Regeling vervallen per 27-04-2023

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Zeist houdende regels omtrent financiën Financiële verordening gemeente Zeist 2017

Geldend van 02-12-2017 t/m 26-04-2023

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Zeist houdende regels omtrent financiën Financiële verordening gemeente Zeist 2017

De raad van de gemeente Zeist;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 26 september 2017;

BESLUIT:

de Verordening op de uitgangspunten voor het financiële beleid, evenals voor het financieel beheer en voor de inrichting van de financiële organisatie van de gemeente Zeist vast te stellen onder intrekking van de Financiële verordening 2015.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepaling

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    administratie: het systematisch verzamelen, vastleggen, verwerken en verstrekken van informatie ten behoeve van het besturen, functioneren en beheersen van de gemeentelijke organisatie en de verantwoording die daarover moet worden afgelegd;

  • -

    afdeling: iedere organisatorische eenheid binnen de gemeentelijke organisatie met een eigen rechtstreekse verantwoordelijkheid aan het college;

  • -

    inkomsten: totaal van de baten voor toevoegingen en onttrekkingen van reserves;

  • -

    netto schuld per inwoner: bruto schuld minus de omvang van de geldelijke bezittingen gedeeld door het aantal inwoners op 31 december van het begrotingsjaar. Onder bruto schuld wordt verstaan het totaal van langlopende leningen, kortlopende schulden, crediteurenvorderingen en overlopende passiva. Onder geldelijke bezittingen wordt verstaan het totaal van leningen aan deelnemingen, leningen aan overige verbonden partijen, leningen aan derden, langlopende uitzettingen, kortlopende uitzettingen, debiteurenvorderingen, liquide middelen en overlopende activa;

  • -

    verbonden partijen: een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke organisatie waarin de gemeente een bestuurlijk en financieel belang heeft. Voor het hebben van een financieel belang is het niet per se nodig dat de gemeente een bedrag ter beschikking stelt aan de verbonden partij. Zij heeft ook een financieel belang indien financiële problemen bij de verbonden partij op de gemeente kunnen worden verhaald.

  • -

    onbenutte belastingcapaciteit onroerende zaakbelasting: verschil tussen de opbrengst onroerende zaakbelasting bij de tarieven die minimaal nodig zijn voor toegang tot de procedure van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet en de (geraamde) opbrengst onroerende zaakbelasting.

Hoofdstuk 2. Begroting en verantwoording

Artikel 2. Programma-indeling

  • 1. De raad stelt tenminste bij aanvang van iedere raadsperiode een programma-indeling voor die raadsperiode vast.

  • 2. De raad stelt op voorstel van het college per programma de beleidsindicatoren vast. Het voorstel van het college bevat ten minste de verplichte beleidsindicatoren, bedoeld in artikel 25, tweede lid, onder a, van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten.

  • 3. De raad stelt tenminste bij aanvang van iedere raadsperiode vast over welke onderwerpen hij in extra paragrafen naast de verplichte paragrafen van de begroting en de jaarstukken kaders wil stellen en wil worden geïnformeerd.

Artikel 3. Inrichting begroting en jaarstukken

Bij de begroting en de jaarstukken worden onder elk van de programma’s, het overzicht van algemene dekkingsmiddelen en het overzicht van de overhead, de baten en lasten per taakveld weergegeven.

Artikel 4. Planning en controlcyclus

Voor de opzet en de behandeling van de van de verschillende Planning- en controledomenten wordt aangesloten bij de wijze waarop deze processen en documenten in het jaar t-1 waren vormgegeven. Bij een voorgenomen afwijking daarvan in het lopende of komende jaar (jaar t cq. t+1) wordt vooraf een voorstel aan de raad voorgelegd.

Artikel 5. Autorisatie begroting en investeringskredieten

  • 1. De raad autoriseert met het vaststellen van de begroting de baten en de lasten per programma.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de raad een activiteit welke onderdeel is van een programma, als prioriteit aanwijzen en daarvoor de baten en lasten apart autoriseren.

  • 3. De raad autoriseert met het vaststellen van de begroting ook de vervangingsinvesteringen.

  • 4. Het college informeert de raad als ze verwacht, dat de lasten van een programma of een prioriteit de geautoriseerde lasten dreigen te overschrijden, de investeringsuitgaven van een investeringskrediet het geautoriseerde investeringskrediet dreigen te overschrijden, of de baten van een programma of een prioriteit de geautoriseerde baten dreigen te onderschrijden. De raad geeft aan of hij een voorstel wil voor het wijzigen van de geautoriseerde lasten van het programma of de prioriteit, voor het wijzigen van het geautoriseerde investeringskrediet, of voor het bijstellen van het beleid.

  • 5. Bij de behandeling van de tussentijdse rapportages in de raad bedoeld in artikel 6 doet het college desgewenst voorstellen voor het wijzigen van de geautoriseerde baten en lasten en het bijstellen van het beleid.

  • 6. Voor een investering waarvan het investeringskrediet niet met het vaststellen van de begroting is geautoriseerd, legt het college voorafgaand aan het aangaan van verplichtingen een investerings-voorstel met een voorstel voor het vaststellen van een investeringskrediet aan de raad voor.

Artikel 6. Tussentijdse rapportage

Het college informeert de raad door middel van tenminste één tussentijdse rapportage over de realisatie van de begroting van de gemeente van het lopende boekjaar.

Artikel 7. EMU-saldo

Wanneer het Rijk de gemeente bericht dat alle gemeenten samen het collectieve aandeel van gemeenten in het EMU-tekort, bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet houdbare overheids-financiën, hebben overschreden, informeert het college de raad of een aanpassing van de begroting nodig is. Als het college een aanpassing nodig acht, doet het college een voorstel voor het wijzigen van de begroting.

Hoofdstuk 3. Financieel beleid

Artikel 8. Waardering en afschrijving vaste activa

  • 1. Immateriële en materiële vaste activa worden afgeschreven volgens de termijnen zoals vermeld in de bijlage afschrijvingsbeleid bij deze verordening.

  • 2. Activa worden in beginsel volgens de lineaire afschrijvingsmethode afgeschreven. Voor het toepassen van een annuïtaire of andere afschrijvingsmethode is een expliciet raadsbesluit vereist.

  • 3. Kosten voor het afsluiten van geldleningen worden direct ten laste van de exploitatie gebracht.

  • 4. Investeringen in vaste activa voor een lager bedrag dan € 25.000 worden niet geactiveerd, maar direct ten laste van de exploitatie gebracht.

