Regeling vervallen per 01-05-2014

Toeslagen- en verlagingenverordening Wet Werk en Bijstand 2004

Geldend van 01-10-2004 t/m 31-12-2011

Toeslagen- en verlagingenverordening Wet Werk en Bijstand 2004

L16

De raad van de gemeente Zwartewaterland;

gezien het advies van de commissie Samenleving, gelezen het voorstel van het college d.d.16 juni 2004

Gelet op artikel 8 eerste lid onderdeel c en artikel 30 van de Wet Werk en Bijstand;

overw e gende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

besluit vast te stellen de volgende:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand en de Algemene Wet Bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet Werk en Bijstand;

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

    • c.

      hulpbehoevende: degene die, indien hij niet tezamen met een andere, niet tot het gezin behorende persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp zoals verzorging in een verzorgingshuis of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging. Onder hulpbehoevende wordt ook verstaan een bloedverwant in de tweede graad die zorgbehoeftig is.

Artikel 2

  • 1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

  • 2. De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

    Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 – Toeslagen

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder van 23 jaar en ouder en in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben;

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      kinderen van 18 jaar of ouder doch jonger dan 21 jaar met een inkomen van ten hoogste de norm als bedoeld in artikel 20, onder a, van de wet vermeerderd met 10% van de gehuwdennorm;

    • b.

      meerderjarige kinderen met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000;

    • c.

      meerderjarige kinderen met een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • d.

      hulpbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd.

Artikel 4– Toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1.De toeslag als bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

  • a. 0 % van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 21 jaar betreft;

  • b. 10 % van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 22 jaar betreft;

    • 2.

      Bij thuiswonenden: de toeslag genoemd in lid 1 is niet van toepassing op deze personen.

    • 3.

      Bij schoolverlaters: de vorige leden zijn ook van toepassing ten aanzien van personen op wie artikel 6a van toepassing is.

      Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 5 Verlaging gehuwden

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met één of meer anderen;

  • 2. Het derde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6– Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

a 20% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor een belanghebbende van 23 jaar en ouder geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden;

  • b.

    10% van de gehuwdennorm voor een belanghebbende van 23 jaar en ouder indien geen woning bewoond wordt;

  • c.

    10% voor 22 jarigen die geen huur- of hypotheeklasten hebben en/of geen woning bewonen.

Artikel 6a – Verlaging schoolverlaters

De verlaging van de toeslag als bedoeld in artikel 28 van de wet wordt niet toegepast.

Artikel 7 - hulpbehoevendheid

De bijstandsverlening wordt eveneens vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 lid 1 van de verordening ten aanzien van:

  • a.

    een hulpbehoevende;

  • b.

    degene die, behoudens met de tot het gezin behorende personen, tezamen met één of meer op zijn verzorging aangewezen hulpbehoevenden, hoofdverblijf heeft in dezelfde woning.

    Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 8 – uitvoering

  • 1. De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders;

  • 2. In bijzondere gevallen kan, indien toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden, het college van burgemeester en wethouders ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening.

Artikel 9 – Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagen- en verlagingenverordening Wet Werk en Bijstand gemeente Zwartewaterland 2004.

Artikel 10 – Inwerkingtreding

  • 1.

    De verordening treedt in werking met ingang van 01 oktober 2004;

  • 2.

    De verordening toeslagen- en verlagingen van de bijstandsnorm gemeente Zwartewaterland, vastgesteld bij raadsbesluit van 20 december 2001 wordt per gelijke datum ingetrokken.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 1 juli 2004.

De griffier, De voorzitter,

  • 1.

    Algemene toelichting.

  • A.

    Inleiding.

De verplichting tot het opstellen van een gemeentelijke verordening is opgenomen in de artikelen 8 en 30 Wet Werk en Bijstand (WWB). Hierin is aangegeven dat het gemeentebestuur bij verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van de verhoging of verlaging wordt bepaald.

De reden dat gekozen is voor het voorschrijven van een gemeentelijke verordening is, dat langs deze weg de gemeentelijke bevoegdheid tot het maken van keuzes over verlening van algemene bijstand versterkt wordt. Het gaat daarbij niet om een technische uitwerking van nadere details, maar om inhoudelijke beleidskeuzes.

De volgende uitgangspunten liggen ten grondslag aan het normensysteem:

  • -

    vereenvoudiging van de normering zodanig, dat ongewenste en frauduleuze gedragseffecten tot een minimum beperkt worden (handhaafbaarheid);

  • -

    het bieden van voldoende rechtswaarborgen voor belanghebbende om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

  • -

    een zodanige afstemming van de hoogte van de uitkering dat het beginsel van bijstand als vangnet blijft bestaan. De verordening kan er dus niet toe leiden dat aanvullend aan andere voorzieningen, waarvoor het Rijk reeds normen heeft vastgesteld, bijstand worden verleend;

  • -

    uitvoering van de verordening dient betaalbaar te zijn.

