethouders handelde ingevolge een door de wet aan het college opgelegde verplichting. In dat opzicht lijken de overwegingen van de Hoge Raad af te wijken van die van het Hof, nu de Hoge Raad geen beroep doet op de overweging dat verzending van aanschrijvingen geschiedt ter uitvoering van een wettelijk opgelegde verplichting. De Hoge Raad acht het feit dat diensten worden verleend ter uitvoering van een wettelijke verplichting blijkbaar niet mede bepalend. Het lijkt dat de Hoge Raad hiermee aansluit bij de conclusie van de advocaatgeneraal mr. Moltmaker. Ook bij het uitschakelen door de brandweer van het alarmsignaal van een alarminstallatie oordeelde de belastingrechter dat er geen sprake was van een dienst in de zin van artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet (Hoge Raad 15 juli 1986, nr. 23 910, BNB 1986/267, Belastingblad 1986, blz. 586). De Hoge Raad overwoog dat van een dienst in de zin van de verordening Brandweerrechten van de gemeente Amsterdam in verbinding met artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet geen sprake is indien voor de gemeente kenbaar is dat de belanghebbende de prestatie niet wenst. Voor het Hof was komen vast te staan dat belanghebbende adressen had opgegeven bij de politie in de redelijke verwachting dat dit voor de gemeente kenbaar was. Het hof overwoog dat uit de feiten is gebleken dat belanghebbende door het opgeven van

adressen in redelijke verwachting mocht aannemen dat in geval van alarm de opgegeven adressen zouden worden gewaarschuwd. Daaruit volgt, aldus het Hof, dat belanghebbende van de brandweer juist niet de dienst verlangde of verwachtte bestaande uit het uitschakelen van de alarminstallatie. Toen dan ook ten gevolge van een inbraak de alarminstallatie in werking trad en de brandweer deze installatie uitschakelde zonder de daarvoor opgegeven adressen te waarschuwen kon ter zake van dat uitschakelen geen rechten aan belanghebbende in rekening worden gebracht. In het geval van een aanschrijving die leidt tot een verplichting bij de aangeschrevenen en bij het verlenen van ongevraagde diensten heeft de Hoge Raad dus duidelijk aangegeven dat er geen sprake is van een dienst. Ter zake daarvan is heffing van rechten dan ook uitgesloten. Voor de vraag wanneer er wel van een dienst in de zin van artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet kan worden gesproken, verwijst de advocaat-generaal Moltmaker in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 9 december 1987 (leges 's-Gravenhage) naar het spraakgebruik. Men dient iemand als men beoogt zijn

individuele belang te bevorderen. Alle activiteiten van een gemeente waarbij wordt beoogd het individuele belang van een van de burgers te bevorderen kunnen in principe worden aangemerkt als diensten ter zake waarvan heffing van rechten mogelijk is. Daarnaast wijst Moltmaker erop dat deze omschrijving ook weer niet te ruim mag worden uitgelegd. Heffing van Onroerende-zaakbelastingen en het opmaken van een proces-verbaal ter zake van een verkeersovertreding hebben uiteindelijk tot doel ook dat belang van die individuele burger te dienen. Naar zijn mening is echter heffing van rechten ter zake van die activiteiten uitgesloten. Ook uit

de jurisprudentie blijkt wanneer er sprake is van een dienst ter zake waarvan een recht kan worden geheven. Zo overwoog het Hof in de hiervoor besproken arrest inzake de Brandweerrechten Amsterdam dat er eerst sprake kan zijn van diensten waarvoor heffing mogelijk is, indien kan worden verondersteld dat wegens de verlening en aanvaarding van de dienst tussen partijen wilsovereenstemming bestaat. Voor dit laatste is een door de gebruiker van de dienst verleende opdracht daartoe of een uitdrukkelijke bereidverklaring tot aanvaarding van de dienst niet

nodig. Een dienst is ook een feitelijk als zodanig aanvaarde dienst. Voorts betreft dat het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 1974, nr. 1 7 233, BNB 1974/57 inzake keurloon. In deze procedure overwoog het Hof dat indien de rijkswetgever aan de burger verplichtingen oplegt die moeten worden nagekomen als gevolg van een door die burger vrijwillig in het leven geroepen situatie, en vervolgens die rijkswetgever de gemeenten opdraagt of overlaat een apparaat in het leven te roepen, dat het die burger mogelijk maakt bedoelde verplichtingen na te komen, de gemeente door het doen functioneren van genoemd apparaat de burger diensten verleent.