  • 5. Investeringen met een afschrijvingstermijn korter dan 5 jaar worden niet geactiveerd, maar direct ten laste van de exploitatie gebracht.

  • 6. De afschrijving van investeringen start op 1 januari van het jaar volgend op de gereedmelding.

  • 7. De renteberekening bij investeringen start op het moment van de (eerste) uitgaven voor de investering.

Artikel 9. Voorziening voor oninbare vorderingen

  • 1. Voor de privaatrechtelijke vorderingen op derden wordt met uitzondering van individuele vorderingen groter dan € 100.000, een voorziening wegens oninbaarheid gevormd ter grootte van het historische percentage van oninbaarheid. Voor de vorderingen groter dan € 100.000 wordt de voorziening gevormd op basis van een individuele beoordeling op de inbaarheid van de openstaande vorderingen.

  • 2. Voor openstaande publiekrechtelijke vorderingen betreffende:

    • a.

      onroerende-zaakbelastingen;

    • b.

      precariobelasting;

    • c.

      hondenbelasting;

    • d.

      parkeerbelasting;

    • e.

      rioolheffing;

    • f.

      afvalstoffenheffing; en

    • g.

      bijstandsvertrekking,

    wordt, met uitzondering van individuele vorderingen groter dan € 100.000, een voorziening wegens oninbaarheid gevormd ter grootte van het historische percentage van oninbaarheid. Voor individuele vorderingen groter dan € 100.000 wordt de voorziening gevormd op basis van een individuele beoordeling van de inbaarheid.

Artikel 10. Reserves en voorzieningen

  • 1. In de begroting en de jaarrekening vindt geen toerekening van rente over de reserves aan de taakvelden plaats.

  • 2. Het college biedt de raad eens in de 4 jaar een nota reserves en voorzieningen aan. Deze nota wordt door de raad vastgesteld. De raad besluit daarbij over:

    • a.

      de vorming en besteding van reserves;

    • b.

      de vorming en besteding van voorzieningen.

    • c.

      de rentetoerekening aan reserves en voorzieningen

  • 3. Bij een voorstel voor de instelling van een reserve wordt minimaal aangegeven:

    • a.

      het specifieke doel van de reserve;

    • b.

      de voeding van de reserve;

    • c.

      de maximale hoogte van de reserve; en

    • d.

      de maximale looptijd;

    • e.

      de voorwaarden voor onttrekking aan de reserve.

  • 4. Als een bestemmingsreserve binnen de aangegeven maximale looptijd niet heeft geleid tot besteding, valt de bestemmingsreserve vrij en wordt de aan de raad voorgesteld het saldo toe te voegen aan de Reserve Integrale Ontwikkeling Zeist (RIOZ).

Artikel 11. Kostprijsberekening

  • 1. Voor het bepalen van de geraamde kostprijs van rechten en heffingen waarmee kosten in rekening worden gebracht, en van goederen, werken en diensten die worden geleverd aan overheidsbedrijven en derden, wordt een extracomptabel stelsel van kostentoerekening gehanteerd. Bij deze kostentoerekening worden naast de directe kosten, de overheadkosten en de rente van de inzet van vreemd vermogen, reserves en voorzieningen voor de financiering van de in gebruik zijnde activa betrokken.

  • 2. Bij de directe kosten worden betrokken de bijdragen aan en onttrekkingen van voorzieningen voor de noodzakelijke vervanging van de betrokken activa en de afschrijvingskosten van de in gebruik zijnde activa. Voor de rechten en heffingen waarmee kosten in rekening worden gebracht, worden daarbij ook de compensabele belasting over de toegevoegde waarde (BTW) en de gederfde inkomsten van het kwijtscheldingsbeleid betrokken.

  • 3. De toerekening van de overheadkosten aan de activiteiten vindt plaats op basis van de verdeling van de personeelskosten. Deze werkwijze wordt gehanteerd bij:

    • -

      verantwoordingen over de besteding van specifieke uitkeringen of subsidies;

    • -

      kostprijsberekeningen voor rechten en heffingen en van goederen, werken en diensten die worden geleverd aan derden;

    • -

      aangiftes vennootschapsbelasting voor de kostprijs van vennootschapsplichtige activiteiten.

  • 4. Het percentage van de rente voor de toerekening van rente voor de financiering van de in gebruik zijn de activa, bedoeld in het eerste lid, wordt jaarlijks op de volgende wijze berekend. Het percentage van deze omslagrente wordt bepaald uit het gewogen gemiddelde van het bij de begroting berekende rentepercentage van de geraamde rentekosten op het vreemd vermogen en het gewenste rentepercentage voor de vergoeding over de reserves en de voorzieningen op basis van het vijfde lid. Dit berekende percentage wordt jaarlijks aangepast en kan door de raad voor specifieke heffingen niet van toepassing worden verklaard. In dat geval stelt de raad voor de desbetreffende tarieven een andere wijze van rentetoerekening vast.

  • 5. Het rentepercentage voor de rentevergoeding over de reserves en voorzieningen in de rente voor de kostprijsberekening als bedoeld in het vierde lid, wordt eveneens jaarlijks berekend. Dit percentage wordt afgeleid van de gemiddelde rente op 10-jarige staatsobligaties in de laatste 10 jaar.

  • 6. In afwijking van het vierde en vijfde lid wordt voor de toerekening van de rentekosten en de rentevergoeding over de reserves en voorzieningen aan de kostprijs van de rioolheffing uitgegaan van een rentepercentage van 5.

  • 7. In afwijking van het vijfde lid wordt bij een verstrekte lening voor de bepaling van de rentekosten van de inzet van vreemd vermogen in de kostprijs uitgegaan van de rente van de lening die voor de financiering van de verstrekte lening is aangetrokken. Indien geen sprake is van een specifiek aangetrokken lening, wordt aangesloten bij de geldende marktrente.

    De rente wordt verhoogd met een opslag voor het debiteurenrisico.

  • 8. In afwijking van het eerste lid worden bij vennootschapsbelastingplichtige activiteiten en grondexploitaties alleen de rentekosten voor de inzet van vreemd vermogen aan de kostprijs toegerekend. Bij projectfinanciering worden dan de werkelijke rentekosten toegerekend. In andere gevallen wordt uitgegaan van het gewogen gemiddelde rentepercentage van de portefeuille leningen.

