Regeling vervallen per 01-01-2013

Wetmaatschappelijke ondersteuning_toelichting

Geldend van 01-01-2007 t/m 31-12-2012

Intitulé

Wetmaatschappelijke ondersteuning_toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen.

Artikel 1. Begripsbepalingen

Ad a.

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning

opgenomen citeertitel van de wet.

Ad c.

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and

Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de

Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-

Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification

of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag

kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Ad d.

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving

van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen

worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare

beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de

doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet

voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.

Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal

probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken).

Ad. e.

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van

“mantelzorg” in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de wet).

Ad f.

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s.,

dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad g.

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie

kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen

voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en

voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan

bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en

geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld

zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in

natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek

zal er aan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming

gewaarborgd is.

Ad h.

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen.

Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele

voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen

hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen

beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch

advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een

primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen,

wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als

maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

Ad i.

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening

vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor

op basis van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden

gesteld. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit

maatschappelijke ondersteuning (NOTA BENE: het ontwerp-Besluit maatschappelijke ondersteuning is op

22 mei 2006 naar de Tweede Kamer gezonden; d.d. 13 juni 2006 is in de agenda van de Tweede Kamer op

22 juni 2006 hierover een algemeen overleg gepland. De exacte citeertitel en datum van deze AMvB zijn

derhalve na het definitief worden van deze toelichting modelverordening Wmo niet bekend). In de AMvB

wordt bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze

daartoe willen overgaan.

Ad j.

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden

verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van

dienstverlening.

Ad k.

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Achtkarspelen.

Ad l.

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te

verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als

tegemoetkoming in de kosten.

Ad m.

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet

maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt,

waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen

beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie

als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het

moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de

Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke

voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen

gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder

dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij

om voorzieningen:

  • -

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • -

    die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

  • -

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat

onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke

zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie hieronder, onder p.

Ad n.

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen

zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het

compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in

artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar

persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Ad o.

Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt (er

wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daar onderdeel van uit: men

hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou sprake kunnen zijn van besparing: er hoeft immers geen algemeen

gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de wet zich beperkt

tot de meerkosten, kan in die situatie van de aanvrager het bedrag dat bespaard wordt, gevraagd worden als besparingsbijdrage. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel, zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn.

Ad p.

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de

invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels

voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om te

voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomen en is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

Ad q.

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder”

noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding

daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Artikel 2. Beperkingen

Artikel 2. lid 1.

Ad a.

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de

wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd

uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren.

Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel

van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de

medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen

verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang

zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen

zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij

verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige

noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een

langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder

geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap

van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt.

Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn

in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen,

welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen

kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt

gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij

ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad b.

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven

gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat

met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene

wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn

van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol

spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat

immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening

meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een

overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele

aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar

product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan

uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau

dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die

duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen

middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het

beleid.

Ad c.

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele

probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de

wet.

Artikel 2. lid 2.

Ad a.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare

persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden

verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO,

voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de

definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder n. van deze verordening. Wat in een

concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening.

Daarnaast speelt de -financiële-situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke

normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot

een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de

bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen

van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in

diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van

een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou

zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad b.

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te

voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is.

Ad c.

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld

voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Ad d.

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen

die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere

voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld

vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere

eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande

kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt

deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in

een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad e.

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een

beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van

beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder e. genoemde bepaling bedoeld.

Ad f. en g.

In artikel 2 lid 2, onder f. en g. geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder f. wordt

gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager

gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening

volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken

voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een

beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden

gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking

hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet

overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan

bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals

een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor

een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt

een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft

gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze

voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met

een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter

nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende

wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college

ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk

toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke

verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel

voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop-huur-of erfpachtovereenkomst inzake de te

betrekken woning.

Onder g. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een

vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het

middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien

de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te

worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende

de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening

is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de

opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende

verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 3. Keuzevrijheid.

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de

keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er

kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden

budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van

overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.

Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij

voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze

verordening, maar in het beleidsplan maatschappelijke ondersteuning gemeente Achtkarspelen uitgewerkt.

Artikel 4. Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager.

Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening of het

college de zorg in natura zelf geregeld heeft. Artikel 10 van de wet stelt weliswaar dat het verlenen van

maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten, maar als dat

redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de

maatschappelijke ondersteuning. Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is er uiteraard niet een dergelijke overeenkomst nodig.

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke

voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij

beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de

wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze

verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

Artikel 6. Persoonsgebonden budget.

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening

wordt verstrekt. De onder lid 1, onder a., van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en

sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele

voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene

voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Onder b. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar

referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van

de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in

het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Achtkarspelen, dat door het college moet worden

vastgesteld. Lid 1, onder c. bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt.

Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende

voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk

zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente

Achtkarspelen en de beleidsregels. Verder is onder d. bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te

voorkomen, een overeenkomst wordt getekend omtrent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden

budget wordt verstrekt.

Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de

toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget),

maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke

beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

In lid 3 is neergelegd de algemene eis dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt

aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Lid 4 van artikel 6 regelt tenslotte de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze

waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden

aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij het huishouden of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers

minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingbedragen.

De gemeente is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van

de wet, en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of

aanvragers hun persoonsgebonden budgets besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Deze controle

zal op steekproefsgewijze manier plaatsvinden en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.

In optie 2 is de steekproefsgewijze controle opgenomen, waarbij een bepaald gedeelte van de toegekende

persoongebonden budgetten wordt gecontroleerd via het opvragen van gegevens bij de budgethouders.

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de

budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.

Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel.

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een

persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte

van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke

ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de raad vast van deze

mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de wet. Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt vastgelegd. De Raad heeft hierbij ingevolge de Algemene Maatregel van Bestuur de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur stelt de verschillende bedragen vast te stellen. Deze afwijkende bedragen kunnen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Achtkarspelen

worden opgenomen.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden.

Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden.

In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning

van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen.

In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4

om “woonvoorzieningen” . Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van

uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in

een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten

bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de

Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’

geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden. Onder a. wordt genoemd

de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve

rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij

het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan

niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Het is aan een gemeente om te bezien of zij deze vorm van hulp bij het huishouden in hun verstrekkingenpakket wil opnemen.

Onder b. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van

persoonlijke dienstverlening, net als bij de onder a. genoemde vorm. Het verschil zit echter in de

toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de

wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

Onder c. is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de

aanvrager zelf hulp inhuren.

Artikel 9. Primaat van de algemene hulp bij het huishouden.

In artikel 9 lid 1 wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een algemene

voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is. In aanmerking komen

in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek. Verder

komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde ‘respijtzorg’, dat wil zeggen dat de

noodzaak aanwezig is om mantelzorgers te ontlasten. Nota bene: het is daarbij niet de bedoeling van de

wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden

van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening

neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het

probleem op adequate wijze kan oplossen.

Als de in het vorige lid genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt

de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1

worden gelezen. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een

persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand voor een persoonsgebonden budget in

aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning

gemeente Achtkarspelen

Artikel 10. Gebruikelijke zorg.

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre

eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is

al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw.

Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden

opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen

beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van

een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Artikel 11. Omvang van de hulp bij het huishouden.

In de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met

standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een

vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in

klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte

van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de

gemeente is dat een administratief voordeel, voor aanvragers ook. Materieel kan het voor aanvragers binnen de speelruimte van de klasse echter enigszins negatief of positief uitpakken, afhankelijk van de

daadwerkelijk noodzakelijke uren zorg. Als die zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onderaan de

bandbreedte bevindt, is men voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de

klasse, is het voordeel minder. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte

blijft, is er sprake van een toereikende voorziening. Voor zover hulp bij het huishouden nodig is die klasse 6

overstijgt, is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen. In het Besluit

maatschappelijke ondersteuning gemeente Achtkarspelen wordt door het college jaarlijks het daarbij

passende uurbedrag vastgelegd.

Artikel 12. Omvang van het persoonsgebonden budget.

Deze bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan op artikel 11. Jaarlijkse vastlegging houdt verband met

prijsindexering, zoals genoemd in artikel 38.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

Artikel 13. Woonvoorzieningen.

De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:

Ad a. de algemene woonvoorziening. Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snel

oplossingen voor vaak minder complexe woonproblemen te krijgen. Te denken valt aan

klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen

voorzieningen;

Ad b. een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van financiële

tegemoetkoming -op individuele basis-verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift of een douchestoel;

Ad c. het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld een verhuiskostenvergoeding;

Ad d. de financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook

rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 van de wet.