Tweede lid

Artikel 2, tweede lid, van de verordening is opgenomen in overeenstemming met artikel 1, vierde en zesde lid, van de Brandweerwet 1985. In het arrest van de Hoge Raad van 11 december 1992, Jurisprudentie Gemeenten, nr. 4/1993, Rechtspraak van de Week 1993, nr. 6 (Vlissingen-Rize) heeft de Hoge Raad duidelijk uitgesproken dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de in de Brandweerwet 1985 vervatte taken van de gemeentelijke brandweer kosteloos te doen verrichten. Een publiekrechtelijke heffing ter zake van die taken is niet mogelijk. De Hoge Raad leidt de bedoelingen van de wetgever onder andere af uit

de wetsgeschiedenis en verwijst daarbij naar de circulaire van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 19 augustus 1985, nr. FB85/U647. In deze circulaire is aangegeven dat heffing van rechten voor taken die rechtstreeks verband houden met de hulpverlening niet is toegelaten. Nu de Hoge Raad zich zo duidelijk uitspreekt over alle in de Brandweerwet 1985 opgedragen taken is voor de gekozen formulering aansluiting gezocht bij de redactie van artikel 1 van de Brandweerwet

1985.Zie hieromtrent eveneens het algemene deel van deze toelichting. Van de inde tabel opgenomen belastbare feiten zullen er zeer veel zijn die zich kunnen voordoen in omstandigheden als opgesomd in artikel 2, tweede lid, van de verordening. Een ladderwagen kan worden ingezet bij brandbestrijding of bij een ongeval waarbij mensenlevens in gevaar zijn. Het is echter ook heel goed denkbaar dat de hulp van een ladderwagen wordt ingeroepen zonder dat er van dergelijke situaties sprake is. Hoewel het gaat om het inzetten van dezelfde ladderwagen zal het duidelijk zijn dat alleen in het laatste geval rechten ter zake kunnen worden geheven. Door het opnemen van de brandweertaken, waarbij heffing van rechten is

uitgesloten, zal in geval van verschil van mening uiteindelijk de rechter in

belastingzaken kunnen oordelen en beslissen. In een civiele procedure bepaalde de kantonrechter dat de gemeente de kosten van de brandweer mocht verhalen die verband hielden met het verwijderen van olie op het wegdek. De rechter concludeerde dat het hier niet gaat om kosten die voortvloeien uit een wettelijke taak van de brandweer inzake het opheffen van een acute gevaarsituatie, maar door de brandweer geboden hulp in een minder gevaarvolle situatie (Kantongerecht Delft, 2 november 1995, nr. 95/869). Indien naast een algemeen belang ook een persoonlijk belang in de werkzaamheden kan worden onderscheiden, kunnen Brandweerrechten alleen worden geheven indien de werkzaamheden niet alleen liggen buiten het gebied van brand-en rampenbestrijding alsmede van beperking en

bestrijding van gevaar voor mens en dier bij ongevallen, maar bovendien

rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang (Hoge Raad, 7 mei 1997, nr. 31 845, BNB 1997/208 (Amsterdam)).

