Regeling vervallen per 01-04-2019

Waterverordening Zuid-Holland (Waterverordening Zuid-Holland)

Geldend van 16-07-2016 t/m 15-11-2016

Intitulé

Besluit van Provinciale Staten van 14 oktober 2009 tot vaststelling van de Waterverordening Zuid-Holland (voordracht 6099, Prov. Blad 2009, nr. 79), gewijzigd bij besluit van 25 juni 2014 (Prov. Blad 2014, nr. 1607), bij besluit van 28 januari 2015 (Prov. Blad 2015, 1005) en bij besluit van 29 juni 2016 (Prov. Blad 2016, 4093)

Provinciale Staten van Zuid-Holland,

Gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (14 oktober 2009, 6099);

Gelet op de artikelen 2.4, 2.8, 3.2, 3.11, 4.5, 4.7, 5.1. 5.2, 5.5 en 7.19 van de Waterwet en artikl 82 en 145 van de Provinciewet;

Overwegende dat het in verband met de inwerkingtreding van de Waterwet noodzakelijk is de regelgeving met betrekking tot het waterbeheer algeheel te herzien;

Besluiten vast te stellen:

Waterverordening Zuid-Holland

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen, toepassing en toedeling beheer

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

algemeen bestuur algemeen bestuur van het waterschap;

bebouwde kom gebied van een gemeente zoals bedoeld bij of krachtens artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;

beheerplan plan als bedoeld in artikel 4.6 van de wet;

dagelijks bestuur dagelijks bestuur van het waterschap;

gedeputeerde staten Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland;

hoofdinfrastructuur hoofdweg of landelijke spoorweg, met bijbehorende voorzieningen, zoals bedoeld in artikel 1 van de Tracéwet, alsmede de overige spoorwegen;

milieubeschermingsgebied voor grondwater gebied waarvoor in de provinciale milieuverordening Zuid-Holland regels zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning;

peilbesluit besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de wet;

projectplan plan als bedoeld in artikel 5.5 van de wet;

profiel van vrije ruimte ruimte ter weerszijden van en boven een primaire of regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder benodigd is ten behoeve van een toekomstige versterking van de waterkering;

regionale waterkering waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de wet, die beveiliging biedt tegen overstroming en als zodanig is aangegeven op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten;

regionaal waterplan plan als bedoeld in artikel 4.4 van de wet;

reglement Reglement van bestuur voor het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, Reglement van bestuur voor het hoogheemraadschap van Delfland en Reglement van bestuur voor het waterschap Hollandse Delta;

ruimtelijk plan bestemmingsplan, provinciaal of rijksinpassingsplan, zoals bedoeld in de artikelen 3.1, 3.26 en 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening;

waterschap Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, Hoogheemraadschap van Delfland en Waterschap Hollandse Delta, ieder voor zover hun bevoegdheid strekt;

wet Waterwet.

Artikel 1.2 Toepassing

De titels 2.2, 2.3, 2.4 en 3.2, alsmede hoofdstuk 4 en titel 5.2 van deze verordening zijn van toepassing in het gebied van het waterschap, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het reglement.

Artikel 1.3 Toedeling watersysteembeheer

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem dat behoort tot de taak van het waterschap, zoals omschreven in artikel 3 van het reglement voor het betreffende waterschap.

Hoofdstuk 2 Normen en veiligheid

Titel 2.1 Provinciaal overlegorgaan voor de kust

Artikel 2.1 Provinciaal overlegorgaan voor de kust

1. Gedeputeerde staten stellen een provinciaal overlegorgaan voor de kust in dat hen adviseert over de veiligheid van de kust en het waterbeheer in het kustfundament. Deze adviezen kunnen onder meer zien op voorstellen van rijkswege als bedoeld in artikel 2.7 van de wet om landinwaartse verplaatsing van de kustlijn te voorkomen of tegen te gaan.

2. Het overlegorgaan wordt samengesteld uit vertegenwoordigers van provincie, waterbeheerders, Rijk, kustgemeenten, relevante terreinbeheerders en belangenorganisaties.

3. De vergaderingen van het overlegorgaan zijn niet openbaar, tenzij het overlegorgaan anders beslist.

4. Het overlegorgaan stelt een reglement op waarin zij haar werkwijze nader regelt.

Titel 2.2 Regionale waterkeringen

Artikel 2.2 Veiligheidsnorm

1. Op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten is voor de betreffende regionale waterkering of voor elk deel daarvan een veiligheidsnorm aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar.

2. Gedeputeerde staten stellen een technische leidraad vast voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor het waterschap.

3. Gedeputeerde staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van het waterkerend vermogen van de regionale waterkeringen.

4. Gedeputeerde staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, het tijdstip vast waarop de verschillende regionale waterkeringen voor de eerste keer moeten voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid.

Titel 2.3 Waterkwantiteit

Artikel 2.3 Normen waterkwantiteit

1. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht geldt, voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom, als norm een gemiddelde overstromingskans van:

  • a. 1/100 per jaar voor bebouwing niet zijnde glastuinbouw;

  • b. 1/50 per jaar voor glastuinbouw;

  • c. 1/10 per jaar voor het overige gebied.

2. Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht geldt, voor het gebied van een gemeente buiten de bebouwde kom, als norm een gemiddelde overstromingskans van:

  • a. 1/100 per jaar voor hoofdinfrastructuur;

  • b. 1/50 per jaar voor glastuinbouw en hoogwaardige land- en tuinbouw;

  • c. 1/25 per jaar voor akkerbouw;

  • d. 1/10 per jaar voor grasland, gedurende de periode van 1 maart tot 1 oktober.

3. Voor de toepassing van het tweede lid is wat betreft het landgebruik de situatie zoals vastgelegd in een ruimtelijk plan bepalend. Indien een ruimtelijk plan onvoldoende duidelijkheid verschaft omtrent het type landgebruik dan kan het landgebruik ook worden bepaald met behulp van het Landelijk Grondgebruikersbestand Nederland versie 5 van Wageningen Universiteit en Researchcentrum.

4. Voor bebouwing, gelegen buiten de bebouwde kom, geldt de norm van het omringend landgebruik genoemd in het tweede lid, onder b, c of d.

5. Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften stellen aangaande de toepassing van het eerste, tweede en vierde lid.

6. Bij de beoordeling of een gebied voldoet aan de norm kan een gedeelte van de oppervlakte van het gebied overeenkomstig de percentages genoemd in bijlage 3 behorende bij deze verordening, buiten beschouwing worden gelaten.

7. Uiterlijk 31 december 2027 voldoet de inrichting van de regionale wateren aan de in het eerste, tweede en vierde lid opgenomen normen.

Titel 2.4 Meten en beoordelen

Artikel 2.4 Verslag toetsing watersysteem

1. Het dagelijks bestuur brengt periodiek verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.

2. Het verslag bedoeld in het voorgaande lid, bevat een beoordeling van de veiligheid van de regionale waterkeringen. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de veiligheidsnorm, de technische leidraad en voorschriften bedoeld in artikel 2.2 van deze verordening, en de legger bedoeld in artikel 5.1 van de wet.

3. Het dagelijks bestuur brengt periodiek verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

4. Het verslag bedoeld in het voorgaande lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop deze moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de normen, de leidraad, en de voorschriften bedoeld in artikel 2.3 van deze verordening, en de legger bedoeld in artikel 5.1 van de wet.

5. Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen bedoeld in dit artikel een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

6. Gedeputeerde staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, het tijdstip vast waarop de verslagen bedoeld in dit artikel, voor de eerste maal worden uitgebracht. Ook stellen zij de frequentie vast waarmee de verslagen daarna worden uitgebracht.

7. Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de verslagen bedoeld in dit artikel.

Hoofdstuk 3 Plannen

Titel 3.1 Regionaal waterplan

Artikel 3.1 Inhoud

De ruimtelijke aspecten als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de wet worden in het regionaal waterplan aangeduid als onderdeel van de provinciale structuurvisie.

Artikel 3.2 Voorbereiding

1. Gedeputeerde staten overleggen, bij de voorbereiding van het regionaal waterplan, met het dagelijks bestuur van de geheel of gedeeltelijk binnen Zuid-Holland gelegen waterschappen, de betrokken hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeesters en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

2. Gedeputeerde staten raadplegen, bij de voorbereiding van het regionaal waterplan, de Minister van Verkeer en Waterstaat en gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies.

3. Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat naast de belanghebbenden ook de ingezetenen van de provincie zienswijzen over het ontwerp van het regionaal waterplan naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren kunnen brengen.

4. Gedeputeerde staten sturen het regionaal waterplan na vaststelling aan de in het eerste en tweede lid genoemde bestuursorganen.

5. Op de voorbereiding van een tussentijdse wijziging van het regionaal waterplan, zoals bedoeld in artikel 4.12, derde lid van het Waterbesluit is slechts het derde lid van toepassing.

Titel 3.2 Beheerplan

Artikel 3.4 Inhoud

1. Het beheerplan bevat, in aansluiting op artikel 4.6 van de wet, tenminste:

  • a. een beschrijving van de bestaande toestand van de watersystemen waarover het beheer zich uitstrekt;

  • b. een beschrijving van het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

  • c. een beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, met het oog op de realisering van de gestelde doelstellingen;

  • d. een raming van de kosten van de gedurende de planperiode te nemen maatregelen en een indicatie van het verloop van de op te leggen heffingen in de planperiode.

2. Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin tenminste is opgenomen:

  • a. de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en de uitkomsten van eventueel uitgevoerde onderzoeken;

  • b. een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid, onder c, van dit artikel genoemde maatregelen;

  • c. een beschrijving van de wijze waarop het watersysteem is getoetst aan de normen, zoals bedoeld in artikel 2.3 van deze verordening.

Artikel 3.5 Voorbereiding

1. Het dagelijks bestuur raadpleegt, bij de voorbereiding van het beheerplan, de dagelijks besturen van de aangrenzende waterbeheerders, gedeputeerde staten en de colleges van burgemeesters en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

2. Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat naast de belanghebbenden ook de ingezetenen van het beheersgebied van het waterschap hun zienswijze over het ontwerp van het beheerplan naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren kunnen brengen.

Artikel 3.6 Toezending

1. Het dagelijks bestuur stuurt binnen vier weken na vaststelling door het algemeen bestuur het beheerplan naar gedeputeerde staten. Als bijlagen voegt het toe een verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, een overzicht van de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van het algemeen bestuur daarover.

2. Het dagelijks bestuur stuurt het beheerplan binnen vier weken na de vaststelling aan de ingevolge artikel 3.5, eerste lid, geraadpleegde bestuursorganen en aan de minister van Infrastructuur en Milieu.

Artikel 3.7 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

1. Het dagelijks bestuur rapporteert ten minste eenmaal per jaar aan gedeputeerde staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de als gevolg daarvan voorgestelde maatregelen.

2. Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de in het eerste lid bedoelde voortgangsrapportage.

Hoofdstuk 4 Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Titel 4.1 Legger

Artikel 4.1 Legger waterstaatswerken

1. De legger bedoeld in artikel 5.1 van de wet bevat, in aansluiting op het bepaalde in het eerste en tweede lid van dat artikel, in ieder geval:

  • a. het lengteprofiel en de dwarsprofielen van de primaire en regionale waterkeringen, alsmede het profiel van vrije ruimte;

  • b. de gemiddelde dwarsprofielen van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden onder beheer van het waterschap;

  • c. een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire en regionale waterkering onder beheer van het waterschap;

  • d. een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden onder beheer van het waterschap.

2. Op de voorbereiding van de legger, voor zover daarbij de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone wordt vastgesteld of gewijzigd, is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

3. In afwijking van hetgeen in het eerste lid, onder letter d is bepaald, geldt de aldaar omschreven verplichting, met ingang van een door gedeputeerde staten in onderling overleg met het dagelijks bestuur te bepalen datum.

Titel 4.2 Peilbesluiten

Artikel 4.2 Aanwijzing verplichte peilbesluiten

1. Het algemeen bestuur stelt één of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden die zijn aangegeven op de als bijlage 2 bij deze verordening behorende kaart.