Artikel 14. Primaat collectieve woonvoorzieningen en recht op individuele

woonvoorzieningen.

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene

voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet

relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning, zie de toelichting op het

amendement dat leidde tot artikel 4 van de wet (amendement Miltenburg c.s., 30 131, nr. 65). Als een

algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem

middels een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura of een

persoonsgebonden budget.

Artikel 15. Soorten woonvoorzieningen.

Ad a.

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis-en inrichtingskosten, indien

verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde

woning . Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten

en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de

Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden

problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te

verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etcetera zijn

dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt

gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Ad b en c.

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter

compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking.

Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw-of woontechnische aard zal

in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden.

Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet

nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën

roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt,

bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad d.

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein

ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen te verbreden, noch om dat te versmallen, is de

uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het

vervallen artikel 1, lid 1, onder e. van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een

verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige

gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer

specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een

specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme

ruimte.

Artikel 16. Primaat van de verhuizing.

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een

woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is

het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel

wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat

van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel

enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de

verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet

gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden

gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het

college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden

om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of

goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de

gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het

toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.

Artikel 17. Primaat van de losse woonunit.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan /

20.420,--onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening

van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen

worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere

periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat

van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, wordt aan gebruik

van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling.

Artikel 18. Uitsluitingen.

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt

alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de

huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een uitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen en

binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenbeleid. Verder

worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor

ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij

nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 19. Hoofdverblijf.

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de

gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de wet

geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat

er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is

beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde

gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente

waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van

beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de

woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben'op te nemen voor situaties waarin de

aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of

aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 20, onder b.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op

woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het

zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze

uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de

onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie

van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen in artikel 19. Verdere verplichtingen dan

hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de

verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële

ruimten daarin, en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd, zie lid 4. Onder de Wet

voorzieningen gehandicapten werd hiervoor vaak wordt een bedrag gehanteerd dat gelijk was aan het

bedrag voor een verhuiskostenvergoeding.

Artikel 20. Beperkingen.

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de

ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun

oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 20.

Ad a.

Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor

woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is

dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking

op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft.

Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een

verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Ad. b.

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een

zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en

vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens

niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal

gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur-of erfpachtcontract, zie

ook artikel 19, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning

“zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te

hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen,

maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers

goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden

gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Ad c.

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu,

worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt.

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de

verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil

zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

Ad d.

Onder d. wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen

gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van

het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning,

omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

Ad e.

Verhuizingen naar AWBZ-en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van

de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren en hebben dus geen aanspraak

op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In

dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op

woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

Artikel 21. Terugbetaling bij verkoop.

De Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling.

Deze bepaling komt in deze modelverordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten

terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning

op grond van de wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het

college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt,

aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling

(taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 22. Vormen van te verstrekken voorzieningen.

Ad a.

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals

dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Naast het collectief

vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van scootermobielpools, zoals in

sommige verzorgingshuizen al op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten gebeurde.

Ad b.

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder

de Wet voorzieningen gehandicapten. In de beleidsregels c.q. het verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt

onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Ad c.

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden

budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in het

Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Achtkarspelen uitgewerkt.

Artikel 23. Het recht op een algemene voorziening.

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de

beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de

aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake.

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een

beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft

men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is

bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een

adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door

middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan

worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt

kunnen worden.

Artikel 24. Het primaat van de collectieve vervoersvoorziening.

Artikel 24 geeft het primaat van de algemene voorzieningen aan boven de individuele verstrekkingen zoals

genoemd onder b. en c. van artikel 22. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen:

a indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectieve

vervoersvoorziening of;

b indien er geen algemene voorziening aanwezig is.

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem

verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de

aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad

van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer

beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is

voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

Artikel 25. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bepaald

dat het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten bij een

inkomen van 1,5 x de bijstandsnorm niet in strijd was met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijk

inkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen

dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van

vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht.

Artikel 26. Omvang in gebied en in kilometers.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het

kader van het leven van alledag in de directe woon-of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4 lid 1,

onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de zorgplicht

onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke ondersteuning

niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er

geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen.