Artikel 3 Belastingplicht

Ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet dient in de belastingverordening te worden vermeld wie de belastingplichtige is. Vanwege het uiteenlopende karakter van de verschillende diensten is gekozen voor een ruime omschrijving van de belastingplicht om te voorkomen dat in bepaalde situaties geen belastingplichtige zou kunnen worden aangewezen. Het gebruik van de woorden 'dan wel' is bedoeld om te voorkomen dat ter zake van dezelfde dienst van twee belastingplichtigen, te weten de aanvrager en degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, Brandweerrechten zullen worden geheven. Vanuit de systematiek van de verordening ligt het voor de hand in eerste instantie de aanvrager van de dienst in de heffing te betrekken. Indien het niet mogelijk is een aanvrager als belastingplichtige aan te wijzen, bijvoorbeeld indien de aanvrager duidelijk niet de belanghebbende is, kan degene ten behoeve van wie de dienst wordt verleend als belastingplichtige worden aangemerkt. Dit laatste zal zich niet snel voordoen omdat, zoals reeds eerder is geconstateerd, de aanvrager per definitie een belang heeft bij de dienstverlening. Het stellen van beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige is dan ook niet nodig geacht, hoewel het in sommige gevallen niettemin wenselijk zijn beleidsregels vast te stellen (vgl. Hof Amsterdam 11 december 1998, nr. P97/20678-M-4, Belastingblad 1999, blz. 535).

Artikel 4 Maatstaf van heffing en tarief

Tariefstelling en kostendekkendheid

Op 1 januari 1990 is in werking getreden de Wet van 3 juli 1989 (Stb. 1989, 302), tot wijziging van de gemeentewet op het stuk der belastingen (limitering Onroerendezaakbelastingen,

leges en rechten). Deze wet heeft tot gevolg dat vanaf 1 januari

1990 een rechtenverordening niet wordt goedgekeurd indien de geraamde baten van de rechten uitgaan boven de geraamde gemeentelijke lasten ter zake. Tot 1 januari 1994 gold een overgangsregeling. Vanaf die datum mag de rechtenverordening maximaal kostendekkend zijn. Dit is thans geregeld in artikel 229b van de Gemeentewet. Niet elke post zal dus afzonderlijk op zijn kostendekkendheid worden beoordeeld. Dit laatste zou ook moeilijk realiseerbaar zijn, gezien het feit dat de kosten voor de individuele diensten moeilijk zijn te bepalen. Blijkens constante jurisprudentie staat de hoogte van de tarieven niet ter beoordeling van de belastingrechter, tenzij de verordening zou leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, waarop de wetgever met het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet het oog kan hebben gehad. Zowel directe als indirecte kosten kunnen worden doorberekend. Directe kosten zijn kosten die rechtstreeks samenhangen met de door de gemeente verrichte dienstverlening.

Daarbij valt te denken aan directe loonkosten, directe kapitaallasten en directe materiële kosten. Indirecte kosten zijn kosten die niet rechtstreeks met de door de gemeente verleende diensten samenhangen. Voor zover deze in enig verband staan met de specifieke dienstverlening kunnen ook deze kosten worden doorberekend. Het gaat hier om zogenaamde 'overheadkosten' zoals kosten van restauratieve voorzieningen, reis-en verblijfkosten, telefoonkosten, portokosten, kosten van abonnementen op vakbladen, kosten van schrijf-en bureaubehoeften, huisvestingskosten, kosten van vorming en opleiding, reproductiekosten, personele

kosten etc. Ook als lasten zijn aan te merken bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa (artikel 229b, tweede lid, van de Gemeentewet).

Eerste lid

Voor de maatstaf van heffing en de belastingtarieven is verwezen naar de

tarieventabel. De reden waarom voor een tarieventabel is gekozen, is gelegen in het feit dat door middel van een tarieventabel het eenvoudiger is om de verordening aan te passen aan de plaatselijke (gewijzigde) omstandigheden.

Tweede lid

De heffingsmaatstaven zijn veelal gekoppeld aan eenheden. Dit artikel lid dient ertoe om gedeelten van een eenheid voor de toepassing van de verordening aan te merken als een volle eenheid.

Artikel 5 Belastingjaar

In dit artikel is het belastingjaar geregeld. Het belastingjaar is gelijk aan het

kalenderjaar voor zover het betreft de rechten die per jaar worden geheven. Zoals uit de tarieventabel blijkt, zijn er veel rechten die niet per jaar worden geheven. Dit hangt samen met de aard van de dienstverlening ter zake waarvan de rechten worden geheven. Er zijn diensten die periodiek worden verleend en er zijn diensten die incidenteel worden verleend. Met betrekking tot de periodiek te verlenen diensten kunnen de rechten per jaar worden geheven, zoals in deze verordening is aangegeven. Ten behoeve hiervan is bepaald dat het belastingjaar gelijk is aan het kalenderjaar.