2. Het algemeen bestuur draagt zorg voor de actuele peilbesluiten, die in ieder geval toegesneden zijn op veranderingen in zowel de omstandigheden ter plaatse als de aanwezige functies en belangen.

Artikel 4.3 Inhoud peilbesluit

1. Het peilbesluit bevat naast het bepaalde in het tweede lid van artikel 5.2, van de wet één of meer kaarten met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.

2. Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin tenminste zijn opgenomen:

  • a. de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van verrichte onderzoeken;

  • b. een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;

  • c. een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor alle betrokken belangen.

Artikel 4.4 Openbare voorbereiding

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 4.5

Vervallen

Titel 4.3 Projectprocedure voor waterstaatswerken

Artikel 4.6 Projectprocedure

Gedeputeerde staten kunnen, in overleg met of op verzoek van het dagelijks bestuur, paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de wet van toepassing verklaren op projectplannen tot aanleg of wijziging van andere waterstaatswerken dan primaire waterkeringen, welke met spoed op een gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.

Artikel 4.7 Toezending projectplan

Een aan gedeputeerde staten ter goedkeuring toegezonden projectplan, als bedoeld in artikel 5.5 van de wet, dat betrekking heeft op een primaire waterkering die onderdeel uitmaakt van een dijkring die tevens is gelegen op het grondgebied van een andere provincie of andere provincies, wordt door het dagelijks bestuur tevens ter kennisneming toegezonden aan gedeputeerde staten van die andere provincie of provincies.

Hoofdstuk 5 Grondwater

Titel 5.1 Grondwaterregister en definitiebepaling inrichtingen

Artikel 5.1 Grondwaterregister

1. Gedeputeerde staten houden een grondwaterregister bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen dan wel aan de dagelijkse besturen van de waterschappen worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

2. Gedeputeerde staten kunnen een inrichting die niet ingevolge artikel 6.11, eerste lid van het Waterbesluit is opgegeven, ambtshalve inschrijven in het grondwaterregister. Als datum van de ambtshalve inschrijving wordt de datum aangehouden waarop de onttrekking of infiltratie is aangevangen.

Artikel 5.2

Vervallen

Titel 5.2 Verstrekken gegevens en vergunningsplicht onder bevoegd gezag van het waterschap

Artikel 5.3 Verstrekken gegevens

1. Het dagelijks bestuur verstrekt aan gedeputeerde staten:

  • a. de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen;

  • b. een overzicht van de vergunningen en meldingen op basis waarvan het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water plaatsvindt.

2. De opgave, bedoeld in het eerste lid, wordt uiterlijk 31 mei van elk jaar of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen vier maanden na die beëindiging verstrekt.

3. Gedeputeerde staten kunnen, na overleg moet het dagelijks bestuur, nadere regels stellen omtrent de wijze waarop de gegevens, bedoeld in het eerste lid, moeten worden aangeleverd.

Artikel 5.4 Melden, meten en registreren

1. Het algemeen bestuur kan de vrijstellingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit niet toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties van in totaal meer dan 12.000 m3.

2. Het eerste lid geldt tevens voor permanente onttrekkingen van grondwater of permanente infiltraties van water van minder dan 12.000 m3 per jaar, voor andere doeleinden dan genoemd in artikel 6.4, van de wet, welke zijn gelegen in een milieubeschermingsgebied voor grondwater.

Artikel 5.5 Vergunningsplicht en begripsbepaling inrichting

Het algemeen bestuur regelt bij verordening, dat het verboden is zonder vergunning van het dagelijks bestuur, permanent grondwater te onttrekken of permanent water te infiltreren voor andere doeleinden dan genoemd in artikel 6.4, van de wet binnen een milieubeschermingsgebied voor grondwater.

Hoofdstuk 6 Vervallen

Hoofdstuk 7 Handhaving

Artikel 7.1 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in titel 5.1 van deze verordening zijn belast de door gedeputeerde staten aangewezen toezichthouders.

Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 8.1 Intrekking verordeningen

De Verordening waterbeheer Zuid-Holland 2007 en de Verordening waterkering West-Nederland, voor zover deze betrekking heeft op het gebied van het waterschap worden ingetrokken.

Artikel 8.2 Overgangsrecht

1. De onmiddellijk voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening geldende besluiten die zijn genomen op grond van de verordeningen, genoemd in artikel 8.1 van deze verordening, blijven van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders heeft beslist.

2. Op procedures op grond van de verordeningen genoemd in artikel 8.1 van deze verordening, die zijn aangevangen voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening, blijft het op dat tijdstip geldende recht van toepassing.

Artikel 8.3 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als Waterverordening Zuid-Holland.

Artikel 8.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 29 januari 2009, houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet), in werking treedt.

Artikel 8.5

Vervallen.

Ondertekening

Den Haag, 14 oktober 2009

Provinciale Staten van Zuid-Holland,

J. FRANSSEN, voorzitter
H. ENGELS-VAN NEIJEN, griffier

Bijlagen behorende bij de Waterverordening Zuid-Holland:

Bijlage 1: Kaart regionale waterkeringen en veiligheidsnormering Waterschap Hollandse Delta; Gedeelte Goeree Overflakkee

Bijlage 1: Kaart regionale waterkeringen en veiligheidsnormering Hoogheemraadschap van Delfland

Bijlage 1: Kaart regionale waterkeringen en veiligheidsnormering Hoogheemraadschap van Schieland en Krimpenerwaard

Bijlage 1: Kaart regionale waterkeringen en veiligheidsnormering Waterschap Hollandse Delta; gedeelte Voorne-Putten en Rozenburg

Bijlage 1: Kaart regionale waterkeringen en veiligheidsnormering Waterschap Hollandse Delta; gedeelte Hoeksche Waard

Bijlage 2: Kaart aanwijzing gebieden met verplichte peilbesluiten Waterschap Hollandse Delta; Gedeelte Goeree Overflakkee

Bijlage 2: Kaart aanwijzing gebieden met verplichte peilbesluiten Hoogheemraadschap van Delfland

Bijlage 2: Kaart aanwijzing gebieden met verplichte peilbesluiten Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard

Bijlage 2: Kaart aanwijzing gebieden met verplichte peilbesluiten Waterschap Hollandse Delta; Gedeelte Voorne-Putten en Rozenburg

Bijlage 2: Kaart aanwijzing gebieden met verplichte peilbesluiten Waterschap Hollandse Delta; Gedeelte Hoeksche Waard, IJsselmonde en Eiland van Dordrecht

Toelichting Waterverordening Zuid-Holland

Algemene toelichting

De Waterwet is op 12 maart 2009 gepubliceerd in het taatsblad (Stb. 2009, 107). Deze zal naar verwachting 2 december 2009 in werking treden. De

Waterwet vervangt veel bestaande wetten op het ebied van het watersysteembeheer. Modernisering, stroomlijning en vermindering van regels en administratieve lasten zijn leidraad geweest bij de totstandkoming ervan. Teneinde het watersysteembeheer slagvaardig te maken voorziet de Waterwet is een modern juridisch instrumentarium.

Eén van de gevolgen van de invoering van de Waterwet is dat de provinciale regelgeving op het terrein van het watersysteembeheer ingrijpend moet

worden herzien. Daarbij is ervoor gekozen om nieuwe waterverordeningen vast te stellen. Een uitgangspunt daarbij is dat waterschappen in de nieuwe situatie voor wat hun watersysteembeheer betreft nog maar te maken hebben met één (interprovinciaal vastgestelde) waterverordening.

In de Waterverordening Zuid-Holland zijn algemene regels opgenomen over provinciebrede onderwerpen, zoals het regionaal waterplan en het grondwater.

Ook zijn regels opgenomen op het gebied van het watersysteembeheer voor uitsluitend binnen Zuid-Holland werkzame water- en hoogheemraad-schappen.

De regels voor het watersysteembeheer voor de interprovinciaal werkende water- en hoogheemraadschappen zijn in aparte (interprovinciale)

waterverordeningen vastgelegd1.

 

1 Zie daartoe de Waterverordening Rijnland, de Waterverordening Waterschap Rivierenland, de Waterverordening Hoogheemraadschap Amstel. Gooi en Vecht en de Waterverordening Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen, toepassing en toedeling beheer

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In artikel 1.1 zijn de begripsbepalingen opgenomen. Begripsbepalingen die in de mede aan deze verordening ten grondslag liggende Waterwet zijn opgenomen, zoals die van een oppervlaktewaterlichaam en een bergingsgebied, zijn niet in deze verordening herhaald. Gemakshalve wordt voor de uitleg van die begripsbepalingen verwezen naar de Waterwet.

Artikel 1.2 Toepassing

Het doel van dit artikel is aan te geven welke gedeelten van deze waterverordening van toepassing zijn op de waterschappen die uitsluitend in de provincie Zuid-Holland werkzaam zijn, te weten het hoogheemraadschap

van Schieland en de Krimpenerwaard, het hoogheemraadschap van Delfland en het waterschap Hollandse Delta. Voor de interprovinciale waterschappen

zijn aparte (interprovinciale) verordeningen opgesteld.

De niet in dit artikel genoemde gedeelten van de waterverordening zijn aldus alleen gericht tot de provincie Zuid-Holland zelf. Het betreft de bepalingen over het provinciaal overlegorgaan voor de kust, het

regionaal waterplan, het grondwaterregister, de schadevergoeding en de handhaving.

Artikel 1.3 Toedeling watersysteembeheer

De artikelen 3.1 en 3.2 van de Waterwet voorzien in een landsdekkend systeem waarin is bepaald wie belast is met het beheer van watersystemen. De beheerders voor (onderdelen van) bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen worden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen. De overige beheerders van (onderdelen van) watersystemen worden bij provinciale verordening aangewezen.

Daarbij dient artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet

in acht te worden genomen, waarin is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie

van de waterstaatkundige verzorging.

Ter uitvoering van artikel 3.2, eerste lid, van de Waterwet wordt daarom in dit artikel het waterschap aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem.

Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde de waterstaatkundige verzorging van het gebied, voor

zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen. Met de in de taakopdracht opgenomen clausulering wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het Rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust, zijnde

een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Waterschapswet.

Hoofdstuk 2 Normen en veiligheid

Titel 2.1 Provinciaal overlegorgaan voor de kust

Artikel 2.1 Provinciaal overlegorgaan voor de kust

In artikel 2.7 van de Waterwet is aangegeven dat landwaartse verplaatsing van de kustlijn van rijkswege wordt voorkomen voor zover dat naar het

oordeel van de minister van Verkeer en Waterstaat nodig is ter handhaving van de bij de wet bepaalde veiligheidsnorm.

Tot voor kort werd ten aanzien van dit beleid samengewerkt met het bij wet ingestelde provinciaal overlegorgaan voor de kust, dat functioneerde onder

het voorzitterschap van de watergedeputeerde. Het provinciaal overlegorgaan voor de kust adviseerde niet alleen over de handhaving van de basiskustlijn, de kustlijnkaarten en de kustsuppleties, maar ook

over relevante beleidsontwikkelingen, zoals zwakke schakels, kustfundament, kustzonering, strandpaviljoens, bouwbeleid kust, Kustnota, Beleidslijn Kust, risicobeheersing badplaatsen en dergelijke.

In strikte zin is het met de nieuwe wetgeving niet langer noodzakelijk dat wordt samengewerkt met het provinciaal overlegorgaan voor de kust en komt wettelijke grondslag voor dit orgaan te vervallen. De provincie hecht er, mede gelet op de relevantie van de advisering over kustgerelateerde onderwerpen, aan dat dit orgaan wordt voortgezet. Artikel 2.1 voorziet hierin door de instelling, samenstelling en rol van het provinciaal overlegorgaan voor de kust te regelen in deze verordening.

In lid 3 van het artikel wordt bepaald dat het overlegorgaan een reglement opstelt met betrekking tot haar werkwijze. Gelet op de praktische betekenis van dit reglement is de bevoegdheid voor het opstellen ervan gelegd bij het overlegorgaan zelf.