Overname bestaand beleid in de nieuwe verordening.

Het bestaande stelsel van toeslagen en verlagingen blijft in de nieuwe verordening intact. Verdere aanpassingen van het beleid is, gelet op de geringe wijziging van de WWB, op dit onderwerp naar ons oordeel niet aan de orde. Dit betekent dat in de nu voorliggende verordening slechts kleine wijzigingen zijn doorgevoerd ten opzichte van de oude. Deze wijzigingen hebben met name betrekking op de gebruikte terminologie.

Zorgbehoevenden.

Als gevolg van een amendement op artikel 3 en 4 van de WWB kan een gezamenlijke huishouding niet meer worden aangenomen tussen bloedverwanten van de tweede graad (broers en zussen) als één van de twee bloedverwanten zorgbehoevend is. De wetgever beoogt hiermee een alleenstaande (ouder) met een inwonende zorgbehoeftige broer of zus voor de bijstand een alleenstaande ouder te laten blijven. Hierdoor gaat voor bloedverwanten in de tweede graad dezelfde systematiek gelden als voor hulpbehoevende alleenstaanden en alleenstaande ouders. De uitbreiding van de kring van bijstandsgerechtigden door de introductie van genoemde zorgbehoeftige bloedverwanten in de tweede graad zal naar verwachting niet leiden tot een forse toename van het bijstandsvolume.

B.Norm, toeslag en verlaging.

Hoofdstuk 3 van de Wet Werk en Bijstand (WWB) kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Algemene bijstandswet. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Hierbij is geen rekening gehouden met de vraag of lasten gedeeld, of juist geheel zelfstandig gedragen moeten worden. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden. Verhogingen of verlagingen van de in de WWB vermelde bijstandsnormen is in de gemeentelijke verordening vastgelegd.

C.Norm.

Voor personen van 21 tot en met 65 jaar bestaat er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB) te weten:

  • 1.

    Gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (is de gehuwdennorm)

  • 2.

    Alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 3.

    Alleenstaanden 50% van de gehuwdennorm.

  • D.

    Toeslagen.

Het meest eenvoudige, handhaafbare en duidelijke voor de belanghebbende is, een onderscheid te maken tussen degene die geheel zelfstandig woont en niet geheel zelfstandig woont. Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook de krant etc. gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • Ø

    Alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm;

  • Ø

    Alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm.

  • E.

    Verlagingen.

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • Ø

    Verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB);

  • Ø

    Verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

  • Ø

    Verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB);

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 5 tot en met 7 van de verordening.

2 De toeslagenverordening.

In artikel 8 lid 1 onder c jo artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de mate van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestelde beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgesteld in de Toeslagen- en verlagingenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

A.Categorieën.

Artikel 30 WWB bepaalt dat de toeslagen- en verlagingenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering. In deze toeslagen- en verlagingenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt, behoudens de schoolverlatersregeling. In de praktijk blijkt bijstandsbehoevendheid van schoolverlaters voornamelijk veroorzaakt te worden door de economische omstandigheden. Bovendien kan niet zonder meer gesteld worden dat de noodzakelijke algemene kosten van het bestaan voor een schoolverlater lager liggen dan voor de niet-schoolverlater. Studenten hebben immers vaak een baantje gehad tijdens de studie en hebben daar hun bestaanskosten op afgestemd. Weliswaar wordt in de toelichting op artikel 28 WWB gesteld dat daarmee geen rekening mag worden gehouden, maar dat is in strijd met de opvatting van de CRvB ten aanzien van het met artikel 28 WW overeenkomstige artikel 36 (Zie CRvB 07-12-1999, nr. 98/1937 NABW).

Het is niet nodig om in de Toeslagen- en verlagingenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

Eenvoudigheidshalve is ook de werking van de verordening beperkt tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar. In een uitzonderlijke situatie waarin een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar slechter af zou zijn dan een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar in overigens vergelijkbare omstandigheden, ligt het voor de hand dat het college eveneens op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand aanpast. (Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 van de Toeslagen- en verlagingenverordening).

3 Berekening toepasselijke bijstandsnorm.

In de WWB is –in tegenstelling tot in de Abw- niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de WWB, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Voor de toepassing van de leeftijdsverlaging maakt dit echter wel uit. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten.

Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar als volgt worden berekend:

  • 1.

    Basisnorm;

  • 2a.

    Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

  • 2b.

    Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

  • 3.

    Korten met verlaging wegens woonsituatie.

De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Er is gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomst dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon. Om een persoon als hulpbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon bij ontsteltenis van de verzorging zou zijn aangewezen op beroepsmatige zorg, zoals een verpleeg- of verzorgingstehuis c.q. een andere AWBZ gefinancierde instelling. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts (RIO). Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om de verzorger vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de norm. Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden.