Artikel 6 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Eerste lid

Blijkens de redactie van het eerste lid wordt de belasting verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of bij het begin van de belastingplicht, zo dit later is. Hoewel in de verordening is gekozen voor een tijdvakheffing en niet voor een tijdstipheffing, ontstaat de materiële belastingschuld ingevolge dit artikellid niet pas aan het einde van het belastingjaar, doch reeds bij het begin ervan. De belastingschuld kan derhalve in de loop van het belastingjaar worden geformaliseerd. Aangezien de materiële belastingschuld in beginsel ontstaat bij het begin van het belastingjaar,

zijn tariefverhogingen in de loop van het belastingjaar niet mogelijk. Hierbij wordt geattendeerd voor het opleggen van de aanslagen op het arrest van de Hoge Raad van 2 november 1994, nr. 29 595, Belastingblad 1994, blz. 819, BNB 1995/12 (Amsterdam) inzake het opleggen van een aanslag precariorecht gedurende het lopende tijdvak. Op grond van de verordening hief de gemeente Amsterdam precariorecht bij wege van aanslag over het tijdvak gelijk aan het kalenderjaar. Aan een aannemer die gedurende een periode van ongeveer anderhalve maand een stukje gemeentegrond had gebruikt voor de opslag werd in juli van dat jaar een aanslag opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat ingevolge het systeem van de artikelen 11 tot en met 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen pas na afloop van het tijdvak een definitieve aanslag kan worden opgelegd indien de grootte van de belastingschuld pas na afloop van het tijdvak kan worden

vastgesteld. Nu de aanslag binnen het heffingstijdvak was opgelegd, was aldus de Hoge Raad de aanslag terecht vernietigd.

Tweede en derde lid

In de leden twee en drie zijn regels gegeven die betrekking hebben op wijzigingen gedurende het kalenderjaar in de belastingplicht. In de verordening is gekozen voor een tijdsevenredige herleiding per maand, waarbij gedeelten van een maand niet worden meegerekend.

Vierde lid

In het vierde lid is een minimumbedrag met betrekking tot de heffing opgenomen. Indien het belastingbedrag minder beloopt dan dit bedrag, dan wordt dit bedrag niet geheven. Hier is sprake van een efficiencybepaling.

Artikel 7 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de verordening is gekozen voor de heffing op andere wijze, omdat deze wijze van heffing wordt gekenmerkt door een grote mate van vormvrijheid, hetgeen goed aansluit bij het karakter van de heffing van Brandweerrechten.

Artikel 8 Termijn van betaling

In dit artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen uitreiking en toezending van de kennisgeving. In geval van uitreiking van de kennisgeving moet het recht terstond worden betaald. In geval van toezending van de kennisgeving moet worden betaald binnen het in de verordening genoemde aantal dagen na dagtekening.

Artikel 9 Nadere regels door het college

Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn bij de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990 van toepassing. De heffingsbevoegdheden komen toe aan de daartoe aangewezen heffingsambtenaar en de invorderingsbevoegdheden aan de daartoe aangewezen invorderingsambtenaar. De AWR en de Invorderingswet 1990 kennen ook bepalingen op grond waarvan de minister van Financiën de bevoegdheid wordt toegekend nadere regels te geven over bepaalde heffings-en invorderingsaangelegenheden. Voor de gemeentelijke belastingen komt die bevoegdheid op grond van artikel 231 toe aan

het college. Verder is het college als bestuursverantwoordelijke voor de heffings-en invorderingsambtenaar bevoegd om beleidsregels vast te stellen (artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht, hierna Awb). Op grond van artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet is het college eveneens bevoegd beslissingen van de raad (lees: belastingverordeningen) uit te voeren. Met het oog hierop kan het college over uitvoeringsaangelegenheden regels stellen. Te denken valt hierbij aan

het vaststellen van de modellen voor het formulier van de onderscheiden

aangiftebiljetten. Met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb op 1 januari 1998 is een aantal bevoegdheden van de raad op belastinggebied overgegaan op het college. In verband hiermee is in elke belastingverordening een bepaling opgenomen dat het college nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en invordering van de betreffende belasting. Op deze wijze is het voor de belastingplichtigen duidelijk dat er nog nadere regels kunnen gelden. In de (uitvoerings)regeling gemeentelijke belastingen is een en ander uitgewerkt.