Titel 2.2 Regionale waterkeringen

Artikel 2.2 Veiligheidsnorm

Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening voor daarbij aan te wijzen andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij een andere beheerder dan het Rijk, veiligheidsnormen

worden vastgesteld. In dit artikel wordt daarin voorzien.

Vastgelegd is wat het gewenste beschermingsniveau is van de waterkeringen die op grond van hun functie van regionale betekenis worden geacht. De betreffende regionale waterkeringen zijn aangegeven op de

als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten.

Door het stellen van normen geeft de provincie nader invulling aan de reglementair opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied. Het waterschap is reglementair gehouden het watersysteem zo in te richten en te beheren dat het voldoet aan de in deze verordening nader gestelde eisen in de vorm van normen. In verband hiermee is ervan afgezien in deze titel een specifieke beheersopdracht op te nemen die inhoudt dat het waterschap er zorg voor draagt dat de regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm

voldoen. Hetzelfde geldt voor de normen wateroverlast (zie artikel 2.3).

In het eerste lid is bepaald dat voor de regionale waterkeringen de gemiddelde overschrijdingsfrequentie per jaar (kans van voorkomen van een bepaalde waterstand) de veiligheidsnorm is. Het wenselijke veiligheidsniveau is gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden. Hiertoe zijn de waterkeringen die op de als bijlage 1 bij deze verordening behorende kaarten zijn opgenomen, naar gelang de mogelijk optredende schade in vijf klassen ingedeeld, oplopend

van een overschrijdingskans van 1/10 per jaar (kadeklasse I) tot een overschrijdingskans van 1/1.000 per jaar (kadeklasse V). De uitgangspunten voor de berekening van de schade en de vertaling

naar de kadeklassen zijn afgeleid van de IPO-Leidraad ter bepaling van normen voor boezemkaden. Voor elk van de regionale waterkeringen is de

veiligheidsnorm ook op de kaart opgenomen. Om een bepaald veiligheidsniveau voor een gebied te verzekeren behoeven de rond dat gebied gelegen waterkeringen niet alle aan dezelfde veiligheidseisen te

voldoen. De te stellen eisen kunnen afhankelijk gesteld worden van factoren als het watervolume dat door een waterkering wordt gekeerd, het landgebruik direct achter de waterkering en de aanwezigheid van

polderkades in het gebied. Om die reden is ervoor gekozen niet een gebied te normeren, maar de waterkeringen rondom een gebied. Aldus kunnen

gedifferentieerde eisen worden gesteld en kan in bepaalde situaties met kleinere kadeverbeteringen worden volstaan en kunnen de kosten van

verbetering worden beperkt.

Zoals hiervoor is aangegeven is op de kaarten voor de verschillende regionale waterkeringen of delen daarvan de veiligheidsnorm aangegeven. Deze abstracte norm dient voor de dagelijkse praktijk geoperationaliseerd te worden. Dit geschiedt enerzijds in de vorm van een voorschrift voor de

toetsing en anderzijds in de vorm van een technische leidraad voor het ontwerp van een regionale waterkering.

Omdat het hierbij om een uitwerking van de veiligheidsnorm gaat, is de bevoegdheid tot vaststelling in handen van gedeputeerde staten gelegd.

Om te bereiken dat de toetsing van de actuele veiligheidssituatie door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, hebben de daarvoor gestelde

regels het karakter van een bindend voorschrift.

Afwijking hiervan is niet mogelijk.

Wat betreft het ontwerp hebben de regels het karakter van een richtlijn. Dat betekent dat de beheerder een bepaalde ruimte wordt gelaten om in verband met specifieke plaatselijke omstandigheden af te wijken. Een afwijking kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om voor de langere termijn een optimum te realiseren tussen aanleg- en onderhoudskosten.

Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale water-keringen aan de gestelde veiligheidsnorm moeten voldoen is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is derhalve een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. Er is echter om de volgende reden niet voor gekozen dat tijdstip in deze verordening vast te leggen. De omvang van het door de beheerder uit te voeren maatregelenpakket wordt bepaald door de uitkomst

van het toetsingsproces. De (financiële) inspanningen die de beheerder zal moeten leveren om de regionale waterkeringen te laten voldoen aan de vastgestelde veiligheidsnorm worden verder in hoge mate bepaald door het tijdsbestek waarbinnen de gevraagde inspanning geleverd moet worden.

Het bepalen van het tijdstip waarop de waterkeringen op orde moeten zijn, vereist een afweging tussen enerzijds wat wenselijk is wat betreft veiligheid en anderzijds wat aanvaardbaar is wat betreft lastenstijging. Dat is maatwerk. Om die reden is die bevoegdheid in handen van gedeputeerde staten gelegd en is bepaald dat gedeputeerde staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van de beheerder alvorens zij een dergelijk besluit nemen.

In het regionaal waterplan is bepaald dat de regionale waterkeringen uiterlijk in 2015 aan de in de bijlage opgenomen veiligheidsnorm moeten voldoen.

Gedeputeerde staten kunnen echter op basis van een voldoende gemotiveerd verzoek van het waterschap uitloop toestaan.

Titel 2.3 Waterkwantiteit

Artikel 2.3 Normen waterkwantiteit

Algemeen

Op grond van artikel 2.8 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, normen worden gesteld met

betrekking tot de gemiddelde overstromingskans per jaar. In deze titel wordt daarin voorzien.

In dit artikel worden normen gegeven waarbij de kans op overstroming als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming. De normen drukken de gemiddeld toelaatbaar geachte kans op overstroming uit ofwel het wenselijk geachte beschermingsniveau. De normering bakent de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag.

De in dit artikel vastgelegde normen moeten worden gezien als een minimumnorm. Het waterschap is bevoegd om scherpere normen te

hanteren voor percelen waar dat nodig is vanuit het oogpunt van de

maatschappelijke functie van die percelen (daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan volkstuincomplexen).

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik de gemiddeld

toelaatbaar geachte kans op overstroming uitdrukken. De vormen van landgebruik die daarbij worden onderscheiden zijn grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd

gebied.

De werknormen uit het NBW zijn als uitgangspunt genomen bij het bepalen van het beschermingsniveau voor de verschillende vormen van landgebruik

binnen het waterschapsgebied. De maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in dit artikel vastgelegde norm te laten voldoen, neemt de waterbeheerder op

in het beheerplan, bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet.

Eerste tot en met vierde lid

Binnen het gebied van het waterschap zijn verschillende gebieden met de daarbij behorende normen onderscheiden.

Wat betreft het gebied binnen de bebouwde kom (lid 1) is onderscheid gemaakt tussen:

- het gebied dat is bebouwd. Hiervoor geldt de norm van 1/100 per jaar, vanwege de hoge economische waarde. Onder bebouwd gebied

wordt hier niet alleen bebouwing in enge zin verstaan, maar ook bebouwing met bijvoorbeeld wegen en spoorwegen kunnen daaronder worden verstaan. Voor glastuinbouw binnen de bebouwde kom wordt als uitgangspunt de NBW-werknorm van 1/50 per jaar gehanteerd.

- het overige gebied, zoals openbaar groen en sportvelden. Hiervoor geldt een norm van 1/10 per jaar. Dit vanwege de relatief lage economische

waarde van dat gebied en de onevenredige kosten van de benodigde

maatregelen die gemoeid zijn met het realiseren van een hogere norm.

Voor het gebied buiten de bebouwde kom (lid 2) zijn bij de normering als uitgangspunt gehanteerd de NBW-werknormen voor de verschillende vormen van landgebruik.

In de tabel hieronder zijn de verschillende normen voor de verschillende vormen van landgebruik opgenomen.

afbeelding binnen de regeling  

 

Zoals uit de tabel blijkt zijn bij de totstandkoming van de noodzakelijk geachte beschermingsniveaus niet alleen de normen tot uitgangspunt genomen, maar vervult ook het zogeheten maaiveldcriterium een rol.

Hoewel bij de beantwoording van de vraag of een norm voor een bepaald gebied wordt gerealiseerd het gehele gebied getoetst wordt, maakt het maaiveldcriterium het mogelijk dat een bepaald (klein) percentage van de oppervlakte, buiten beschouwing kan blijven. Reden daarvoor is dat het in algemene zin niet kosteneffectief is om maatregelen te treffen

voor een dergelijk klein deel van het gebied, indien het overige gebied al voldoet aan de norm. Ook bij bebouwing binnen bebouwd gebied is het denkbaar dat in hele specifieke situaties (op perceelsniveau bezien) niet aan de norm kan worden voldaan. Dat betreft bijvoorbeeld vlonders langs watergangen, parkeerterreinen, et cetera. Doorgaans gaat het hier

om locaties waar tijdelijke inundatie niet als wateroverlast wordt beschouwd. Deze situaties zullen uit het gebiedsproces blijken en hierover wordt met

betrokkenen gecommuniceerd door het waterschap.

Voor een aantal situaties kan afwijking ten opzichte van de normen in lid 1 en lid 2 wenselijk zijn. Daarvoor zijn in lid 4 tot en met lid 7 bepalingen

opgenomen.

Het noodzakelijk geachte beschermingniveau voor verspreid buiten de bebouwde kom gelegen opstallen, soortgelijke bebouwing en glastuinbouw volgt de norm van het omringend landgebruik, zoals genoemd in lid 2 onder b, c en d (lid 4). Overigens blijkt in de praktijk dat veel woonpercelen feitelijk vaak al het beschermingsniveau van 1/100 per jaar hebben vanwege een hogere ligging.

Aan de indeling van het eerste tot en met zesde lid liggen voorts de volgende overwegingen ten grondslag:

1. Door wat betreft de stedelijke kernen aansluiting te zoeken bij het begrip 'bebouwde kom' van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de

Wegenverkeerswet 1994, wordt bereikt dat bij stedelijke uitbreiding de norm automatisch opschuift. Bepalend daarvoor is het tijdstip waarop het besluit van de gemeenteraad tot wijziging van de grens van de bebouwde kom onherroepelijk is. Omdat de vastgestelde norm kan worden aangemerkt als een minimumnorm staat het het waterschap vrij om desgewenst reeds in de tussentijd (periode tussen feitelijke realisering stedelijke uitbreiding een onherroepelijke besluit tot aanpassing grens bebouwde kom) te anticiperen op de toekomstige 'bebouwingsnorm'.

Aldus kan het waterschap soepel inspelen op de nieuwe situatie. Door ervan af te zien de bebouwde kom op de kaart bij de verordening aan te geven wordt voorkomen dat bij iedere wijziging van de bebouwde kom de

(kaart bij de) verordening moet worden aangepast.

2. Uit de toetsing van het watersysteem aan de NBW-werknormen bleek dat het waterschap in het algemeen technisch en tegen redelijke kosten in staat is om de bergings- en afvoercapaciteit te realiseren die hoort bij de normen

voor verschillende vormen van landgebruik. Om die reden is ervoor gekozen de NBW-werknormen te verheffen tot definitieve normen. De benodigde maatregelen zullen door het waterschap worden opgenomen in het door haar algemeen bestuur vast te stellen waterbeheerplan

en worden in beginsel uitgevoerd gedurende de zesjarige looptijd van het plan.

Om te kunnen bepalen welk landgebruik ter plaatse aanwezig is, is in het derde lid bepaald dat de situatie zoals deze is vastgesteld in het ruimtelijk plan bepalend is. Omdat het ruimtelijk plan niet over alle typen landgebruik duidelijkheid verschaft is tevensbepaald dat het landgebruik ook met behulp van het Landelijk Grondgebruikbestand Nederland versie 5 van Wageningen Universiteit en Researchcentrum kan worden bepaald. Deze kaart is op dit moment de beste grondgebruikkaart die beschikbaar is.

Het ligt in de verwachting dat in de toekomst een aparte kaart bij deze verordening zal worden opgenomen, waarop gebieden worden vastgelegd waarop normen van toepassing zijn die afwijken van de normen gesteld in het eerste, tweede en vierde lid van dit artikel. Deze afwijkende normering zal echter pas plaats kunnen vinden nadat de lopende gebiedsprocessen zijn afgerond.