Vandaar dat in artikel 26, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie,

wordt uitgegaan van de eigen woon-of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht,

zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet

voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de

mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500-2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie

wordt hier vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wet voorzieningen

gehandicapten uit te breiden.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 27. Diverse typen rolstoelvoorzieningen.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie

voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien

met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen

gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening

waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd

kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel”

een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen

als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische) trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet

op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen,

omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt.

Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen.

Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet

voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire

financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd

verstrekt.

Bij artikel 27 is gekozen voor de mogelijkheden een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te

verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik

hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de

praktijk wel vaak gebeurde.

Deze optie geeft een regeling waarbij wel incidenteel noodzakelijke rolstoelen worden verstrekt, maar dan

via een algemene rolstoelvoorziening. Dit is geregeld onder a. Het betreft dan situaties waarbij soms een

rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht

op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene

een beroep op kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt

gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het

daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte

rolstoelen op voorraad hebben. Onder b. en c. betreft het de individuele rolstoel voor dagelijks zittend

gebruik, terwijl onder d. de sportrolstoel wordt genoemd.

Artikel 28. Incidenteel, danwel dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel.

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan komen

als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel, terwijl een rolstoel in natura of in de vorm van een

persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en

om de woning langdurig medisch noodzakelijk is. Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor dagelijks zittend verplaatsen in en

om de woning kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget.

Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequate voorziening.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden

als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip

sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet

verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor

sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

Artikel 29. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de

AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde

erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht

op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de

Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf”

(bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die

functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie,

waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen

erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen

recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die

verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee

verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere

instelling.

Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten.

Artikel 30. Gebruik aanvraagformulier.

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een

beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er

altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag

worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de

gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de

aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het

kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet

zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de

aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die

gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend

formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden

daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de

gegevens.

Artikel 31. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de

wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de

toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

Artikel 32. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking.

Lid 1 onder a. en b. van dit artikel in de Verordening bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te

roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en

te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met

de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen

over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder

adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het

adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder

verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet

geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet

echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de

wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers

meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding

onmogelijk maakt.

Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft. Dit

bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij

vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op het

moment van de aanvraag nodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd

wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager. Het spreekt voor zich dat bij overgang van

AWBZ en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet gesproken wordt van eerste

aanvraag. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijn geheel niet bekend is bij deze

wet.

Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder b., kan uiteraard alleen maar op basis van een

medisch advies.

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een

op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat

iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de

aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal

zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m)moa’s.

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier

een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om

advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het

oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

De bepaling in lid 3 spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het

inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen

beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 32 lid 1 van deze verordening, inzake het

gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier

kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de

aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor

het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de

aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening

houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming

tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

Lid 5 vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de wet naar de verordening en bepaalt dat de beschikking

dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van

de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een

chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 33. Samenhangende afstemming.

In artikel 5, lid 2, onder b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de

verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager.

Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen,

de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Een specifieke

onderzoeksverplichting is door deze bepaling aan het college opgelegd.

Artikel 34. Wijzigingen in de situatie.

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van

invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Artikel 35. Intrekking van een voorziening

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het

kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van

invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te

vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de

voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de

beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te

geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan

vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering

van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met

de feiten.

Artikel 36. Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze

mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen

terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is,

kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht

op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals

bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een

civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6

artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in

gevallen waarin de vordering hoger is dan / 5.000,-en dus een procedure met procureurstelling bij de

rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de

kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er

aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde

gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in

natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn

en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te

verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen

gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke

invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden

na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan

deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de

tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen

zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is

uitgevoerd. Artikel 36 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen.

Artikel 37. Hardheidsclausule.

Artikel 37 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de

bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt

hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken

persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een

corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan

zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de

aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden

ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de

huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de

hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in

verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de

verordening wordt afgeweken.

Artikel 38. Indexering.

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit

maatschappelijke ondersteuning gemeente Achtkarspelen, te indexeren. Indexering voor de meeste van de

op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de

gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur zoals op 22 mei 2006 naar de Tweede Kamer

gezonden bepaalt in artikel 4.5. lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van

de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling (NOTA BENE: na

algemeen overleg d.d. 22 juni 2006 van Tweede Kamer met staatssecretaris Ross kan de concept AMvB

nog wijzigen). Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in de lokale verordening tegelijkertijd hiermee

door te voeren.

Artikelen 39. en 40. Inwerkingtreding en citeertitel.

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.