Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Aa en Hunze 2013

Geldend van 01-01-2013 t/m heden

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Aa en Hunze 2013

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt voorts verstaan onder:

    • a.

      De wet: de Wet werk en bijstand.

    • b.

      Zorgbehoefte: het vanwege ziekte blijvend niet in staat zijn een eigen huishouding te voeren, omdat hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen dan wel aanspraak kan maken op een plaats in een AWBZ-instelling, maar daarvan heeft afgezien of daarvoor nog op een wachtlijst staat.

    • c.

      Netto minimumloon: het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8 eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, verhoogd met aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel in de ziekenfondspremie. De loonbelasting en premies volksverzekeringen worden berekend overeenkomstig de bepalingen in artikel 37, tweede lid, van de wet (WWB).

Artikel 2 Categorie aanduiding

  • 1.

    Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2.

    De volgende categorieën worden onderscheiden:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwden.

Artikel 3 Reikwijdte verordening

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

  • 2.

    De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten onverlet de toepassing van artikel 18 lid 1 van de wet.

HOOFDSTUK 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 4 Toeslagen

  • 1.

    De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 3.

    De toeslag als bedoeld in lid 1 wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn/haar hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25 lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 4.

    De toeslag als bedoeld in lid 1 wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die de kosten van het bestaan kan delen met een inwonend kind met een eigen inkomen dat hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 wordt bepaald op 10% van het netto minimumloon

  • 5.

    De toeslag als bedoeld in lid 1 wordt voor de zorgbehoeftige en degene(n) die, behoudens met de tot het gezin behorende personen en eventuele kostganger(s) of onderhuurder(s), samen met één of meer op zijn verzorging aangewezen zorgbehoeftigen hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, bepaald op het in artikel 25 lid 2 genoemde maximumbedrag

  • 6.

    De toeslag als bedoeld in lid 1 wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn/haar hoofdverblijf heeft, bepaald op 10% van het netto minimumloon.

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF DE TOESLAG

Artikel 5 Verlaging gehuwden

  • 1.

    De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in lid 1 bedraagt 10% van het netto minimumloon.

  • 3.

    In afwijking van lid 1 is er geen sprake van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van kosten indien de gehuwden een woning bewonen met één of meer kinderen met een eigen inkomen dat lager is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

  • 4.

    In afwijking van lid 1 is er geen sprake van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van kosten, indien sprake is van een zorgbehoeftige en degene(n) die behoudens met de tot het gezin behorende personen en eventuele kostganger(s) of onderhuurder(s), samen met één of meer op zijn verzorging aangewezen zorgbehoeftigen hoofdverblijf heeft in dezelfde woning.

Artikel 6 Verlaging woonsituatie

  • 1.

    De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van hun woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning dan wel het niet hebben van woonkosten.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in lid 1 bedraagt 20% van het netto minimumloon.

Artikel 7 Verlaging alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet wordt, in afwijking van artikel 4, voor de alleenstaande van 22 jaar in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op 10% van het netto minimumloon.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet wordt, in afwijking van artikel 4, voor de alleenstaande van 22 jaar in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op 5% van het netto minimumloon.

  • 3.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet wordt, in afwijking van artikel 4, voor de alleenstaande van 21 jaar in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op 5% van het netto minimumloon.

  • 4.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet wordt, in afwijking van artikel 4, voor de alleenstaande van 21 jaar in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op 2,5% van het netto minimumloon.

Artikel 8 Verlaging Schoolverlaters (vervallen met ingang van 01-01-2010)

Artikel 9 Anticumulatie-bepaling

  • 1.

    Als voor de belanghebbende een combinatie van een toeslag op grond van artikel 4 en één of meer verlagingen op grond van artikelen 5, 6 en 7 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 20% van het netto minimumloon ten opzichte van de bijstandsnorm zoals die is vastgesteld in artikel 21 van de wet.

  • 2.

    Als voor de belanghebbende een combinatie van een toeslag op grond van artikel 4 en één of meer verlagingen op grond van artikel 5, 6 en 7 geldt, kan die combinatie niet leiden tot een uitkeringshoogte, lager dan 50% van het netto minimumloon.

  • 3.

    Als voor de belanghebbende meer dan één verlaging op grond van artikelen 5, 6 en 7 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 20% van het netto minimumloon ten opzichte van de bijstandsnorm zoals die is vastgesteld in artikel 21 van de wet.