Artikel 12. Prijzen economische activiteiten

  • 1. Voor de levering van goederen, diensten of werken door de gemeente aan overheidsbedrijven en derden waarbij de gemeente in concurrentie met marktpartijen treedt, wordt ten minste de geraamde integrale kostprijs in rekening gebracht. Bij afwijking vanwege een publiek belang doet het college vooraf voor elk van deze activiteiten afzonderlijk een voorstel voor een raadsbesluit, waarin het publiek belang van de levering van de desbetreffende goederen, diensten of werken wordt gemotiveerd.

  • 2. Bij het verstrekken van leningen of garanties door de gemeente aan overheidsbedrijven en derden worden ten minste de geraamde integrale kosten in rekening gebracht. Bij afwijking vanwege een publiek belang doet het college vooraf een voorstel voor een raadsbesluit, waarin het publiek belang van de lening of de garantie wordt gemotiveerd.

  • 3. Bij het verstrekken van kapitaal door de gemeente aan overheidsbedrijven en derden gaat het college uit van een vergoeding van tenminste de geraamde integrale kosten van de verstrekte middelen. Bij afwijking vanwege een publiek belang doet het college vooraf een voorstel voor een raadsbesluit, waarin het publiek belang van de kapitaalverstrekking wordt gemotiveerd.

  • 4. Raadsbesluiten met de motivering van het publiek belang als bedoeld in de vorige leden zijn niet nodig als minder dan de integrale kostprijs in rekening wordt gebracht en sprake is van:

    • a.

      leveringen van goederen, diensten of werken en het verstrekken van leningen, garanties en kapitaal aan andere overheden voor zover deze leveringen en verstrekkingen zijn bedoeld voor de uitoefening van de publieke taak door die andere overheid;

    • b.

      een bevoordeling van activiteiten in het kader van een bij wet opgedragen publiekrechtelijke taak;

    • c.

      een bevoordeling van activiteiten in het kader van een toegekend bijzonder of uitsluitend recht waarvoor prijsvoorschriften gelden;

    • d.

      een bevoordeling van activiteiten voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt;

    • e.

      een bevoordeling van onderwijsinstellingen;

    • f.

      een bevoordeling van publieke media-instellingen; en

    • g.

      een bevoordeling die valt onder de reikwijdte van de staatssteunregels van het Werkingsverdrag van de Europese Unie en daarmee verenigbaar is.

Artikel 13. Vaststelling hoogte belastingen, rechten, heffingen en prijzen

  • 1. Het college doet de raad jaarlijks een voorstel voor de hoogte van de gemeentelijke tarieven voor de belastingen, de rioolheffingen, de afvalstoffenheffing, de lijkbezorgingsrechten, de leges en de naheffingsaanslag parkeerbelasting.

  • 2. De collegebesluiten voor het vaststellen van nieuwe privaatrechtelijke prijzen en het wijzigen van dergelijke prijzen worden ter kennisneming aan de raad aangeboden.

Artikel 14. Financieringsfunctie

  • 1. Het college neemt bij het uitzetten en het aantrekken van middelen de volgende kaders in acht:

    • a.

      voor het aantrekken van financieringen met een looptijd langer dan één jaar worden ten minste twee prijsopgaven bij verschillende financiële instellingen gevraagd; en

    • b.

      er wordt geen gebruik gemaakt van financiële derivaten als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet financiering decentrale overheden.

  • 2. Het college informeert de raad via een tussentijdse rapportage of brief dan wel via de jaarrekening als sprake is van overschrijding van de wettelijke kasgeldlimiet, bedoeld in artikel 1, onder f van de Wet financiering decentrale overheden, of van de wettelijke renterisiconorm, bedoeld in artikel 1, onder h van de Wet financiering decentrale overheden;

  • 3. Bij het verstrekken van leningen, het verstrekken van garanties en het verstrekken van risicodragend kapitaal bedingt het college indien mogelijk zekerheden.

  • 4. Bij het verstrekken van garanties gaat het college uit van de door de raad bekrachtigde aanbevelingen uit de nota garant- en borgstellingen.

Hoofdstuk 4. Financiële organisatie en financieel beheer

Artikel 15. Administratie

De administratie is zodanig van opzet en werking, dat zij in ieder geval dienstbaar is voor:

  • a.

    het sturen en het beheersen van activiteiten en processen in de gemeente als geheel en in de afdelingen;

  • b.

    het verstrekken van informatie over ontwikkelingen in de omvang van de vaste activa, voorraden, vorderingen, schulden, contracten, enz;

  • c.

    het verschaffen van informatie over uitputting van de toegekende budgetten en investeringskredieten en voor het maken van kostencalculaties;

  • d.

    het verschaffen van informatie over indicatoren met betrekking tot de gemeentelijke productie van goederen en diensten en de maatschappelijke effecten van het gemeentelijke beleid;

  • e.

    het afleggen van verantwoording over de rechtmatigheid, de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het gevoerde bestuur in relatie tot de gestelde beleidsdoelen, de begroting en relevante wet- en regelgeving; en

  • f.

    de controle van de registratie van gegevens als zodanig en van de daaraan ontleende informatie, alsmede voor de controle op de rechtmatigheid, de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het gevoerde bestuur in relatie tot de gestelde beleidsdoelen, de begroting en relevante wet- en regelgeving.

Artikel 16. Financiële organisatie

Het college draagt zorgt voor:

  • a.

    een eenduidige indeling van de gemeentelijke organisatie en een eenduidig toewijzing van de gemeentelijke taken aan de afdelingen;

  • b.

    een adequate scheiding van taken, functies, bevoegdheden, verantwoordelijkheden;

  • c.

    de verlening van mandaten en volmachten voor het aangaan van verplichtingen ten laste van de toegekende budgetten en investeringskredieten;

  • d.

    de interne regels voor taken en bevoegdheden, de verantwoordingsrelaties en de bijbehorende informatievoorziening van de financieringsfunctie;

  • e.

    de te maken afspraken met de afdelingen over de te leveren prestaties, de daarvoor beschikbare middelen en de wijze en frequentie van rapportage over de voortgang van de activiteiten en uitputting van middelen;

  • f.

    de kostenverdeelsleutels voor het eenduidig toewijzen van baten en lasten aan de taakvelden;

  • g.

    het beleid en de interne regels voor de inkoop en de aanbesteding van goederen, werken en diensten;

  • h.

    het beleid en de interne regels voor de steunverlening en de toekenning van subsidies aan ondernemingen en instellingen; en

  • i.

    het beleid en de interne regels voor het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik van gemeentelijke regelingen en eigendommen,

opdat aan de eisen van rechtmatigheid, controle en verantwoording wordt voldaan.

