Regeling vervallen per 12-05-2017

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ

Geldend van 01-01-2015 t/m 19-10-2016

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ

De raad van de gemeente Zevenaar;

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 11 november 2014, met overneming van de daarin vermelde motieven;

gelet op artikel 8 eerste lid, aanhef en onderdeel a en e van de Participatiewet, de artikelen 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

gezien het advies van de Commissie Samenleving van 2 december 2014;

B E S L U I T :

  • I.

    De Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ vast te stellen;

  • II.

    De Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 in te trekken.

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      uitkeringsnorm: toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en

      gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening

      oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een

      uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze

      werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen

      zelfstandigen;

    • b.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet

      inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet

      inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • c.

      verlaging: verlaging van de uitkeringsnorm

    • d.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het bestaan: het verrichten van handelingen door

      belanghebbende dan wel het nalaten daarvan waardoor eerder een beroep wordt gedaan op een

      uitkering, dan wel de uitkeringsverstrekking langer voortduurt;

  • 2.

    Voor zover er begrippen in deze verordening niet nader worden omschreven, hebben deze dezelfde

betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte

werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen

zelfstandigen, de Algemene wet bestuursrecht en de gemeentewet.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het toepassen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid en 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd; en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 3. Horen van belanghebbende

1.Voordat een verlaging wordt toegepast wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn

zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich

      sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van

      verwijtbaarheid, of

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 4. Afzien van verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende

hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

1.Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het

opleggen van de verlaging aan een belanghebbende bekend is gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende uitkeringsnorm.

2.In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

3.Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.

4.Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog toegepast als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, opnieuw een uitkering ontvangt.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de uitkeringsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe

      aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘uitkeringsnorm’ worden

gelezen als ‘uitkeringsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

4.Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘uitkeringsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 7. Schriftelijke waarschuwing

Bij elke verwijtbare gedraging genoemd in de artikelen 8, 9,12,13 en 14 van deze verordening kan worden afgezien van het toepassen van de verlaging. Er kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de maatregelwaardige gedraging plaatsvindt binnen een periode van een jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende eenschriftelijke waarschuwing bekend is gemaakt.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1.eerste categorie:

Bij de volgende gedraging wordt de uitkering gedurende één maand met 10% van de uitkeringsnorm verlaagd:

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

2.tweede categorie:

Bij de volgende gedraging wordt de uitkering gedurende één maand met 30% van de uitkeringsnorm verlaagd:

het nalaten van handelingen die gericht zijn op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

3.derde categorie:

Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering gedurende één maand met 50% van de uitkeringsnorm verlaagd:

  • a.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

  • b.

    het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • c.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet.

  • d.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

  • e.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op

    arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b van de Participatiewet en artikel

    10, eerste lid van de Participatiewet voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot

    voortijdige beëindiging van die voorziening.

    • 4.

      vierde categorie: Bij de volgende gedraging wordt de uitkering gedurende één maand met 100% van de uitkeringsnorm

verlaagd:

het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b van de Participatiewet en artikel 10 lid 1 van de Participatiewet voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1.eerste categorie:

Bij de volgende gedraging wordt de uitkering gedurende één maand met 10% van de uitkeringsnorm verlaagd:

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

2.tweede categorie:

Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering gedurende één maand met 30% van de uitkeringsnorm

verlaagd:

het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel aan een onderzoek naar geschiktheid voor scholing op opleiding.

3.derde categorie:

Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering gedurende één maand met 50% van de uitkeringsnorm verlaagd:

  • a.

    het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in

    de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en

    gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste

    lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen

    zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging

    van die voorziening;

  • b.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste

    lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze

    werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk

    arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van

    de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van

    de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel

    38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen

    zelfstandigen;

  • c.

    het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen

    als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk

    arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet

    inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • 4.

      vierde categorie:

Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering gedurende één maand met 100% van de uitkeringsnorm verlaagd:

het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of

tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

1.Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 10, wordt toegepast over de maand van oplegging van de verlaging en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

2.Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet, wordt de uitkering verlaagd:

a.met 100% van de uitkeringsnorm gedurende één maand, indien belanghebbende verwijtbaar

geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering of andere voorliggende

voorziening, dan wel het verwijtbaar verliezen van een zodanig recht;

b.met 10% van de uitkeringsnorm per maand gedurende de periode waarop belanghebbende niet op uitkering zou zijn aangewezen indien hij op verantwoorde wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijze kon beschikken zou hebben aangewend;

c.met 50% van de uitkeringsnorm gedurende twee maanden, indien een voorliggende voorziening in verband met verrekening van de recidiveboete niet tot uitbetaling komt.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging toegepast van 100% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand.