Vijfde lid

Om iedere discussie omtrent het vereiste beschermingsniveau van percelen uit te sluiten kan het wenselijk zijn dat het eerste lid, tweede lid en vierde lid van dit artikel nader worden uitgewerkt.

Hierbij gaat het om een onderverdeling van de in het tweede lid genoemde hoofdcategorieën van landgebruik en aan een uitwerking van de in het vierde lid gebruikte zinsnede 'omringend landgebruik'.

Vanwege het detailniveau van deze uitwerking en vanwege de inhoudelijke relatie met de in het zesde lid bedoelde leidraad, zijn gedeputeerde staten bevoegd tot het vaststellen van nadere voorschriften ter zake.

Zesde lid

Om te bereiken dat de toetsing van het actuele beschermingsniveau door de verschillende waterschappen op uniforme wijze tot stand komt, en meer in het bijzonder of voldaan wordt aan de normen, is in dit lid bepaald dat gedeputeerde staten daarvoor een leidraad vaststellen. Tevens is bepaald dat gedeputeerde staten overleg voeren met het dagelijks bestuur van het waterschap alvorens zij een leidraad vaststellen. Het betreft hier een kaderstellende leidraad op hoofdlijnen. Bij de in het NBW-actueel

aangekondigde toetsronde in 2012 zal deze leidraad worden gehanteerd om te komen tot een meer uniforme toetsmethodiek.

Zevende lid

Uitgangspunt in het NBW-actueel is dat de regionale watersystemen in 2015 op orde zijn. In het NBW-actueel zijn evenwel enkele uitzonderingssituaties benoemd wat betreft het tijdstip-op-orde. Dat betreft onder meer bestaand stedelijk gebied waar geen sprake is van een urgente wateropgave. Voor

dergelijk gebied geldt dat de opgave uiterlijk in de periode tot en met 2027 wordt uitgevoerd door gemeente en waterschap. Eenzelfde termijn geldt voor maatregelen die veel goedkoper kunnen worden uitgevoerd door ze op een later tijdstip dan 2015 te koppelen aan andere projecten.

In verband met deze mogelijke uitzonderingssituaties is de bevoegdheid tot het vaststellen van een tijdstip-op-orde voor onderdelen van de watersystemen in handen gelegd van gedeputeerde staten en is

bepaald dat gedeputeerde staten overleg voeren met het dagelijks bestuur alvorens zij dergelijke besluiten nemen.

Titel 2.4 Meten en beoordelen

Artikel 2.4 Verslaglegging toetsing watersysteem

Uit artikel 2.14 van de Waterwet volgt dat bij of krachtens provinciale verordening regels kunnen worden gesteld ten aanzien van het periodiek door de beheerder meten van daarbij aan te geven grootheden en het aan de hand van de meetresultaten beoordelen van de mate van verwezenlijking van de in deze verordening neergelegde normen met betrekking tot de waterkering en de waterkwantiteit. Het is

gelet op de Memorie van Toelichting bij artikel 2.14 van de Waterwet gewenst dat de beheerder ''de vinger aan de pols van het watersysteem houdt'' en periodiek nagaat in hoeverre de normen verwezenlijkt

zijn.

De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vastgelegd in een verslag, dat wordt toegezonden aan gedeputeerde staten. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 3.7 van deze verordening. Om die reden maken de verslagen, bedoeld in dit artikel geen onderdeel uit van de algemene voortgangsrapportage.

De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem, meer specifiek de beoordeling van de primaire en regionale waterkering, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken.

Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast. De

beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan gedeputeerde staten zodat gedeputeerde staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan.

In de toelichting bij de artikelen 2.2 en 2.3 is het belang aangegeven dat de beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen en de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van regionale

wateren op uniforme wijze worden uitgevoerd, zodat eenduidig kan worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als 'op orde'. In verband hiermee is in het zevende lid van dit artikel bepaald dat gedeputeerde staten voorschriften kunnen stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de toetsingsverslagen.

In deze verordening is geen rapportageverplichting opgenomen voor de in artikel 2.10 van de Waterwet genoemde normen voor de chemische en ecologische kwaliteit van de watersystemen. Artikel 2.10 van de Waterwet geeft aan dat deze normen worden vastgesteld op de voet van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. In het op deze wet gebaseerde Besluit kwaliteitseisen en monitoring water is vastgelegd dat voor elk stroomgebieddistrict een monitoringsprogramma wordt vastgesteld teneinde representatieve monitoringsgegevens te verkrijgen die een samenhangend totaalbeeld van de toestand van de waterlichamen binnen het stroomgebieddistrict geven.

Een aparte rapportageverplichting aan gedeputeerde staten op dit punt is dan ook overbodig.

Overigens is in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water de koppeling gemaakt met het planstelsel uit de Waterwet. Dit betekent dat in de algemene voortgangsrapportage zoals bedoeld in artikel 3.7 van

deze verordening ook zal worden gerapporteerd door het waterschap over voortgang van de maatregelen die in het beheerplan zijn opgenomen om te voldoen aan een goede chemische en ecologische kwaliteit van het watersysteem.

Hoofdstuk 3 Plannen

Titel 3.1 Regionaal waterplan

Artikel 3.1 Inhoud

De bestaande planstructuur van de wet op de waterhuishouding is grotendeels overgenomen in de Waterwet. De provincie stelt het regionaal waterplan op. De waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan.

De wet geeft in artikel 4.4 duidelijk aan welke onderdelen het regionaal waterplan moet bevatten. De verordening is op dit punt dan ook beknopt.

Integratie van water en ruimtelijke ordening is alleen mogelijk wanneer de ruimtelijke gevolgen van de wateropgaven worden uitgewerkt in ruimtelijke plannen. De Waterwet brengt daarom een koppeling aan tussen de wateropgaven en de uitwerking daarvan door het regionaal waterplan tegelijkertijd de status te geven van structuurvisie in de zin van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 3.2 Voorbereiding

Het eerste lid verplicht gedeputeerde staten tot het voeren van overleg met tenminste het dagelijks bestuur van de geheel of gedeeltelijk binnen Zuid-Holland gelegen waterschappen, Rijkswaterstaat en burgemeesters en wethouders van de binnen het plangebied gelegen gemeenten.

De in het tweede lid neergelegde verplichting tot raadplegen heeft een wat lichter karakter. Dit lid bepaalt namelijk dat gedeputeerde staten, in plaats van te overleggen, gehouden zijn om tenminste de minister en gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies te raadplegen.

De opsomming in het eerste en tweede lid is niet limitatief. Het staat gedeputeerde staten vrij bijvoorbeeld andere overheden, bedrijven en instanties te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties en de Kamer van Koophandel.

Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van het regionaal waterplan.

Titel 3.2 Beheerplan

Artikel 3. 4 Inhoud

De bepalingen in dit hoofdstuk hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het beheerplan en de voortgangsrapportage. De bestaande planstructuur van de Wet op de waterhuishouding is grotendeels overgenomen in de Waterwet. De provincie stelt het regionaal waterplan op. De waterschappen houden hier rekening mee, bij het opstellen van het beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan.

Het beheerplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de strategische doelen, die de provincie in haar regionaal waterplan formuleert. De uitwerking bevat tenminste concrete maatregelen,

de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren. Dat betekent dat het beheerplan de normering uitwerkt, dat het ingaat op de belangrijkste knelpunten in functies, een beleidskader biedt voor wateraanvoer en voor gebieden met een geringe drooglegging. In lijn met de in het NBW-actueel gemaakte afspraak is bepaald dat in het beheerplan ook de resultaten van het onderzoek naar het gewenste grondwater- en oppervlaktewaterregiem (GGOR) worden opgenomen. Het

GGOR is een instrument dat het waterschap gebruikt om de waterpeilen en ruimtelijke grondgebruikfuncties op elkaar af te stemmen. Hierbij wordt ook de functiegeschiktheid van gronden betrokken. De in het beheerplan op te nemen resultaten van het GGOR betreft minimaal een beschijving van de knelpunten die in het GGOR-proces naar voren zijn gekomen alsmede de maatregelen die nodig zijn om die knelpunten op te lossen. Dit is voorgeschreven in het eerste lid onder c en e.

Het tweede lid van dit artikel bevat een motiveringsplicht voor het waterschap bij het opstellen van het beheerplan. Voor wat betreft de normen voor de waterkwantiteit wordt eraan gehecht dat in de toelichting

bij het beheerplan aandacht wordt besteed aan de wijze waarop het waterschap de normen voor haar beheersgebied heeft bepaald. Op deze wijze wordt het mogelijk om te bepalen in welke situatie welke norm geldt en dus ook op welke norm een beroep kan worden gedaan.

Artikel 3.5 Voorbereiding

Dit artikel bepaalt dat het dagelijks bestuur gehouden is om bij de voorbereiding van het beheerplan tenminste de dagelijkse besturen van de aangrenzende waterbeheerders, gedeputeerde staten en de

colleges van burgemeesters en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten te raadplegen. Deze opsomming is niet limitatief.

Het staat het dagelijks bestuur vrij bijvoorbeeld andere overheden dan wel bedrijven en instanties te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO,

natuur- en milieuorganisaties en de Kamer van Koophandel. Afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding

van het beheerplan.

Artikel 3.6 Goedkeuring

Het waterschap stuurt bij het goed te keuren beheerplan de in dit artikel genoemde bijlagen mee. Deze zijn geen onderdeel van het beheerplan.

Gedeputeerde staten gebruiken de bijlagen bij de beoordeling van het plan en bij het beantwoorden van de vraag of het beheerplan is voorbereid en

vastgesteld volgens de daarvoor geldende procedure.

Artikel 3.7 Voortgangsrapportage

In artikel 3.10 van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening met het oog op een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen

van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat gedeputeerde staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken.

In dit artikel is geregeld dat de beheerder, ten minste eenmaal per jaar, aan gedeputeerde staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de

provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van Waterschappen hebben neergelegd in de rapportage 'Afstemming van taken in het regionaal waterbeheer' (2005).

Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol

hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering.

In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionaal waterplan en het beheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken. In de voortgangsrapportage en het overleg

daaromtrent kan onder meer worden ingegaan op de aspecten en planonderdelen, genoemd in artikel 4.6, tweede lid, van de Waterwet. Hierbij kan worden gedacht aan de uitvoering van het programma van

maatregelen en voorzieningen, de planning van de uitvoering, de daarvoor beschikbare en/of benodigde financiële middelen, de gekwantificeerde opgaven en de condities (zoals de mogelijkheden voor de ruimtelijke

inpassing van waterhuishoudkundige voorzievoorzieningen,

het draagvlak bij belanghebbenden, de acceptatie van de financiële gevolgen die nodig zijn om de strategische doelen te kunnen realiseren en

overige, voor de realisatie, relevante omstandigheden).

Het verslag en het periodiek overleg daarover stellen de provincie in staat te beoordelen of de gestelde strategische doelen worden gehaald. In voorkomende gevallen, wanneer blijkt dat de strategische doelen

niet worden gehaald, kunnen specifieke nadere afspraken

worden gemaakt.

Hoofdstuk 4 Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Titel 4.1 Legger

Artikel 4.1 Legger van waterstaatswerken

In artikel 5.1 van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar richting, vorm, afmeting en constructie

moeten voldoen. In artikel 1.1 van de Waterwet is bepaald welke beheersobjecten onder waterstaatswerken zijn begrepen. De Waterwet vermeldt de basisgegevens die van de legger deel moeten uitmaken.

De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones wordt aangegeven op overzichtskaarten. Onder beschermingszone verstaat artikel 1.1 van de Waterwet: aan

een waterstaatswerk grenzende zone waarin ter

bescherming van dat werk voorschriften en beperkingen

kunnen gelden.

In de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening ten aanzien van inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te

onderscheiden categorieën van waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. In dit artikel wordt daaraan uitvoering gegeven.

De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen. Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de

legger, waarin de vereiste toestand van de waterstaatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatswerken. Daarnaast is de legger bepalend voor toepassingsbereik

van de waterschapskeur. De legger en de keur vormen samen het instrumentarium waarmee het waterschap handelingen kan tegengaan die nadelig kunnen zijn voor het functioneren van de waterstaatswerken.

Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de primaire en regionale waterkering zijn de gestelde veiligheidsnorm, de technische leidraad en de voorschriften, bedoeld in artikel 2.2 van deze verordening, maatgevend. Met behulp van situatietekeningen en dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en de te handhaven afmetingen van de

primaire en regionale waterkering en de daaraan grenzende beschermingszones zijn. Tevens dient ten aanzien van de primaire en regionale waterkeringen het profiel van de vrije ruimte te worden aangegeven. Met dit profiel wordt aangegeven welke ruimte door

een toekomstige dijkverzwaring in beslag zal worden genomen. Dit kan een extra ruimte binnendijks, buitendijks of aan beide kanten van de dijk zijn. Het profiel van de vrije ruimte dient, evenals de beschermingszones,

als toetsingskader voor de beheerder bij het verlenen van vergunningen.

Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlakte-waterlichamen en bergingsgebieden zijn de gestelde normen en de technische leidraad, bedoeld in artikel 2.3 van deze verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast), maatgevend. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit, wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en de te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen en daaraan grenzende beschermingszones,

alsmede van de bergingsgebieden, zijn. Gebleken is dat de ondersteunende kunstwerken en bijzondere constructies voor oppervlaktewateren en

bergingsgebieden niet altijd in de legger zijn opgenomen.

Daarom wordt in het derde lid van dit artikel geregeld dat om redenen van praktische aard deze verplichting pas geldt met ingang van een door

gedeputeerde staten in onderling overleg met het dagelijks bestuur te bepalen datum.

De legger is, mede van belang voor het toepassingsbereik van de keur. Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij waterstaatswerken

zijn gelegen, ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger de procedure, bedoeld in afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht,

wordt gevolgd.

Titel 4.2 Peilbesluiten

Artikel 4.2 Aanwijzing verplichte peilbesluiten

Op grond van artikel 5.2 van de Waterwet moeten bij of krachtens provinciale verordening de oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten dient vast te stellen. In dit

artikel is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen

variëren. Bij het nemen van een peilbesluit is de functie van de betrokken oppervlaktewateren van groot belang. In het licht van die functie moet een

afweging plaatsvinden van alle bij de waterhuishouding betrokken belangen. Bij de afweging kunnen belangen betrokken zijn die niet primair door de

waterbeheerder worden behartigd.

De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening alleen opgelegd voor die gebieden waar het waterschap onder normale

omstandigheden de wateraanvoer en waterafvoer kan beheersen. De desbetreffende gebieden zijn aangegeven op de als bijlage 2 bij deze verordening behorende kaarten. Deze kaarten kennen een globale begrenzing. De exacte begrenzing zal door het waterschap bij de vaststelling van het peilbesluit worden bepaald.

Artikel 4.3 Inhoud peilbesluit

Wat betreft de inhoud van peilbesluiten is gezocht naar een systeem dat voldoet aan de rechtszekerheid van de burger aan de ene kant en de benodigde flexibiliteit van het waterschap aan de andere kant.

Niet alleen in verband met wisselende weersomstandigheden,

maar ook in het kader van het streven naar duurzaam waterbeheer heeft het waterschap behoefte aan flexibel peilbeheer. Het tweede lid van artikel

5.2 van de wet voorziet er daarom in dat peilbesluiten door de toepassing van bandbreedten flexibel kunnen zijn. In het peilbesluit zal in verband met de rechtszekerheid moeten worden aangegeven wat het minimum en maximumpeil zijn. Ten behoeve van een zorgvuldige belangenafweging van het te voeren flexibele peilbeheer is adequaat onderzoek naar de

gevolgen van de in te stellen peilen noodzakelijk. Een en ander dient in de toelichting op het peilbesluit te worden verwoord. Het waterschap heeft een inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven. De toelichting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel b, van het tweede lid, inzicht te geven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime.

Artikel 4.4 Openbare voorbereiding

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3: 4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard.

Artikel 4.5 Herziening

Het eerste lid geeft aan dat een peilbesluit ten minste eenmaal in de tien jaar moet worden herzien. De termijn van tien jaar waarbinnen de herziening moet plaatsvinden, vangt aan op de datum waarop het

peilbesluit is bekendgemaakt overeenkomstig het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht. Op verzoek van het algemeen bestuur kunnen

gedeputeerde staten de geldigheidsduur van een peilbesluit voor ten hoogste vijf jaar verlengen.

Titel 4.3 Projectprocedure voorwaterstaatswerken

Artikel 4.6 Projectprocedure

Artikel 5.5 van de Waterwet bevat voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen een specifieke coördinatieregeling, de projectprocedure voor waterstaatswerken genoemd. Daarmee

worden de besluitvormingsprocedures bespoedigd en vereenvoudigd. De wet beperkt deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen, maar

geeft de provincies de mogelijkheid deze regeling ook open te stellen voor andere projecten. In dit artikel is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Ten behoeve van de flexibiliteit is de besluitvorming over de inzet van de projectprocedure neergelegd bij gedeputeerde staten. Dat biedt het voordeel dat per project kan worden overwogen of de inzet van de

projectprocedure noodzakelijk is gelet op de te realiseren doelstellingen. Het wel of niet van toepassing verklaren van de projectprocedure wordt hiermee

maatwerk.

Een terughoudend gebruik van de coördinatieregeling wordt voorgestaan vanwege de ingrijpende gevolgen die de projectprocedure heeft. Projectplannen worden onder de goedkeuring van gedeputeerde staten

gebracht en bij het vaststellen van de bijbehorende uitvoeringsbesluiten kunnen gedeputeerde staten, indien nodig, in de plaats treden van de medeoverheden.

De wetgever heeft de inzet van de projectprocedure geclausuleerd. De procedure is bedoeld voor projecten die voldoen aan de criteria:

- van bovenlokale betekenis, die

- met spoed en

- op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.

Het van toepassing verklaren van de projectprocedure op een projectplan door gedeputeerde staten zal in de meeste gevallen gebeuren op

verzoek van het waterschap. Als voorbeelden van situaties waarbij het gewenst kan zijn om gebruik te maken van de inzet van de projectprocedure kan worden gedacht aan werken aan regionale waterkeringen, de aanleg van waterbergingsgebieden en de aanleg of wijziging van grote oppervlaktewaterlichamen.

Bij deze laatste categorie gaan de gedachten uit naar oppervlaktewateren met een oppervlakte van ten minste een hectare of met een

lengte van ten minste vijfhonderd meter.

Artikel 4.7 Toezending projectplan

In artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet is bepaald dat het projectplan de goedkeuring behoeft van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd. Vanwege het belang dat de uitvoering van een projectplan tot de aanleg, verlegging of versterking van een primaire waterkering heeft voor de veiligheid in het totale dijkringgebied, is in dit artikel aanvullend

bepaald dat als die primaire waterkering deel uitmaakt van een dijkring die op het grondgebied van een andere provincie ligt, het projectplan tevens ter

kennisneming wordt toegezonden aan die andere provincie.

Hoofdstuk 5 Grondwater

Algemeen

In lijn met het uitgangspunt “decentraal wat kan, centraal wat moet” zijn in de wet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en

waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 van de wet, waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen waar

dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar

van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen

en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien.

De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. De wet maakt hierop één uitzondering voor een drietal specifieke

categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4 van de wet. Het betreft grondwateronttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, bodemenergiesystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3

per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Deze vallen onder het bevoegd gezag van gedeputeerde staten. Ook het infiltreren van water

ten behoeve van voornoemde toepassingen valt onder het bevoegd gezag van gedeputeerde staten.

Onttrekkingen en infiltraties voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De wet laat de waterschappen de mogelijkheid een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid

van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering van de overige onttrekkingen en infiltraties te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 3.11 van de wet.

Van deze mogelijkheid is in deze verordening alleen gebruik gemaakt in artikel 5.4 en 5.5. Artikel 5.4 bevat een beperking van de bevoegdheid van het algemeen bestuur om bij verordening onttrekkingen of infiltraties

vrij te stellen van de verplichting deze te melden, te meten en te registreren. Artikel 5.5 bevat de instructie dat de waterschappen de permanente onttrekkingen en infiltraties in de milieubeschermingsgebieden

voor grondwater via een vergunningenstelsel dienen te reguleren.

Titel 5.1 Grondwaterregister endefinitiebepaling inrichtingen

Artikel 5.1 Grondwaterregister

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de wet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.7, eerste lid, onder c van de wet.

Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op

onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap

afzonderlijk worden verkregen. Artikel 5.1 geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door provincie en waterschap worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. In samenhang

hiermee is in artikel 5.3 van deze verordening en in de waterverordeningen voor de interprovinciale waterschappen de verplichting opgenomen om de

benodigde gegevens te verstrekken.

Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij gedeputeerde staten. In overleg tussen IPO en de Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook

bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid

voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan, in casu gedeputeerde staten, neer te leggen. De aangewezen

bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.

De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende kracht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met de grondwaterheffing.

Artikel 5.2 Defintiebepaling inrichtingen

Dit artikel bepaald dat onttrekkingsinrichtingen die een samenhangend geheel vormen, als één inrichting worden beschouwd.

Dit artikel koppelt het samenhangend geheel aan één opdrachtgever en/of één project voor de onttrekking en geeft in het tweede lid van het artikel ook aan wanneer er sprake is van een samenhangend geheel.

Bovendien is dit artikel niet alleen van toepassing op grondwateronttrekkingen, maar ook op grondwaterinfiltraties.

Titel 5.2 Verstekken gegevens envergunningsplicht onder bevoegd gezag van hetwaterschap

Artikel 5.3 Verstrekken gegevens

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de wet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.7, eerste lid, onder c van de wet.

Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op

onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap

afzonderlijk worden verkregen. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij de provincie conform bestuurlijke afspraken tussen het IPO en de Unie van Waterschappen.

Artikel 5.4 Melden, meten en registeren

In het eerste lid is bepaald dat het algemeen bestuur de vrijstellingsmogelijkheid die artikel 6.11, vijfde lid, van het Waterbesluit biedt, niet kan toepassen voor onttrekkingen of infiltraties van meer dan 12.000 m3 per jaar en voor tijdelijke onttrekkingen of infiltraties

van in totaal meer dan 12.000 m3. Door middel van dit artikel wordt de vrijstellingsmogelijkheid van het waterschap beperkt.

Een registratieplicht voor alle onttrekkingen (inclusief de relatief kleine en nauwelijks fluctuerende onttrekkingen) is niet altijd noodzakelijk. Dit artikel geeft aan dat het waterschap onttrekkingen van minder dan 12.000 m3 van de registratieplicht kan uitzonderen.

Het dagelijks bestuur van het waterschap verstrekt onder andere de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit worden verkregen aan gedeputeerde staten. Artikel 6.11, eerste lid, van het

Waterbesluit bepaalt dat degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, waarvoor geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 van de wet of een

verordening van het waterschap, dit bij het bevoegd gezag meldt. De gegevens die bij een dergelijke melding moeten worden verstrekt zijn opgenomen in de artikelen 6.27 en 6.28 van de Waterregeling.

Deze instructiebepaling hangt samen met het grondwaterregister

(artikel 5.1 van deze verordening) en is opgenomen vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is

belangrijk, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningen) als voor de

provinciale grondwaterheffing. Een betrouwbaar register heeft met name waarde indien de grondwateronttrekkingen waarvoor de provincie en die

waarvoor de waterschappen bevoegd zijn onder de registratieplicht vallen. Hierdoor ontstaat er een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen.

In het licht van de doelen van de Kaderrichtlijn Water en in verband met de bijzondere bodemstructuur in de provincie Zuid-Holland is het noodzakelijk rond winningen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening

een beschermingszone in te stellen. In de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland zijn daar om gebieden aangewezen waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater

met het oog op de waterwinning (de milieubeschermingsgebieden

voor grondwater). Ter bescherming van de openbare drinkwatervoorziening is het van belang dat er een dekkend beeld is van alle permanente grondwateronttrekkingen en infiltraties in deze gebieden. Daarom is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat in deze gebieden alle permanente

onttrekkingen en infiltraties moeten worden geregistreerd.