Artikel 17. Interne controle

  • 1. Het college zorgt ten behoeve van het getrouwe beeld van de jaarrekening, bedoeld in artikel 213, derde lid, onder a, van de Gemeentewet, en de rechtmatigheid van de baten en lasten en de balansmutaties, bedoeld in artikel 213, derde lid, onder b, van de Gemeentewet, voor de jaarlijkse interne toetsing van de getrouwheid van de informatieverstrekking en de rechtmatigheid van de beheershandelingen. Bij afwijkingen neemt het college maatregelen tot herstel.

  • 2. Het college draagt zorg voor de borging van de objectiviteit, deskundigheid en kwaliteitsbeheersing van de interne controle.

  • 3. Het college zorgt voor de systematische controle van de registratie en de ontwikkeling van de bezittingen en het financieel vermogen van de gemeente Bij afwijkingen in de registratie neemt het college maatregelen voor herstel van de tekortkomingen.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 18. Intrekken oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Financiële verordening 2015 wordt ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de jaarrekening en het jaarverslag en bijbehorende stukken van het begrotingsjaar voorafgaand aan het jaar waarin deze verordening in werking treedt en op de begroting, jaarrekening en jaarverslag en bijbehorende stukken van het begrotingsjaar dat samenvalt met het jaar waarin deze verordening in werking treedt.

  • 2. Op investeringen in de openbare ruimte met maatschappelijk nut die vóór 1 januari 2017 zijn gedaan, blijft de Financiële verordening 2015 van toepassing zoals deze gold op de dag voor de inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 19. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2017, met uitzondering van artikel 11 lid 4 en 5 dat eerst in werking treedt met ingang van 1 januari 2018.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Financiële verordening gemeente Zeist 2017.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 07 november 2017.
De raad voornoemd,
mr. J. Janssen, griffier drs. J.J.L.M. Janssen, voorzitter

Bijlage 1: afschrijvingsbeleid bij artikel 8

Afschrijvingsbeleid immateriële vaste activa

De volgende immateriële vaste activa worden lineair afgeschreven in:

  • a.

    maximaal 5 jaar: bijdragen aan activa in eigendom van derden;

  • b.

    maximaal 5 jaar: kosten voor onderzoek en ontwikkeling;

  • c.

    maximaal 5 jaar: computerapplicaties;

  • d.

    maximaal 5 jaar: saldo voor agio of disagio.

 

Afschrijvingsbeleid materiële vaste activa met economisch nut

 

Gronden en terreinen worden altijd geactiveerd. Op gronden en terreinen wordt niet afgeschreven.

 

De volgende materiële vaste activa met economisch nut worden lineair afgeschreven in:

  • a.

    maximaal 80 jaar: rioleringen;

  • b.

    40 jaar: nieuwbouw woonruimten en schoolgebouwen;

  • c.

    40 jaar: nieuwbouw kantoren en bedrijfsgebouwen;

  • d.

    25 jaar: renovatie, restauratie en aankoop woonruimten, en schoolgebouwen;

  • e.

    25 jaar: renovatie, restauratie en aankoop kantoren en bedrijfsgebouwen;

  • f.

    25 jaar: aanleg tijdelijke terreinwerken;

  • g.

    20 jaar: nieuwbouw tijdelijke woonruimten en tijdelijke bedrijfsgebouwen;

  • h.

    maximaal 15 jaar: technische installaties in bedrijfsgebouwen;

  • i.

    15 jaar: veiligheidsvoorzieningen bedrijfsgebouwen;

  • j.

    maximaal 13 jaar: zware transportmiddelen en schuiten;

  • k.

    10 jaar: kantoormeubilair en schoolmeubilair;

  • l.

    maximaal 8 jaar: aanhangwagens, personenauto’s en lichte motorvoertuigen;

  • m.

    5 jaar: telefooninstallaties;

  • n.

    maximaal 5 jaar: automatiseringsapparatuur.

 

Afschrijvingsbeleid materiële vaste activa met maatschappelijk nut

 

De volgende materiële vaste activa met maatschappelijk nut worden lineair afgeschreven in:

  • a.

    maximaal 50 jaar: tunnels, viaducten en bruggen;

  • b.

    maximaal 40 jaar: wegen, pleinen en rotondes;

  • c.

    40 jaar: masten openbare verlichting;

  • d.

    30 jaar: straatmeubilair;

  • e.

    maximaal 20 jaar: parken, sportvelden en groenvoorzieningen;

  • f.

    20 jaar: armaturen openbare verlichting;

  • g.

    maximaal 20 jaar: waterwegen, waterbergingen en walbeschoeiing;

  • h.

    15 jaar: pompen en gemalen.

Toelichting bij artikelen Financiële Verordening

Toelichting op de artikelen

Artikel 1. Begripsbepaling

Het begrip administratie is gedefinieerd ten behoeve van artikel 16 van de verordening.

Het begrip afdeling is gedefinieerd ten behoeve van de artikelen 16 en 17 van de verordening.

Tot slot is het begrip overheidsbedrijf gedefinieerd om in artikel 13 van de verordening nadere invulling te kunnen geven aan de verplichtingen die volgen uit de Mededingingswet voor het vaststellen van de hoogte van prijzen.

Artikel 2. Programma-indeling

Dit artikel bevat bepalingen over de inrichting van de begroting en de jaarstukken. De indeling van de programma’s worden voor iedere raadsperiode door de raad vastgesteld. Dit kan door vaststelling van de begroting plaatsvinden. Het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (hierna: BBV) bepaalt in aanvulling hierop, dat de taakvelden aan de programma’s moeten worden toegewezen.

Het tweede lid bepaalt, dat op voorstel van het college de raad beleidsindicatoren per programma vaststelt. Het is het zogenaamde SMART maken van de begroting. Wat de verplichte beleidsindicatoren zijn, volgt uit de (ministeriële) Regeling vaststelling beleidsindicatoren door gemeenten in programma’s en programmaverantwoording, welke zijn grondslag vindt in artikel 25, tweede lid, onder a, van het BBV.

Overigens bepaalt dit artikel niet dat elke nieuwe raadsperiode de gehele begroting en jaarstukken moeten worden herzien. In de meeste gevallen is dat niet raadzaam. Als de indeling en gebruikte beleidsindicatoren de vorige raadsperiode goed zijn bevallen, kunnen deze ongewijzigd opnieuw worden vastgesteld. In andere gevallen zijn (kleine) bijstellingen of wijzigingen meestal voldoende.