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen

1.Indien belanghebbende één van de overige aan de uitkering verbonden verplichtingen schendt, Wordt een verlaging toegepast van 20% van de uitkeringsnorm gedurende één maand;

2.In afwijking van het eerste lid wordt de bijstand geweigerd, indien de belanghebbende geen medewerking verleent aan het stellen van zekerheid als bedoeld in artikel 48, derde lid, van de Participatiewet.

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich in één kalendermaand schuldig maakt aan meerderegedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, inhouden, wordt er één verlaging toegepast. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Artikel 16. Recidive

1.Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 8, 9, 13 en 14 van deze verordening zich opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde of hogere verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

2.Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

3.Met een besluit waarmee een verlaging wordt toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen zoals bedoeld in artikel 4, derde lid van deze verordening of artikel 18, tiende lid van de Participatiewet.

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Artikel 18. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

1.Het college kan de uitkering tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als:

a.aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en een persoon ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of

b.de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van een persoon zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

2.Het college kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:

  • a.

    nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of

  • b.

    door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 19. Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 20. Onvoorziene situaties

In de gevallen dat de bepalingen van deze verordening niet voorzien, neemt het college een besluit, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij vergelijkbare situaties met in achtneming van de individuele omstandigheden van belanghebbende.

Artikel 21. Intrekken oude verordening

De Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2015.

Artikel 22. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015;

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 17 december 2014.

De griffier, De voorzitter,

Toelichting

Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In artikel 10 van de verordening is op grond van artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet de duur van de verlaging vastgelegd.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.

Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling valt ook onder het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB en met ingang van 1 januari 2015: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en is in de plaats gekomen van de verlaging van de bijstand.

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De Participatiewet verplicht in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten hebben daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de afstemmingsverordening. Gekozen is om deze regels niet in deze verordening op te nemen omdat deze verordening een gecombineerde Participatiewet, IOAW en IOAZ afstemmingsverordening is. De regels over de bevoegdheid om de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet.

Artikelsgewijze toelichting

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.

Artikel 1. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

Uitkeringsnorm Onder de ‘uitkeringsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder uitkeringsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.

Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 3

Eerste lid

Op grond van artikel 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van het besluit. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). Wanneer betrokkene geen gebruik maakt van het aangeboden hoorrecht, vindt het besluit plaats zonder dat

betrokkene wordt gehoord.

Tweede lid

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook

genoemd in artikel 4:11 Awb.

Er zijn gevallen voorstelbaar waarin de geboden spoed eraan in de weg staat belanghebbenden vooraf te horen. Dit artikel biedt het bestuur dan de mogelijkheid daarvan af te zien. De formulering is evenwel zo gekozen dat er sprake moet zijn van een zekere objectiveerbare spoed. Deze situatie zal zich niet snel voordoen.

Artikel 4. Afzien van verlaging

Afzien van verlagen

Het afzien van het toepassen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid.

Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 16 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het toepassen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het college overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Afzien verlagen ook mogelijk bij geüniformeerde arbeidsverplichtingen

De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een toe te passen maatregel of een toegepaste maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als - volgens het college - dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Op grond van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen.

Schriftelijke mededeling in verband met recidive

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 16.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Verlagen met terugwerkende kracht voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald (tweede lid)

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan deverlaging van de uitkering worden toegepast over de maand die nog moet worden uitbetaald. Ditkan zich onder andere voordoen wanneer de aanvraag om een uitkering een gevolg is vanverwijtbare werkloosheid. In zo’n geval wordt op grond van het tweede lid de verlaging vanaf de ingangsdatum van uitkering toegepast

Verlagen met terugwerkende kracht (derde lid)

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als de volledige uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.

Verlaging uitvoeren op nieuwe uitkering (vierde lid)

Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het college moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een maatregel zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b van deze verordening.

Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag Uitkeringsnorm

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.

Bijzondere bijstand

In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het tweede lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag.

Artikel 7. Schriftelijke waarschuwing

De verlaging wordt afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende. Indien daartoe eendringende reden aanwezig is, kan het college afzien van de verlaging.

Daarnaast houdt het college rekening met de ernst van de gedraging in relatie tot de verlaging. Hetcollege kan, indien het van mening is dat dit meer in verhouding staat met de ernst van degedraging, besluiten geen verlaging toe te passen, maar te volstaan met een waarschuwing.

Een schriftelijke waarschuwing kan alleen worden toegepast wanneer de maatregelwaardige gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van een jaar gerekend vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing bekend is gemaakt. Dit betekent dat twee of meerdere schriftelijke waarschuwingen ter vervanging van een verlaging niet binnen een jaar mogelijk is.

Artikel 8. Gedragingen Participatiewet

In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8 zijn ondergebracht in categorieën. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

Eerste lid: Eerste categorie

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij hetUWV WERKbedrijf en ingeschreven te blijven staan. Er is gekozen voor een verlaging van 10%gedurende één maand, omdat het hier gaat om een administratieve verplichting welke niet directgevolgen heeft voor de uitstroomverplichting.

Tweede lid: Tweede categorie

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling gericht op de arbeidsmarkt, deeigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren, tevoldoen aan een oproep. Er is gekozen voor een verlaging van 30% gedurende één maand, omdat

het hier gaat om een mentaliteitsverandering met betrekking tot de medewerkingsverplichting.

Derde lid: Derde categorie

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep opuitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Voorbeelden van deze categorie zijnnegatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgestelde plan van

aanpak voor jongeren tot 27 jaar waarin ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. Er is gekozen voor een verlaging van 50% gedurende één maand, omdat het hier gaat om eennegatieve houding van belanghebbende en het opwerpen van belemmeringen ten aanzien van hetaanvaarden van arbeid c.q. re-integratietraject en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.

Inspanningen in eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering. De verlaging kan in principe al worden toegepast op basis van de grondslagen zoals genoemd in artikel 6 van deze verordening. Een aparte grondslag is strikt genomen niet noodzakelijk. Het zou wellicht zelfs tot verwarring kunnen leiden als het bijvoorbeeld gaat om een belanghebbende die in de vijfde of zesde week na de melding de fout in gaat. Desalniettemin is het niet of onvoldoende verrichten van inspanningen vanwege de herkenbaarheid toch als aparte gedraging genoemd opgenomen in de afstemmingsverordening (zie artikel 8, derde lid, onderdeel b).

Tegenprestatie

Wanneer aan een uitkeringsgerechtigde de verplichting tot het leveren van een opgedragen tegenprestatie naar vermogen niet naleeft, dienen er gepaste maatregelen te worden opgenomen. De tegenprestatie is een middel om uitkeringsgerechtigde in beweging te krijgen en kan als opstap worden gezien naar een toekomstig re-integratietraject. Maar het kan ook voorkomen dat het middel tegenprestatie het maximale haalbare is. Om te bewerkstelligen dat de opgedragen tegenprestatie ook daadwerkelijk wordt nagekomen, is deze maatregel opgenomen in deze verordening.

Vierde lid: Vierde categorie

De vierde categorie betreft het niet doorgaan van een re-integratietraject. Er is gekozen voor een verlaging van 100% gedurende één maand, omdat door het eigen toedoen van belanghebbende een door de gemeente noodzakelijk geacht re-integratietraject niet is doorgegaan of is beëindigd. Een re-integratietraject wordt gezien als een eerste opstap naar werk waarbij werknemersvaardigheden worden aangeleerd en arbeidsritme wordt opgedaan. Het niet meewerken aan of het niet voorzetten van een re-integratietraject wordt belanghebbende dan ook ernstig toegerekend.

Artikel 9. Gedragingen IOAW en IOAZ

In artikel 9 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9, zijn ondergebracht in categorieën. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Eerste lid: Eerste categorie

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij hetUWV WERKbedrijf en ingeschreven te blijven staan. Er is gekozen voor een verlaging van 10%gedurende één maand, omdat het hier gaat om een administratieve verplichting welke niet directgevolgen heeft voor de uitstroomverplichting.