Artikel 5.5 Vergunningsplicht enbegripsbepaling inrichting

Ter bescherming van de openbare drinkwatervoorziening

is in het tweede lid van artikel 5.4 van deze verordening opgenomen dat in de milieubeschermingsgebieden voor grondwater een registratieplicht

geldt voor alle permanente onttrekkingen en infiltraties.

In dit artikel wordt in aanvulling op deze registratieplicht voorgeschreven dat de waterschappen de permanente onttrekkingen en infiltraties in de

milieubeschermingsgebieden voor grondwater dienen te reguleren via een verbodstelsel in de keur met de mogelijkheid van vergunningverlening. Een vergunningsplicht stelt het waterschap in staat om een afweging te maken en bepaalde regels te stellen.

Hierdoor is het mogelijk om bepaalde onttrekkingen toe te staan en andere onttrekkingen te weigeren. Zo kan in combinatie met een registratieplicht het overzicht worden behouden en kunnen beperkingen worden opgelegd en kan "wildgroei" worden voorkomen.

In het tweede lid is bepaald dat het algemeen bestuur het samenhangend geheel bij inrichtingen op dezelfde wijze invullen als de provincie dat doet. Daarmee wordt eenheid in regelgeving beoogd en tevens een praktische toevoeging gedaan voor de werkbaarheid van het grondwaterregister. Het tweede lid koppelt het samenhangend geheel aan één opdrachtgever

en/of project voor de onttrekking en geeft aan wanneer er sprake is van een samenhangend geheel.

Bovendien is dit lid niet alleen van toepassing op grondwateronttrekkingen, maar ook op grondwaterinfiltraties.

Hoofdstuk 6 Schadevergoeding

Artikel 6.1 tot en met artikel 6.3 Commissie vandeskundigen

In artikel 7.19, eerste lid, van de wet is bepaald dat degene die bij een vergunninghouder een vordering kan indienen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onttrekking van grondwater of infiltratie krachtens een watervergunning, eerst gedeputeerde staten kan verzoeken een onderzoek in te stellen.

Deze voorziening houdt verband met de in artikel 5.22 van de wet opgenomen gedoogplicht. Deze houdt in dat rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken waarin het grondwater invloed ondergaat

door een onttrekking of infiltratie krachtens een watervergunning, verplicht zijn die onttrekking of infiltratie te gedogen.

Deze bepalingen zijn overgenomen uit de Grondwaterwet.

Het faciliteren van de burger die overweegt een schadeclaim in te dienen bij de vergunninghouder werd door de wetgever wenselijk geacht vanwege het

complexe karakter van schadevragen die samenhangen met grondwateronttrekkingen, de voor het beoordelen daarvan benodigde specifieke kennis en de hoge kosten van het inhuren van dergelijke kennis

voor de burger.

De wetgever achtte het tevens wenselijk dat de vraag of er schade is en zo ja wat de omvang van die schade is door een onpartijdige partij werd vastgesteld. In verband daarmee was in de Grondwaterwet

de bepaling opgenomen dat gedeputeerde staten een verzoek tot het instellen van een onderzoek in handen stellen van een commissie van deskundigen die daarover advies uitbrengt aan de verzoeker.

Ter uitvoering daarvan hebben gedeputeerde staten van de provincies in 1996 gezamenlijk één commissie ingesteld, de Commissie van Deskundigen

Grondwaterwet.

In de Waterwet ontbreekt de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen. Het is aan de provincies overgelaten om te bepalen op welke wijze zij verzoeken als bedoeld in artikel 7.19,

eerste lid, van de wet behandelen.

In IPO-verband is uitgesproken dat het wenselijk is vast te houden aan één landelijke, onafhankelijk opererende commissie vanwege het beperkte aantal verzoeken op jaarbasis, de complexiteit van de schadevragen, de wenselijkheid van bundeling van expertise voor het beoordelen van die schadevragen en voorts vanwege de voordelen van een landelijk

toegepaste uniforme werkwijze bij de behandeling van verzoeken.

In verband hiermee zijn in dit hoofdstuk de bepalingen uit de Grondwaterwet omtrent de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen en de werkwijze van die commissie overgenomen. Wel

is de procedure qua termijnen en terminologie op enkele punten in overeenstemming gebracht met de Algemene wet bestuursrecht.

Hierbij wordt nog opgemerkt dat artikel 7.19, eerste lid van de wet, ook van toepassing kan zijn op verzoeken die betrekking hebben op grondwateronttrekkingen die zijn vergund door een waterschapsbestuur.

Dat betekent dat de bepalingen van dit hoofdstuk ook op die verzoeken van toepassing zijn.

Om die reden is in artikel 6.2, eerste lid, en in artikel 6.3, vijfde lid, van deze verordening bepaald dat in dat geval het desbetreffende waterschapsbestuur wordt geïnformeerd over de adviesaanvraag en dat

het advies ook wordt toegezonden aan dat bestuur.

Het ligt in de rede dat de commissie van deskundigen ook wordt ingeschakeld bij een verzoek op grond van artikel 7.19 tweede lid, van de wet. In dat artikellid is bepaald dat gedeputeerde staten rechthebbenden ten aanzien van een onroerende zaak een schadevergoeding toekennen in het geval er sprake is van meer dan één grondwateronttrekking en binnen redelijke termijn niet is vast te stellen door welke onttrekking de schade wordt veroorzaakt. Bij een dergelijk verzoek brengt de commissie van deskundigen haar advies uit aan gedeputeerde staten.

Hoofdstuk 7 Handhaving

Artikel 7.1 Toezichthouders

In dit artikel is geregeld wie bevoegd gezag is tot toezicht.

Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 8.1 Intrekken verordeningen

De Verordening Waterbeheer Zuid-Holland en de Verordening waterkering West-Nederland, voor zover deze betrekking heeft op het gebied van het waterschap, kunnen worden ingetrokken, want deze verordeningen worden vervangen voor de nieuwe Waterverordening Zuid-Holland.

Artikel 8.2 Overgangsrecht

Dit artikel regelt het overgangsrecht voor besluiten, die zijn genomen op basis van de verordeningen die worden ingetrokken. Het gaat hier bijvoorbeeld om het Uitvoeringsbesluit regionale waterkeringen West-

Nederland. Met het tweede lid van dit artikel wordt geregeld dat procedures die zijn aangevangen voor de inwerkingtreding van de verordening onder het 'oude' rechtsregime worden afgehandeld.

Artikel 8.3 Citeertitel

In dit artikel wordt de titel van de verordeningvastgelegd.

Artikel 8.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 29 januari 2008, houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet), in werking treedt. Met deze bepaling wordt gewaarborgd dat de nieuwe Waterverordening Zuid-Holland gelijktijdig met de Waterwet in werking. Naar verwachting zal 22 december 2009 de Waterwet in werking treden.

Artikel 8.5 Aanbrengen doorlopendenummering: aanpassing aanhalingen

Door enkele wijzigingen van de verordening gedurende de besluitvormingsprocedure zijn de artikelen niet meer doorlopend genummerd. Op grond van dit artikel moeten gedeputeerde staten ervoor

zorgdragen dat de verordening voor plaatsing in het provinciaal blad een doorlopende nummering krijgt.

Door middel van de Invoeringswet Waterwet is een groot aantal wijzigingen aangebracht in de Waterwet. In verband daarmee zullen de artikelen van de

Waterwet hernummerd worden. Ook wat betreft het Waterbesluit en de Waterregeling zal er naar verwachting nog een hernummering van artikelen

plaatsvinden. Het is wenselijk dat de in deze verordening voorkomende aanhalingen van artikel van de Waterwet, het Waterbesluit en de Waterregeling met de nieuwe nummering in overeenstemming worden

gebracht. Dit artikel voorziet er tevens in dat gedeputeerde staten de desbetreffende aanhalingen aanpassen voor plaatsing van de verordening in het Provinciaal blad.

Toelichting behorende bij het wijzigingsbesluit Waterverordening Zuid-Holland, Prov. Blad 2014, 1607

Wijziging vanwege Bochtafsnijding Delftse Schie

De provincie Zuid-Holland is in een vergevorderd stadium van het project bochtafsnijding Delftse Schie in de gemeente Rotterdam en de gemeente Schiedam. In dit project wordt een nieuw stuk vaarweg aangelegd ten einde twee haakse bochten uit de vaarweg te halen. Onderdeel van de te doorlopen procedures is het aanpassen van de kaart “Regionale waterkeringen en veiligheidsnormering Hoogheemraadschap

van Delfland” in bijlage 1 van de Waterverordening Zuid-Holland. Hiervoor is bij de provincie een verzoek ingediend door het Hoogheemraadschap van Delfland (afgekort: Delfland).

De veiligheidsklasse van een regionale waterkering wordt bepaald door de economische schade die optreedt in de polder bij het falen van de waterkering (IPO-methodiek). Bij het vaststellen van de veiligheidsklasse

voor de regionale waterkeringen wordt binnen het beheergebied van Delfland sinds invoering van de IPO-methodiek minimaal veiligheidsklasse III (normfrequentie 1/100 jaar) en maximaal veiligheidsklasse

V (normfrequentie 1/1000 jaar) aangehouden.

De huidige regionale waterkering langs de Oost-Abtspolder is ingedeeld in veiligheidsklasse IV (normfrequentie 1/300 jaar). Door de aanleg van de bochtafsnijding wordt er een nieuwe polder gecreëerd aan de oostzijde van de nieuwe vaarweg (en westzijde van de oude waterweg). Gezien de hoofdfunctie/het grondgebruik van deze nieuwe polder, namelijk agrarisch natuurbeheer, wordt voor de kaden rondom deze nieuwe polder veiligheidsklasse III voorgesteld.

Aan de westelijke zijde van de nieuwe vaarweg komt eveneens een nieuwe regionale waterkering. Delfland stelt voor het huidige veiligheidsniveau van de Oost-Abtspolder, waarin onder andere een bedrijventerrein is gelegen, te handhaven en verzoekt de provincie voor deze nieuwe regionale waterkering veiligheidsklasse IV vast te stellen.

Met het hiervoor beschreven voorstel van Delfland kan worden ingestemd en de kaart “Regionale waterkeringen en veiligheidsnormering Hoogheemraadschap van Delfland” in bijlage 1 van de Waterverordening

Zuid-Holland is conform het verzoek aangepast.

Overige wijzigingen

Gelijkertijd met de wijziging vanwege de hiervoor beschreven bocht-afsnijding is van de gelegenheid gebruik gemaakt om voornoemde kaart bij de Waterverordening Zuid-Holland ook op een aantal andere punten te wijzigen. Ten behoeve van deze aanvullende wijzigingen is de door Delfland in het voorjaar van 2013 vastgestelde nieuwe Legger Regionale waterkeringen ook in ogenschouw genomen.

Dit leidt tot de volgende (administratieve) wijzigingen:

- De kering langs de waterberging Hoekpolder: Deze kering, die behalve in de Legger ook al planologisch is vastgelegd, wordt aangewezen en hieraan wordt klasse III toegekend conform de veiligheidsklasse die voor deze polder is berekend. Voor de kering tussen de waterberging en de boezem

is in de Waterverordening uit 2009 abusievelijk niet de juiste veiligheidsklasse opgenomen. Deze moet eveneens klasse III zijn en is hierbij ook aangepast.

- Een deel van de Boschpolder is opgehoogd (en daarmee op boezempeil gebracht) voor de aanleg van een bedrijventerrein, waardoor een deel van de waterkeringen is komen te vervallen dan wel qua ligging is veranderd. De provincie neemt deze wijzigingen over van de Leggerkaart. De veiligheidsnorm voor deze polder blijft klasse III.

- De waterkering langs de Spaanse polder is op papier verlegd. In de praktijk lag de kering echter al dichter langs het water. Ligging is volgens de recent vastgestelde legger overgenomen op de kaart bij de Waterverordening Zuid-Holland.