Het BBV schrijft een aantal verplichte paragrafen voor. In een paragraaf wordt de raad integraal over een bepaald thema dat dwars door de begroting loopt, geïnformeerd. Het derde lid bepaalt, dat de raad kan aangeven, welke paragrafen hij nog meer wenst. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een paragraaf subsidies of een paragraaf duurzaamheid of een paragraaf sociaal domein.

Artikel 3. Inrichting begroting en jaarstukken

In dit artikel zijn aanvullend op het BBV bepalingen opgenomen voor de inrichting van de begroting. Het artikel schrijft voor, dat de baten en lasten onder de programma’s in de begroting per taakveld worden weergegeven.

Artikel 4. Planning P. en C.-documenten

In deze verordening is er voor gekozen om zoveel mogelijk alleen het proces rond de Planning & Control-documenten vast te leggen. Daarbij is aangesloten bij de huidige opzet van dit proces.. Daardoor ontstaat een grote vrijheid voor de raad om deze documenten anders vorm te geven.

Artikel 5. Autorisatie begroting en investeringskredieten

Artikel 5 bevat regels voor de autorisatie van de baten en lasten in de begroting en van de investeringskredieten. Op grond van artikel 189 van de Gemeentewet berust het budgetrecht bij de raad. De raad neemt uiteindelijk de beslissing welke bedragen zij voor taken en activiteiten op de begroting beschikbaar stelt. Gedurende het begrotingsjaar kan de raad op grond van artikel 192 van de Gemeentewet besluiten nemen voor het wijzigen van de begroting. De gemeente kan slechts uitgaven doen voor de bedragen die hiervoor op de begroting zijn gebracht (derde lid van artikel 189 van de Gemeentewet). De raad kan kiezen op welk niveau hij budgetten beschikbaar stelt. Autorisatie door de raad van de baten en de lasten vindt plaats op het niveau van programma’s (eerste lid).

In het tweede lid is opgenomen dat de raad binnen een programma een activiteit als prioriteit kan bestempelen, waarvoor hij apart de baten en lasten wil autoriseren.

Naast lopende uitgaven doet een gemeenten investeringen, waaronder investeringen in grond-exploitaties. Ook uitgaven voor investeringen moeten door de raad worden geautoriseerd. Voor de autorisatie van deze investeringskredieten is er voor gekozen deze voor wat de vervangings-investeringen betreft, bij de begrotingsbehandeling mee te nemen (derde lid).

Het college dient dreigende overschrijdingen van geautoriseerde lasten en investeringskredieten en dreigende onderschrijdingen van geautoriseerde baten bij het bekend worden aan de raad te melden, zodat de raad kan besluiten of het budget moet worden gewijzigd of dat het beleid moet worden bijgesteld.

Meestal komen gedurende het begrotingsjaar nieuwe investeringsvoornemens op tafel, die bij het opstellen van de begroting niet waren voorzien. Het zesde lid van het artikel regelt de autorisatie van de investeringskredieten anders dan bij vaststelling van de begroting. Dus ook voor investeringen die pas in de loop van het begrotingsjaar worden voorzien.

Artikel 6. Tussentijdse rapportage

De tussenrapportage is een belangrijk onderdeel van de planning- en controlcyclus voor de raad. Op basis van de tussenrapportage wordt de raad geïnformeerd over de uitputting van budgetten en de voortgang van de uitvoering van het beleid.

Artikel 7. EMU-saldo

Voor gemeenten is in de Wet houdbare overheidsfinanciën vastgelegd, dat ze een aandeel hebben in het plafond voor het totale EMU-tekort van Nederland. Wordt dit aandeel in het EMU-tekort door de gezamenlijke gemeenten overschreden, dan kan dat tot een correctieve maatregel van het Rijk leiden of tot een boete uit Europa die naar gemeenten wordt doorvertaald. Maar het kan ook zijn, dat de overschrijding niet tot aanvullend beleid van het Rijk of Europa leidt.

Gemeenten krijgen in het voorjaar van het Rijk bericht of het gemeentelijk aandeel in het nationale toegestane EMU-tekort met de lopende begroting dreigt te worden overschreden. Ook wordt dan duidelijk of daarop actie van gemeenten is gewenst. Pas als dit laatste het geval is, moeten gemeenten met een individueel EMU-saldo hoger dan de gemeentelijke EMU-referentiewaarde hun begroting neerwaarts bijstellen om de overschrijding van het collectieve aandeel ongedaan te maken.

In het artikel is opgenomen, dat het college de raad informeert als de gemeente van het Rijk een bericht heeft ontvangen dat het toegestane EMU-tekort voor alle gemeenten dreigt te worden overschreden. Als daarop actie nodig is van de gemeente, doet het college een voorstel voor het wijzigen van de begroting.

Artikel 8. Waardering & afschrijving vaste activa

In het tweede lid, onder a, van artikel 212 van de Gemeentewet is opgenomen, dat de financiële verordening in elk geval de regels voor waardering en afschrijving van activa bevat. Hieraan is in artikel 8 invulling gegeven. Voor de bepalingen over de afschrijvingstermijnen van de immateriële en materiële vaste activa wordt in de verordening verwezen naar de bijlage bij de verordening. In de bijlage zijn de afschrijvingstermijnen voor de verschillende categorieën immateriële vaste activa, materiële vaste activa met economisch nut en materiële vaste activa met maatschappelijk nut opgenomen. Deze vorm sluit aan bij de voorheen gebruikelijke werkwijze in sommige gemeenten om de afschrijvingstermijnen in een apart document vast te leggen.

Voor bepaalde vaste activa is een maximale afschrijvingstermijn opgenomen in plaats van een vaste afschrijvingstermijn. Van een maximale afschrijvingstermijn kan met de afschrijvingstermijn naar beneden worden afgeweken. Reden hiervoor is, dat de economische levensduur van bijvoorbeeld nieuwe riolering langer is dan die van oude riolering. Door het opnemen van de maximale afschrijvingstermijn kan voor oude riolering een kortere afschrijvingstermijn worden toegepast zonder hiervoor in de verordening een aparte bepaling op te nemen.