Artikel 10 Kwijtschelding

In de verordening is gekozen voor een bepaling in de verordening die regelt dat in het geheel geen kwijtschelding van Brandweerrechten wordt verleend. Reden hiervan is dat het heffen van Brandweerrechten als een betaling voor een bepaalde prestatie van de gemeente is aan te

merken.

Artikel 11 Inwerkingtreding en citeertitel

In het eerste lid wordt de oude verordening ingetrokken, in het tweede lid wordt de inwerkingtreding geregeld, in het derde lid de datum van ingang van de heffing en in het vierde lid de citeertitel. Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft van toepassing op de

belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken.

Ingevolge artikel 139 van de Gemeentewet moeten gemeenten de besluiten tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen bekend maken. Het niet voldoen aan de bekendmakingsplicht kan leiden tot onverbindendheid van de belastingverordening (HR 31 maart 1993, nr. 28.034, BNB 1993/182, Belastingblad 1993, blz. 274; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33.632). Deze verordening is bekend gemaakt in de Zandvoortse Courant.

De belastingverordening treedt in werking op 1 januari van het betreffende

belastingjaar waarop de verordening betrekking heeft. Als voorbeeld:

Op 1 november 2007 stelt de gemeenteraad de verordening vast met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2008 (tweede lid) en als tijdstip van ingang van de heffing eveneens 1 januari 2008 (derde lid).

In het vierde lid is in de citeertitel een jaartal opgenomen. Dit jaartal wordt

opgenomen, omdat de gemeente ieder jaar een nieuwe verordening vaststelt. Door het jaartal op te nemen is duidelijk voor welk jaar de verordening bedoeld is.

Ondertekening

Alle stukken die van de raad uitgaan moeten sinds 19 februari 2003 c.q. 7 maart 2003 worden ondertekend door de burgemeester (artikel 75, eerste lid, Gemeentewet) en griffier (artikel 107c Gemeentewet).

3 TOELICHTING OP DE TARIEVENTABEL

1 ALGEMEEN

Inleiding

De tarieventabel maakt deel uit van de verordening. In de tarieventabel zijn diensten opgenomen waarvoor door de gemeente Brandweerrechten worden gevraagd. Dit geeft onmiddellijk de beperking aan van de toepasbaarheid van deze tarieventabel voor de gemeente.

1.2 Indeling van de tarieventabel

De tarieventabel is voor de overzichtelijkheid naar onderwerp in hoofdstukken verdeeld. Daarnaast is het bij het verdelen in hoofdstukken mogelijk diensten te laten vervallen of diensten toe te voegen zonder dat daarmee de gehele tarieventabel behoeft te worden vernummerd.

1.3 Belastbaar feit

In de toelichting op artikel 2 van de verordening is reeds aangegeven dat is gekozen voor het omschrijven van het belastbare feit als 'het in behandeling nemen van een aanvraag tot' en niet als 'het verrichten van'. Dit heeft namelijk als voordeel dat de rechten reeds verschuldigd zijn op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag. Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent is opgemerkt in de toelichting op artikel 2 van de verordening.

1.4 Hoogte van de tarieven

In de toelichting op artikel 4 van de verordening is aandacht besteed aan de

tariefstelling en de kostendekkendheid van de rechten.