HOOFDSTUK 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 10 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2013

  • 2.

    De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Aa en Hunze vastgesteld op 11 april 2012 wordt gelijktijdig ingetrokken.

  • 3.

    Deze verordening wordt aangehaald als ‘Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Aa en Hunze 2013’.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad der gemeente Aa en Hunze, gehouden op 9 oktober 2013
De griffier, De voorzitter,
Mr. E.P. van Corbach Drs. H.F. van Oosterhout.

ALGEMENE TOELICHTING

Algemeen

Op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) dient de gemeenteraad een verordening vast te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm als bedoeld in artikel 8 lid 1 onder c juncto artikel 30 WWB, de zogenaamde toeslagenverordening. Met het vaststellen van een nieuwe toeslagenverordening wordt gestalte gegeven aan de beoogde uniformering van beleid, ter voorbereiding van de fusie tussen de afdelingen Sociale Zaken van Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om nieuw beleid in de verordening tot uitdrukking te brengen alsmede het inbrengen van wijzigingen als gevolg van jurisprudentie.

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen: artikelen 25 tot en met 29 WWB.

Burgemeester en wethouders verhogen in bepaalde gevallen de norm met een toeslag en passen in bepaalde gevallen een verlaging toe. Dit beleid is categoriaal: uit de verordening blijkt voor welke categorieën en op grond van welke criteria een verhoging of verlaging van de landelijke bijstandsnormen plaatsvindt. Op die manier kan een uitkeringsgerechtigde concreet uit de verordening afleiden welke verhoging of verlaging in zijn situatie geldt.

Bij het afbakenen van categorieën is rekening gehouden met in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er ook gekozen voor een forfaitaire benadering. De verordening omschrijft alleen de situaties waarin iemand geacht wordt lagere noodzakelijke kosten van bestaan te hebben. Hierdoor wordt rekenwerk met werkelijke kosten voorkomen.

Individualisering

Het is niet noodzakelijk alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde gevallen of uitzonderlijke situaties geldt het individualiseringsbeginsel. Burgemeester en wethouders kunnen de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB afwijkend vaststellen. De werking van de verordening beperkt zich tot uitkeringsgerechtigden van 21 jaar tot 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt verlagingen (gehuwden en woonsituatie) toe te passen op uitkeringsgerechtigden van 18, 19 of 20 jaar.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 lid 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

Artikel 1 lid 2

In artikel 1 lid 2 staan de afwijkingen op de WWB opgesomd.

Zorgbehoefte

In de WWB was met ingang van 1 januari 2012 een omschrijving opgenomen van het begrip zorgbehoefte. Met het afschaffen van de huishoudinkomenstoets is ook die bepaling ten behoeve van de zorgbehoefte uit artikel 4 lid 5 van de Wet geschrapt. Dat betekent dat de zorgbehoefte weer een prominentere plek in de toeslagenverordening terug dient te krijgen. Zie voor de inhoud van het begrip zorgbehoefte de toelichting op artikel 4 lid 3 van deze verordening.

Netto minimumloon

Deze omschrijving komt overeen met de omschrijving in de wet, artikel 37, eerste lid WWB, en moet overeenkomstig worden uitgelegd.

Artikel 2

Artikel 30 van de WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de WWB. De niet in de WWB omschreven begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 1 van de verordening.

Artikel 3 lid 1

De werking van de verordening is beperkt tot uitkeringsgerechtigden in de leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar. De artikelen 26, 27 en 28 WWB maken ook categoriale verlagingen mogelijk voor uitkeringsgerechtigden van 18, 19 en 20 jaar. Deze uitkeringsgerechtigden hebben echter al een lagere norm (de jongerennorm), omdat zij in principe een beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht.

Artikel 3 lid 2

Deze bevoegdheid volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. Burgemeester en wethouders stellen de bijstand afwijkend vast (in afwijking van het bepaalde in de Toeslagenverordening) als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende wenselijk is. Dit geldt ook in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Deze verplichting is expliciet in de verordening opgenomen onder lid 2 van dit artikel, zodat hier in de uitvoering geen misverstand over kan bestaan.

Artikel 4 lid 1

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag.

In de toelichtende stukken op het wetsvoorstel is hierover gezegd dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking worden genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.

"Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan onder meer gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. De toeslag dient zodanig te zijn dat de betrokkene daaruit op dezelfde wijze zijn algemene bestaanskosten kan voldoen als nu het geval is met de volledig landelijk genormeerde algemene bijstand. Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk die kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is er vanuit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte (van bijstandsmiddelen, red) ontstaan als de hoogte van de toeslag afhankelijk is van de vraag of de medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten. Vandaar dat gesproken wordt van het "kunnen delen" van de kosten.

Met deze omschrijving beoogt het kabinet uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de betrokkene kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan."

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op de aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Artikel 4 lid 2

Artikel 30 lid 2 WWB schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in de artikelen 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag genoemd in artikel 25 lid 2 van de WWB. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig (veelal (half)jaarlijks) bijgesteld.

De artikelen 27, 28 en 29 WWB geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 4 lid 2 van deze verordening het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de bijstandsnorm of de toeslag te verlagen (zie de artikelen 4 en 5 van deze verordening).

Artikel 4 lid 3

Zorgbehoefte wordt getoetst aan de vraag of belanghebbende nog zefstandig kan wonen of dat medebewoning noodzakelijk is om de (beperkte) zelfstandigheid zo lang mogelijk te behouden. Bij noodzakelijke medebewoning wordt zowel de zorgbehoeftige als de verzorgende partij als zelfstandig wonend aangemerkt bij de vaststelling van de hoogte van de bijstandsuitkering.

Artikel 4 lid 4

Ook het inwonen van één of meer kinderen bij ouder(s) levert schaalvoordelen op. Maar als het inkomen van de inwonende kinderen, per kind, niet hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering kan niet worden gesproken van het kunnen delen van kosten. Een verlaging van de toeslag is pas dan aan de orde als het inkomen het normbedrag WSF overstijgt.

Artikel 4 lid 5

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10%. lndien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het netto minimumloon.

Artikel 5 lid 1

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag is. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de gehuwdennorm wordt verlaagd.

Artikel 5 lid 2

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden ge- bracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10% van het netto minimumloon. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het netto minimumloon.

Artikel 5 lid 3

Ook het inwonen van één of meer kinderen bij ouder(s) levert schaalvoordelen op. Maar als het inkomen van de inwonende kinderen, per kind, hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 kan niet worden gesproken van het kunnen delen van kosten. Een verlaging van de norm is pas dan aan de orde als het inkomen het normbedrag WSF overstijgt.

Artikel 5 lid 4

Zorgbehoefte wordt getoetst aan de vraag of belanghebbende nog zelfstandig kan wonen of dat medebewoning noodzakelijk is om de (beperkte) zelfstandigheid zo lang mogelijk te behouden. Bij noodzakelijke medebewoning wordt zowel de zorgbehoeftige als de verzorgende partij als zelfstandig wonend aangemerkt bij de vaststelling van de hoogte van de bijstandsuitkering

Artikel 6 lid 1

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand.

Artikel 6 lid 2

Uitgangspunt voor de verlaging is de hoogte van de maximum toeslag ex art. 4 lid 2 van deze verordening, zijnde 20% van het netto minimumloon. Dit komt in de buurt van het bedrag aan huur wat de belastingdienst hanteert om als minimumhuur bij het toekennen van huurtoeslag.

Artikel 7

De WWB kent geen afzonderlijke uitkeringsnormen voor 21 - en 22- jarige alleenstaanden. Het gevolg is dat de bijstandsuitkering soms hoger kan uitvallen dan het loon dat men in een dienstbetrekking verdient. Ook het minimumloon dat men in een voltijds dienstbetrekking kan verdienen, is nauwelijks hoger. Zo is er nauwelijks stimulans om arbeid te aanvaarden. Teneinde dit effect te beperken wordt de toeslag voor 21 jarige alleenstaanden op 5% respectievelijk 2,5 % en 22-jarige alleenstaanden op 10% respectievelijk 5% gesteld. Hiermee is gebruik gemaakt van de bevoegdheid in artikel 29 van de wet.

Artikel 8 Is vervallen met ingang van 1 januari 2010

Artikel 9

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden dient rekening te worden gehouden met nadelige cumulatieve effecten. Cumulatie kan er namelijk toe leiden dat er onvoldoende uitkering overblijft om te voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Een uitkering lager dan 50 % wordt als onvoldoende, om te voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, aangemerkt.