Vanaf 1 januari 2017 is ook het activeren van investeringen met maatschappelijk nut verplicht. Het BBV laat een aanzienlijke beleidsvrijheid aan gemeenten voor het zelf vaststellen van de eigen afschrijvingsmethodieken en afschrijvingstermijnen. Natuurlijk geldt hierbij wel het criterium dat gemeenten de afschrijvingsmethodiek en afschrijvingstermijn van een actief moeten afstemmen op de verwachte gebruiksduur. Indien dit wordt nagelaten, wordt het getrouwe beeld van de jaarrekening aangetast. Zeist kiest in principe voor een lineaire afschrijving (tweede lid).

Artikel 9. Voorziening voor oninbare vorderingen

Voor de oninbaarheid van vorderingen moet een gemeente een voorziening vormen. Dit artikel bevat regels voor het vaststellen van de hoogte van deze voorziening.

Vorderingen groter dan € 100.000 worden individueel beoordeeld op oninbaarheid. Voor de overige vorderingen wordt afhankelijk van de looptijd van de vordering een historisch gefundeerd percentage van oninbaarheid gehanteerd.

Voor de in het tweede lid genoemde gemeentelijke aanslagen, heffingen en bijstandsverstrekkingen wordt ook een voorziening getroffen op basis van het historische percentage van oninbaarheid. Ook voor deze categorie worden de vorderingen groter dan € 100.000 afzonderlijk en individueel beoordeeld.

Artikel 10. Reserves en voorzieningen

Met de wijziging van het BBV met ingang van 2017 moeten de overheadkosten apart worden verantwoord. Daarom is het gewenst kostprijzen van rechten en heffingen en van gemeentelijke goederen, werken en diensten die worden geleverd aan overheidsbedrijven en derden, extracomptabel te onderbouwen. Daarmee vervalt ook de noodzaak de rentevergoeding over reserves en voorzieningen in de beleidsbegroting, de financiële begroting, het jaarverslag en de jaarrekening aan de taakvelden toe te rekenen. Het eerste lid bepaalt daarom, dat voor de toerekening van rentelasten en rentebaten in de beleidsbegroting, de financiële begroting, het jaarverslag en de jaarrekening aan de taakvelden geen rentevergoeding over reserves en voorzieningen wordt meegenomen.

Het tweede lid bepaalt, dat het college eens in de 4 jaar een nota over de reserves en voorzieningen aan de raad aanbiedt. Met het vaststellen van deze nota stelt de raad de kaders vast voor de vorming van reserves en voorzieningen.

Voor specifieke doeleinden kan de raad een bestemmingsreserve vormen. In het derde lid zijn de voorwaarden voor een voorstel voor een dergelijke bestemmingsreserve opgenomen.

Er bestaat het gevaar, dat bestemmingsreserves op de balans blijven staan waar tegenover in het geheel geen noodzaak meer bestaat. Door voor elke nieuwe bestemmingsreserve een maximale “houdbaarheidsdatum” op te nemen kan dit worden voorkomen. Hiervoor is in de verordening de bepaling opgenomen dat bestemmingsreserves die de houdbaarheidsdatum hebben overschreden, vervallen. Voor het vrijvallende saldo wordt in dit geval, conform de huidige afspraken met de raad, een storting in de Reserve Integrale Ontwikkeling Zeist (RIOZ) voorgesteld.

Artikel 11. Kostprijsberekening

Artikel 212 Gemeentewet bepaalt in het tweede lid, onder b, dat de verordening in ieder geval de grondslagen bevat voor de berekening van de door het gemeentebestuur in rekening te brengen prijzen en van tarieven voor rechten als bedoeld in artikel 229b en heffingen als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. De grondslagen voor de prijzen die de gemeente bij overheidsbedrijven en derden in rekening brengt, en voor de tarieven van rechten en heffingen waarmee kosten in rekening worden gebracht, worden gevormd door de opbouw van de kostprijs.

Met de herziening van het BBV met ingang van 2017 moeten de overheadkosten apart worden verantwoord. Ze mogen bij de gemeente niet meer doorberekend worden aan de taakvelden. Daarmee vervalt de mogelijkheid om de integrale kostprijzen in de administratie van de baten en lasten op taakvelden van de begroting en de jaarrekening in beeld te brengen. De kostprijzen moeten daarom extracomptabel worden berekend en vastgelegd.

Het eerste lid van artikel 11 bepaalt, dat de kostprijsberekeningen extracomptabel worden vastgelegd en dat de kostprijzen bestaan uit de directe kosten en een opslag voor de overhead en voor de rente over de inzet van vreemd vermogen, reserves en voorzieningen voor de financiering van (vaste) activa die voor desbetreffende rechten en heffingen en voor de desbetreffende goederen, werken en diensten worden ingezet.

Het tweede lid bepaalt, dat ook bijdragen aan en onttrekkingen van voorzieningen voor de noodzakelijke vervanging van de betrokken activa en de afschrijvingskosten van de in gebruik zijnde activa worden betrokken bij de kostprijsberekening. Voor de gemeentelijke rechten en heffingen waarmee kosten in rekening worden gebracht zoals de rioolheffing, worden in de kostprijsberekening ook de compensabele BTW en de gederfde inkomsten van het kwijtscheldingsbeleid meegenomen.

Het derde lid geeft aan, dat de overheadkosten die kunnen worden toegerekend aan specifieke uitkeringen en subsidies, danwel aan heffingen of tarieven, of aan bij aangifte vennootschaps-belasting moeten worden betrokken, apart moeten worden berekend en worden toegerekend op basis van de verdeling van de personeelskosten. Als methodiek voor de toerekening van de overhead heeft Zeist gekozen voor een verdeling op basis van de verdeling van de personeelskosten over de taakvelden. Deze systematiek was in onze gemeente reeds gebruikelijk, omdat de overheadkosten hier al voor 2017 verzameld werden op één programma. In de praktijk betekent dit dat de kosten van personeel, informatievoorziening, organisatie, financiën, automatisering en communicatie worden verdeeld over het totaal aantal fte. De kosten van de huisvesting worden uitsluitend verdeeld over het aantal fte binnendienst. Dit resulteert in een overheadtarief per fte binnendienst en een apart overheadtarief per fte buitendienst. Bij de berekening van de heffingen wordt uit gegaan van het aantal fte, gesplitst naar binnen- en buitendienst, dat direct valt toe te rekenen aan het desbetreffende product.