1.5 Te heffen bedrag moet blijken uit de verordening

Een belastingplichtige moet uit de (Brandweerrechten)verordening de hoogte van het van hem te heffen bedrag kunnen afleiden. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 217 van de Gemeentewet. Dit artikel bepaalt dat de belastingverordening onder andere het tarief moet vermelden. Dit wil niet zeggen dat de verordening het bedrag van de belasting moet vermelden. In het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1985, nr. 22.780, BNB 1985/259, Belastingblad 1985, blz. 493 (IJlst) overwoog de Hoge Raad namelijk dat de verordening niet het bedrag van de belasting behoeft

te vermelden, maar dat ook op andere wijze kan worden aangegeven tot welke belastingverplichtingen het belastbare feit leidt, mits daarbij op voldoende duidelijke wijze aan de belastingplichtige inzicht wordt gegeven in het beloop van het van hem te heffen bedrag. In het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 1989, nr. 25.996, BNB 1989/127, Belastingblad 1989, blz. 320 (Zoetermeer) inzake het doorberekenen van externe advieskosten wordt het vermelden van een maximum van € 250.000,-niet toelaatbaar geacht omdat dit maximum zo hoog is dat het behoudens zeer uitzonderlijke gevallen geen wezenlijke functie vervult. Zodoende laat de bepaling naar het oordeel van de Hoge Raad de belastingplichtige in het onzekere omtrent de omvang van het van hem te heffen bedrag. De formulering van

de Hoge Raad geeft aanleiding te veronderstellen dat indien een bepaling een maximumtarief bevat en de hoogte van dat tarief een wezenlijke functie vervult, de belastingplichtige op voldoende duidelijke wijze inzicht heeft in het beloop van het van hem te heffen bedrag. Toekomstige jurisprudentie zal nader invulling moeten geven omtrent de vraag in welke gevallen er sprake is van een maximumtarief dat een wezenlijke functie vervult.

3.2 TOELICHTING PER HOOFDSTUK

Hoofdstuk 3 Brandblusapparaten

Met betrekking tot hoofdstuk 3 is een tarief opgenomen voor het verrichten van rookproeven. Indien in het kader van het verrichten van deze rookproeven nog andere diensten worden verleend, gelden de elders in de tarieventabel daarvoor in rekening te brengen tarieven.

In 3.1.8 van de tabel is slechts één tarief opgenomen, nl. voor een rookproef ter controle van schoorstenen.

Hoofdstuk 4 Persluchtapparaten

In de artikelen 4.1.3 en 4.1.2 wordt respectievelijk gesproken van het reinigen van een gelaatstuk en het vullen van een persluchttoestel. Met name bij deze diensten, maar het is ook denkbaar bij verschillende andere van de in de tabel opgenomen diensten, zullen er naast de verlening van de betreffende dienst mede materialen en stoffen, zoals reinigingsmiddelen of andere stoffen worden verbruikt dan wel geleverd. Indien er behoefte bestaat om naast de dienstverlening ook de kosten van de materialen in rekening te brengen naar rato van de geleverde dan wel de verbruikte hoeveelheden, is dit alleen mogelijk als dit wordt verdisconteerd in het

tarief van de dienst. Heffing van rechten uitsluitend ter zake van leveringen is niet mogelijk en wordt aangemerkt als in strijd met artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. Zie in dit verband het Koninklijk Besluit van 26 juni 1986, nr. 7, Belastingblad 1986, blz. 546. In de omschrijving van de dienst in de tarieventabel dient derhalve altijd sprake te zijn van een dubbele heffingsgrondslag. Het recht dient zowel betrekking te hebben op de door de brandweer verrichte dienst waarin de bij die dienstverlening en in het kader van die dienstverlening geleverde of verbruikte materialen, kunnen worden verdisconteerd. Wanneer de dienst betrekking heeft op reinigingswerkzaamheden waarbij behoefte bestaat de hoeveelheid verbruikte reinigingsmiddelen mede in rekening te brengen kan artikel

5.1.2 worden overgenomen. Wordt bijvoorbeeld een tarief opgenomen voor het vullen van een persluchttoestel, waarbij de daarvoor benodigde zuurstof per hoeveelheid in rekening moet worden gebracht, dan zou de in 5.2.3 en 5.2.4 vermelde redactie kunnen worden opgenomen.