Tweede lid: Tweede categorie

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling gericht op de arbeidsmarkt, deeigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing en opleiding. Er is gekozen voor een verlaging van 30% gedurende één maand, omdat het hier gaat om een mentaliteitsverandering met betrekking tot de medewerkingsverplichting.

Derde lid: Derde categorie

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep opuitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan, zoals negatieve gedragingen bij sollicitaties.

Er is gekozen voor een verlaging van 50% gedurende één maand, omdat het hier gaat om eennegatieve houding van belanghebbende en het opwerpen van belemmeringen ten aanzien van hetaanvaarden van arbeid c.q. re-integratietraject en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.

Tegenprestatie

Wanneer aan een uitkeringsgerechtigde de verplichting tot het leveren van een opgedragen tegenprestatie naar vermogen niet naleeft, dienen er gepaste maatregelen te worden opgenomen. De tegenprestatie is een middel om uitkeringsgerechtigde in beweging te krijgen en kan als opstap worden gezien naar een toekomstig re-integratietraject. Maar het kan ook voorkomen dat het middel tegenprestatie het maximale haalbare is. Om te bewerkstelligen dat de opgedragen tegenprestatie ook daadwerkelijk wordt nagekomen, is deze maatregel opgenomen in deze verordening.

Vierde lid: Vierde categorie

De vierde categorie betreft het niet gebruik maken van een aangeboden re-integratietraject dan wel het vroegtijdig beëindigen hiervan door toedoen van de uitkeringsgerechtigde. Er is gekozen voor een verlaging van 100% gedurende één maand, omdat dit een zware gedraging is, omdat een re-integratietraject als voorbode van een betaalde baan kan worden aangemerkt.

Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet).

Artikel 11. Verrekenen verlaging

Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Wanneer belanghebbende tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling.

Verrekenen bij bijzondere omstandigheden

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

  • -

    vergroting schuldenproblematiek;

  • -

    (dreigende) huisuitzetting;

  • -

    afsluiting van gas en elektriciteit.

De maand van oplegging

In het eerste en tweede lid wordt gesproken over de "maand van oplegging". Deze term is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet. Met de "maand van oplegging" wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin de bijstand feitelijk wordt verlaagd (dus de maatregel geëffectueerd wordt).

Toedeling over drie maanden bij lichtere overtredingen

Is er sprake van een overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting (m.u.v. een gedraging vermeldt in artikel 18, vierde lid onderdeel a van de Participatiewet), dan kan worden verrekend over drie maanden. Aan de maand van oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag van de verlaging toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende twee maanden de inhouding in beginsel 33,33% bedraagt.

Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden algemeen geaccepteerde arbeid (tweede lid)

In het tweede lid is bepaald dat als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, geen verrekening plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging.

Geen verrekening bij recidive

Is er sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Artikel 11 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een gedraging zoals bedoeld in artikel 10 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 10, maar in artikel 16, derde lid, van deze verordening en artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet. Daarom is verrekenen bij recidive niet mogelijk.

Geen verrekening bij maatregel wegens schending andere gedragingen

Verrekening bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 11 van deze verordening en artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Onderdeel a

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

• het te snel interen van vermogen;

• het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

• het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening;

• wanneer door verrekening van de recidiveboete de uitbetaling van een andere sociale

zekerheidsuitkering niet tot uitbetaling komt;

• het niet nakomen van de verplichting tot instellen van een alimentatievordering;

• Onvoldoende of geen inzet getoond om een uitkeringsaanvraag te voorkomen.

Onderdeel b

Voor wat betreft het op reguliere wijze interen van het vermogen wordt uitgegaan van een bedragdat gelijk is aan anderhalf maal de van toepassing zijnde bijstandsuitkering. Eventuele inkomstendienen hierop in mindering te worden gebracht. Verder dient rekening te worden gehouden met een

eventuele noodzaak tot (her)inrichting. Wanneer de noodzaak hiervoor aanwezig is mag een bedrag van anderhalf maal het bedrag dat hiervoor wordt genoemd in de Nibudnormen, worden meegenomen voor deze (her)inrichting. De verlaging bedraagt 10% per maand gedurende de periode dat betrokkene eerder is aangewezen op bijstandsverlening.