Het vierde tot en met het achtste lid handelen over de toerekening van rente over de inzet van vreemd vermogen, reserves en voorzieningen voor de financiering van activa aan de kostprijs van rechten en heffingen waarmee kosten in rekening worden gebracht, en aan de (bedrijfseconomische) kostprijs van goederen, werken en diensten die aan overheidsbedrijven en derden worden geleverd. Deze regels wijken af van de omslagrente voor de toerekening van rentekosten en renteopbrengsten aan de taakvelden van de begroting en de jaarrekening volgens het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV). In het BBV gaat het om de toerekening van de werkelijke (betaalde minus ontvangen) rente aan de taakvelden in de financiële verslaglegging.

Het vierde lid van artikel 11 geeft de berekeningswijze voor het toerekenen van rente aan de kostprijs voor de inzet van vreemd vermogen, reserves en voorzieningen voor de financiering van activa. Het percentage van deze rente wordt afgeleid van de bij de begroting geraamde rentekosten over het vreemd vermogen en het in het vijfde bepaalde rentepercentage voor de rentevergoeding over de reserves en voorzieningen.

Het vijfde lid geeft de berekeningswijze van het rentepercentage voor de rentevergoeding over de reserves en voorzieningen voor het berekenen van de rente van het vierde lid. Voor de hoogte van deze rente is aangesloten bij de gemiddelde rente op 10-jarige staatsobligaties in de laatste 10 jaar. Deze rente bedraagt circa 2,5%.

Het zesde lid regelt dat voor het toerekenen van rentekosten aan de rioolheffing gewerkt wordt met een rente van 5%. Voor de bepaling van de hoogte van dit rentepercentage is aansluiting gezocht bij het geactualiseerde Gemeentelijk RioolPlan (vGRP). Dit is noodzakelijk voor de juridische houdbaarheid en de onderbouwing van het tarief. Voor de doorrekening van het vGRP is het nodig om een rentepercentage te kiezen dat een weerspiegeling is van een gemiddelde rentepercentage over de looptijd van het vGRP, 80 jaar. Wij achten het onjuist om uit te gaan van lagere percentages die gebaseerd zijn op korte termijnen. Immers een investering in riolering legt het vermogen vast voor 80 jaar. Wij hebben daarvoor gekeken naar het gemiddelde rentepercentage van 10 jarige staats-obligaties in de afgelopen 20 jaar. Dat percentage is ca. 5% en dit percentage is ook gehanteerd voor de opstelling van het vGRP.

Het zevende lid geeft voor de omslagrente voor de kostprijs van verstrekte leningen een afwijkend voorschrift. Die kostprijs wordt gebaseerd op de rente van de lening die is aangetrokken voor de verstrekte lening. Die rente kan worden verhoogd met een risico-opslag voor de kans dat de (een deel van) de lening niet wordt terugbetaald. Dit heet het debiteurenrisico. Daarnaast moeten voor het bepalen van die kostprijs natuurlijk als directe kosten ook de afsluitkosten e.d. worden meegenomen.

Het achtste lid van artikel 11 bepaalt tenslotte, dat in de kostprijs van vennootschapsbelastingplichtige activiteiten en grondexploitaties geen rente over de inzet van reserves en voorzieningen wordt meegenomen. Die rente wordt door de rijksbelastingdienst niet als kosten geaccepteerd.

Grondexploitaties vallen bij de meeste gemeenten ook onder de vennootschapsbelastingplichtige activiteiten, maar dit hoeft altijd het geval te zijn. Voor de methodiek van het bepalen van de omslagrente wordt in dit lid aangesloten bij de Notitie Grondexploitaties van de Commissie BBV.

Artikel 12. Prijzen economische activiteiten

Als een gemeente goederen, diensten of werken levert aan overheidsbedrijven of derden dan mag zij deze activiteiten niet bevoordelen als het economische activiteiten betreffen. Economische activiteiten zijn hier activiteiten waarmee de gemeenten in concurrentie met andere ondernemingen treedt.

Het bevoordelingsverbod houdt feitelijk in, dat tenminste een integrale kostprijs voor de levering van goederen, diensten werken en het verstrekken van leningen garanties en kapitaal in rekening moet worden gebracht.

Van deze verplichting kan worden afgeweken als de activiteiten worden ontplooid in het kader van het publiek belang. Daarvoor is wel nodig dat in een raadbesluit het publiek belang van de activiteit wordt gemotiveerd. Het raadbesluit moet worden aangemerkt als een concretiserend besluit van algemene strekking. Het besluit moet worden bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad en moet open staan voor bezwaar en beroep. Belanghebbenden kunnen dan binnen uiterlijk zes weken na bekendmaking van het besluit een bezwaarschrift indienen bij de gemeente (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht). De gemeente moet binnen zes weken een besluit nemen over het bezwaarschrift of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Bij afwijzing van de bezwaren kan de belanghebbende beroep instellen bij de bestuursrechter.

Voor het verplicht in rekening brengen van minimaal een integrale kostprijs voor de levering van goederen, werken en diensten of voor het verstrekken van leningen, garanties en kapitaal gelden een aantal uitzonderingen. Deze uitzonderingen worden in het vierde lid opgesomd.

Artikel 13. Vaststelling hoogte belastingen, rechten, heffingen en prijzen

Het vaststellen van de tarieven voor belastingen, rechten, leges en heffingen is een bevoegdheid van de raad. Deze bevoegdheid kan niet worden gedelegeerd (artikel 156 van de Gemeentewet). Het eerste lid van artikel 14 bepaalt, dat de raad de tarieven voor de belastingen, rioolheffingen en afvalstoffenheffing jaarlijks vaststelt. Een gemeenteraad die ook voor andere rechten, leges en heffingen de tarieven jaarlijks wenst vast te stellen, kan het eerste lid met deze rechten, leges en heffingen uitbreiden. Het betekent, dat de bijbehorende verordeningen jaarlijks moeten worden herzien. Eventueel kan overwogen worden om ook de verordening ‘kwijtschelding gemeentelijke belastingen’ jaarlijks te herzien.

Het vaststellen van prijzen voor de levering van gemeentelijke goederen, diensten of werken die niet vallen onder artikel 229 van de Gemeentewet, is een privaatrechtelijk besluit. Deze besluiten zijn een bevoegdheid van het college (eerste lid, onder e, van artikel 160 van de Gemeentewet), maar zijn wel van invloed op de hoogte van de inkomsten en zijn daarom ook van belang voor de raad.