Artikel 2

Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 en 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware ‘dubbel gekort’ worden als hiervoor ook nog krachtens de Toeslagen- en verlagingenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagen- en verlagingenverordening nodeloos ingewikkeld maken. Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogtevan de jongerennorm niet veelvuldig voordoen, maar te denken valt aan de situatie waarin gehuwden met een kind in een kraakpand wonen. De gehuwdennorm van artikel 21 onder c WWB minus de verlaging van 5 onder a van de Toeslagen- en verlagingenverordening leidt tot een lager bedrag aan bijstand dan de norm van artikel 20 lid 2 onder c WWB. In dergelijke uitzonderlijke situaties moet het college gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individualiseren.

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om –zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagen- en verlagingenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen, volgt uit artikel 20 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagen- en verlagingenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagen- en verlagingenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagen- en verlagingenverordening op te nemen.

Artikel 3

De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB.

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagen- en verlagingenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hebben.

In het derde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben.

Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en de Wtos aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt. Aangezien de betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van toepassing zijn.

In onderdeel d van het derde lid wordt geregeld dat zorgbehoevenden eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag.

Artikel 4

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een lagere toeslag toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21 jarige lager is dan dat voor een 22 jarige ligt het voor de hand om voor een 21 jarige een lagere toeslag toe te passen dan voor een 22 jarige.

In lid 2 is opgenomen dat een thuisinwonende geen recht heeft op een toeslag. De reden hiervoor is de verlaging zoals genoemd in artikel 6.

Aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b WWB om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlatersverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22 jarigen is automatisch voldaan nu de verordening geen schoolverlatersverlaging kent.

Artikel 5

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning geen een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Evenals bij alleenstaanden wordt vanaf de vierde persoon die in de woning zijn hoofdverblijf heeft geen noemenswaardige vermindering van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan aanwezig geacht. Daarbij moet ook bedacht worden dat in de praktijk bij meer bewoners van een woning, het ook vaak om een grotere en duurdere woning gaat, zodat de feitelijke kosten van het bestaan doorgaans niet lager uitvallen dan in gevallen waarin maar één ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

In het tweede lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en de Wtos aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt.

Aangezien de in het tweede lid bedoelde kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de ouders om zodanige inlichtingen te verstrekken, dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van toepassing zijn.

Hulpbehoevenden worden eveneens niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbenden vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de norm.

Artikel 6

Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB.

Ten opzichte van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen toepassen.

In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip ‘woonkosten’ gehanteerd, maar ‘kosten van huur of hypotheeklasten’.

Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW).

In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning wordt bewoond , wordt vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Een belanghebbende die geen woning bewoont, wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.

De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen.

Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 WWB door bij amvb (bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie.

Artikel 6a

De schoolverlatersverlaging van artikel 28 WWB is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlaters gedurende het eerste halfjaar niet in een veel betere positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wtos.

Er wordt daarbij een onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Met deze omstandigheden wordt reeds rekening gehouden in de Toeslagen- en verlagingenverordening.

Artikel 7

De gemeente onderkent het belang van mantelzorg. Mantelzorg is de hulp- of zorgverlening aan zelfstandig wonende ouderen, zieken of gehandicapten door ‘naasten’ (familieleden en/of kennissen). De gemeente heeft aangegeven mantelzorg te willen ondersteunen. Wanneer inwoning noodzakelijk (dringende of onvermijdbare omstandigheid en waarbij de professionele hulpverlening op dat moment geen oplossing kan bieden) is vanwege de hulpbehoevendheid van de inwonende of de hoofdbewoner, dan kan toch een toeslag van 20 procent worden verstrekt c.q. er vindt geen verlaging van de gehuwdennorm plaats. De normale toeslag of de geen verlaging geldt voor beiden. Dit betekent dat zowel voor de verzorger als voor degene die hulpbehoevend is de toeslag, of de gehuwdennorm, niet wordt gewijzigd.

Artikel 8

Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de Toeslagen- en verlagingenverordening bij het college.

In 7.2 is bepaald dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van betrokkene kunnen afwijken van de bepalingen van deze verordening. Met nadruk is vermeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. De gemeente moet in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 9

Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever, als gebruikt in de toelichting bij artikel 3 Invoeringswet WWB (zie TK 2002-2003, 28 960, nr. 3, p. 8).

Artikel 10

De toeslagen- en verlagingenverordening is op grond van artikel 8 Tijdelijke referendumwet referendabel. De datum van de inwerkingtreding van de Toeslagen- en verlagingenverordening moet daarom, met in acht name van artikel 22 Tijdelijke referendumwet, op 6 weken na datum publicatie gesteld worden.