- De tracés van de waterkeringen zijn (indien noodzakelijk) exacter weergegeven.

Inspraak

Het ontwerpbesluit tot wijziging van de Waterverordening Zuid-Holland heeft van 17 februari 2014 tot en met 31 maart 2014 ter inzage gelegen. In deze periode is één zienswijze ingediend. Deze zienswijze heeft voor wat betreft één onderdeel geleid tot een wijziging van het ontwerpbesluit, nl. het toevoegen van een overgangsbepaling aan artikel II van het ontwerpbesluit tot wijziging. Hierdoor behoudt het achterland van de bestaande waterkering aan de westkant van de Schie, ter hoogte van de beoogde bochtafsnijding Delftse Schie, zijn huidige beschermingsniveau tot een nader door GS te bepalen moment (samenhangende met de doorgraving van de bestaande regionale waterkering ten behoeve van het doorvaarbaar maken van de bochtafsnijding Delftse Schie).

Toelichting behorende bij het wijzigingsbesluit Waterverordening Zuid-Holland, Prov. Blad 2015, 1005

A

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) van 2003 zijn afspraken gemaakt om de kans op wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem aan te pakken op basis van generieke normen voor verschillende vormen van landgebruik. Deze normen bestaan uit een statistisch bepaalde kans dat wateroverlast vanuit het oppervlaktewatersysteem optreedt. De normen zijn gerelateerd aan de economischewaarde van landgebruik en de te verwachten schade bij overstroming.

In artikel 2.3 van de Waterverordening Zuid-Holland zijn de generieke normen uit het NBW overgenomen.Deze normen bakenen de zorgplicht af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen danwel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag.

De normen in de verordening zijn voor de waterschappen het vertrekpunt bij de voorbereiding vanwaterhuishoudkundige en ruimtelijke maatregelen gericht op het op orde brengen van de regionale watersystemen. Voor een doelmatige en gedragen aanpak doorlopen de waterschappen zogenaamde gebiedsprocessen. Bij de inwerkingtreding van de verordening in december 2009 was het de verwachting dat de waterschappen in staat zouden zijn om tegen redelijke kosten de bij de normen uit de verordening behorende bergings- en afvoercapaciteit te realiseren. Deze aanname is juist gebleken voor het overgrote deel van het grondgebied. De afgelopen jaren is veel geïnvesteerd in de optimalisatie van het boezemsysteem, kreekherstel, de aanleg van waterberging en het vergoten van gemalen. Op dit moment voldoet ongeveer 95 % van het grondgebied aan de in artikel 2.3 opgenomen normen.

Om de overige 5 % van het grondgebied op orde te krijgen zijn vaak ingrijpende en/of kostbare maatregelen nodig in een veel groter watersysteemgebied. In een aantal gebieden staan de hoge kosten van de maatregelen niet in verhouding tot de (mogelijke) schade die daarmee wordt voorkomen. Voor deze gebieden is behoefte aan een doelmatigheids-slag. Op grond van een transparante analyse vande kosteneffectiviteit van de te treffen maatregelen in relatie tot de legitimiteit van de publieke investeringen kan een gebied specifieke norm worden bepaald. Zo ontstaat gebiedsgericht maatwerk. Het uitgangspunt verschuift van normgericht naar doelgericht. Deze gebiedsgerichte benadering is vastgelegd in de Wateragenda Zuid-Holland (vastgesteld door PS 27 juni 2012, nr 6495) en recent ook in de provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit (vastgesteld door PS 9 juli 2014, nr 6721) bevestigd. De wijzigingen met betrekking tot de normen waterkwantiteit zijn de uitwerking van dit beleid.

Gebiedsnormen

De gebiedsnorm gezien als maatwerkoplossing in uitzonderlijke situaties. De provincie ambieert daarbij een grotere inzet op het creatief omgaan met wateroverlast zoals alternatieve vormen van water vasthouden en bergen, waarmee ook andere ruimtelijke functies worden gefaciliteerd.

Het streven is uiteraard zoveel mogelijk met de generieke beschermings-niveaus te werken. Voor slechts een beperkt aantal zeer specifieke situaties zullen in de toekomst gebiedsgerichte beschermingsniveaus worden vastgesteld. Het gaat om enkele stedelijke gebieden, (glas)tuingebieden en een enkel veenweidegebied. Op dit moment zijn de gebiedsprocessen voor deze gebieden nog niet afgerond. Met de waterschappen is afgesproken dat na afronding van deze gebiedsprocessen een voorstel voor aanpassing van de verordening met betrekking tot de gebiedsnormen aan provinciale staten kan worden aangeboden.

De verwachting is dat de eerste gebiedsnormen in 2017 aan Provinciale Staten kunnen worden aangeboden. Er wordt dan een aparte kaart bij de verordening opgenomen met daarop de gebieden waarvoor specifieke gebiedsnormen gaan gelden.

Wijziging van de norm voor grasland buiten de bebouwde kom en het maaiveldcriterium

Voor gebieden buiten de bebouwde kom met de gebruiksfunctie grasland is in artikel 2.3 tweede lid onder d de generieke norm opgenomen van een gemiddelde overstromingskans van 1/10 jaar. In een aantal graslandgebieden (veenweidegebieden) kan deze norm alleen worden bereikt door ondoelmatige maatregelen tegen kosten die maatschappelijk gezien niet verantwoord zijn. Onderzocht is op welke wijze het meest doelmatig met wateroverlast binnen deze graslandgebieden kan worden omgegaan. Hierbij zijn verschillende belangen afgewogen. Gekeken is naar de uitgangspunten waarop de normering is gebaseerd, te weten de economische waarde van landgebruik en de te verwachten schade bij over-stroming. Daarnaast hebben ook de maatschappelijke kosten en conflicten met andere provinciale beleidsdoelen zoals “remmen maaivelddaling” een rol gespeeld. Dit resulteert in een aanpassing van de norm voor grasland voor het gebied buiten de bebouwde kom.

De eerste aanpassing betreft het nieuwe artikel 2.3 tweede lid onder d, waarin de norm grasland alleen gedurende het groeiseizoen van 1 maart tot 1 oktober van toepassing is. Het treffen van maatregelen om te kunnen voldoen aan de graslandnorm buiten het groeiseizoen is niet doelmatig. De schade door inundaties ligt namelijk een factor tien lager dan de kosten van de fysieke maatregelen om aan de normuit de verordening te voldoen.

De tweede aanpassing betreft een verhoging van het maaiveldcriterium voor grasland. Bij de beantwoording van de vraag of een norm voor een bepaald gebied wordt gerealiseerd wordt het gehele gebied getoetst. Het maaiveldcriterium maakt het mogelijk dat inundatie van een bepaald (klein) percentage van het oppervlakte buiten beschouwing kan blijven. Het maaiveldcriterium voor grasland is hierbij verhoogd van 5 % naar 10 %. Reden daarvoor is dat het in algemene zin niet kosteneffectief is om maatregelen te treffen voor de lagere delen van het grasland, zoals langs sloten, indien het overige gebied aan de norm voldoet.

In de Waterverordening Zuid-Holland uit 2009 staan de percentages van het peilgebied wat buiten beschouwing kan worden gelaten (maaiveldcriterium) in de toelichting beschreven. Juridisch is het zuiverder om het maaiveldcriterium in de verordening tekst op te nemen. Daarom is in artikel 2.3 een nieuw zesde lid opgenomen.

Met de aangepaste norm voor grasland wordt het huidige niveau van de graslandgebieden gehandhaafd. Er treedt dus geen verslechtering op. Dit sluit ook goed aan bij de perceptie van betrokkenen in het gebied, die de bestaande situatie vaak als niet problematisch ervaren. De bereidheid om bijvoorbeeld substantiële arealen land beschikbaar te stellen om deze om te zetten in (open) waterberging om daarmee wateroverlast te beperken is in deze gebieden ook zeer beperkt.

Door de wijziging van de norm voor grasland voldoen de meeste veen-weidegebieden aan de generiekenormen in artikel 2.3. Voor slechts een enkel gebied zullen in de toekomst nog specifieke gebiedsnormen moeten worden vastgesteld zoals hierboven beschreven.

Uitvoeringsbesluiten: tijdstip op orde

Het hanteren van een termijn waarop het watersysteem op orde moet zijn is onlosmakelijk verbonden aan het stellen van normen. Het oorspronkelijke doel van het NBW is dat de regionale watersystemenin 2015 op orde zijn. Er zijn echter enkele uitzonderingssituaties benoemd waarin het watersysteem uiterlijk in 2027 op orde moet zijn.

Er is aanleiding om gebruik te maken van de mogelijkheid uit het NBW en in een deel van het gebied de aanpak van de wateroverlast te faseren. Redenen zijn:

-de opgedane ervaring met de gebiedsprocessen om tot een doelmatig maatregelen pakket te komen en de realisatie daarvan kost meer tijd dan verwacht;

-de stilgevallen of veranderende ruimtelijke ontwikkelingen (bijvoorbeeld EHS);

-om geen ondoelmatige maatregelen te nemen en tariefontwikkeling van de waterschappen tematigen (afgesproken in het NBW).

In het nieuwe zevende lid wordt het tijdstip waarop het watersysteem op orde moet zijn vastgelegd op 31 december 2027. De waterschappen nemen de meerjarenprogrammering van de aanpak van de wateroverlast op in het beheerplan 2016-2021 en het beheerplan 2021-2027 met bij ieder beheerplan een tussentijdse mid term review. Het gaat om een meerjarenprogrammering waarbij ook ruimte wordt gelaten voor bijstelling om bijvoorbeeld synergie te kunnen realiseren. De meest actuele programmering laat per waterschap zien welke gebieden nu al aan de normen voldoen en de prognose voor de periode tot en met 2027. De voortgang en verantwoording maken onderdeel uit van de jaarlijkse voortgangsrapportages en voortgangsgesprekken. Daarbij zal als uitgangspunt worden gehanteerd dat de te treffen maatregelen zo snel mogelijk worden uitgevoerd, maar dat het beheersgebied in ieder geval eind 2027 volledig op orde is.

Aan de hand van deze jaarlijkse voortgangsrapportages en de tussentijdse mid term review wordt provinciale staten iedere drie jaar geïnformeerd over de programmering en de voortgang van de aanpak van de opgave op het gebied van wateroverlast in Zuid-Holland.

Schrappen van de leidraad

De verplichting in het zesde lid van artikel 2.3 van de verordening dat Gedeputeerde Staten een leidraad vaststellen voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren is geschrapt. De Stichting toegepast onderzoek waterbeheer (STOWA) heeft een standaard werkwijze ontwikkeld voor de beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren (Stowa richtlijn: Standaard werkwijze voor de toetsing van watersystemen aan de normen voor regionale wateroverlast, nr 2011- 31, dd 30 november 2011). Alle waterschappen werken met deze landelijk ontwikkelde standaard werkwijze van de STOWA. Deze werkwijze biedt voldoende transparantie en kwaliteitsborging. Een leidraad opgesteld door gedeputeerde staten is daarmee overbodig geworden.

B

Het aanwijzen of intrekken van zwemwaterlocaties in regionale wateren vergt een aanpassing van het regionaal waterplan. In artikel 4.12 derde lid van het Waterbesluit is een tussentijdse wijziging van het regionaal waterplan voor zover het de zwemwaterfunctie betreft bij gedeputeerde staten neergelegd. De voorbereiding van een tussentijdse wijziging is thans niet expliciet vastgelegd. Daarom wordt een vijfde lid aan artikel 3.2 toegevoegd waarin is voorgeschreven dat afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is bij een tussentijdse wijziging. Het vooroverleg met waterschappen, Rijkswaterstaat, gemeenten, minister en de aangrenzende provincies is voor de wijziging van een regionaal waterplan voor de functie zwemwater overbodig. Hierbij is overwogen dat op grond van de Wethygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden het al verplicht is om voor de aanwijzing van de zwemwaterlocaties overleg te voeren met het bevoegde gezag (het waterschap voor het regionaalwater en Rijkswaterstaat voor het rijkswater).