Artikel 14. Financieringsfunctie

Artikel 212 van de Gemeentewet bevat de bepaling, dat de financiële verordening in elk geval regels voor de algemene doelstelling en de te hanteren richtlijnen en limieten van de financieringsfunctie bevat. Artikel 14 geeft invulling aan deze plicht. Het artikel bevat kaders voor het financieringsbeleid. De kaders voor de financiële organisatie van de financieringsfunctie staan in artikel 14 van deze verordening.

In aanvulling op de regels uit de Wet financiering decentrale overheden en daarop gebaseerde besluiten en regelingen stelt het eerste lid een aantal aanvullende kaders. Zo mag geen gebruik worden gemaakt van financiële derivaten.

Gemeenten mogen alleen leningen en garanties verstrekken en financiële participaties aangaan voor het behartigen van een publiek belang (artikel 2 van de Wet Fido). Daarbij bepaalt het tweede lid van artikel 160 van de Gemeentewet, dat een besluit tot de oprichting van en de deelneming in stichtingen, maatschappen, vennootschappen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen niet eerder wordt genomen dan nadat de raad een ontwerpbesluit is toegezonden en hij zijn wensen en bedenkingen ter kennis van het college heeft kunnen brengen.

Het tweede lid draagt het college op bij het verstrekken van leningen, garanties en kapitaal zo mogelijk zekerheden te bedingen om zo het financiële risico waaraan de gemeente bloot komt te staan, te verminderen.

Artikel 15. Administratie

Onder artikel 15 zijn algemene bepalingen opgenomen voor de inrichting van de gemeentelijke administratie. Op hoofdlijnen wordt opgedragen welke gegevens systematisch moeten worden vastgelegd en aan welke eisen deze gegevens en de vastlegging er van moeten voldoen.

Artikel 16 Financiële organisatie

Artikel 16 geeft de uitgangspunten voor de financiële organisatie en draagt het college op hiervoor zorg te dragen. Het college is op grond van artikel 160 van de Gemeentewet bevoegd regels te stellen over de ambtelijke organisatie. Deze bevoegdheid betreft ook het stellen van regels voor de financiële organisatie, blijkt uit het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het nader rapport uit 2003 over de wijziging van artikel 212 van de Gemeentewet.

Artikel 16 geeft een opsomming op welke terreinen van de financiële organisatie het college beleid en interne regels moet stellen. Om hier invulling aan te geven ligt het voor de hand, dat het college een organisatiebesluit en een treasurystatuut vaststelt en dat het college de volmachten en mandaten alsook de kostenverdeelsleutels voor de (extracomptabele) kostentoerekening vastlegt.

Bij het beleid en de interne regels voor de inkoop en aanbesteding kan gedacht worden aan een inkoopreglement en ook aan gemeentelijke inkoopvoorwaarden.

Bij het beleid en de interne regels voor steunverlening en subsidieverstrekking gaat het om procedures die naleving van de Europese staatssteunregels en regels voor diensten van algemeen economisch belang, de Algemene wet bestuursrecht en de gemeentelijke subsidieverordening waarborgen.

In geval van misbruik en oneigenlijk gebruik gaat het bijvoorbeeld om het treffen van voldoende verificatiemaatregelen vooraf van de antecedenten van een aanvrager van een gemeentelijke subsidie, zodat subsidies wel daadwerkelijk worden verstrekt aan rechthebbenden.

De uitgangspunten voor de financiële organisatie zijn nodig om voor het financieel beheer en het financieel beleid aan de eisen voor rechtmatigheid, controle en verantwoording te voldoen. Ze creëren de randvoorwaarden, waarop de interne controle en de accountantscontrole kan steunen bij het onderzoek naar de rechtmatigheid van de beheershandelingen met een financieel gevolg en de getrouwheid van de jaarrekening.

Artikel 17. Interne controle

De accountant toetst jaarlijks of de gemeenterekening een getrouw beeld geeft van de gemeentelijke financiën en of de (financiële) beheershandelingen die eraan ten grondslag liggen, rechtmatig zijn verlopen. Het eerste lid van artikel 17 draagt het college op maatregelen te treffen, zodat gedurende het jaar of vooraf aan de accountantscontrole de gemeente zelf nagaat of de cijfers in de administraties een getrouw beeld geven en of de financiële beheershandelingen die aan de baten, de lasten en de balansmutaties ten grondslag liggen, rechtmatig (zijn) verlopen.

Het derde lid bepaalt, dat het college maatregelen treft, zodat systematisch wordt gecontroleerd of de administratie van bezittingen en vermogen juist is.

Artikel 18. Intrekken oude verordening en overgangsrecht

Bij het inwerkingtreden van de nieuwe verordening moet de oude worden ingetrokken. Volgens de Gemeentewet is een begrotingsjaar gelijk aan een kalenderjaar. In begrotingsjaar t worden de jaarstukken uit het begrotingsjaar t-1 vastgesteld, wordt uitvoering gegeven aan de begroting voor het jaar t en wordt tot slot de begroting voor het jaar t+1 vastgesteld. De nieuwe verordening is van toepassing op alle stukken die betrekking hebben op het begrotingsjaar t+1 en later.

De oude verordening is ondanks het intrekken nog wel van toepassing op de jaarstukken van het begrotingsjaar t-1 en de begroting en jaarstukken van het jaar t. Hiervoor is in artikel 18 een overgangsbepaling opgenomen.

Artikel 19. Inwerkingtreding en citeertitel

Het verdient de voorkeur de nieuwe verordening in werking te laten treden op een moment voor het vaststellen van de begroting van het jaar 2018, zodat de bepalingen uit de nieuwe verordening ook gelden voor de begroting voor het jaar 2018.

Met ingang van 1 januari 2017 gelden vanwege de wijzigingen van het BBV andere bepalingen voor het activeren en afschrijven van nieuwe investeringen met maatschappelijk nut. Voor investeringen met maatschappelijk nut vóóor 2017 zijn de bepalingen uit de oude financiële verordening nog van kracht.

Vaststelling

Uitgaande stukken van de raad moeten door de burgemeester worden ondertekend (eerste lid artikel 75 van de Gemeentewet). De griffier moet de uitgaande stukken van de raad medeondertekenen (artikel 107c van de Gemeentewet). De financiële verordening moet worden gepubliceerd.

Binnen twee weken na vaststelling door de raad moet het college de verordening aan gedeputeerde staten zenden (artikel 214 van de Gemeentewet). Gedeputeerde staten kunnen te allen tijde een onderzoek instellen naar het beheer en de inrichting van de financiële organisatie en de verordening ex artikel 212 van de Gemeentewet (artikel 215 van de Gemeentewet).