Onderdeel c

De Ioaw, Ioaz, maar ook de Ziektewet, WAO, AOW en WW, kennen een afwijkende regeling ten opzichte van de Participatiewet als het gaat om verrekening van de recidiveboete. Er ligt een verplichting om de recidiveboete gedurende maximaal vijf jaar te verrekenen met de uitkering zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Uitkeringsgerechtigden die door volledige verrekening van de recidiveboete geen inkomen hebben, kunnen zo nodig een beroep doen op de een uitkering ingevolge de Participatiewet. De desbetreffende wet wordt dan niet meer als een passende voorliggende voorziening aangemerkt. Wanneer in zo’n geval een beroep wordt gedaan op een uitkering op grond van de Participatiewet dient een verlaging te worden toegepast van 50% gedurende twee maanden wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Participatiewet (eerste lid)

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact ten opzichte van een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, (seksuele) intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, ambtenaren en medewerkers van re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet, artikel 37, eerste lid, onder g, van de IOAW en artikel 37, eerste lid, onder g IOAZ. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.

Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen

Eerste lid

Aan de bijstand kunnen aanvullende verplichtingen worden gekoppeld. Specifiek moet dan worden

gedacht aan:

  • ·

    Het college kan vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de Participatiewet verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand en die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

  • ·

    Het instellen van een verzoek tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud voor kinderen verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (alimentatie) kan door het college als verplichting aan de bijstand worden verbonden, indien de belanghebbende hierop aanspraak heeft;

  • ·

    Het college kan aan de uitkering op grond van het Bbz verplichtingen verbinden gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening.

De verlaging die wordt toegepast bedraagt 20% van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

Tweede lid

Wanneer betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het stellen van zekerheid, zoals staat vermeld in artikel 48, lid 3 Participatiewet, wordt in afwijking van het 1e lid, de uitkering geweigerd.

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingenvan een belanghebbende die in één kalendermaand plaatsvinden. Indien hiervan sprake is, dandient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop dezwaarste verlaging van toepassing is.

Artikel 16. Recidive

Verdubbeling duur verlaging

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde of een hoger gerangschikte verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening en eventueel 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden.

Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen

Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 16, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.

Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat de de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld.

Telkens wordt de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen.

Eenzelfde of hogere verwijtbare gedraging vereist voor recidive

Voor recidive als bedoeld in het eerste en tweede lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde dan wel een hogere verwijtbare gedraging" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Voorwaarde is dus dat dezelfde dan wel een hogere gerangschikte verplichting wordt geschonden. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting.

Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 17 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 18. Blijvend en tijdelijk weigeren IOAW- of IOAZ-uitkering

Eerste lid

Artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ geeft het college de bevoegdheid om de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, indien:

a.aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

In artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk wetboek staan de navolgende dringende redenen vermeld die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.

Dringende redenen zullen onder andere aanwezig geacht kunnen worden:

a. wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd;

b. wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden;

c. wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag;

d. wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;

e. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt;

f. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden;

g. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, eigendom van de werkgever beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt;

h. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt;

i. wanneer hij bijzonderheden aangaande de huishouding of het bedrijf van de werkgever, die hij behoorde geheim te houden, bekendmaakt;

j. wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;

k. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt;

l. wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten.

b.de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

Als sprake is van een situatie zoals hierboven vermeld dan kan het college de uitkering tijdelijk weigeren. Beide situaties spelen zich af voorafgaand aan de aanvraag van de uitkering.

Tweede lid

Als sprake is van een situatie zoals hieronder vermeldt dan kan het college de uitkering blijvend weigeren.

Beide situaties spelen zich af tijdens de uitkering.

  • a.

    de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

  • b.

    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Artikel 19. Hardheidsclausule

Om de mogelijkheid te hebben om in zeer uitzonderlijke gevallen, waarbij toepassing van de verordening tot onbillijkheden zou leiden, in het voordeel van de belanghebbende af te wijken van de bepalingen van deze verordening is er een hardheidsclausule opgenomen. Indien hiervan gebruik wordt gemaakt, moet dit gemotiveerd worden toegelicht.