C

In onderdeel e van het eerste lid van artikel 3.4 is opgenomen dat het waterschap in het beheerplan de resultaten van het onderzoek naar het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem (GGOR) opneemt. Het GGOR is een instrument voor het waterschap om de waterpeilen en de ruimtelijke grondgebruik-functies op elkaar af te stemmen. Het GGOR is een methodiek die door de waterschappen wordt gebruikt bij de voorbereiding van de peilbesluiten. Deze methodiek past niet goed in een beheerplan. Daarom kan onderdeel e worden geschrapt.

D

Bij een wijziging van de Waterwet (Stb. 2014, 21) is de goedkeuring door gedeputeerde staten van het beheerplan komen te vervallen. In verband hiermee is artikel 3.6 tekstueel aangepast. Gehandhaafd blijft de bepaling in het eerste lid dat het beheerplan wordt toegezonden aan gedeputeerde staten. In het tweede lid zijn de woorden ‘na de goedkeuring’ gewijzigd in ‘na de vaststelling’ en is de aanduiding van de desbetreffende minister geactualiseerd.

E

De legger beschrijft de eisen naar ligging, vorm, afmeting en constructie waaraan waterstaatswerken op grond van waterstaatkundige eisen moeten voldoen (normatieve toestand) en heeft als zodanig geen rechtsgevolg. De legger volgt in beginsel de waterstaatkundige besluitvorming en wettelijk eisen.

Bij wet van 18 december 2013 (Stb 2014/21) is de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het vaststellen of wijzigen van een legger ingeperkt. Hiertoe is bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht aangepast die op 1 juli 2014 in werking is getreden. Tegen de vaststelling van een legger staat alleen beroep open, voor zover de legger niet wordt voorafgegaan door een besluit, omdat hierbij rechten van derden in het geding kunnen zijn (bijvoorbeeld gebruiksbeperkingen). Tegen de exacte vaststelling van ligging en omvang van een bergingsgebied blijft beroep mogelijk, evenals tegen de vastlegging van de ligging van een beschermingszone, bijvoorbeeld langs een waterkering of watergang, waarin voorschriften en beperkingen kunnen gelden ter bescherming van het waterstaatswerk.

De voorbereidingsprocedure voor het vaststellen of wijziging van de legger is dienovereenkomstig aangepast. Heeft de vaststelling of wijziging van de legger betrekking heeft op de ligging van een bergingsgebied of de ligging van een beschermingszone dan is de openbare voorbereidings-procedurevoorgeschreven. Bij de overige leggerwijzigingen worden geen specifieke voorbereidingseisen meer gesteld. Afhankelijk van de mate van ingrijpendheid van de leggerwijziging is het ter beoordeling van het waterschap om te beoordelen op welke wijze de voorbereiding van het besluit wordt vormgegeven. Daar waar dit meerwaarde heeft kan er voor gekozen worden om de openbare voorbereidingsprocedure te volgen. Bij beperkte leggerwijzigingen kan gekozen worden voor een eenvoudige voorbereiding, bijvoorbeeld door toezending van het besluit aan belanghebbenden.

F en G

De verplichting in artikel 4.5 dat peilbesluiten tenminste eenmaal in de tien jaar moeten worden herzien vervalt. De bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten om van deze verplichting vrijstelling te verlenen vervalt eveneens. In artikel 4.2 is een nieuw lid ingevoegd waarin wordt voorgeschreven dat het waterschap moet zorgen voor een ‘actueel’ peilbesluit.

In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. De waterbeheerder is verantwoordelijkheid voor een voor alle functies en belangen zo optimaal mogelijk peilbeheer. Aan de hand van een integrale en transparante afweging tussen de functies en alle bij de waterhuishouding betrokken belangen wordt de optimale waterstand door de waterbeheerder vastgelegd in het peilbesluit.

Bij veranderende omstandigheden, waardoor gewijzigde eisen aan het waterbeheer worden gesteld, beoordeelt de beheerder of er aanleiding is om het peilbesluit te herzien. Herziening van het peilbesluit is dus niet meer gebonden aan de termijn van tien jaar, maar aan de actualiteit. Is het peilbesluit niet meer actueel dan dient het peilbesluit te worden herzien. Dit kan dus zowel korter dan langer zijn dan tien jaar.

Redenen voor herziening van het peilbesluit kunnen zijn:

-een structurele wijziging in de grondgebruiksfunctie of een functiewijziging in een gemeentelijk bestemmingsplan of provinciale structuurvisie;

-autonome verandering van maaiveldhoogte in met name daling gevoelige veenbodem;

-een verandering in de belangenafweging, mede op verzoek van ingelanden;

-veranderingen in het (technisch) beheer met gevolgen voor het watersysteem.

De provincie wil conform de Wateragenda Zuid-Holland (vastgesteld door PS 27 juni 2012, nr 6495) en de Visie Ruimte en Mobiliteit (vastgesteld door PS 6 juli 2014, nr 6721 ) vooral op doelen sturen (het“wat”) en minder op werkwijzen (het “hoe”). Volgens deze sturingsfilosofie is het aan het waterschap om te zorgen voor een ‘actueel’ peilbesluit. De beheerder toetst periodiek (ambtelijk) of het peilbesluit nog actueel is. De provincie ziet toe op de actualiteit van de peilbesluiten via de jaarlijkse voortgangs-rapportages en voortgangsgesprekken.

Over de provinciale rol en betrokkenheid bij peilbesluiten zijn in het kader van de Wateragenda Zuid-Holland nadere procesafspraken gemaakt. Dit betreft situaties waarin waterschap en provincie elkaar nodig hebben en onderwerpen waarin ook de provincie een keuze moet maken vanuit haar eigen provinciale belangen. Dit speelt vooral bij veenbodemdaling, natuur en archeologie.

H en I

In artikel 5.2 is een definitiebepaling opgenomen voor grondwater-onttrekkingen en infiltraties. Volgens deze definitiebepaling worden meerdere onttrekkingen of infiltraties die een samenhangend geheel vormen als één onttrekking gezien. Daarmee vallen deze onttrekkingen onder de vergunningsplicht en kunnen ze niet met een melding worden afgedaan. In het tweede lid van artikel 5.5 is de instructie-bepaling opgenomen dat de waterschappen de definitiebepaling uit artikel 5.2 opnemen in de Keur.

Alle onttrekkingen en infiltraties waarvoor de provincie bevoegd gezag is, vallen onder de vergunningsplicht. Daarom is voor deze onttrekkingen en infiltraties de definitiebepaling niet nodig. Voor de onttrekkingen en infiltraties waarvoor het waterschap bevoegd gezag is, is het aan het waterschap om het eenen ander goed vast te leggen in de Keur. Het bepalen van het “hoe” past niet bij de huidige sturingsfilosofie van de provincie. Daarom wordt de instructiebepaling geschrapt uit de verordening.

J

In de artikelen 6.1, 6.2 en 6.3 zijn procedureregels opgenomen voor verzoeken tot onderzoek naar schade die is veroorzaakt door een onttrekking van grondwater of infiltratie krachtens een watervergunning. In 2010 hebben alle provincies gezamenlijk één commissie ingesteld, “de adviescommissie schade grondwater”. In het instellingsbesluit van deze commissie zijn procedureregels opgenomen voor de schadeverzoeken. Hierdoor zijn de procedureregels in de Waterverordening Zuid-Holland overbodig en kan hoofdstuk 6 vervallen.

K

Artikel 8.5 voorzag er in dat gedeputeerde staten voor plaatsing in het provinciaal blad een doorlopende nummering konden aanbrengen. Inmiddels is de verordening in het provinciaal blad (2009, nummer 79) gepubliceerd. Artikel 8.5 is hiermee achterhaald en kan vervallen.

Toelichting behorende bij het wijzigingsbesluit Waterverordening Zuid-Holland, Prov. Blad 2016, 4093

Dit wijzigingsbesluit heeft betrekking op de aanpassing van de kaarten met de regionale waterkeringen voor het Hoogheemraadschap van Delfland en het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.

In dit besluit worden vier droge dijken met een compartimenterende functie, toegevoegd aan de kaart met de regionale keringen.

Op de kaart met regionale waterkeringen voor het Hoogheemraadschap Van Delfland worden twee waterkeringen toegevoegd.

• De compartimenterende waterkering in Schiedam-centrum;

• De compartimenterende waterkering in Rotterdam-Delfshaven.

Op de kaart met regionale waterkeringen voor het Hoogheemraadschap Van Schieland en de Krimpenerwaard worden twee waterkeringen toegevoegd.

• De compartimenterende waterkering in Rotterdam centrum en Kralingen;

• De compartimenterende waterkering in Capelle-West en ‘s- Gravenland.

Wettelijk kader en taakstelling provincie

Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet zijn Provinciale Staten bevoegd om bij provinciale verordening regionale waterkeringen (niet-primaire keringen) aan te wijzen en van een veiligheidsnorm te voorzien. In artikel 2.2 van de Waterverordening Zuid-Holland is hierin voorzien.

Provinciale Staten hebben in het provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015 aangegeven dat moet worden onderzocht of compartimenterings-keringen (droge dijken) moeten worden opgenomen in de Waterverordening Zuid-Holland.

Om aan deze taakstelling te voldoen is in een technische studie nut en noodzaak van het opnemen van deze waterkeringen in de Waterverordening Zuid-Holland onderzocht.

In een waterstaatkundige analyse is een afweging gemaakt tussen de kosten van het instandhouden van een kering en de baten (het aantal slachtoffers, getroffenen en de economische schade bij een overstroming). Hiervoor zijn overstromingsrisicomodellen gebruikt. Het onderzoek was onderdeel van de ontwikkeling van een nieuwe normeringssystematiek voor de primaire keringen in het Deltaprogramma Waterveiligheid.

Conclusies onderzoek

In de technische studie zijn droge dijken met een compartimenterende functie onderzocht.

De hierboven genoemde vier waterkeringen leveren een belangrijke bijdrage aan het beperken van de gevolgschade en hersteltijd bij een doorbraak van de primaire kering. Wanneer de primaire kering bezwijkt zorgt de compartimenterende kering er voor dat het overstroomde gebied in omvang beperkt blijft. Hierdoor blijven het aantal getroffen inwoners en de potentiële schade beperkt. Als onderdeel van de ruimtelijke inrichting van Zuid-Holland is het nuttig om deze keringen op te nemen in de Water-verordening Zuid-Holland.

Uit het onderzoek blijkt dat delen van de Maasdijk (gelegen in de gemeenten Westland, Maassluis en Vlaardingen) en de waterkering Rotterdam-Den Esch (gelegen in Rotterdam en Capelle) geen significante invloed hebben op de waterveiligheid. De kosten die nodig zijn om de keringen in stand te houden wegen niet op tegen de baten. Het is daarom niet doelmatig om deze keringen op te nemen in de Waterverordening Zuid-Holland.

Veiligheidsnorm

De veiligheidsnormen die in de Waterverordening Zuid-Holland zijn opgenomen zijn gebaseerd op de economische schade die optreedt bij een overstroming. Voor de nieuw op te nemen waterkeringen wordt hiervan afgeweken. Voor deze waterkeringen wordt vastgelegd dat het (theoretisch) profiel zoals dit in de legger van de waterschappen is opgenomen moet worden gehandhaafd. Voor deze waterkeringen wordt dus geen getalsmatige norm opgenomen maar een behoudsnorm. Het huidig beheer en onderhoud dient te worden voortgezet waarbij het profiel van de keringen niet mag worden aangetast. Voor de aanwonenden aan de keringen zal het afwegingskader voor de waterschapsvergunningen niet veranderen.

De belangrijkste overweging is hierbij dat in het kader van het Deltaprogramma nieuwe richtlijnen voor de toetsing worden ontwikkeld. Naar verwachting zijn deze richtlijnen medio 2020 beschikbaar. Zodra deze nieuwe richtlijnen beschikbaar zijn, wordt in overleg met het waterschap, bekeken of in plaats van het leggerprofiel een normgetal wordt aangehouden.

Bijlage 3: Behorende bij artikel 2.3, zesde lid, van de Waterverordening Zuid-Holland